Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4
(1948)–G.A. van Es, G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 220]
| |
Reisverhalen
| |
[pagina 221]
| |
onverwachte stervensbericht van zijn chef een groote tegenslag. In 1589 keerde hij daarom naar Europa terug. Onderweg bleef hij echter lang hangen op de Azoren, zoodat hij eerst in 1592 voet aan wal zette in Portugal, maar onmiddellijk daarop van Lissabon reisde naar Nederland. Na een afwezigheid van 13 jaar kwam hij terug in Enkhuizen, van knaap met zucht naar avonturen geworden tot man met rijke ervaring, met een onschatbaar materiaal aan gegevens betreffende de zeevaart naar Indië, de macht en onmacht der Portugeezen, de toestanden in hun nederzettingen, de handelsperspectieven voor ondernemende Hollanders. Met den geleerden en bereisden Bernard ten Broecke (Paludanus) bewerkte hij het materiaal tot een omvangrijk boekwerk, dat reeds in 1594 van octrooi werd voorzien en in 1595 geheel was voltooid, maar tot 1596 door den uitgever werd vastgehouden in verband met de geheime voorbereidingen van de reis van Houtman om de Kaap de Goede Hoop naar Indië. Dat Linschoten's boek op deze eerste ‘schipvaart’ der Hollanders naar de Oost als gids heeft gediend staat vast. Het werk bestaat uit drie onderling vrijwel onafhankelijke deelen. Het eerste is de eigenlijke Itinerario van Linschoten, met ingelaschte annotationes van Paludanus, het tweede bevat een verzameling gegevens aangaande de zeewegen naar Indië, de Oostersche zeeën en Amerikaansche kusten, vertaald uit handschriften van Spaansche en Portugeesche loodsen, en ander materiaal betreffende de Spaansche markt in Indië. Het derde deel geeft een beschrijving van de oostelijke en westelijke kusten van Afrika en Amerika, gecompileerd uit vroegere schrijvers met hulp van Paludanus. Voor ons is vooral het eerste deel van belang. Hierin betoont Jan Huygen Linschoten zich meer een kundig beschrijver van landen en volken, een man met scherpe opmerkingsgave en levendige belangstelling voor handel en sociale toestanden, dan een boeiend verteller van bijzondere, avontuurlijke gebeurtenissen. Met groote nauwkeurigheid schetst hij ligging, geografische gesteldheid, flora en fauna van de door hem bezochte streken en eilanden. Daarin verraadt zich ook telkens zijn practisch doel: door preciese, technisch juiste beschrijving van zijn objecten te zijn een gids voor zeelieden, die naar de geheimzinnige, lokkende Indiën varen, langs een weg vol moeilijkheden en gevaren. Zie, bijvoorbeeld, hoe hij fijntjes gedetailleerd het aspect schetst van het eiland Mosambique, voorop en uitvoerig de geografische ligging, gezien door den naderenden schipper van zee uit: ‘Mossambique is een Eylandeken, ligghende ontrent een half mijl van 't vaste landt, in een bocht, soo dat het vaste land aende noordtzyde verder in die Zee comt als Mossambique, ende voor aen ligghen noch twee andere Eylandekens, ghenaemt S. Ioris ende S. Iacob, welcke comen met de uyttersten hoeck van 't vaste Landt over een, ende tusschen dese twee voorste Eylandekens die onbewoont zijn, ende het vaste landt, loopt men (met het schip nl.) naer Mossambique, so dat die Eylanden blyven aende slincker handt aent Zuyden, ende het vaste landt aende rechter handt aent Noorden, | |
[pagina 222]
| |
ende loopen also ontrent een cleijn mijl tot Mossambique op die Zee sonder Lootsman: want 't is diep ghenoech, ende die drooghten ende tsandt van de zyde van tvaste landt sietmen bescheydelicken (= duidelijk) ghenoech, om dat te schouwen ( = schuwen, vermijden). Die schepen ligghen so dicht by tEylandt ende de fortresse van Mossambique datmen met een steen mach opt landt werpen ofte wat verder, ende ligghen tusschen tvaste land ende tEylandt dat ontrent een halve mijl van malkanderen leijt, so dat die schepen daer ligghen als oftse in een Haven ofte Revier laghen. Het Eylandt van Mossambique is groot een half mijl int omgaen, plat landt, ende rondtom met eenen witten strand van sandt; heeft veel van die Indiaensche Palm ofte Nooteboomen, oock heeft het sommighe boomen van Oraengie Appelen, Limoenen, Citroenen, Indiaensche Vyghen.....’ Dan volgt verder een opsomming van nuttige voortbrengselen, van dieren, een beschrijving van de bevolking, de sociale en politieke toestanden, den godsdienst, en vooral de betrekkingen met de Portugeezen: hun handel, overheersching en militaire macht. Al is Linschoten's stijl stellig niet litterair verzorgd (het gegeven citaat kan het getuigen!), blijkbaar is hij toch een man van eruditie, die zijn taalvorm tracht te verheffen boven het niveau van de volkstaal, zooals we die zoo kernachtig vinden bij Bontekoe en Gerrit de Veer. Op verschillende plaatsen, vooral in epische gedeelten, heeft hij echter de grootste moeite, breeder opgezette zinsperioden tot een goed einde te brengen. De ‘natuurlijke’ syntaxis (bv. incongruentie tusschen subject en praedicaat, onlogische samentrekking, overgang van bijzin in hoofdzinvorm in het tweede lid, anakolouth, enz.) verraadt telkens den ongeschoolden stilist. Doorgaans vertelt hij kalm en wat nuchter, zonder hartstochtelijke bewogenheid, als een koelzakelijk geïnteresseerde toeschouwer, aan wiens scherpe aandacht niets ontgaat. Historische bijzonderheden wijzen op studie, anecdotische en legendarische gegevens verlevendigen vaak het betoog. Zoo wordt bv. het 14e Capittel ‘Van 't Eylandt Seylon’ interessante lectuur. Linschoten's critiek ontwaakt vooral dààr, waar hij de levenswijze der Portugeezen onder de loupe neemt, hun hoogmoed en perversiteit demonstreert. Zij hebben hun eigen graf gegraven, constateert deze misschien langzaam aan gedesillusionneerde insider, met een vleug van spijt, maar tevens onverholen ironie: ‘Op dese manier zijn de Portugesen altemets oorsaeck door hare vermetenheyt ende hovaerdye van haer eyghen quaet ende maken die roeyen daer sy selfs met gegeeselt worden, hetwelcke alleen vermaent (= vermeld) hebbe te propoost vande Metaelen stucken ender ander instrumenten van oorloge, dat die Indianen geleerd hebben vande selfde Portugesen ende Christenen, daer sy tevoren niet of en wisten, ende hoewel dat zy dese streken hadde in goeder ordinantie ghestelt...’ (zie blz. 113 vlg). Interessant is in dit opzicht ook bijvoorbeeld hoofdstuk 92 ‘Van sommighe geschiedenissen in Indië, den tijdt mijner residentien’, waarin o.a. de geschiedenis van den moord op Frans Coningh, een jongen Nederlander die door slecht gedrag uit de Middellandsche Zee naar het verre Oosten is gedwaald, met goede | |
[pagina 223]
| |
bedoelingen maar een zwak karakter zich in de Portugeesche nederzetting poogt op te werken, getrouwd raakt met een half Noorsche, half Fransche vrouw en ten slotte door deze en haar Spaanschen minnaar wordt vermoord zonder dat van hooger hand wordt ingegrepen, - een gedetailleerde liefdesnovelle, die echter de rauwe werkelijkheid weergeeft en een treffende illustratie vormt van de zedelijke verwildering in de koloniën. Het is of Linschoten's oogen geleidelijk zijn open gegaan voor deze waarheid: de zaak der Portugeezen is een verloren zaak. Werd hij zich uit reactie daarop eerst ten volle bewust van de krachten die ontwaakt waren in zijn eigen volk en van de enorme mogelijkheden die zich hier openden voor wilskrachtige en moreel gezonde landgenooten? Ook op godsdienstig terrein voltrok zich in Linschoten blijkbaar een verandering. Waarschijnlijk was hij, toen hij de Nederlanden verliet in zake godsdienst indifferent, misschien van huis uit wel roomsch-gezind. Zijn gaan naar Spanje doet het vermoeden, zijn in dienst treden bij den aartsbisschop van Goa laat nauwelijks een andere verklaring toe. Heel zijn boek door treffen we zelden een religieuze reactie - behalve het slot. Maar daar is de verandering van toon dan ook verrassend. Het is of een overtuigd Calvinist aan het woord komt. Zijn verblijf op de Azoren moet, zou men welhaast zeggen, beslissend zijn geweest. De ruïneuze verliezen die de Portugeesch-Spaansche vloot daar heeft geleden tijdens Linschoten's laatste verblijf op Tercera, tengevolge van aanvallen der Engelschen, maar vooral door geweldige stormen, een vernietiging die hij met eigen oogen heeft aanschouwd, moeten een overweldigenden indruk op hem gemaakt hebben. In de beschrijving daarvan komt een gepassionneerdheid die we elders bij Linschoten tevergeefs zoeken: ‘Een 140-tal schepen had zich by het Eylandt de Corvo verzameld maar werd plotseling overvallen door een dagenlang durenden storm: “...want ten scheen anders niet dan of de Zee het Eylandt Tercera souden ingheswolgen hebben: want het water spronck boven op die Clippen ende het land, dat soo hooch is, dat het een grouwel is om af te sien, op dese plaetsen quam de Zee ende worden levende Visschen op geworpen, en dese tormente en was niet alleen een ofte twee daghen met eenen windt: maer seven ofte acht daghen gheduerende, loopende de wint het Compas wel tweemaels om, ende al even ghestadigh, met een gheduerighen tempeest ende onweer, dat het een verschricken om hooren was, van wy (sic!) die op het strand stonden, hoe veel te meer die in de Schepen op de Zee swermden, soo dat alleenlijck op de Custe ende Clippen, rontom van het Eylandt Tercera bleven, over die twaelf Schepen, ende dat niet alleenlijck van d'een zyde, ofte een plaets van het Eylandt: maer rontom op alle hoecken ende plaetsen, soo datmen anders niet en hoorden dan claghen, cryten en kermen, ende segghen, daer is een Schip aen de Clippe aen stucken geloopen, ende daer een ander, ende alle het Volck verdroncken, soo datmen wel twintigh dagen naer dit torment, anders niet en deden als dooden menschen visschen, die aende Clippen ende stranden quamen ghedreven.” Met groote bewogenheid geeft hij voorts het verhaal van den ouden Hollandschen schipper en zijn zoon, die door de Portugeezen gecharterd | |
[pagina 224]
| |
waren en nu door den onkundigen Capiteijn gedwongen worden op de rotsen te pletter te loopen. En aan het slot volgt deze hartstochtelijke ontboezeming: “....wie en souden zijn hert niet weenen met dusdanige spectacle, en dat meer is, dat die principaelste oorsake daer van is, die beesticheydt ende onbedrevenheydt vande Spangiaerts, alsmen hier by ghenoech kan verstaen, waer by men kan concidereren, dat het met die ander alsoo oock toe ghegaen is, als wy ghenoech blijckelijck voor ons oogen saghen ende van de over ghebleven verstonden, ghelijck sulcks wel moghen ghetuyghen onse mede Patriotten, die haer in de selfde captivicheydt ende miserie vonden”. - Behalve zijn menschelijk gevoel, spreekt hier Linschoten's vaderlandsch hart. Met afschuw de opinie der eilandbewoners als “blasmephien” verwerpend, trekt hij zelf deze conclusie: ....waer by ghenoech blijckelijck is, datse Godt enckelijck wil plagen, ende haer gantschelijck verblint heeft, soo dat zy 't noch niet eens en verstaen, en blyven al even opiniaet: maer het is verloren teghens Godt te stryden, ende op menschen vernuft te bouwen, want zijn al fondamenten die op sandt ghetimmert zijn, ende met die windt ginder heen ghesmeten worden, als wy daghelijcks ghenoech voor onse ooghen sien, ende nu binnen corten tyden herwaerts, merckelijck op veel plaetsen ghebleecken is, een yeghelijck mach hem aen zijn selven wel spieghelen ende aen ons eyghen Vader-landt exempel nemen, soo dat wy sulcks niemant te wyten en hebben, dan onse eyghen sonden die ons soo verblinden, dat wy alle Gods benifitien ende weldaden vergheten, ende den Satan ende zijn jock onderdanigh blyven, waer van ons Godt onse ooghen ende herten wil openen, op dat wy alleenlijck moghen kennen onsen eenigen Heijl ende Salichmaker Christus, die ons alleen mach helpen, regieren ende bewaren, ende onse saken eenen goeden uytganck geven.... Jan Huygen Linschoten is verder bekend om de journalen die hij bijhield op de tochten om de Noord, in 1594 en 1595. Na dien bleef hij in Enkhuizen wonen als tresorier van de stad, vestigde de aandacht op West-Indië door zijn vertaling van Josef de Acosta 's Historia natural y moral de las Indias (Historie naturael ende morael van de Westersche Indien), nam deel aan de plannen voor de oprichting van de West-Indische-Compagnie, en stierf reeds in 1611, zonder voor zijn groote verdiensten voor het land een belooning ontvangen te hebben in den vorm van pensioen, waarom hij gevraagd had!
Zooals reeds werd gememoreerd vond de eerste zelfstandige tocht der Hollanders naar Indië om de Kaap de Goede Hoop plaats in 1595-97, onder leiding van Cornelis de Houtman. Vele dokumenten en aanteekeningen van de deelnemers geven een beeld van het verloop van de reis. Een van de bekendste is het reisverslag van Willem Lodewijcksz: Historie van Indien waer inne verhaelt is de avontueren die de Hollandtsche schepen bejeghent zijn’ ...Ga naar eind(8). Ook hier is in het journaal opgenomen een beschrijving van landen en volken, uitvoerig vooral van Java en Bali. Maar het is gemakkelijk door uitlating van deze afzonderlijke gedeelten | |
[pagina 225]
| |
den draad van het boeiend reisverhaal vast te houden. Een nieuwe wereld ging, na de Kaap, voor de Hollanders open. We volgen hen geinteresseerd op hun onderzoekingstochten aan de kusten van Madagascar en andere eilanden; leven mee in hun gevaren en verrassingen bij de ontmoetingen met de inlanders. Sommigen betoonen zich vijandig, anderen komen hun schuchter tegemoet. Maar de gewonnen vriendschap kan door een klein misverstand - hoe gemakkelijk bij zoo groot verschil in taal en zeden - in vijandschap verkeeren. De ruilhandel tot het bekomen van ververschingen geeft aanleiding tot sommige grappige tafreelen:’ De Inwoonderen quamen vrymoedigh by haer, seer verwondert zijnde van witte luyden te sien in haerlieder contreye, ende noch meer van tvoortgaen vande Pinus, sonder yemandt te sien roeyen. Zy quamen met den anderen te handelen, coopende eenighe Schapen die uytermaten schoon ende vet zijn, voor cramerye, als Spiegelkens, roode Mutsen, Paternosters etc: onder ander wasser een die eenen tinnen Lepel liet sien, die zy terstont begeerden, biedende daer voor den schoonsten Os die inder cudden was, ende alsoo hy ontliep, ende ander met hare Ossen oock quamen aenveylen voor den selfden lepel, worden sy twistich, ende souden den anderen gheslaghen hebben, haddemen den eersten den Lepel niet toegheseyt, waer tegen hy zyne Assagayas ende eenen man tot pant liet, tot dat hy een Os ghebracht soude hebben; ghebracht hebbende ende meer thoonende vande lepels, hebben seer begherich gheweest om te manghelen teghen Vee. Spannend wordt het verhaal vooral als de Hollandsche schepen liggen op de reede van Bantam, waar zij met den inlandschen vorst een verdrag sluiten. Door het geïntrigeer der Portugeezen ontstaan echter allerlei verwikkelingen. De Houtman wordt tengevolge van zijn onvoorzichtig optreden met enkele andere officieren gevangen genomen, en eerst na een schietpartij van de schepen op de stad, met moeite en tegen losgeld weer vrijgelaten. De kans op specerijen is met dat al verspeeld. Na nog een mislukte overrompelingspoging door de Portugeezen en inlanders trekken de Hollanders verderop langs de kust. Maar ook hier volgen de Portugeezen hen met hun kuiperijen. Door alle wederwaardigheden is de bemanning zeer geslonken: bij Bali zijn er van de 248 nog 90 over. Eén schip van de vier moet opgeofferd worden. Ziekten en vermoeienissen hebben de energie verslapt. Daarbij kwam de oneenigheid tusschen de leiders, die Lodewijcksz zooveel mogelijk verdoezeld heeft. Een enkele maal toch kan hij zijn ergernis niet verbergen: op 29 November 1596 vermeldt hij de zooveelste vergadering met deze schampere woorden: ‘Het collegie is weder vergadert gheweest, maer naer ouder ghebruijck weynich uytghericht’. Waarop de volgende dag aanvangt met deze veelzeggende verzuchting: ‘Dwalende dus met grooter moeyte ende verdriet lancks de Custe sonder eenighe finale resolutie te nemen,...’ Na bij Bali victualiën ingenomen te hebben, keerden de schepen naar Holland terug.
Een mooi journaal is het verslag van den beroemden tocht om de wereld, in 1598-1601: de Beschrijvinghe vande Voyagie, ghedaen door Olivier van | |
[pagina 226]
| |
Noort, Generael van vier Schepen, als te weten: het Schip Mauritius, Admirael, Hendrick Frederick Vice-Admirael, het Schip de Eendracht, midtsgaders de Hope, Welgemonteert van alle Ammonnitie van Oorloge ende victualie, op hebbende 248 man, om te gaen door de Straet Magellanes, ende voorts de gantsche Cloot des Aertbodems om te zeylenGa naar eind(9). Doodnuchter, maar vastbesloten staat dat onmetelijk doel van den tocht aangegeven. Sober en beheerscht doet Van Noort verslag van de reis. Moeilijke en gevaarlijke situaties schetst hij vaak met enkele woorden. Tusschen de regelmatige mededeelingen van weer, koers en plaatsbepaling springen soms door een simpele vermelding dramatische details even op in de aandacht van den lezer, scherpe fel-lichte, maar geïsoleerde beelden die een samenhang van gebeuren of een soms tragische ontwikkeling slechts doen vermoeden: een man aan land gezet wegens ‘zijn oproericheyt ende schelmstucken die hy over hem hadde’; de eerste zieke bezweken, de vaart gaat voort: ‘den 30 dito is ghestorven van scheurbuyck Jan van Grol, Constabels maet opt Schip de Eendracht, welc de eerste man was, inde Vloot van sieckte ghestorven, wesende op de hooghte 30 graden, by zuyden die Linie, de wint z.o. zeylden al ten naesten by o.n.o.’; en eenige weken later: ‘ons volc begon hier veel te sterven van Scheurbuyc, als 3, 4 man op eenen dach; de Generael voer op alle schepen, om de siecken te visiteren, hadde meestendeel sieck volck, ende laghen in groote miserie’. Op S. Clara worden ze aan land gebracht: ‘ende sommighe most men met Taeckel over hyssen in haer Koyen, welcke haer niet conden roeren, sommighe opt Landt comende zijn strackx ghestorven...’ Vermelding van scherpe lijfstraffen geeft even een flitsenden kijk op aard en verhoudingen der meestal ruwe manschappen: ‘Noch worde eene Gerret Adriaensz. van Vlissinghen, met een Mes door de hant aen de Mast gheset, tot dat hyt selve weder af trock, doordien hy de Stierman ghenaemt Willem Gysen, met een mes ghequetst hadde’. Een dramatisch slot beëindigt het reeds lang broeiend verzet van den Vice-Admirael, waarvan de verwikkeling op den achtergrond blijft; kort, maar onomwonden staat zijn verschrikkelijk lot aangeteekend: ‘Den 26 dito is de executie van de voorsz. sententie volbracht, ende de Vice-Admirael is mette Sloup aen land geset, met wat broot ende Wijn, maer en conde daer niewers (= nergens) heen, want 't was een woeste plaets, ende most sterven van honger ofte van de Wilden gegeten worden; t'selve gedaen wesende heeft de Generael een gemeen gebet laten doen over de gantsche Vloot, ende een yeder vermaent daer exempel aen te nemen.’ Van stoere beknoptheid zijn ook de beschrijvingen van nautische gevaren, zooals het verlies van een sloep in stormweer: ‘Den 14 Marty cregen een seer harde storm uyten Z.Z.O. sodat wy ons Foc in namen, en dreven sonder zeyl, ende onse groote Sloup die wy achter aen sleepte, worde so overstelpt van de Zee dat sy wilde zincken ende daer was 4 man in, die wy daer ter nauwer noot bergde, verloren daer haer plunden ende | |
[pagina 227]
| |
cleederen, en de Sloup is daerna van de Zee in stucken gesmeten en gesoncken; wy waren ons Vice-Admirael ende de Hope wt t' gesicht, dreven sonder zeyl drie of vier dagen, met harde storm, waren op de hoogte van 32¼ gra. by zuyden de Linie.’ Geheimzinnig zijn de kusten aan de Straet; even verschijnt een silhouet van een mensch aan de kust: ‘In dese engte aen de zuytzyde saghen wy een man naer ons toe comen loopen hebbende eenen mantel oft roc aen, daerdoor wy meynden dat het een Christen mocht wesen. De Generael heeft den Boot met volck daer naer toe gesonden, ende daer by comende, saghen dat het een Wildeman was met een ruyghe rock omt Lijf, stont en danste en sprongh. Dese Wilde was niet grooter dan een gemeen man in ons Lant, maer was in het Aensicht gheschildert; hy en wilde niet by ons comen, want hy was zeer schou.’ Moeilijk te benaderen, maar ook onbetrouwbaar zijn deze bewoners; een schermutseling met hen wordt met deze laconieke zinnen weergegeven: ‘Des naemiddaeghs voer ons Sloup met het Bootgen vant Jacht naer lant om Mosselen, ende t' Bootghen wat voorwt gheroeyt zijnde, waren opt Landt ghegaen, daer sy van de Wilden die wt een Embuscade quamen werden bespronghen, ende smeten twee man doot, ende een gequetst, de andere ontquament int Boot, en alsoo die van de Sloup (die gheweer hadden) daer by quamen, sijn de Wilden wechgheloopen, nemende de dooden met haer, die wy vermoeden dat sy eten.’ Zoo omringd door gevaren op zee en te land, met bedreiging van ziekte en honger en dorst, vorderen de schepen langzaam door de moeilijk te bevaren Straet, tot zij eindelijk als bevrijd den Grooten Oceaan opvaren, dicht langs de kust naar het Noorden. Nieuwe gevaren doemen op: de Spanjaarden bij S. Maria en Valparaiso - korte verhalen van gevechten en intrigues. Boven den meridiaan zetten de schepen koers naar de Philippijnen, dwars den Grooten Oceaan overstekend. Een nieuwe wereld: contact met Chineezen en Japanners en inlandsche Indische volken, maar weer ook conflicten met de overal aanwezige aartsvijanden: Portugeezen en Spanjaarden. Met grimmige bravoure is het heftig gevecht bij Manilla geschilderd: ‘D'Admirael van Manille de voorste zijnde, is na ons toe ghecomen, ende naedat wy ons gheschut op hem ghelost hadden, is hy ons van stonden aen aen boort gheclamt, met een deel volcx ons Schip entrende, die seer furieus aenquamen, met vergulde Helmen ende Schilden seer wel ghemonteerd, schreeuwende en roepende Maina Peros (= strijkt de zeilen, honden!) soodat wy ons onder het boevenet begaven, waerdoor sy meenden het Schip al in te hebben, overmidts datse wel 6 oft 7 mannen teghen ons eene waren; dan wy hebbene van onderen met Spiessen en Roers so willecom gheheeten dat haer furie dapper vercoelde, want daer bleeffer een deel op den rugghe ligghen...’. Heel den dag gaat fel de strijd voort; groote verwoestingen en zware verliezen op beide schepen, tot de vijand vermoeid aflaat;... ‘ondertusschen hebben wy er ons grof gheschut in ghejaecht, ten laetsten so sy van ons | |
[pagina 228]
| |
boort gheraeckt waren, een weinich tijts, maer daerna hebben wy hem sien te gronde gaen; by sonck in een korte stont steyl nader, soodat men noch top noch Mast meer saghen; daer saghen wy onse vyanden voor onse ooghen naeckt swemmen, roepende Misericorde...’. Maar tegenover deze trots vermelde ‘Victorie der Hollanders’ staat het verlies van het Jacht, zoodat de reis met het eenig overgebleven, sterk gehavende schip en een zeer gedunde bemanning moet worden voortgezet. Wel een critiek moment! Het had maar weinig gescheeld of de expeditie was in deze Indische wateren geëindigd. Maar onverschrokken gaat het voort. Gecharterde Chineesche loodsen wijzen den weg tusschen klippen en zandbanken en ontelbare onbekende eilanden door. Aan de kust van Borneo worden zaken gedaan, maar steeds moeten de schepelingen op hun hoede blijven voor loerende besluipers. Langs Bancka naderen ze Java; door tegenwind is Bantam niet te bereiken; daarom wordt de steven gewend naar het Oosten, onder Madoera langs en om Java heen wordt dan de laatste etappe begonnen: naar de Kaap de Goede Hoop en langs S. Helena naar huis. Op 26 Aug. 1601 bereiken de overgeblevenen de haven die zij op 2 Juli 1598 met vier flink bemande schepen verlieten: ‘Den 26 dito, de wint als voren z. ende z.z. west, lichten wy ons Ancker, smorgens vroech om na Rotterdam te zeylen, waervoor wyt ontrent den middach setten, met groote blijtscap, God lovende end danckende van sijn genadige bewaringe, zijnde binnen Rotterdam groote blyschap, soowel van de principaelste als van de ghemeyne Borgerye met groote willecoom ende feestelijcke onthalinghe’! Daarmee eindigt dit eenvoudig, stoer verhaal van durf en volharding, van adembeklemmende en fascineerende avonturen, verteld als gewone dagelijksche dingen.
In de negentiger jaren der 16e eeuw probeerden de Hollanders ook om het Noorden heen naar China en Indië te varen. Ieder kent de beroemde verkenningstochten van Willem Barentsz, Jacob van Heemskerck en Jan Cornelisz. Rijp. Na twee vergeefsche pogingen liep de derde vast in de Overwintering op Nova Zembla (1596), tevens voor goed het einde van den droom over den Noordelijken doortocht. Willem de Veer voer, evenals op de beide vorige tochten, mee als schrijver. Aan hem danken we het beroemde verhaal over het manmoedig doorstaan van de verschrikkingen in den PoolnachtGa naar eind(10). Hij is een goed verteller, met zelfs eenige litteraire vaardigheid. Genietend van eigen verhaal, dikt hij het nu en dan graag wat aan om den indruk te versterken. Bepaald rijk aan afwisseling en bontheid van avonturen is dit journaal uiteraard niet. Wat is er in het barre ijsgebied te beleven anders dan tot in het merg invriezende koude, vijandig aandrijvende ijsmassa's die barstend en krakend over elkaar schuiven, gevechten met hongerige beren en vossen, dagenlange duisternis en onmetelijke eenzaamheid? Geen wonder dat dit journaal meermalen vervalt in eentonige aaneenschakeling van soortgelijke vermeldingen, | |
[pagina 229]
| |
waarachter nochtans het reikhalzend verlangen naar verlossing uit den greep der ijzige omknelling hoorbaar en de hoop op terugkeer naar het vaderland als een kwijnende vlam schijnen blijft. Toch is dit boek ook een verslag van eenvoudige kordaatheid en heldhaftigheid temidden van de bedreigingen door de overweldigende machten der natuur, van ongelooflijke volharding en onverwoestbaar vertrouwen op redding en uitkomst. Het bestaat uit drie phazen: de heenreis, de overwintering en de terugvaart. De tocht naar de Noordelijke zeeën ging aanvankelijk voorspoedig, dank zij de opgedane ervaring. Maar verschil van opvatting over den te volgen koers deed de beide schippers Rijp en Barentsz op 1 Juli ieder zijn eigen weg gaan. Barentsz hoopte meer in Noordoostelijke richting den vermeenden doorgang te vinden. In den strijd tegen de blinde onverstoorbare reuzenmacht van het ijs, dat steeds overvloediger en massaler kwam opzetten, scheen het zwakke menschen-scheepje hulpeloos te moeten ondergaan. Dat dit niet gebeurde, is een wonder. Het bleef als het ware gespaard door de goedmoedigheid van een monster dat een tijdlang met zijn tegenstander speelt, maar hem dan uit minachting laat staan. Hendrik de Veer geeft ons meermalen een sterken indruk van de beangstigende bedreiging: ‘Den 30 Aug. begont ys wederom noch veel gheweldigher als voor heen op den anderen te schuyven tegent schip aen, met een gheweldighen windt uyten Z. ten W. ende een grooten jachtsneeuw, daer deur 't gantsche schip opgeschoven ende gheknelt werde, dattet alles begon te craken ende te bersten datter om ende aen was, alsoo dattet scheen aen hondert stucken te barsten, twelc seer schrickelijck om hooren ende sien was, also dat een de haren te berge stonde van sodanighe afgrysselijck schou-spel. In sodanighen gevaerlyckheyt wertet schip daer na (doent ys dat het so knelde, aen weerzyden tschip, teghens malcanderen aen, ondert schip quam) recht op inde hooghde gedreven, als oft met een vysel op ghevyselt waer gheweest.’ Verbetering van den toestand is niet meer te verwachten, en op 11 September lezen we, in eenigszins plechtige bewoordingen dit noodgedwongen besluit om zoo lang mogelijk het warme leven tegen de verstijvende kou te beschermen: ‘Want om dat wy aldus langhe menichmael omgeswerft hadden, dan int ys, dan weder uytet ys gheraeckende, ende onse coursen daer nae veranderende, ende nu bevonden dat wy uytet ys niet conden gheraecken, ende dat wy daer vast bleven sitten, ende niet wederom, als dickwils voor heen los werden, ende dattet nae den Herfst ende winter began te gaen, so heeft ons den noot ghedwonghen raet te schaffen, om den besten boech voor te wenden, nae ghelegentheyt des tijts, om aldaer te overwinteren, verwachtende wat avontuer ons Godt verleenen wilde. So hebben wy raetsaem ghevonden om te beter voor de coude ende wilde beesten beschermt te blyven, dat wy daer een hutte oft huys souden op slaen, om ons daer in te onderhouden soo wy best mochten, ende voort de saecke Godt te bevelen’. Na voltooiïng van het huis en overbrenging van de voorraden begint dan | |
[pagina 230]
| |
de steeds nauwer wordende beslotenheid in de kleine, ingesneeuwde ruimte van het planken omhulsel, de afmattende strijd tegen de verlammende duisternis en de koude die zelfs de ruggen der mannen betast, als zij met hun gezichten naar het vuur gekeerd zitten. Hoe zij zich vastklemmen aan de hoop, blijkt uit deze aanteekening: ‘Den 26 December wasset effen quaet weder, de windt n.w. ende was soo uytermaten cout, datmen hem niet verwarmen conden, hoewel wy allerley middelen daer toe gebruijckten met groot vier te maecken, wel te decken ende met heete steenen ende keughels in de koyen aen ons voeten ende lijf te legghen, maer des niet teghenstaende, wast smorghens inde koyen wit ghevroren ofte ghehyselt, alsoo dat wy malcanderen dickwils deerlijck aen keecken, maer vertroosten ons wederom, soo wy best mochten, dattet int af gaen vanden bergh was: te weten dat de Son zijn wegh wederom nae ons toe nam, ende bevondent waer te zijn: de daghen die langhen, zijn de daghen die stranghen, dan hoope dede pijn versoeten.’ Bewijzen van geestkracht en optimisme zijn ook uitingen als deze: ‘maer dat was onse troost, dat de coude so fel alsoe was, niet altijt dueren soude, ende haer den neck noch ten laesten ghebroken soude werden,’ of het bijna kinderlijke plezier op Drie Koningen: ‘also dat wy ons op dien avont wat verquickten ende Conincxken speelden, daer toe wy twee pondt meels hadden die wy tot de cardoesen te pappen mede ghenomen hadden, daer van backten wy pankoecken met olye, ende leyden elck een wittbroots beschuijt in, die wy inde wijn sopten, ende lieten ons duncken dat wy in ons Vaderlandt ende by ons vrienden waren, soo wel waren wy daer mede vermaeckt, als oft wy t'huys een heerlycke maeltijdt ghehadt hadden, ende so wel smaeckte het ons. Wij hadden oock briefkens uytgedeelt, ende onse Constabel was Coninck van Nova Sembla, twelck wel twee hondert mylen langh was, tusschen twee zee besloten.’ Graag mag de Veer sterke verhalen vertellen over gevechten met beren. Deze brutale en taaie dieren met hun soms bijna menschelijke eigenaardigheden, zijn de gevreesde en gehate vijanden, waarop de mannen al hun verzwegen woede koelen. De verhalen, met vleugen van humor verteld, geven nog een romantische kleur aan het sober relaas; zij vormden spannende evenementen in het grauwe bestaan. Eén er van is dit: Den 12 Februarij wast claer weder ende stil, de wint z.w. Doen hebben wy onse vallen ende sprengen wederom schoon ghemaeckt, midler tijt quamper een grooten Beyr tot ons nae 't huijs toe, daer deur wy ons alle nae huijs haesteden, ende leyden op hem aen uyt onse deur met roers ende musketten, ende also hy recht op onse deur aen quam so wert hy ghetreft ende voor in zijn borst gheschoten dattet achter deur zijn hert aenden staert uyt quam, deurt gantsche lijf heen, also dattet loot so plat was als een copere duijt diemen met hamers plat slaet. De Beyr dit voelende dede noch een dapper sprongh achter uyt, ende liep ontrent 20, of 30 voeten vant huijs af ende bleef daer ligghen. Doen liepen wy alle flucx ten huyse uyt na den Beyr toe, ende | |
[pagina 231]
| |
vonden hem noch levendich, dat hy zijn hooft noch nae ons toe opbeurde, al oft hy sien wilde wiet hem gedaen hadde: maer wy hem noch niet vertrouwende, diens cracht wy wel eer beproeft hadden, schoten hem noch met twee musketten deurt lijf, daer deur hy starft ende wy sneden hem den buyck op, ende haeldent inghewant uyt ende sleepten hem by 't huys, daer nae vilden wy hem ende haelden daer wel hondert pont smeers uyt dat wy smolten ende inde lampen branden, twelck ons seer dienstich was...’. De groote gebeurtenis is de terugkeer van de zon boven den horizont, volgens De Veer's journaal veertien dagen eerder dan de berekeningen doen verwachten. Waarschijnlijk berust deze ‘vergissing’ op een grapGa naar eind(11). Nog maandenlang moet geduld geoefend worden, voor de mannen, op 14 Juni, huis en schip durven achter te laten om per ‘schuyt ende bock’ de terugvaart langs de kusten Zuidwaarts te ondernemen ‘op Gods genade.’ Een week later reeds bezwijkt Willem Barentsz, een geweldige slag ‘want hy de principael beleyder ende eenighen stuerman was, daer wy ons op verlieten ende vertrouden: maer conden teghen Godt niet doen, des wy ons te vreden moesten stellen.’ Aardige momenten zijn temidden der eendere perikelen, de ontmoetingen met de Russen, de eerste levende wezens na een jaar van eenzaamheid, en met de armzalige Lappen die hun goede diensten bewezen. En dan plotseling de verrassende gebeurtenis die alle doorstane ellende doet vergeten en de overlevenden weer met het oude leven in contact brengt: ‘...Midlertijt wy hier over int ghespreck waren, ende dattet eenige noch niet gelooven wilde, dattet Jan Cornelisz. waer, soo isser een Jol comen in royen daer Jan Cornelisz. in was, met onsen maet die van ons uytghesonden was, ende zy quamen alle tsamen te lande, ende wy ontfing en malcanderen met grooter blyschap, als oft elck aen weer zyden den anderen vander doot wederom ontfanghen hadden: want hy reeckende ons, ende wy hem over lange doot te zijn. Hy bracht ons een ton Rostwijcker bier, Wijn ende Brandewijn, broot, vleijsch, speck, salm ende suijcker ende anders meer, dat ons grootelijcks vermaeckte ende ophielp. Ende wy vermaecten ons met malcanderen over so een onvoorsien behoudenisse ende tsamen cominghe, God grootelijcks danckende van zijn ghenade.’ Op 30 October laten ze het anker vallen bij Maeslandtsluys en reisden vandaar naar Amsterdam waar zij voor Burgemeesteren en den juist aanwezigen ‘Ambassadeur vanden Allerdoorluchtichsten Coninck van Dennemarcken, Norweghen, Gotten ende Wenden “vertellinghe doen” van hun reysen ende wedervaren.’
Een van de meest populaire reisverhalen is de Journael ofte Gedenckwaerdige Beschrijvinghe van de Oost-Indische reyze van Willem Ysbrantsz. Bontekoe van HoornGa naar eind(12). Een sober, maar levendig verslag van een eenvoudigen schipper, met een vroom, als vanzelf sprekend vertrouwen op God, kloek en weerbaar op momenten van gevaar, volhardend, toch ook goedmoedig | |
[pagina 232]
| |
en menschelijk gemoedelijk tegenover zijn scheepsvolk, misschien soms zelfs een tikje te toegeeflijk voor een gezagvoerder, met zin voor humor, echt Hollandsch nuchter maar op ongedwongen wijze open ook voor het avontuur, het ongewone in de weelderige natuur van het Zuiden, die hem bevreemdt. en boeit of kinderlijk amuseert. Hij ondernam geen grootscheepschen ontdekkingstocht, maar maakte met een forsch schip zijn eerste reis naar Oost-Indië voor rekening van eenige Hoornsche reeders. Met voelbaren schipperstrots vangt hij zijn relaas aan: ‘In 't Jaer ons Heeren 1618, den 28 December, ben ick, Willem Ysbrantsz Bontekoe van Hoorn, Tessel uytghevaren voor schipper met het schip ghenaemt: Nieuw-Hoorn, ghemant met 206 eters, groot omtrent 550 lasten, met een Oosten-wint.’ Wonderbaarlijk gered toen zijn schip op de heenreis, in de buurt van de ‘Straet van Sunda’ in brand raakte en door het springen van den kruitvoorraad in de lucht vloog, bereikte hij met een klein gedeelte van de bemanning na veel ontberingen per sloep de kust van Sumatra, ondernam in dienst van Coen o.a. enkele tochten naar de kusten van China en keerde in 1625 in het vaderland terug. Zoo bestaat het geheel uit de aaneenschakeling van drie perioden. Eerst in 1646 gaf de Hoornsche uitgever Jan Jansz. Deutel het verhaal in druk. Binnen een jaar waren drie nadrukken van de oorspronkelijk dubbele oplaag noodig. Tallooze drukken volgden tot diep in de 18e eeuw. Bij Potgieter leeft de geromantiseerde herinnering voort aan den schipper die door het zingen van Hollandsche liedjes twee kwaadwillige zwartjes, hem in een prauw langs de rivier voerend, in bedwang hield en zich zoo het leven redde. De uitgever Deutel had een goeden greep gedaan, toen hij bij Bontekoe, die blijkbaar in zijn ronde naieveteit aan uitgeven niet gedacht had, op publicatie aandrong. De vraag of Bontekoe zijn boekje zelf voor de pers heeft gereed gemaakt of dat hij de stof in niet volledig gevormden staat heeft afgeleverd of misschien het geheel of brokstukken er van verhalenderwijs heeft gedicteerd, is niet volledig opgehelderdGa naar eind(13). Men schijnt er stilzwijgend van uit te gaan dat het manuscript voor den druk eerst in 1646 is vervaardigd. Toch doet de Toe-eygeninge van den uitgever vermoeden, dat het reeds eerder bestond: ‘Onder anderen is mij, die al eenighe jaren daer mede besich ben gheweest (nl. het opsporen en uitgeven van zulke geschiedenissen “die door onse Hoornsche inboorlinghen waren uytgherecht”), oock ter handt gekomen de beschrijvinge van dese gedenckweerdighe Oost-Indische Reyse van Willem Ysbrandtsz. Bontekoe, dewelcke by hem de vergetelheydt al scheen opgeoffert te wesen, maer ick die doorlesende, bevondtse waerdigh te zijn, dat sy by ons en onse naekomelinghen in eeuwighe gedachtenisse behoorde te blijven. Ick versocht daerom aen hem die te mogen laten drucken, tot het welcke hy niet wel gesint was, eensdeels omdat het by nae als vergeten en door den tijdt oudt gheworden waer, anderdeels omdat hy die niet met sulcken stijl en hadde beschreven, bequaem, naer sijn meninghe, om gedruckt te mogen worden. Eyndelijck, nae veel vriendelijcke versoeckinghe en aenmaninghe van eenighe sijnder goede vrienden, bewillighde hy het selfde. Welcke beschrijvinghe ick met eenighe figuren verciert hebbende, datelijcken onder de parsse bracht.’ | |
[pagina t.o. 232]
| |
Titelplaat van Wouter Schoutens' ‘Voyagie naar Oost-Indiën’ (1676)
| |
[pagina 233]
| |
In de daarop volgende Voorreden vergoelijkt de uitgever de door Bontekoe blijkbaar zelf besefte onvolkomenheden in den stijl: ‘Dat soo den leser inde stijl of maniere van segghen yets vindt, dat soo niet en is als de volmaecktheydt wel soude vereysschen, bidde daer in den autheur te verschoonen, want sijn oogh-wit in 't beschrijven van dese sijne reyse is meer op waerheydt als op cierelijckheydt van segghen geweest.’ Nu, een keurig verzorgden stijl had de schipper zeker niet, hij vertelt als hoofdpersoon in het verhaal in zijn primitieve volkstaal, vol ‘onregelmatigheden,’ met veel onverbonden zinnen, met weglating van pronominale onderwerpen, maar levendig en pakkend door de verzwaarde accentuatie der alleen staande voorgeplaatste werkwoorden, bedrijvig, direct-beeldend, beknopt en kernig, humoristisch en naïef-dramatisch. Men moet het hardop lezen om de sterke werking van toon en rhythme tot hun recht te laten komen. Het is een prachtig object voor de bestudeering van de volkstaal uit den mond van een zeventiende-eeuwschen zeeman. Het relaas mag vaak summier zijn, op het dor-kroniek-achtige af bij vermelding van schijnbaar onbeteekenende dingen, die nochtans voor den zeeman belangrijk waren: de richting en kracht der winden, het aandoen van kustplaatsen en eilanden, het ontmoeten van andere schepen, de waarneming van meeuwen als bewijs dat de Kaap nadert, - als er iets bijzonders aan de hand is, een gevaar dreigt, ontstaat er in die kort-samengetrokken, simplistische zinsstructuur één en al onrust en bedrijvigheid: ‘Den 5 dito, 's nachts, kregen wy drie worpen waters in, dat het bovenste boeven-net bykans half vol waters was; waer door het volck begon te roepen: “wy sincken, wy sincken, de boegh-poorten sijn op.” Ick dat hoorende, liep metter haest naer vooren in 't galioen, ende bevondt dat de boegh-poorten noch toe waren; riep derhalven: “wy hebben gheen noodt” en sey: “knap-handigh een man naer d'urck en besiet of er geen water in 't ruym is.” 't Welck datelijck gheschiede, doch bevonden geen water in 't ruym; stelden daerom datelijck ordre om het water uyt te balien met leeren emmers. Maer het volck haer kisten, door 't rumoer van 't water, schobbelden en dreven heen en weder, dat men qualijck schrab konde komen om te balien. Wàren derhalven genóotsaeckt de kísten met koévoeten in stûcken te smíiten, kreghen alsdoen ruymte om te balien en raeckten daerdoor, met Godts hulpe, het water quijt. Dreven doen sonder seylen, doch het schip slingerden soo geweldigh, dat wy genootsaeckt waren het seyl weder by te setten om 't slingeren van 't schip wat te stutten. Leydent al Westwaert over; het weer was heel onstuymich, met reghen, dat het scheen dat de lúcht en de zée aen malcánderen vást en de gánsche zee brándende wàs (in branding was). - Aardig is de kluchtige verbazing in de beschrijving van den overvloed op het eiland Maskarinas, waar de aan scheurbuik lijdende schepelingen “hoop-werck van landt-schiltpadden” vonden en vette ganzen voor het grijpen: “de ganzen waren so wijs niet datse opvloghen als wyse naliepen; smétense met stòcken dòodt, sonder datse opvloghen. Daer waren oock | |
[pagina 234]
| |
eenige dod-eersen, die kleyne vleugels hadden, maer konden niet vliegen; waren soo vet dat se qualyck gaen konden, want als sy liepen sleepte haer de neers langs de aerde”. Geen wonder dat ze in dit luilekkerland zich te goed deden: Ons volck liep meest het geheele eylandt deur en deur, en boschkaerden (fourageerden) overal, geneerden haer al met het gevogelte en visschen. Sy wisten de vogelen soo fray te braden aen houten speeten en namen het smeer uyt de schilt-padden en bedroopten in 't braden de voghels daer mede, waer door sy soo delicaat werden, dat het een lust was om daer van te eten’. Grappig is dit tooneel van de alen-vangst: ‘Vonden oock mede een afloopent water, daer groote aalen in waren. Het volck trocken haer hemden uyt en hielen die soo open in 't afloopend water en vinghense alsoo in haer hemden; waren heel lecker van smaeck.’ Met naïeve verbazing, als groote kinderen, bezien ze het gedoe der schildpadden: ‘Hier sagen wy oock een dingh, daer in wy alle verwondert waren, te weten: hoe dat de zee-schiltpadden 's morgens uytter zee op strant quamen loopen en schraepten een kuyl in 't sant en leyden hare eyjeren daer in, in groot getal, wel tot hondert ja twee hondert toe, en schraepten het sant dan weder over de eyjeren, welcke eyjeren door de son als die op de middagh en door den dach heet scheen, worden uytgebroet, datter jonghe schiltpadden uyt quamen. Sagh se met verwonderingh aen want sy waren niet grooter als dat haer schiltjes waren als groote neute-doppen.’ - Ook de eerste ontmoetingen met kustbewoners geven aanleiding tot primitieve plastiek en komische verbazing: ‘De inwoonders van 't landt ons siende zijn datelijck met een prauwtjen (zijnde een schuytjen uyt een boom ghehouwen) aen ons boordt ghekomen en brochten eenige appelen, lemoenen, wat rijs en hoenderen met haer: bewesen (= door gebaren aanduiden) ons dat sy sulck goedt meer aen landt hadden, brachten dit tot een munster. Bewesen ons oock door kennelijcke tekenen met den mondt, dat sy oock noch koeyen, schapen, kalveren, hoenderen en ander goet hadden; riepen boe, bee, koekleloeloe; dat waren koeyen, schapen en hoenderen. Wy sagen dit volck met verwonderingh aen. Wy gaven haer wijn te drincken uyt een silveren schael; sy waren soo wijs niet, dat sy daer te deghen uyt konden drincken, maer staken het hooft of aengesicht in de schael en droncken ghelijck de beesten uyt een emmer drincken; en doen sy de wijn in 't lijf hadden, tierden (= gedroegen) sy haer of sy geck waren.’ Zoo zit dit relaas vol aardige details, verrassende waarnemingen, naïeve reacties, vol plezier in 't leven zooals het uitvalt. Ook een tegenvaller accepteert de zeeman met een kwinkslag. ‘Vernamen gants geen volck, noch vruchten: mosten also vruchteloos wederom.’ Spannend is het verhaal van den brand: de eerste ontdekking, de aanvankelijke geruststelling dat de brand is gebluscht, de schrik over het opnieuw uitbreken van het sluimerend vuur, onbedwingbaar en verraderlijk, de wanhopige strijd om het nog meester te worden, toch met de gelatenheid van hem die | |
[pagina 235]
| |
zijn lot in Gods handen weet; dan het schandelijk verraad van een deel der bemanning tegenover de koelbloedigheid van den schipper: ‘En alsoo ick doende was met het volck met order te stellen om de brandt, waer 't mogelyck, te uytten, quamen andere van 't volck by my gheloopen en seyden met groote verbaestheydt (= ontsteltenis): “Och lieve schipper, wat raedt! Wat sullen wy doen? De schuyt en boot zijn van 't schip en roeyen wegh!” Ick seyde teghen haer: “Is de schuyt en boot wegh, soo zijnse op sulcken conditie wegh gevaren, datse niet weer sullen komen.” Doe liep ick metter haest nae boven toe en sach dat sy wegh roeyden. De seylen van 't schip laghen doe ter tijdt op de mast; het groot-zeyl was opghegijt. Ick riep teghen 't volck: “knaphandigh hael de seylen om! Wij sullen sien of wyse konnen beseylen en stroopense onder de kiel deur. Dat haer dit en dat hael!” Wy setten de seylen schrap en seylden daer nae toe. By haer komende roeyden sy ontrent drie schepenlanghte voor 't schip over, want sy wilden by ons niet wesen, maer roeyden in de windt op, van 't schip af. Doe seyde ick: “Mannen, wy hebben (naest Godt) onse hulpe nu by ons, ghelijck ghy siet. Een yegelijck steeck nu sijn handen uyt de mouw om (soo veel als ghy kondt) de brandt te uytten, en gaet datelijck nae de kruytkamer en smijt het kruyt overboort, dat ons de brandt in 't kruyt niet en beloopt.” 't Welck gedaen wierde’. Maar alle koortsachtige bedrijvigheid was vergeefsch, het noodlot is onvermijdelijk, reeds vliegt de olie in brand. ‘Hier door ontstont sulcken ghehuyl, ghekerm en gekrijt in 't schip, dat een mensche de hayren te berghen stonden; jae, de bangigheydt en benautheydt was soo groot, dat het klamme sweet de menschen afliep.’ - Nog enkele momenten en het schip barst de lucht in: ‘Ick stonde, doen 't aengingh, by de groote hals boven op 't schip en ontrent 60 persoonen stonden recht voor de groote mast die 't water overnamen; die worden al te samen wegh genomen en aen hutspot gheslaghen, datmen niet en wist waer een stuck bleef, als oock van alle de anderen. En ick, Willem Ysbrantsz Bontekoe, doe ter tijdt schipper, vloogh mede in de lucht; wiste niet beter of ick most daer mede sterven. Ick stack myn handen en armen nae den Hemel en riep: ‘Daer vaer ick heen, o Heer! weest my arme sondaer genadigh!’ Meende daermede mijn eynde te hebben; doch hadde evenwel in 't opvlieghen mijn volle verstant, en bemerckte een licht in mijn herte dat noch met eenige vrolijckheydt vermenght was, soo 't scheen en quam alsoo wederom neer in 't water, manck (= tusschen) de stucken en borden (= planken) van 't schip, dat heel aen stucken was. In 't water leggende kreegh ick sulcke nieuwe couragie gelijck of ick een nieu mensch hadde gheweest. Toe siende soo lagh de groote mast aen mijn eene zijd' en de focke-mast aen mijn ander zijd'; ick klom op de groote mast en gingh daer op leggen en sagh het werck eens over, en seyd': ‘O Godt! hoe is dit schoone schip vergaen, gelijck Sodoma en Gomorra.’ Hier dus leggende sagh gheen levendigh mensch, waer dat ick heen sagh; en terwijl ick hier dus lagh in ghedachten, soo komter een jonghman by mijn zijd' opborlen en smeet met handen en voeten, en hy gheraeckte aende knop van de steven (die weer was comen opdrijven) seggende: ‘Ick ben al klaer.’ Doe keeck ick om en seyde: ‘O Godt! leefter noch yemant?’ De schipper kruipt bij den jongen op den steven, een wat hechter wijkplaats dan op den mast die ‘vast om en wederom walterde.’ Na een angstigen nacht brengt de morgen uitkomst: ze worden opgepikt door de teruggekeerde boot | |
[pagina 236]
| |
en sloep en nu begint de dagenlange tocht op goed geluk en intuitie naar de kust. Een prachtig verhaal van kommer, vindingrijkheid, volharding, angsten en uitkomsten; met primitieve middelen weten ze zich te redden: van de hemden worden zeilen gemaakt, van honger en dorst dreigen zij om te komen, maar het regenwater wordt opgevangen en zorgvuldig gerantsoeneerd, in nood zelfs het eigen water gedronken, meeuwen worden gevangen en rauw gegeten, soms vallen vliegende visschen in de boot. Bontekoe vertelt het weer op zijn plastische wijze als een Bijbelsch wonder: ‘Doen 't nu weder op het onghesienste was om 't leven te houden, soo quamen (door des Heeren barmhertigheydt) onversiens uytter zee op-barsten een perthy vliegende visschen, zijnde soo groot als een groote spieringh, in maniere als een school musschen, en vlogen in de boot, Daer wast doe aen 't grabbelen!’ Als echter opnieuw de nood stijgt, ontstaat gemor onder de mannen die op elkaar loeren en plannen smeden elkaar op te eten. Met moeite slechts weet de schipper hen te belezen; ten slotte stelt hij een termijn van drie dagen, God vurig biddend om uitkomst. - En zie, in den laatsten morgen, terwijl allen nog heul zoeken onder het zeildek: ‘De quartier-meester hadde gheen uur aen 't roer ghestaen, of het begon al op te klaeren, en hy siet toe en siet terstondt landt. Hy riep met groot verheugen: “Mannen, komt uyt, het landt leydt dicht voor ons! Landt! Landt!” Hadt ghy ghesien hoe dra wy onder het seyl van daer waren en voor den dagh quamen. Settender de seylen weder by en seylden nae 't landt toe; quamen dien selfden dagh noch aen landt... Maer soo drae ick op 't landt quam, viel ick op mijn knien en kuste de aerde van blijdschap en danckte Godt voor sijn genade en barmhertigheydt, dat hy ons niet en hadde versocht, of had tot noch toe een uytkomst inde saeck gegeven; want dese dagh was de laetste, nae welcke het volck ghesolveert waren de jonghens aen te tasten en op te eten: Hier bleeckt dat de Heere de beste Stierman was, die ons gheleyde en stierde dat wy het landt kreghen als verhaelt is.’ Ik zal Bontekoe's verhaal niet verder op den voet volgen. Het gezegde en geciteerde moge genoeg zijn om te laten zien welk een kostelijke volkslectuur we hier voor ons hebben, romantiek die zoo uit werkelijkheid is gegrepen, verteld door den man die het zelf beleefde, met een robusten eenvoud en eerlijkheid.
Er zijn nog vele andere verslagen en verhalen van reizen naar verre landen, zooals het Journaal van de reis naar Zuid-Amerika door Hendrik Ottsen (1598-1601), de tweede scheepvaart der Nederlanders naar Oost-Indië onder Jacob Cornelisz. van Neck en Wybrant Warwijck (1598-1600), de reizen van Abel Janszoon Tasman en Franchoys Jacobszoon Visscher ter nadere ontdekking van het Zuidland (1642-'44), of de reizen van Joris van Spilbergen naar Ceylon, Atjeh en Bantam (1601-1604) en zijn latere tocht om de wereld (1614-1617). Het is ondoenlijk en ook overbodig | |
[pagina 237]
| |
hier al deze en dergelijke reisverslagen afzonderlijk te behandelen of zelfs maar op te sommenGa naar eind(14). De reeds besprokene geven met de daaraan ontleende citaten reeds een kenmerkenden indruk van hun algemeen karakter. Veel hebben deze journalen en reisverhalen gemeen. Uit alle spreekt die geest van kloekheid en reëelen durf die Nederland in de zeventiende eeuw bezielde en groot heeft gemaakt. Ze hebben als authentieke en gedateerde bronnen onschatbare waarde voor het historisch onderzoek, omdat ze ons de mogelijkheid openen een duidelijk beeld te vormen van tijd en geest, van technische kennis, scheepsinrichting, gewoonten, kleeding, zoowel van de zeevarenden als van de bezochte landen en volken, en omdat ze ons van dichtbij een kijk gunnen op den loop der beslissende gebeurtenissen en heel den ontwikkelingsgang van Nederland als zeevarende, handeldrijvende en koloniseerende mogendheid. Daarnaast echter zijn deze teksten interessant uit letterkundig oogpunt, voor de ontwikkeling van taal en stijl, en de kunst van beschrijven en vertellen, in andere kringen dan de exclusief litteraire milieus. Wat ons in dit opzicht vooral boeit is hun individueel karakter. Naast sterke gebondenheid aan terminologie en aard der mededeelingen, is er zeker ook wisseling van aspect door verschil in landen die werden bezocht en avonturen die werden beleefd. Maar dit vooral geeft leven aan deze variaties op hetzelfde thema: tusschen de handelende hoofdpersonen en het verhaal staat geen bemiddelende, toelichtende, of fantaseerende schrijver. Deze verhalen zijn geen producten der scheppende verbeelding, maar de schrijvers vertellen recht toe, recht aan de dingen die ze zelf beleefden, waaraan ze krachtens hun functie als schipper of reiziger, zelf actief deel namen. Sommigen noteeren zakelijk, nuchter-objectief, laconiek en beheerscht - ook dat is karakteristiek voor den persoon van den schrijver - de meeste verslagen toch treffen door spontane persoonlijke reacties op gebeuren of omgeving: angst, spanning, teleurstelling, moed, hoop, doortastendheid, vreugde, bewondering en humor zijn enkele nuancen van affect die het meest sobere relaas den adem van leven geven. De verhalende personen verschillen voorts naar karakter, maar ook naar afkomst, positie en milieu. Daarmee varieert hun taal en wijze van vertellen. Nu eens beluisteren we het ronde verhaal van den eenvoudigen schipper als Bontekoe, dan weer is de practisch ervaren doch ook theoretische onderlegde gezagvoerder aan het woord, als van Noort, ‘Generael van Vier Schepen,’ spaarzaam met woorden; elders verhaalt en betoogt in breederen vorm een ontwikkeld man als Linschoten, met wetenschappelijke, vooral sociologische en politieke belangstelling, met een ruimen blik op het wereldgebeuren; of we volgen met belangstelling de gekleurde verhalen van een meevarend verslaggever als De Veer, en de met bravoure gekruide verslagen van eigen ondernemingen door een zelfbewusten koopman-schipper op eigen schip, als De Vries, die driest den strijd aanbindt met Turksche zeeschuimers op de Middellandsche Zee en later een | |
[pagina 238]
| |
actieve rol speelt in de kolonisatie aan de kusten van Amerika. Overal is het de mensch, dien we er in ontmoeten, met zijn eigen karakter, zijn persoonlijken kijk, zijn individueele voorkeur of zijn afkeer, die onmiskenbaar aan den dag treden in het zelf gestelde verhaal. Met twee nog bij name te noemen reisverslagen wil ik dit overzicht uit de 17e eeuw afsluiten. Ze zijn kenschetsend voor den overgang van journaal naar verhaal en teekenen tevens het verschil tusschen het begin en het midden der 17e eeuw. Beide hebben betrekking op Indië. Uit de anonieme, met waarschijnlijkheid aan R. van Goens toegeschreven, Javaense Reyse ofte Beschrijvinge van den wegh uyt Samarangh na de Koninklijke Hooftplaets Mataram, mitsgaders de Zeden Gewoonten, ende Regeringe van den Sousouhounan, Grootmachtigste Koninck van 't Eylandt Java (1656, uitg. 1666) spreekt een fijne dichterlijke geest die zijn ongedwongen bewondering uit voor het Indische landschap. Het is een symptoon van de mildere beschouwing en groeiende liefde van den Westerling voor het ondoorgrondelijke, maar hem toch eigen wordende Oosten. Een enkel voorbeeld van den toon der beschrijving volgt hier: ‘Door de poort Silmby gepasseerd zijnde, heeft men noch 1 à 1½ mijl woeste en bergachtige Boschagie, wanneer hem 't Landt weder soo vermaekelijk (= aangenaam, fraai) op doet, dat 't selve een ingang tot een aerdts Paradijs vertoont, hebbende ter rechterhandt noch al 't vervolg van 't voorgemelte gebergte, ende in de Valleye, 't vervolg van de selve Rijsvelden. Dese Rijsvelden werden hier rondsom soo groot, dat men die niet mogelijk is over te sien, schoon men op een tamelijken berg staet, stuytende 't gesicht rondsom in de Velden tegens de seer fraye, hooge, bergachtige Heuvelen, seer schoon met allerley Boom- ende Aerdvruchten beplant ende met ontallijken Dorpen beslagen, die een goed kanonschot van malkanderen rondsom verspreyt leggen. Ter rechter hand passeertmen de voet van een uytnemende hoogen, doch meest behouden Berg, genaemt Marbabou, sich met negen Heuvelen aen Ongaran sluytende. Alle dese Bergen ende Heuvelen geven soo overvloedigen water van haere hoogten neerwaerts, dat 't zelve sonder sich in Godes milde goetheyt aen ons ondankbare menschen te verwonderen, niet kan aengesien werden, ook kan ik niet nalaten van desen berg Marbabou te getuygen, op des selfs schoonheyt soo verlieft te wesen, dat ik lust had die te gaen besichtigen; wy sagen alhier Bezuyden ende Benoorden den Oceaen een soo vermakelijke Landsdouwen als op de werelt ergens zijn mag, springende aen den voet van dit gebergte tusschen uyt groote steenen ende klippen soo schoone naturelijke Fonteynen, alle cristalijn blank water, dat 't selve wel meriteert in desen gedacht te wesen.’ Veel breeder opgezet is het tweede voorbeeld, de uit drie boeken bestaande bundel Oost-Indische Voyagiën van Wouter Schouten (1676), die door een niet te betoomen onrust en hang naar den vreemde gedreven, als scheepschirurgijn reeds op negentien-jarigen leeftijd naar Indië voerGa naar eind(15). Hier zien | |
[pagina 239]
| |
we het kroniekachtige reisverhaal uitgegroeid tot een goed verzorgd, boeiend boek voor het groote publiek, voorzien van een collectie prachtige platen, een boek vol interessante wetenswaardigheden en onderhoudend vertelde ervaringen en avonturen. Schouten heeft een doordringenden, zelfstandigen kijk op de menschen, getuige zijn rake, levendige teekening van het afscheid op de reede van Tessel in het eerste hoofdstuk en de vele typeeringen van blank en bruin die hij in zijn volgende verhalen geeft. Intens is zijn aandacht gespannen op al het nieuwe dat hij ontmoet. Nooit verzuimt hij een kans om met eigen oogen de landschappen, de dorpen en steden te bekijken en door persoonlijk contact de bevolkingen te leeren kennen. Verrassend helder is de blik dien hij opent op de nederzetting aan Kaap de Goede Hoop, door de ‘Nederlandsche Boeren,’ omringd met welige landouwen, tegen den achtergrond van een lieflijk bergtafereel, dat nochtans zijn loerende gevaren verbergt: op korten afstand ontmoette hij een leeuw, ‘die van agter de klippen en rotsen te voorschijn komende sig weder aenstonds in de ruygten en kreupelbosch verschool.’ Scherp weet hij ook in kort bestek, zijn indrukken vast te leggen van de Javaansche steden, zooals van de bloeiende marktplaats Japare in het vijfde hoofdstuk van het eerste boek. Diepen indruk maakte op hem de grootsche natuur, waarin hij Gods matelooze en majesteitelijke krachten werken ziet. In een beschrijving daarvan, vooral bij losbrekende stormen en onweersbuien, of de schildering van onstuimige zeeën, grijpt Schouten naar de verheven vormen van den barok-renaissancistischen stijl. Hij is minder fijn en origineel dan Van Goens. Het steigerend ros der rhetoriek weet hij niet altijd te beheerschen, dan loopen de zinnen uit hun spoor of ontstaan licht-komische tegen-effecten met zijn toch doorgaans huiselijke volkstaal. Ook bij andere gelegenheden houdt hij van bloemrijke, meestal wat geijkte omschrijvingsvormen. Soms laat hij zich ook verleiden tot een romantisch verhaal, zooals het breed uitgesponnen sentimenteele relaas over de schipbreukelingen in hoofdstuk vier, waarvan hij de gegevens slechts van hooren zeggen had. Een sterk nationaal besef, dat zijn natuurlijken tegenhanger vindt in de wat hooghartige en geringschattende houding tegenover de inboorlingen, kleurt affectief het spannende verhaal van den strijd der Hollandsche vloot tegen het overmachtige, hoogmoedige en verraderlijke volk der Makassaren. In zijn kracht is Schouten echter daar waar hij eenvoudig en vlotweg zijn eigen ervaringen beschrijft. Dan is hij een boeiend en geestig verteller. Met leuke overgangen knoopt hij de deelen van zijn verslag aaneen, vol kwinkslagen, geestige typeeringen en opmerkingen. Ik denk bijvoorbeeld aan het komisch intermezzo van den bruinen Koning met zijn ‘zwarten Adel’ die geconfijte gember voor spek aanziet, of het geschonken ‘koe-beest’ dat op het dek een dolzinnigen kalverdans uitvoert, en zooveel andere passages, twinkelend van spot en ironie en ronden Hollandschen humor. Met twee citaten wil ik tenslotte Schouten's stijl nader | |
[pagina 240]
| |
typeeren. In de eerste plaats een natuurbeschrijving, toonend de neiging tot imposanten stijl in overeenstemming met het grootsche tafereel: ‘Het Eylant Tarnaten is maer seven mijlen in 't ronde groot; en toont van verre maer eenen Bergh / de welck in 't nader komen het gantsche Eylant maekt / beginnende rontom een weynich van de strant; en opwaerts klimmende / boort sijn vlammende kruyn seer verre door des Hemels wolken door / daer hy gedurig uyt syn swavelachtig hol en vuyrigen afgront blaekt, brant en smookt / en somwijl een witte as / en vuyrige kolen / ja dikmaels groote klippen en steenen komt uyt te spouwen / dien hy van boven neer over het boom-rijck Eylant neder bonst. Desen Berg is tot aen het opperste van sijn kruyn van strant af / met een seer digte Bosschagie en ontoeganckelijke Wildernis beset; daer menigte van wilde Swijnen / Slangen / en andere Menschverslindende gedrogten haer komen te verschuylen. Veel soete Waterstroomen en kleynder spruyten / koomen rontom heen op den Oever des Eylants neder-daelen.’ En daarnaast de levendige en geestige typeering van de bevolking, mengeling van spot en waardeering, en ook bedekte satire op eigen Westersche beschaving: ‘De Edellieden / als oock andere Tarnataensche Heeren gaen seer moedig over straet / en lugtig in de kleeren; het meerendeel slegts met een kleetjen om de middel / en verder naekt: soo datse met Hoeden noch Mantels / Kousen noch Schoenen / geen moode behoeven naer te volgen. Sommige dragen een windel van Zijde ofte Katoen / ook wel van Zijde en Bast van Boomen te samen geweven / Sluyers wijse om 't hooft; het welke met sijn eynden by de ooren neer / tot op hun schouders hangt. Hebbende deurgaens / arm en rijke / altemael lang hayr; en tarten de swarte mollen in blankheyt uyt: want hebben een vaste verw die niet en verschiet. Zeer gemeenlijk helden in een gevegt; doch andersints goethertig en beleeft: haters van de pracht en overdaet: vyanden van rooven en steelen / kyvagien en vegteryen; doch insonderheyt vrienden van een lui en leedig leven. Weynige willen aen 't werk / of aen 't beneerstigen van konsten en wetenschappen te leeren; veel minder tot hantwerken van kleyn belang: niemant wil sijn leven en korten tijd met een soo lastig jok beswaren. Sy belachen den yver der Christenen / die maer om den buyk te vullen en maeg en mont den vollen eysch te geven / en meenigmael van eer- en staetsugt aengedreven zijnde / soo veel moeyten / kommer en gevaren komen uyt te staen. 't Gaet hier heel anders toe: want yder bouwt by naer sijn eygen wooning / maekt sijn eygen kleeding / holt een schuytjen uyt een dikke stam / en vangt op Zee / of ook in het Bosch / sijn eygen kost. Een moeyelijken ommeslag van huysraet / wort ook hier niet gesogt; sluyten ook 'snagts geen deuren / dewijl hier niet te steelen en valt: en daerom siet men op Tarnaten de deuren sonder slooten / de vensters sonder grendels / en de huysen sonder glasen. Yder huys-gesin besorgt sig selfs van een kleyn matjen of twee / de welke hun dienen voor stoelen en banken / voor tafels en borden / voor bedden en | |
[pagina 241]
| |
bulsters; want te slaepen gaende voegen haer daer op neder / en gebruycken den ellebog tot een kussen of peuluwe onder het hoofd. Hebben met koffers noch kassen / kantooren noch tafels / stoelen noch banken / of diergelijke snorrepijpen / niet te doen. Somma, leven gerust en vinden haer slegts met weynig ommeslag wel te vreden; behoeven maer een potjen of twee om in te kooken / een matjen voor het dagelyks gebruyk / en noch een ander voor de pronck; met een verroeste Bijl om hout te kappen: dan zijnse wel versorgt: en weynige schijnen sig om yets anders te bekommeren’Ga naar eind(16). |
|