Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4
(1948)–G.A. van Es, G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 213]
| |
Johan van Heemskerck's Batavische ArcadiaTOT ZELFSTANDIGE SCHEPPINGEN IN DEZE GENres kwamen Nederlandsche schrijvers in de eerste helft der 17e eeuw uiterst zelden. Eén van die weinigen is Johan Van Heemskerck. Hij werd in 1579 te Amsterdam geboren uit een aanzienlijke koopmansfamilie, die deel had aan de stadsregeering en enkele generaties vroeger te Leiden had gewoond. Of deze familie verwant is aan het oude adellijke geslacht van denzelfden naam is dubieus. Reeds vroeg kwam Jacob Van Heemskerck in aanraking met de Fransche beschaving door een tweejarig verblijf in Bayonne, waarschijnlijk dank zij de handelsrelaties van zijn vader, den graanhandelaar Reynier van Heemskerck. In 1617 is Jacob student in de rechten te Leiden. Met zijn vrienden Van de Burgh, Brosterhuysen, Doublet en Snouckaert van Schouburg interesseert hij zich sterk voor de verfijnde literatuur der Zuideuropeesche renaissance: Petrarca, Ronsard en Montemayor zijn hun vereerde meesters en in Nederland hebben ze contact met den kring van Hooft en Huygens. In de gebundelde uitgave van Van Heemskercks gedichten (1622) vormt dan ook de liefde voor de geidealiseerde vrouw het hoofdthema, met alle gangbare motieven van adoratie voor de volmaakte vrouwelijke schoonheid, van slaafsche gebondenheid aan een afkeerige of onbereikbare geliefde, van lijden en verlangen, mengeling van vreugde en kwelling, strijd tusschen rede en sentiment. Het hoofdaccent blijft bij Van Heemskerck, als bij de meeste Nederlandsche dichters uit deze sfeer, ondanks alle hooggestemde idealen, toch liggen op uiterlijke schoonheid en zinnelijke bekoring, in tegenstelling met de platonische bevrijding uit de klem van het aardsch-materieele als bij Petrarca. Meermalen slaagt Van Heemskerck er in zijn motieven uit te werken in aardige, welluidende liedjes, en soms bouwt hij in precieuzen stijl een speelsch sonnet. Opmerkelijk goed zijn zijn vertalingen of vrijere bewerkingen van Horatius, zooals het Lof van 't Landleven en vooral van Ovidius' Ars Amandi (De Minnekunst) en zijn tegenhanger Remedia Amoris (De Minne- | |
[pagina 214]
| |
boet), die hij, min of meer gekuischt, aanpaste bij eigen tijd en milieuGa naar eind(3). Toen deze bundel verscheen, had Van Heemskerck reeds een studiereis door Europa ondernomen. In 1621-22 bezocht hij de universiteit te Oxford en doorreisde hij Engeland, daarna stak hij over naar Frankrijk, toefde te Parijs, promoveerde te Bourges, reisde naar Italië, en keerde voor langer verblijf terug naar Parijs, waar hij inwoonde bij Hugo de Groot. In 1625 vestigde hij zich als advocaat te 'sGravenhage. Hier verkeerde hij opnieuw in een kring van ontwikkelde vrienden, met wie hij zich naar het voorbeeld der Fransche salons toelegde op het voeren van gesprekken over allerlei onderwerpen, geschiedenis en staatkunde, liefde en literatuur. Den weerslag van deze gesprekken vinden we in zijn prozawerk. Vlak na, misschien reeds tijdens zijn buitenlandsche reis, vertaalde hij gedeelten uit de romans van Honoré d'Urfé en Sir Philip Sydney. Gelijktijdig vatte hij het plan op een Hollandsche Arcadia te schrijven. Hij bracht het niet verder dan tot een bescheiden getitelde ‘Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia’. Van een ‘roman’ kan hier moeilijk gesproken worden. Als het werkelijk Van Heemskerck's bedoeling geweest is, een volledige pastorale te schrijven, kunnen we niet anders constateeren dan dat hij in den opzet is blijven steken. In den aard der gekozen stof ligt waarschijnlijk de voornaamste oorzaak van deze mislukking. Het verhaal is beperkt tot een beschrijving van een één-daagsch tochtje per paarden-wagen van Den Haag naar Katwijk en terug, door een gezelschap vroolijke jongelieden van beschaafden huize. Op den heenweg gebruiken zij het ‘ontbijt’ in het landhuis Rijnvliet, waar ze de oudere heeren Eelaerd en Eerrijck ontmoeten; de eerste is de vader van Rosemond, de vrouwelijke hoofdpersoon, de tweede een oom van haar vriendin Radegond. Bij Katwijk maken de jongelui een wandeling naar het strand, waarop ze tegen den avond naar Den Haag terugkeeren. Een maaltijd ten huize van Eerrijck besluit den dag. Het motief van de liefde-verhouding tusschen Reynhert en Rosemond is het eenige waardoor in dit verhaal eenige verwikkeling en ontwikkeling is gebracht, hoe zwak die overigens ook blijft. Het begint met een kenschetsing van de subtiele gevoelens van Reynhert voor Rosemond, in sentimenteele taal en precieuze stijlvormen. Dan ontmoet hij het rijdend gezelschap en sluit zich daarbij aan. Gaandeweg blijkt hij eenige vorderingen te maken in de gunst van zijn nogal ongenaakbare schoone, zoodat van zijn uitvoerige minneklacht na het afscheid toch een niet geheel ongegronde hoop op beantwoording van zijn gevoelens den grondtoon vormen mag. Een afdoend slot is dit niet, en met recht kan men hieruit concludeeren dat Van Heemskerck oorspronkelijk van plan is geweest deze geschiedenis tot een liefderoman uit te spinnen. Maar toch - dat liefdesmotief heeft tevens de ontwikkeling van den roman verhinderd. Want deze geschiedenis berust op de realiteit. Vrijwel alle personen zijn achter hun symbolische schuilnamen te herkennen. Er is goede reden om in den | |
[pagina 215]
| |
hoofdpersoon Reynhert, den schrijver te zien, in Rosemond een meisje uit zijn vriendenkring, Cunera van Luchtenburg. Welnu, uit de (onderlinge?) genegenheid is geen serieuze verhouding gegroeid. In 1627 moet Van Heemskerck de Arcadia hebben opgezet, in 1630 trouwde Cunera met Dan. Lamijn. Waarschijnlijk is dus de idylle tusschen Jacob en Cunera, alias Reynhert en Rosemond, al spoedig na het beschreven speelreisje beëindigd. Zoo komt de mededeeling van den schrijver in zijn voorwoord ‘Aende Hollandtsche Jonkheyd’ dat hij ‘niet buyten het begrijp van eenen dach wilde gaen’ in een eigenaardig licht. De oorspronkelijke opzet, eigen liefdeservaringen in pastoralen vorm te ontwikkelen, gemengd met galante en wetenschappelijke discoursen, geheel volgens het procédé der Fransche romans, strandde wegens gebrek aan eigenlijke romanstof. Deze Arcadia illustreert treffend het dubbel karakter der Nederlandsche renaissance: aan den eenen kant navolging van de verfijnde, maar gekunstelde literatuur in het buitenland, aan den anderen kant uiting van het krachtig nationale besef van den Hollander, trotsch op zijn bevochten vrijheid. De vereeniging van zoo tegenstrijdige elementen moet wel tot een eigenaardig mengsel leiden. Daar komt bij, de zonderlinge vermenging van erotiek en wetenschap, waaraan ook de buitenlandsche pastorales hun hybridisch karakter ontleenen: uitvoerige gesprekken en verhandelingen over allerlei onderwerpen buiten het eigenlijke verhaal vertragen herhaaldelijk den gang van het gebeuren. Wat is het voornaamste: de wetenschappelijke, spitsvondige en galante discussie, of het romantisch verhaal? Lezen we het voorwoord van Heemskerck dan krijgen we toch sterk den indruk dat het verhaal slechts middel en omlijsting is, het wetenschappelijkdidactische gedeelte hoofdzaak. Ons lijkt Cats aan het woord: ‘En soo sult ghy eyndelijk onder 't soet van Minne-praetjes, al spelende komen tot kennisse van uwe Vaderlandsche gelegentheden: daer niemand een Vreemdeling in behoort te zijn.’ Naarmate het liefdesmotief noodgedwongen op den achtergrond kwam, won het beschouwend deel aan belangrijkheid. In de uitgave van 1637 dwong de schrijver, met eenige spijtigheid maar met genoeg gevoel voor proporties, zijn stof binnen de perken der mogelijkheid, den tijdsduur van één dag. In de volgende uitgave (1647) verloor hij die zelfbeheersching en overwoekerden de beschouwingen met de vele geleerde aanteekeningen, het oorspronkelijk raamwerk geheel. Zeker verdient daarom de eerste druk de voorkeur. Men moet er niet meer in willen zien dan het bedoelt: geen roman in ieder geval. Met de tweeledigheid van den inhoud hangt samen een ongelijksoortigheid van stijl. De taal der epische gedeelten, die tot het eigenlijke verhaal behooren en het thema der liefde behandelen met de daarbij hoorende galante schermutselingen, is sentimenteel-romantisch, gemaniereerd, vol gekunstelde omschrijvingen, woordspelingen, allitereerende verbindingen, tegenstellingen, gezochte epitheta en woordkoppelingen. Honoré d'Urfé en Philip Sydney | |
[pagina 216]
| |
zijn in dit opzicht Van Heemskercks voorbeeldenGa naar eind(4). Over liefde en wat daarmee samenhangt, dat wil ook zeggen over de natuur, kan men nu eenmaal in deze sfeer niet anders dan in gestileerde vormen spreken. Aanvaardt men eenmaal den toon der salon-pastorale als kenmerkende litteraire uiting van dit cultuurmilieu, dan moet men tevens toegeven dat Van Heemskerck maat heeft gehouden. Tot de excessen van Lyly vervalt hij niet. Wel streeft hij naar een sierlijken bouw van zijn perioden, naar evenredige verdeeling der vele, soms wat zware versierende bepalingen, een bijzin vóór en één achter den hoofdzin, tweedeelig parallellisme, zoowel in nevenschikking van woordgroepen als van zinnen, gepaard met samentrekking, chiastische schikkingen, variatie en splitsing in de beschrijvingen, trapsgewijze aaneenschakeling door hervatting en uitwerking van een element uit het vorig verband en een tikje omslachtig, wat dandy-achtig, maar toch ook luchtig en speelsch vaak, evenwichtig, rhythmisch elegant. Van Heemskerck blijkt ook wel gevoelig voor natuurindrukken. Zijn boekje is feitelijk heelemaal geen pastorale. De omschrijving ‘herders en herderinnen’ voor deze beschaafde jonge menschen is zoo doorzichtige schijn geworden, zoo volkomen in strijd met hun heele doen en laten en het milieu, dat we die termen heelemaal niet au sérieux nemen en ze bij de lectuur volkomen negeeren. Het landschap is niet Arcadië, maar Holland met zijn vlieten en velden, zijn duinen, strand en zee. Soms doemen flarden van dat echt-Hollandsche landschap met verrassende helderheid op, wonderlijke mengeling van reëele plastiek en zoetelijke romantiek, zooals in de beschrijving van het ideale landhuis Rijnvliet en zijn omgeving: ‘Van achteren, en van ter syden was het omcingelt met syne toebehoorende Landouwen, waer op het nu haest rype kooren met neergebogen volle ayren een blykelijck ghetuygenisse gaf vande vruchtbaerheydt der Ackeren en de gladde wel-gevoede Koeyen vande vettigheyt der gras-rijcke weyden. Van voren lagh het beschaduwt in sijn geboomte, 't geboomte besloten met een heck en 't heck belent met de wagenweg, daer 't al voor by most dat op de vermaerde Paerde-marckt te Valcken-burgh wilde wesen. Over de wegh hadde het syne Boomgaerden, waer in de verscheydenheydt van 't halfvolwassen Ooft niet min aengenaem was, als de verscheydenheydt der boomen daer 't op wies. Lanx heen vloeyde de loome Rijn, die met sijn lancksaemheyt gelijck als te kennen gaf de lust die hy schepte in dit lustige gewest te bevochtigen. Maer boven al was aengenaem een kleynen inham, die 't waeter met een aenminnigen indruck gemaeckt hadde tusschen de lieve groente, waer over heen eenige weeldrige Wilge-boomen so hare be-blade hoofden bogen, als of sy haer daer in hadden willen spiegelen, en by die spiegel hare groene tuytjes in malkanderen vlechten. De kanten waren bekleet met kort groen grasje, en het gras doorsayt met alderhande veltbloempjes, die de schoone Rosemond nooden om door een lieve rust 't besit te nemen van so aengenamen eygendom. En 't was wonder soet om sien hoe de driftighe meer-bladen (= de drijvende bladeren der waterlelies) scheenen af-gunstig te zijn vande neer-gefoolde veltkruyden, en met het uytkijcken van hare gaepende bloemen, (die 't hooft nieuwsgieriglijck boven 't water staecken) te betoonen dat sy ten minsten wilden 't gesicht hebben van 't geen sy niet en mochten genaecken.’ | |
[pagina 217]
| |
De natuur is lieflijke achtergrond, maar tevens gepersonifieerd, deelgenoot in het sentimenteel verhaal. De ‘dorre duynen’ spreken niet zoo tot de verbeelding der precieuzen, als de ‘vruchtbare kley-landen’, maar de tamme zee is weer een geschikt decor voor het ijle spel der galanterie: ‘Het Strandt was so effen en de Zee soo weynigh beroert, dat de pinckjes, diemen van verre daer in sach, daer op ghelijck als spelende soetelijck hippelden, en alles sich volkomentlijck scheen gestelt te hebben om dit soete geselschap een volkomen vermaeck aen te doen’. Hevige contrastwerking behoort intusschen ook tot het procedé van den romanticus. Iets daarvan vindt men ook in Van Heemskercks boekje: de afzichtelijke, geforceerde teekening (ten onrechte realistisch genoemd) van het ‘onhebbelijck wijf’, waardin van het huis ten Deyl, moet den indruk van de ongerepte lieflijkheid der schoonen versterken. Het bewijst Van Heemskerck's talent voor satirieke beschrijving, maar ook de zelfverheffing van den beschaafden stand en den afkeer van degenen die aan zoo hooge cultuur geen deel hebben. Opvallend anders dan deze speelsche en op den duur wat monotone sierlijkheid, is Van Heemskerck's stijl in de didactische gedeelten. Gezeten op een duintop openen een aantal leden van het gezelschap de discussie over ernstiger onderwerpen; of liever houden de heeren leerrijke vertoogen voor de leergierige dames. De samenbinding van die uiteenzettingen tot een geheel toont Van Heemskerck's compositie-vermogen. Aanleiding vormt de naieve vraag van de jeugdige Ermgard of het dorp ‘daerse tegenwoordig waren, Cat-wijck heete, om dat de kollen in schijn van katten, daer quamen danssen, en voorts sulcke kuren bedrijven, als de meysjes, in 't school aen 't naeyen sittende, malkanderen pleghen te vertellen’. Waermond, Reynhert en Woudheer, rekenen, als verlichte geesten, om de beurt af met alle bijgeloof en tooverkunst, maar becritiseeren eveneens de wreedheid en kortzichtigheid der vroegere rechtspraak die heksen en toovenaars au sérieux nam. Hier is de renaissance de voorbode van rationalisme en verlichting. De eerste ontleent zijn voorbeelden aan zijn eigen land en geschiedenis, de tweede geeft een blik op gewoonten en toestanden bij de Basken, de derde voert zijn hoorders naar het geheimzinnige Indië. Zij verluchten hun vertoogen met vlotvertelde verhalen, zonder tierlantijnen, zakelijk en boeiend, zooals in het verhaal over de vrouw die door den ‘goedertieren Vorst’ van haar tooverzucht genezen wordt. ‘De vrouwe wert in sulcken kamer alsse aenwees op haer vrye voeten gestelt, sy langht voort een smeerpotjen uyt seecker kasjen, neemt een besem tusschen haer beenen, daer na besmeert haer selven met een weynig van 't voornoemde smeer, onder d'oxelen, onder de neus, en inde slaepen van 't hooft; waer op eenige woorden spreeckende, die noch sin noch verstandt in en hadden, soo dede sy een sprongh in 't ronde, even gelijck een hondt die nae sijn staert omloopt, en daer mede vielse als beswijmt ter aerden, met den | |
[pagina 218]
| |
besem tusschen haer beenen, soo vast in 't slaep zijnde datmen haer niet dan beswaerlijck scheen te konnen wacker krygen. Dit slaepen duurde twee volle uren, tot groote verwonderinghe van alle de bystaenders, die verbaest zijnde, verwachten wat hier eyndelijck van werden wilde.’ Reynhert geeft een onderhoudende schets van natuur en volksleven in de Pyreneeën. Het wisselende berglandschap boeit den romanticus, maar romantisch uiteraard behoeft het geen make-up. Van Heemskerck's beschrijving maakt den indruk van exacte waarneming; hij zag het op zijn reizen met eigen oogen: ‘....en wy reden somtijdts door Bosschen van enckele Castanie boomen, draeghende de vruchten die uyter-maten groot en schoon waren, en een loof dat seer cierlijck en schaduw-rijck stont. Wanneer men begonde omtrent eenigh Dorp te komen, die veel al in vruchtbare Valleyen lagen, en met klaere beecken doorwatert wierden; de welcke vande hooghe gheberghten, door Bosch, door Beemdt, en door alles heen, met groot gheweldt afstortende van verre door 't schuymen niet dan groote witte strepen schenen, soo vondtmen omtrent een half myl in 't ronde het Land ghebouwt, en met kooren of geers besaeyt’. Geestig is het verhaal van den ‘Duyvel-Jaeger’ in Indië, het geheimzinnige land van apen, krokodillen en tijgers. Daarna keert het gesprek terug tot het beginpunt: de etymologie van den naam Katwijk, een geschikt aanknoopingspunt voor de behandeling der oudvaderlandsche geschiedenis, waarvan de ‘strijd om de vrijheid’ alle eeuwen door het kernthema vormt, en die besloten wordt met deze ontboezeming: ‘En voorwaer, niemand die de Vaderlandsche Vryheyd lief heeft behoort hier in onwetende te sijn. Jae men is 't schuldigh, de kleyne kinderen, vande wiegh aen, als in haer pap te eten en in haer pijpkan te drincken te gheven. En Moeders, en Minnens, mosten 'thaere Queeckelingen, in plaetse vande souteloose sproockjes, van 't Root-kousje, van 't Smeer-bolletje, vande Singhende springende Lovertjes, en diergelijcke, sonder op-houden vertellen, en inscherpen, om die teere gemoeden van jonckx aen, een indruck tot voorstandt van dese soo langh bewaerde en soo dier gekochte, vryheyd te geven’. Aan tafel wordt straks het geschiedkundig thema breeder ontwikkeld, wat al te breed helaas. Hier is het ouder geslacht aan het woord, in een wat plechtstatig maar soms ook vurig, bijna hartstochtelijk betoog voor handhaving van vrijheid en recht. Dat Van Heemskerck zich hier leerling van Hugo de Groot betoont, is begrijpelijk. Alleen, we zijn hier wel wat ver van de ‘pastorale’ afgedwaald. En tegenover de forsche, manlijke taal van vader Eerrijck verbleeken de ‘geestrijke’ redenen en sentimenteele verzuchtingen van het jonger geslacht tot een beuzelachtig en futloos gedoe. Het is alsof Eerrijck met zijn betoog de jongeren tot krachtiger levenshouding prikkelen wil, als hij zegt: ‘Maer ghy, die noch jongh zijt, en wien noch vele waters kan over 't hooft gaan eer ghy ten eynde uwer daghen komt, hebt wel te letten, dat wanneer 't u beurt werdt de goede handt | |
[pagina 219]
| |
aen 't Roer vande Vaderlantsche bestieringhe te helpen houden, dat ghy dan niet alleen de verkreghene vryheydt volstandelijck handt-haeft, maer oock, terwijl ghy de macht daer toe hebt, alle d'ongevallige overblijfselen der voorleden verdruckinge, vande halsen der vrije ingesetenen uwer Landen wijselijck afwerpt.’ Dit pleidooi blijkt toch feitelijk den diepsten toon van Van Heemskerck's hart te raken. De oprechte, gespierde taalvorm bewijst het reeds. Maar ook zijn verder leven. Tot hoogere ambten geroepen, wendde hij zich geheel van de literatuurbeoefening af. Het was slechts een voorbijgaande phase geweest. Met tegenzin bereidde hij op aandrang van den uitgever in 1639 een tweeden druk voor. Zijn betiteling ‘wanschapen misgeboorte’ hoeft geen geveinsde bescheidenheid te zijn. Afkeer en tijdgebrek, twee factoren die nauw samenhangen, deden hem de verzorging der kopij overdragen aan een zijner vrienden C.v.B. - Caspar van Baerle of misschien Coenraad van Beuningen? - Eerst in 1647 verscheen deze uitgebreide druk, anoniem als de vorige. De latere drukken, na Van Heemskerck's dood, vermelden eerst den naam van den schrijver. Na 1627 in dienst van Amsterdam, werden hem steeds belangrijker opdrachten gegeven. In 1645 benoemde de Prins van Oranje hem tot raadsheer in den Hoogen Raad. Onverwachts stierf hij in 1656 te 's GravenhageGa naar eind(5). |
|