| |
| |
| |
De woordkunst van Dietschers in het Latijn en het Fransch
Latijn-schrijvende Dietschers
Verband met de literatuur in het Dietsch
HET IS VERBAZEND, HOE WEINIG DE LATIJNSCHE literatuur van Dietschers verband houdt met de literatuur in de moedertaal. Bij het begin der XIVe eeuw treffen wij nog enkele groote werken aan, vooral van didactischen aard, die aan Latijnsche bronnen zijn ontleend. De Roman van de Roos en de kronijken van Vlaanderen van Froissart zijn de laatste belangrijke geschriften, die uit het Fransch werden overgezet, indien men enkele minderwaardige gewrochten uit den rederijkerstijd uitzondert. Maar zelden werd een Latijnsch of Fransch geschrift van een volksgenoot in de taal van dit volk overgebracht, tenzij bij vergissing, zooals Van Maerland Thomas van Bellingen bewerkte, of tenzij enkele ascetische werkjes en misschien wat geschiedenis: zoo heeft de Vlaamsche Rijmkronijk Fransche bronnen gebruikt en ook het Latijnsche leven van Karel den Goede en een verhaal van het herstel der St-Martensabdij van Doornik door abt Herman vertaald; terwijl de laatste voortzetter van de Brabantsche Yeesten ook De Dinter heeft gekend. Soms vertaalden schrijvers hun eigen werk of gaven het in verschillende talen, het Latijn en het Fransch, uit. Anderen, die wij dan ook reeds ontmoetten, schreven in het Latijn en wel eens ook in het Dietsch.
Enkele Dietsche schrijvers werden door volksgenooten in het Latijn overgezet. Wie Jan Bukelare was, die Van Maerlant's Martijn's vertaalde in leoninische accentverzen, met toevoeging van twee verzen die het staartrijm voortzetten en den inhoud der strophe samenvatten, is nog steeds onbekend. Hij was niet de eerste, die zich aan de Martijn's waagde; misschien leefde hij ook niet zoo lang vóór 1453, in welk jaar het oudste handschrift er van geschreven werd: de spreukvorm dier toevoegingen schijnt reeds den rederijkerstijd aan te kondigen. Nog minder weten wij
| |
| |
over de Fransche vertaling, die er in 1480 te Brugge van werd gedrukt en slechts gedeeltelijk is bewaard. De Grimbergsche oorlog had de eer in 't Fransch vertaald te worden door Jan van Edingen, heer van Kestergat (XVe eeuw) en in het Latijn door niemand minder dan Edmond de Dinter. Nog tijdens zijn leven werd Jan van Ruusbroec, gedeeltelijk althans, vertaald door Geert Groot, door zijn ordebroeder Willem Jordaens, later volledig door Laurens Surius; en door zijn anderen ordebroeder Jan van Schoonhoven tegen Gerson verdedigd. Jan van den Dale's Stove mocht zelfs als model dienen voor een dialoog van Erasmus, tenzij beide op dezelfde bron teruggaan. Eligius Eucharius, of Eloy Houckaert die Anna Bijns vertaalde, was in zijn tijd te Gent een beroemd pedagoog, die mannen heeft gevormd als Paschasius Zouter, later rector te Ieperen, en Georgius Cassandre, die te Brugge en te Keulen zulk een voorname rol speelde in de theologische twisten; Eucharius was zelf een gevierd dichter, van heiligenlevens, zooals van de H. Coleta, van een Comedia de patientia Grisildis, en andere vrome gedichten, met humanistische strekking. Door zijn leerlingen liet hij vaak Latijnsche tooneelstukken opvoeren, waarom hij als de stichter van het Latijnsche schooldrama kan doorgaan.
Zelden ook raakten onze Latijnsche schrijvers onderwerpen aan uit de volksliteratuur. Des te meer treft het ons te Brussel een schoolmeester te ontmoeten, Regnier de Wael (einde XVe eeuw), die een drietal boerden in het Latijn bewerkte: die van de Vacca Dordracensis, door Breero in zijn Klucht van de Koe nagevolgd; die van de gans, die in een wolfskuil gebonden er niet alleen een wolf, doch ook een Franschen ketelkoopman en een reiziger in lokt; die van een Parijsch student, die Barta en haar man om den tuin leidt door een verhaal van het Paradijs.
| |
Philosophische en theologische wetenschappen
Nog steeds trok in de XIVe eeuw de universiteit van Parijs de keur van onze landgenooten aan, wat vaak de beste intellectueele krachten buiten onze grenzen heeft gelokt. Tegen het einde der eeuw werd de stroom eenigszins afgeleid naar Keulen, waar in 1388 een nieuwe universiteit was opgericht. In 1425 kreeg eindelijk ook ons land een eigen universiteit te Leuven, die het volgend jaar geopend werd en waar voortaan de Nederlandsche jeugd haar voornaamste opleiding zou ontvangen. Deze drie universiteiten vormden in den loop dier eeuwen het intellectueele leven van de Nederlanden. Doch ook de kloosterorden hadden hun eigen studium generale; waar met de vernieuwing van het godsdienstig leven tegen het einde der XIVe eeuw nieuw intellectueel leven opbloeide.
Toch zijn de denkwetenschappen in deze tijden, tot aan de Renaissance, in diep verval. Het is veelal epigonen-wetenschap: wetenschap van volgelingen, die bij het woord hunner meesters zweren, die alle hoogere
| |
| |
denken neerhalen tot logische haarkloverijen en die daarbij een taal schrijven, waarover de Renaissance haar besten spot zal laten gaan. Het Ockamisme of Nominalisme vierde nog hoogtij. Aan de leiding te Parijs stonden twee twijfelachtige Dietschers: Jan Buridan, van Bethune, in Fransch Vlaanderen (ca. 1300-na 1358) en Marsilius van Inghen, van wien het niet vaststaat dat hij een Gelderlander was. Hun nominalisme zette de gematigde richting in, die niet in de uitersten van dilettantisme of scepticisme verviel, doch nog waarde toekende aan het oorzakelijkheidsbeginsel. Buridan is de grondlegger van een nieuwe natuurbeschouwing, gegrondvest op de leer van den impetus, welke hij op geheel het wereldgebeuren toepaste, en de verdediger van het psychologisch determinisme, volgens hetwelk de vrije wil op het oogenblik der keus deze steeds onder voorlichting van de dan sterkste reden treft; vandaar de fabel van den ezel, die tusschen twee even groote hooimijten van honger omkomt. Doch ook op economisch gebied heeft hij baanbrekend werk verricht: door zijn verhandelingen over de schommelingen in de bevolking, over de prijsvorming der koopwaren en de geldwaarde. Marsilius zette te Parijs het onderwijs van zijn meester op schitterende wijze voort; tweemaal werd hij er rector; later begaf hij zich naar Heidelberg, waar hij in 1386 de eerste rector werd der pas gestichte universiteit en waar hij in 1396 overleed.
Nog worden in de XIVe eeuw eenige Nederlanders in de geschiedenis van de wijsbegeerte en godgeleerdheid genoemd: Joannes van Gent, pastoor van Kieldrecht en kanunnik van Parijs, die er in het begin der eeuw aan de universiteit doceerde en lang is verward geworden met Joannes van Janduno, een vurigen verdediger van het averroïsme; Aegidius van Gent, die kanunnik te St-Martens bij Leuven werd; de Karmelieten Jacobus van Brugge en Joannes van Schoonhove; en nog wel enkele anderen, die echter meestal louter namen blijven.
Aan de jonge universiteit van Keulen vond het Thomisme een nieuwen haard, vanwaar het zich weer krachtig verspreidde en ook de jonge universiteit van Leuven tot een bolwerk van de via antiqua maakte. Veel hebben eenige Nederlanders tot dien bloei bijgedragen: Hendrik van Gorcum (1386-1431), Gerard van Elten (gest. na 1482) en Lambert de Monte (gest. 1499), te zamen met de Albertisten Hendrik of Heimeric van Kampen of de Campo (van de Velde?) van Sonne, bij 's-Hertogenbosch, die later (1444-1460) te Leuven doceerde; Gerard van Harderwijk (1503) en Arnold van Tongeren.
Den grootsten naam echter als wijsgeer, godgeleerde en mysticus verwierf zich in de XVe eeuw Dionysius de Karthuizer (1402-1471). Geboren te Rijkel, bij St-Truiden, studeerde hij eerst te Deventer, waar hij vriendschap sloot met den lateren kardinaal Nicolas Krebs, de Cusa, dien hij ook op zijn hervormingsreis door het Duitsche Rijk zou vergezellen; in 1423 behaalde hij te Keulen den graad van doctor in de godgeleerdheid en trad
| |
| |
nog in hetzelfde jaar in bij de Karthuizers te Bethlehem bij Roermond, waar hij, met enkele onderbrekingen, tot zijn dood een buitengewoon werkzaam, maar ook heilig leven heeft geleid. Zijn enorm opus omvat alle gebieden van de toenmalige geestelijke en wetenschappelijke kennis, die hij alle wilde dienstbaar maken aan de vroomheid. Behalve commentaren op de Libri Sententiarum en op De consolatione philosophica van Boëthius, schreef hij een Summa fidei, een Compendium philosophicum et theologicum, een Dialogon de fide christiana, die merkwaardige synthesen zijn van het wijsgeerige en theologische denken. Toch is hij feitelijk weinig oorspronkelijk en zijn Thomisme, of misschien juister zijn Albertisme (het leersysteem van den H. Albert den Groote), hoe overtuigd voorstander hij er ook van was, geraakte onder den invloed van het nominalisme wel eens op de gevaarlijke helling. Ook zijn vooral zijn ascetische en mystieke geschriften, zijn commentaren op Pseudo-Dionysius, op Cassianus, zijn de oratione, de meditatione, de contemplatione het langst gelezen gebleven. En nu moet het toch weer verbazen, dat zelfs van zulk een landgenoot geen werk in het Dietsch werd overgezet, ja dat zijn invloed op de literatuur in de volkstaal volslagen onbeduidend moet heeten.
Een tijdgenoot van hem was Wessel Gansfort (1420-89), van Groningen. Gevormd aan de scholen van Groningen en Zwolle, bezocht hij de universiteiten van Keulen, Heidelberg en Parijs, verbleef een tijd in Italië en keerde toen naar Groningen terug. Kweekeling van de Broeders van het Gemeene Leven, bevriend met de Windesheimers, kwam hij gaarne in het klooster Aduard, dat een centrum van het vroege humanisme was. Hij werd begraven in het Clarissenklooster van zijn geboortestad. Slachtoffer van het nominalisme, heeft hij met betrekking tot verschillende geloofspunten, zooals tot de hiërarchische instelling van de Kerk, de onfeilbaarheid van den paus en de concilies, de werkzaamheid van de sacramenten, dwalingen verkondigd, die later door de Hervormers werden overgenomen, waarom hij door hen gewoonlijk als een voorlooper van de Hervorming wordt beschouwd. Zeer ten onrechte nochtans, daar hij zich steeds aan het gezag der Kerk wenschte te onderwerpen en in andere zaken, b.v. in de rechtvaardigingsleer en de overlevering, op zuiver kerkelijk standpunt staat; zelfs in de leer van de transsubstantiatie wijkt hij niet van de kerkleer af; hij doceert geen zuiver symbolische beteekenis, maar legt alleen te zeer den nadruk op wat genoemd wordt de geestelijke communie, dat nl. het verlangen naar de Eucharistie, het denken aan Christus, hetzelfde in de ziel kan uitwerken als de lichamelijke tegenwoordigheid.
We zouden hier nu een lange lijst kunnen laten volgen van Leuvensche professoren, die ook door hun geschriften eenige beroemdheid verwierven, te beginnen met een der eersten, Willem de Coster van Leuven, die zich gewoonlijk naar den naam van zijn moeder, zuster van een kanselier van Brabant, De Bont noemde en die vooral over woeker schreef. Doch geen
| |
| |
van hen munt door zulke verdiensten uit, dat zijn naam zich in een geschiedenis van de letterkunde opdringt.
Intusschen verwierven sommige Dietschers nog roem in den vreemde. Een Dominicus van Vlaanderen, Dominikaan, wordt ca. 1470 vermeld als een der schitterendste wijsgeeren aan de universiteit van Bologna: want ook daar trof men vele Vlamingen aan, een twaalftal zelfs onder de rectoren. Dominicus' commentaren op de Metaphysica van Aristoteles behooren tot de merkwaardigste wijsgeerige werken der XVe eeuw. Te Parijs maakte Joris van Brussel, leerling van den Ockamist Jan Major, zich door zijn commentaren op Aristoteles beroemd om zijn spitsvondigheden, die de Scholastiek het meest belachelijk hebben gemaakt; terwijl zijn stadgenoot, Petrus Crockaert, zich van het Ockamisme afwendde naar het Thomisme, in de orde der Dominikanen trad en er de studie der thomistische wijsbegeerte tot hoogen bloei bracht. Hij zou de schrijver zijn van een merkwaardige verhandeling over de absolute en relativee beweging. Nog een Nominalist van belang te Parijs was Jan Dullaert, van Gent (ca. 1471-1513), eveneens schrijver van commentaren op Aristoteles, die door zijn dialectische acrobatieën zijn leerling Vivès, den lateren humanist, voor goed van alle Scholastiek vervreemdde. Wijsgeer en theoloog van een gansch ander formaat was Joost Clichthove, van Nieuwpoort (1472-1543). Leerling te Parijs van Frenand van Brugge en van Lefèvre d'Etaples, werd hij een der beroemdste doctoren der Sorbonne. In zijn talrijke werken, zoowel op het gebied van de schoone kunsten als op dat van de wijsbegeerte en de theologie, was zijn voortdurend streven op een volledige vernieuwing van het onderwijs gericht door toepassing van de humanistische methodes, van terugkeer tot de bronnen, van afkeer van dialectische spitsvondigheden, van gekuischter taal. De veroordeeling van Luther, waarin ook het humanisme te Parijs werd gecompromitteerd, verdreef hem naar
Chartres, waar hij zijn onderwijs voortzette en toen voornamelijk tegen Luther optrad.
Aan de jonge universiteit van Leuven heerschte aanvankelijk een oppervlakkig Aristotelisme, dat sterk door nominalistische invloeden werd aangetast. Groote namen treffen wij er bij het begin niet aan: Joannes Leyten, van Hasselt, schreef een commentaar op de Ethica van Aristoteles; evenals Henricus Loen, eerste regent van het college van het Varken, later Karthuizer-prior te Scheut en te Herne, waar hij in 1481 overleed. Een hevig dispuut onder professoren veroorzaakte eenigen tijd felle beroering: het ging over den waarheidsgrond van voorwaardelijke proposities in de toekomst. Petrus de Rivo, van Aalst of Assche, van de Artistenfaculteit, later theologie-professor en deken van St-Pieters te Leuven, beweerde dat zulke proposities noch waar noch valsch zijn. Tegen hem verzetten zich vooral Jacobus Schelwaert en Henricus van Zomeren, professor in de godgeleerdheid, later deken van Antwerpen en kanunnik van 's-Hertogenbosch (gest. 1472). Na wisselenden strijd werd deze laatste
| |
| |
door Rome in 't gelijk gesteld, zonder dat echter iets aan de eer of de voorrechten van Pieter de Rivo zou worden tekort gedaan.
De schitterendste naam onder de leerlingen en professoren van Leuven is die van Adriaan Floriszoon Boeyens, den lateren paus Hadrianus VI (1459-1523). Geboren te Utrecht, kweekeling van de Broeders van het Gemeene Leven, studeerde hij te Leuven, werd er doctor en leeraar in de theologie, kanselier van de universiteit en tweemaal haar rector; leermeester van Karel V, kardinaal, en paus, in 1522. Door zijn leerlingen werden Quaestiones de Sacramentis (Parijs 1512) en Quaestiones Quodlibeticae (Parijs, 1523) uitgegeven, die meermalen herdrukt zijn. Hoewel hij niet vijandig tegenover het humanisme stond en onder zijn leerlingen mannen heeft geteld als Erasmus, lag zijn bedrijvigheid toch meer op het gebied van het kerkelijke en van de kerkelijke hervorming, en mogen wij hem in deze geschiedenis niet meer plaats inruimen. Ook kunnen we slechts met een enkel woord zijn leerling en lateren trouwen helper gedenken, Willem van Enkevoirt (Mierlo 1464-Rome 1537).
Bij de opkomst van het humanisme en van het Lutheranisme traden eenige van onze geleerden op den voorgrond. Frans Titelmans, Adamus Sasbout en de anderen stonden niet alleen in den strijd. Veel voor de toekomst beloofde Martinus Dorpius, van Naaldwijk, die enkele jaren leider was van het theologisch H. Geestcollege aan de Leuvensche universiteit, doch in 1525 nog in den bloei van 't leven door den dood werd weggerukt. Zijn verzorgde taal wekte de bewondering op van niemand minder dan Erasmus, die veel van hem voor de verbetering van het philosophisch en theologisch onderwijs had verwacht. Onder de professoren van Leuven die tegen Luther in het strijdperk kwamen, muntten voornamelijk uit, vooreerst Jan Dridoens (Driedo of Neys), van Turnhout, overleden te Leuven in 1535, wiens serene uiteenzettingen over de leer der genade, der vrijheid en der voorbestemming eveneens in den smaak van Erasmus vielen; en dan Ruardus Tapper, van Enkhuizen (1487-1559), een tijd lang pauselijk Inquisiteur in de Nederlanden, welke instelling hij steeds, maar vergeefs, tegen het ingrijpen van het wereldlijk gerecht heeft verdedigd, opsteller van een reeks articuli tegen de nieuwe leeringen voor het theologisch onderwijs aan de universiteit, welke later meermalen de definities van het concilie van Trente hebben beïnvloed, een der vooraanstaande theologen op het concilie van Trente zelf. Verder Alardus van Amsterdam (1494): leeraar te Keulen en te Leuven, waar hij in 1544 overleed, vriend van Erasmus, en schrijver van een reeks werken, waarin hij de opkomende Hervorming bekampte, zoowel als van enkele andere met humanistische strekking. Daarnaast hernieuwden wijsgeeren, als Joannes Beverus, Serjacobs, van Beveren in Waasland, of van Bever bij Edingen (1515-1563) en vooral Augustinus Hunnaeus, Huens, van Mechelen, (1521-1573) het philosophisch onderwijs door een strenger
Thomisme in hun commentaren van
| |
[pagina t.o. 392]
[p. t.o. 392] | |
Handschrift 5855-61, (Kon. Bibl. Brussel), gehouden voor een autogram van Thomas a Kempis.
| |
| |
Aristoteles en door een gekuischter taal. Een leerling van Leuven, Jacobus van Hoogstraten (ca. 1460-1527), later Dominikaan en Inquisiteur van de kerkprovincies Keulen, Mainz en Trier, is vooral bekend om zijn strijd tegen Reuchlin over de Joodsche boeken, wat hem den spot der humanisten op den hals haalde, en trad ook als een der allereersten tegen Luther op. Ook de religieuzen lieten zich niet onbetuigd. Doch de voornaamsten onder hen hebben wij reeds in een ander verband, om hun, eigen of vertaald, Dietsch werk ontmoet. Zoo zijn we reeds op het gebied van de door het humanisme beïnvloede wijsbegeerte en godgeleerdheid gekomen.
| |
Ascetische literatuur
Ook hier moeten wij een keus treffen. We hebben trouwens reeds talrijke ascetische schrijvers ontmoet, wier werk verband houdt met de literatuur in de volkstaal. Hooge verdiensten voor de verspreiding van stichtelijke literatuur, vooral echter in het Latijn, hadden de Karthuizers, die, sedert zij in het begin der XIVe eeuw den voet op Nederlandschen bodem hadden gezet, steeds een grooten ijver voor het afschrijven, maar ook voor het schrijven van voornamelijk godsdienstige werken aan den dag legden. Men zal zich nog herinneren hoe de Karthuizers van Herne, bij Edingen, b.v. belang stelden in de opkomende mystiek van Ruusbroec, en hoe later de Karthuizers zich moeite gaven om onze mystiek te vertalen en stichtelijke lectuur te verspreiden. Een der vroegste ascetische schrijvers is Bartholomeus van Maastricht, een tijd professor en rector te Heidelberg, prior van Roermond, waar hij met Dionysius den Karthuizer samenleefde; hij overleed in 1446 te Keulen. Naast Dionysius stond zijn vriend, de Limburgsche Karthuizer Jacobus van Gruutrode, die, na prior geweest te zijn in verscheidene Karthuizerkloosters, een tweede maal prior werd te Luik in 1447 tot aan zijn dood in 1475. Zijn werk, dat anoniem verscheen, is zoo nauw met dat van zijn grooten ordegenoot verbonden, dat vele verhandelingen van hem onder diens werken zijn uitgegeven. Het zijn voornamelijk verhandelingen over plichten- en deugdenleer, in den vorm van Specula; of vrome samenspraken, waarvan het Colloquium Jesu et peccatoris vooral schijnt verbreid te zijn geweest: het werd meermalen gedrukt, ook in den vreemde; al vroeg volgden vertalingen, ook in het Dietsch. Daarnaast schreef hij nog zoogenaamde Rosaria: practische regelmatige oefeningen van godsvrucht, die als tot een kroon van geestelijke rozen werden vergaderd: Hortus aurearum rosarum Jesu et Mariae; Rosarium Jesu et Mariae, die eveneens
al vroeg gedrukt, herhaaldelijk afgeschreven en ook in het Dietsch vertaald werden. Een zeer sympathiek man was deze ‘arme Karthuizer’, wiens diepe en zoo oprechte bescheidenheid, gepaard met een grondige kennis van de ascetische literatuur, werkjes heeft voortgebracht van ontroerende vroomheid. Hij staat nog te zeer in de schaduw van zijn wereldberoemden vriend.
| |
| |
Ook Petrus Dorlandus was Karthuizer. Op zijn naam staan 58 of 63 nummers. Historiograaf van de beroemde mannen van zijn orde, in acht boeken, een werk dat tot grondslag diende van de Bibliotheca Carthusiana, van Theodoricus Petreius, in 1609 te Keulen uitgegeven en later door Morotius voortgezet; schrijver van vrome legenden en heiligenlevens, o.a. van de H. Anna en van de H. Catharina van Alexandrië, die beide ook in het Dietsch verschenen; dichter zelfs, in het Latijn, in het Dietsch, bewerkte hij toch voornamelijk verhandelingen van stichtelijke leering, niet zelden in den vorm van samenspraken of van spiegels. Hij was in zijn tijd een zeer beroemd man, die ook om zijn humanistische neigingen bij de humanisten in hoog aanzien stond.
De Karthuizer Albert van Arnhem, bijgenaamd Kivet (overl. 1449) stelde een Referendarium exemplorum samen, waarvan het handschrift nu echter is zoekgeraakt. De nog om zijn ascetische geschriften bekende Aegidius Aurifer, de Goudsmid, van het klooster Mons Sion bij Zierickzee, zou ook een Speculum exemplorum hebben samengesteld, dat echter het werk is van een Windesheimer, die het voor den drukker Richard Paefroed te Deventer, in 1481 bewerkte, waarna het meermalen werd herdrukt en als Magnum speculum exemplorum verspreid. Anderen kunnen wij slechts even vermelden. Zoo: Martinus van Schiedam, Karthuizer te Utrecht (ca. 1400); Gerardus van Schiedam (overl. te Luik, 1443); Gerardus Haghen van Breda (overl. 1465), die ook een Leven van Jesus in verzen zou hebben bewerkt; Henricus de Coesveldia, een vruchtbaar schrijver, die te Brugge in 1410 op een visitatiereis overleed, wiens Epistola ad novitios ook in Dietsche vertaling is bewaard; Laurentius van Rosendaal (overl. te Luik, ca. 1460); Gulielmus Abselius, van Breda, prior te Brugge (overl. 1471); Henricus Prudens (overl. ca. 1484 bij 's-Hertogenbosch); Joannes Divitis of Rijckaert, die zich mengde in den strijd over het lezen der H. Schrift in de moedertaal (overl. ca. 1470); Henricus Friso (ca. 1500), die ook een Chronicon van zijn orde zou hebben geschreven; Gisbertus Blochovius, van Utrecht (overl. te Keulen, in de eerste helft der XVe eeuw); Willem Bibaut, van Tielt, die algemeen overste der orde werd (overl. 1535); Petrus Blomavenna, van Leiden, die, zelf vruchtbaar schrijver, aan het hoofd der Karthuizers van Keulen, waar hij in 1536
overleed, met den Brabander Theodoricus Loer (overl. 1554) zoo ijverig voor de verspreiding van onze spiritualiteit heeft gearbeid; en anderen.
Ook in andere religieuze orden stonden stichtelijke schrijvers op, wier werk veelal beperkt bleef bij den engen kring der orde. De voornaamste Franciskanen en Dominikanen kwamen om hun Dietsche werken reeds vroeger ter sprake. Ons interesseeren nog het meest de geschriften, van de door Ruusbroec in het leven geroepen godsdienstige vernieuwing in het Zuiden, en van de devoten en Observanten in het Noorden. Aegidius Breedeyck, van Anderlecht, (1340-1428), die te Parijs had gestudeerd,
| |
| |
was de stichter van de abdij van Zevenborren, een der drie abdijen, met Groenendaal en Rooklooster, in het Zoniënbosch: door zijn Statuten bleef zijn geest er lang nawerken. Naast Ruusbroec, Van Schoonhoven en Jordaens, was een der beroemdste schrijvers van Groenendaal Arnoldus van Rotterdam, bijgenaamd van Geilhoven (overl. 1442), doctor in het kerkelijk recht, die, behalve om eenige rechtsgeleerde geschriften, ook om zijn ascetische werken, o.a. om zijn Nosce teipsum of Speculum conscientiae, bekend werd; wij zullen hem nog verder ontmoeten. De historiograaf van Ruusbroec, Henricus Pomerius, Uten Bogaert (1382-1469), die, na een tijdlang rector van de scholen van Leuven te zijn geweest, te Groenendaal intrad, tot tweemaal toe prior van Zevenborren werd en te Groenendaal overleed, was ook een vruchtbaar stichtelijk schrijver; zijn Pomerium spirituale werd in het Dietsch vertaald.
Wij maakten reeds kennis met Leonardus Buck en Jacobus Rotaer. Te Corsendonck, bij Turnhout, verwierf zich nog naam als grammaticus, historicus en ascetisch schrijver, Joannes van Meerhout, van Diest, die er in 1476 in hoogen ouderdom overleed. Een vooraanstaand man was ook Henricus vander Heyden, de Erica, die te Bethleem prior was, waar hij in 1479, 59 jaar oud, uit dit leven scheidde.
In het Noorden kennen wij de voornaamste Latijn-schrijvenden uit deze kringen reeds, omdat gelijktijdig Dietsch werk van hen is bewaard. Het Dietsche origineel van de aan Jan Vos van Heusden toegeschreven Epistola de vita et passione D.N.J.C. werd onlangs teruggevonden. Dirk van Herxen wordt ook om enkele ascetische geschriften, de innocentia servanda, de desiderio moriendi, onder de vooraanstaande mannen der beweging gerekend; hij zou eveneens een uitstekend vertaler zijn geweest. Fredericus van Heilo (overl. 1455) ‘poeta, orator et theologus’, zooals hij misschien wat te vleiend werd gevierd, heeft een 19-tal werkjes op zijn actief, van stichtelijken aard; doch is nog vooral bekend om zijn geschiedkundig werk de fundatione domus regularium prope Haerlem, dat echter slechts fragmentarisch is bewaard en tegenwoordig niet zoo hoog meer wordt gewaardeerd.
Wij moeten er velen voorbijgaan, o.a. Henricus van Maude, den zwaarlijvigsten man van zijn tijd (overl. in 1431), Windesheimer, van wiens talrijke werken het moeilijk is de authenticiteit te bepalen, daar ze meestal anoniem verschenen. Slechts even kunnen wij verwijlen bij Joannes Mauburnus, of de Vinea, van Brussel, die kanunnik geworden in St-Agnietenberg, op het einde der XVe eeuw een groot aandeel had in de kloosterhervorming in Frankrijk; hij herstelde er de religieuze tucht in de St-Severinus-abdij te Nanton en in die van Livry, waar hij abt werd. Behalve om zijn Venatorium canonicorum regularium, een bio- en bibliographie van de voornaamste mannen van zijn orde, is hij vooral beroemd om zijn Rosetum Exercitiorum spiritualium, een algemeene samenvatting van het geestelijk leven, met vaak al te ingewikkelde oefeningen, met de ‘Scala’ van Wessel
| |
| |
Gansfort als de beste methode voor het mediteerend gebed. Dit werk, te zamen met dat van Zerbolt, werd door den Spaanschen Benedictijn Cisneros in diens geestelijke oefeningen op groote schaal overgenomen en heeft aldus een diepen invloed gehad op de veel practischer en eenvoudiger opgevatte Exercitia Spiritualia van den H. Ignatius van Loyola.
| |
Geschiedenis
Bij de geschiedkundige literatuur moeten wij ons nog meer dan vroeger bepalen tot enkele werken, die eenigszins aanspraak kunnen maken op een begin van geschiedschrijving, omdat zij het verleden ook uit de bronnen trachten op te halen.
Jan van Iperen, Iperius, leefde in de XIVe eeuw en overleed in 1383. Hij werd abt van St-Bertin en schreef de kroniek dier abdij Chronicon Sithiense S. Bertini, van 590 tot 1294. Hoewel hij beweert niets te hebben vermeld dan volgens authentieke oorkonden, moet hij toch met omzichtigheid worden geraadpleegd. In het Cisterciënserklooster Ter Duinen, in West-Vlaanderen, had abt Jan Brandon, omstreeks 1420 zijn tot 1414 loopende compilatie Chronodromon samengesteld, die omstreeks 1470 door den monnik geworden Parijschen hoogleeraar Aegidius de Roya werd voortgezet en door diens leerling Adrianus de Budt van 1413 tot 1483 voltooid: werken die over de Bourgondische toestanden vrij nauwkeurig inlichten. Even in 't voorbijgaan mag er hier op gewezen worden, dat de kronieken van Albericus Thosanus en van Nicolaus de Alta Terra niets anders zijn dan mystificaties van Christophorus Butkens.
De eerste geschiedschrijver van belang voor het Zuiden is Edmond de Dinter, van 's-Hertogenbosch. Secretaris van de hertogen van Brabant in het begin der XVe eeuw, werd hij later kanunnik te Corsendonck, waar hij in 1448 overleed. Hij had toegang tot de origineele stukken in het archief te Brussel, waardoor zijn Chronica nobilissimorum ducum Lotharinghiae et Brabantiae ac regum Francorum ook voor de vroegere geschiedenis zooveel waarde bezit. Toch is hij in zijn voorstelling wel eenigszins eenzijdig.
Jacob de Meyer, van Vleteren (1491-1552), die te Parijs studeerde, eenigen tijd te Brugge schoolmeester was en te Blankenberghe als pastoor overleed, is de laatste der groote Middeleeuwsche geschiedschrijvers met zijn Rerum Flandricarum annales, die niet alleen critisch uit vroegere werken putte, maar ook op uitgebreide archivalische onderzoekingen steunde. Het werk van Pontus Heuterus (1535-1602), hoewel gaande over deze periode, behoort reeds tot een lateren tijd.
In het Noorden maakten wij reeds kennis met de voornaamste geschiedschrijvers van beteekenis: met het werk van Beka en van den Karmeliet Jan Gerbrandsz. van Leiden, uit wier geschriften lateren veelvuldig hebben geput. Daarbij komen andere werken, vooral uit den Utrechtschen kring,
| |
| |
als voornamelijk dat van Wilhelmus Heda, proost van Arnhem en kanunnik van Utrecht, wiens nog onuitgegeven geschiedenis die van Beka overtreft; dat van Henricus Bommelius, Bellum Trajectinum (1525-1528); dat van Lambertus Hortensius, Secessiones civiles ultrajectinae et bellum (1524-1529) en dat van den Nijmeegschen geleerde Geldenhauer (1542), Vita Philippi a Burgundia episcopi ultrajectensis. Het door Erasmus hoog geprezen geschrift van den geneesheer Reinier Snoy, De Rebus Batavicis libri XIII, is wel humanistisch opgevat, doch van geringe waarde. Het Magnum Chronicum Belgicum is van een kanunnik van Neuss en valt dus buiten ons bestek. Vermelding verdient nog Willem van Berchen, of Berchem, kanunnik te Nijmegen, wiens Geldersche compilatiekroniek De nobili principatu Gelrie et ejus origine (vóór 1480) ook ruimere belangstelling aan den dag legt en herhaaldelijk de geschiedenis van het rijk en de buitenlandsche geschiedenis aanraakt; bevat het werk al fabelen, en is het in ‘slecht latijn’ gesteld, toch gaat het naar de bronnen, waarom het ook veel af- en nageschreven werd.
In de opgetogenheid van de godsdienstige vernieuwing kwam de drang op om de geschiedenis dier bewegingen, te zamen met het leven van de groote mannen die haar hadden bevorderd, tot een dankbare herinnering en als voorbeelden ter navolging te boek te stellen. De beweging der moderne devotie met de stichting van Windesheim werd het eerst in haar geheel overzien en beschreven door Wilhelmus Vorncken van Utrecht (1373), die van 1425 tot 1454 prior van Windesheim werd en in 1455 overleed. Zijn geschrift heeft den bij humanisten gebruikelijken briefvorm: Epistola de prima institutione monasterii in Windesem, die echter slechts bij het begin en aan het slot werd toegepast. Rudolf Dier van Muiden (1384-1459), priester in het Heer Florenshuis, schreef de eerste biographieën van de vroegste devoten: De Magistro Gerardo Grote, domino Florencio et multis aliis devotis fratribus, waarvan ook een verkorte bewerking in het Dietsch bestaat. In het Dietsch schreef hij het leven van zuster Lutgart van Buderick. Johannes Busch, van Zwolle (1399-1479), Windesheimer, die door Nicolaus van Cusa, in opdracht van het Concilie van Basel, met de visitatie en hervorming van een groot aantal kloosters werd belast, is de voornaamste bron voor onze kennis van de moderne devotie door zijn Liber de Viris illustribus en Liber de Origine Devotionis Modernae, die samen met zijn op lateren leeftijd geschreven Liber de reformatione Monasteriorum als Chronicon Windesemense werden vereenigd. Dan komt Thomas a Kempis met zijn trouwens weinig oorspronkelijke historische werken: het Cronica montis Ste Agnetis, volgens Busch; de Vita venerabilis magistri Gerardi Magni vulgo Groot, Vita Domini Florentii, Liber de vitis discipulorum Domini Florentii
en, misschien zijn vroegste, Vita Lidewigis Virginis, naar het Dietsch van Joannes Gerlacus en naar de tweede bewerking door J. Brugman. Het doel was voornamelijk oudere geschriften ‘breviori ac planiori stilo’ om
| |
| |
te werken, met weglating van wat den eenvoudigen twijfel of moeilijkheden zou kunnen berokkenen, om het door stichtelijke moralisatiën te vervangen, wat daarom nog niet behoeft te beteekenen, dat hij de geschiedenis opzettelijk zou hebben vervalscht. Petrus Horn (1424-1479), een der ijverigste schrijvers van de Broeders van 't Gemeene Leven, schreef ook een leven van Geert Groot en zette R. Dier van Muiden's biographieën voort: vrij saai trouwens en eentonig. Jacobus de Voecht (1423-overleden tusschen 1503-1510), is de verdienstelijke auteur van de beste en meest objectieve geschiedenis van de fraterhuizen in zijn Narratio de inchoatione domus clericorum in Zwollis, die immers niet alleen bij het huis te Zwolle blijft, maar ook de van Zwolle uit gestichte en geleide huizen in haar belangstelling betrekt. Een fragment van een ouder Zwolsch fraterkroniekje wordt er mee verbonden. Er zijn verder nog enkele afzonderlijke biographieën, waarvan de voornaamste de Vita J. Brinckerinck is, door een onbekende, uit het Luiksche, die met reëele trekken een volledig beeld van zijn held ontwierp. In het Zuiden werd de stichting van Groenendaal, met het leven van Ruusbroec en van den goeden kok, te boek gesteld door den reeds vermelden Hendrik Pomerius. Zijn de origine viridis Vallis berust op het getuigenis van kanunniken, die Ruusbroec nog hadden gekend: heeft het een ouder geschrift van Van Schoonhoven vervangen en verdrongen? Hiervan is echter geen spoor te ontdekken. Een Virilegium Viridis Vallis schreef de Groenendaalsche kanunnik Joannes Joncheere (overl. 1509). De tegenhanger van het Chronicon Windesemense voor het Zuiden is het werk van Jan Impens, van Tienen (1445-1513), regulier kanunnik te Bethleem, bij Leuven. Zijn Compendium decursus temporum monasterii Christiphenae
Bethlehemiticae is niet alleen van belang voor de geschiedenis van dit klooster, maar voor de kerkelijke en zelfs litteraire geschiedenis van dien tijd. Het werd dan ook door lateren herhaaldelijk gebruikt, doch is nog steeds onuitgegeven. Wij gaan de geschriften van mindere beteekenis voorbij, om er nog even op te wijzen, hoe in deze tijden een begin werd gemaakt met het verzamelen van heiligenlevens, waardoor het latere werk der Bollandisten werd voorbereid. Joannes Reys, van Tongeren, kanunnik te Corsendonck (overl. 1458), was begonnen met levens van heiligen te vereenigen in acht deelen. Aegidius van Damme, monnik in Ter Duinen (overl. ca. 1463), stelde uit handschriften een martyrologium samen. Van groote beteekenis is het werk van Joannes Gielemans, kanunnik van Rooklooster, die behalve een geschiedenis van zijn klooster, Primordiale Rubeae Vallis, een Sanctilogium vervaardigde, dat meer dan duizend heiligenlevens bevat, naast een Novale Sanctorum en een Hagiologium Brabantinorum, met de levens van Brabantsche heiligen. Soortgelijken arbeid verrichtte te Groenendaal Antonius Gheens (overl. 1543), die handschriften van heiligenlevens uit verschillende bibliotheken bijeenbracht en afschreef in zeven deelen, waarvan de vier voornaamste volgens de maanden zijn ingericht.
| |
| |
De overige wetenschappelijke literatuur moeten we stilzwijgend voorbijgaan, omdat we ons hier in een volslagen terra incognita bevinden, en omdat die ook minder tot de eigenlijke letterkunde kan worden gerekend; we schrijven ook geen overzicht van de ontwikkeling der wetenschappen te onzent. Namen van groot formaat treffen we hier trouwens niet aan. Wel weten wij, dat er heel wat werd geschreven, b.v. over de geneeskunde, dat door Vesalius in de schaduw werd gesteld en over het recht, - als de reipublica cura van Philips van Leiden, professor te Parijs, later hulpbisschop van Utrecht (overleden 1340) - dat door Mudauus, Nic. Everaerts, Viglius ab Aytta en met de invoering van het Romeinsch recht, tot groote schade voor de kennis van de feodale en Middeleeuwsche praktijken en gebruiken, in vergetelheid is geraakt.
| |
De dichtkunst
Over de eigenlijke bellettrie in verzen kunnen wij eveneens kort zijn. Vóór de opkomst der Renaissance valt er weinig te vermelden, dat nog de moeite waard is te worden onthouden. Ook deze kunst werd tot nog toe zoo goed als geheel verwaarloosd. Toch werd heel wat in het Latijn gedicht, bijna uitsluitend door geestelijken: godsdienstige hymnen en liederen, die we ook onder het werk van velen hierboven en bij de Dietsche dichters vermelde auteurs aantreffen; van een Leven van Christus af, door den Karthuizer Gerard van Breda, tot het kerkelijk recht toe van den Benedictijn Ambrosius van de Woestine, van Brugge, die in 1497 te Parijs overleed, en een Manuale confessorum, van den Dominikaan Herman Zittard (overl. ca. 1408). Een der beste dichters en redenaars was Joannes de Wilde, van Gent (1360-1417), die door zijn welsprekendheid een oproer in die stad onderdrukte en wiens Carmina lyrica nog door Badius Ascensius werden uitgegeven. In de kringen van Ruusbroec werd ook de poëzie beoefend. Gulielmus Jordaens (overl. 1372), die eenige werken van Ruusbroec vertaalde, was zelf ascetisch schrijver en dichtte o.a. een De conflictu vitiorum cum virtutibus. Arnold Buderick, monnik van Rooklooster en eerste prior van Elsegem (overl. ca. 1444), liet o.a. twaalf boeken met Oden de laude Dei na en wordt ook beschouwd als de mogelijke auteur van de Theoria Mystica. Naar aanleiding van deze verhandeling in verzen maakten wij reeds kennis met andere dichters van dien tijd: met Ludovicus van Bivoorde, Jan van Heestert, Adrianus Motet. Te Leuven komt ca. 1358 een Joannes Caligator voor, die om zijn kunst door de stad werd onderhouden: bekend van hem is alleen een leven van de apostelen Petrus en Paulus. Bartholomeus Macharis, van Tongeren,
schreef in leoninische verzen het verhaal van de oorlogen van Karel den Stoute in het Luiksche. Te Tongeren ontmoeten wij nog Mattheus a S. Joanne (overl. 1466) en Martinus Boskensis (ca. 1500) die epigrammata op bisschoppen en heiligen vervaardigde.
| |
| |
Daar zijn echter nog wel anderen, die zoo goed als geheel in de vergetelheid zijn gezonken. Intusschen was het humanisme opgekomen, zoodat bij velen der bovengenoemde schrijvers zich reeds humanistische strekkingen of sympathieën laten gelden. Naar buiten openbaart zich dat in enkele geliefkoosde vormen: van den brief, van den dialoog; in het herstel van klassieke versmaten en dichtsoorten; in een gekuischter taal. De overgang van de Middeleeuwen tot de Renaissance is ook niet plotseling geschied, maar verliep geleidelijk en haast onopgemerkt; zoodat zelfs op het gebied der Dietsche letteren de Bourgondische tijd als een overgangsperiode, als een langzame ontbolstering der moderne tijden kan worden beschouwd. Zoo kan het gebeuren, dat we reeds hier en daar de grenzen van de Middeleeuwen zijn overschreden. De blijkbare Renaissancisten en humanisten moesten wij voor het volgende deel dezer geschiedenis ter zijde laten.
Het is weinig bekend, dat de aanraking van de Nederlanden met het humanisme nog uit den tijd van Petrarca zelf dateert. Een van Petrarca's intiemste vrienden, die, zooals hij, van prebenden leefde zonder ooit tot het priesterschap te komen, was een Nederlander, Ludovicus Sanctus (Heylen? Heyligen?) van Beeringen, in de Limburgsche Kempen. Hij is de Socrates in Petrarca's brieven. Deze stelde in 't bijzonder het talent van Sanctus als musicus op prijs voor zijn eigen liederen. Sanctus zelf schreef een tractaat over de muziek. Maar van zijn overige werk, van zijn brieven aan Petrarca, is niets tot ons gekomen, dan een zeer realistische beschrijving van de pest te Avignon, die hij aan zijn medekanunniken van St-Donatianus te Brugge zond en in het Breve Chronicon Flandriae werd opgenomen. Wij ontmoeten ook zeer vroeg Nederlanders, die Italië bezochten en er den lust in het verzamelen van handschriften met de geestdrift voor de opkomende beweging uit meebrachten. Aldus Rodolphus de Rivo, Van der Beke, van Breda (ca. 1350): hij had te Parijs, te Orléans, en voornamelijk te Rome gestudeerd, vanwaar hij met kostbare handschriften terugkwam, o.a. met een Grieksch Evangelie, dat hij, met andere, aan de abdij van Corsendonck afstond, waar Erasmus het raadpleegde. Weldoener van vele kloosters, raadsman van Windesheim, was hij in 1397 rector van de jonge universiteit van Keulen. Als liturgist verdedigde hij het behoud der oude Romeinsche liturgie; als geschiedschrijver stelde hij een kroniek van de bisschoppen van Luik te boek, van 1347 tot 1386, die door Chapeaville werd uitgegeven. Hij overleed te Tongeren, waar hij deken was der collegiale kerk. Ook Buderick had te Rome verbleven. Arnold van Geilhoven kwam met dezelfde geestdrift uit Italië terug en bracht hier het eerst de namen over van Italië's groote dichters Dante, Petrarca, Boccaccio. Zijn Vaticanus, bio-, bibliographie van dichters
en schrijvers, had hij uit ‘diversis libris et diversis historiographis’ in Italië, te Bononia, te Padua en elders, samengesteld.
De scholen, ook die van Zwolle onder Jan Cele (+ 1427) en die van
| |
| |
Deventer, tot aan de komst van Alexander Hegius in 1463, bleven de oude onderwijsmethodes volgen. Met Hegius en Johannes Scynthen nam het lezen van klassieke schrijvers een aanvang.
Petrus Burrus (1430-1507) en Petrus Pontanus (overl. 1510) beiden Bruggelingen, maar in Frankrijk werkzaam, dichtten reeds geheel in den trant van het oude Rome, maar nog met al de vroomheid der Middeleeuwen. Met hen en met Petrus Montanus van Amersfoort, wiens Satyrae in 1506 te Zwolle werden gedrukt, vangt reeds de kunst der Renaissance aan.
| |
Aanteekeningen
Wij verwijzen nog eens in het algemeen naar dezelfde werken als in het eerste deel bij dit hoofdstuk. Voor de afzonderlijke namen, naar Biographie Nationale, bij Zuidnederlanders, of het Nieuw biographisch Woordenboek, bij Noordnederlanders. Wij bevinden ons hier nog, tot aan de Renaissance, op een weinig verkend terrein. VERBAND. - Jan Bukelare: C.P. SERRURE, VM. I, 116-199; een tweede hs. wordt bewaard op de Bodleian bibliotheek te Oxford; de Fransche vertaling door J.W. HOLTROP eerst gedeeltelijk bekend gemaakt, PAUL FRÉDÉRICQ, TNTL. 1884, 275-291, 1898, 33-35. - Grimbergsche oorlog: beide vertalingen nog in hs. te Brussel.
PHILOSOPHISCHE EN THEOLOGISCHE WETENSCHAPPEN. - Dezelfde algemeene werken als vroeger: M. DE WULF, F. SASSEN, UEBERWEG-GEYER, Mgr DE JONG. Daar ook de noodige literatuur over de groote hier vermelde wijsgeeren en theologen. Verder M. GRABMANN, Geschichte der katholischen Theologie seit dem Ausgang der Väterzeit, Freiburg, 1933. Wij kunnen er niet aan denken om de afzonderlijke literatuur ook maar bij de grooten aan te halen. Over Dionysius den Karthuizer: laatste werk, P. TEEUWEN, D.d.K. en de philosophisch-theologische stroomingen aan de Keulsche Universiteit, Brussel-Antwerpen, 1938.
ASCETISCHE LITERATUUR. - Voor de Karthuizers van belang is EDM. LAMALLE, Chronique de la Chartreuse de la Chapelle à Hérinnes-lez-Enghien, Leuven, 1932. Jacob van Gruutrode: oriënteerend schreef over hem P. MATTH. VERJANS in OGE. 1931, 435-470, daar ook de Limburgsche vertaling van de samenspraak Jhesu ende des sondaers, waarin echter de wijsgeerige en theologische opzet wordt weggelaten. Petrus Dorlandus: over hem en zijn werk L. WILLEMS, Elckerlyc-Studiën, 's-Gravenhage, 1934; waarin ook enkele dwalingen over hem en over zijn werken worden verbeterd. Albert van Arnhem, Gillis de Goudsmid: C.G.N. DE VOOYS, Mnl. legenden en exempelen, o.c. 47; B. KRUITWAGEN, Bijdr. voor de Gesch. van het bisdom Haarlem, 1905. Willem Absel van Breda: W. DE ROY, OGE. 1938, 71 vlg.; over nog een Willem van Breda, W. DE ROY, OGE. 1939, 54 vlg. Henricus de Coesveldia: C.C. DE BRUIN, Mnl. geest. proza, o.c. n. 91. Pomerium spirituale: L. WILLEMS, VMA. 1928, 891-899. Epistola de vita et passione J.C.: uit het teruggevonden Dietsche origineel, C.C. DE BRUIN, o.c. n. 93. Over Dirc van Herxen nog: P.H.J. KNIERIM, D.v. Herxen, Leiden, 1926. Mauburnus: P. DEBONGNIE, Jean Mombaer de Bruxelles, Leuven-Toulouse, 1928.
GESCHIEDENIS. - Iperius: Mon. Germ. Hist. Script. XXV, 736. Brandon-De Budt: KERVIJN DE LETTENHOVE, Chroniques relatives à l'hist. de Belgique, I, DE SMET, Corpus Chr. Flandriae, I. Over de valsche kronieken: J. VAN MIERLO, Eene reeks valsche kronieken van Christ. Butkens, in Analecta Praemonstratensia,
| |
| |
1926, 60-81, 113-138. De Dinter: DE RAM, Coll. des chr. belges inédites, 3 dln. Brussel, 1854-60. De Meyer: Zijn werk verscheen te Antwerpen, 1561. Voor Noord-Nederland, z. ROMEIN, o.c. W.v. Berchem, L.A.J.W. SLAET VAN DE BEELE, 1870. Ook voor de geschriften over Windesheim, enz. z. ROMEIN, o.c. - Voor het Zuiden: A. AUGER, Etude sur les mystiques des Pays-Bas au Moyen Age, Brussel, 1892. T. BRANDSMA, Over de handschriften onzer Mnl. geestelijke letterkunde, OGE. 1928, 237. De origine viridis Vallis: Analecta Bollandiana, 1885; vgl. onze studiën over Ruusbroec, in Dietsche Warande en Belfort, a.c.; over de betrouwbaarheid van Pomerius heeft zich later een lang debat ontsponnen, waarover zie: Over de betrouwbaarheid van Pomerius, VMA., 1927; Encore Hadewijch et Bloemardinne, in Revue Belge de ph. et d'hist. 1928, 469 vlg., en De Bloemardinneepisode in het leven van R., OGE. 1933, 305 vlg.; waar meer literatuur. Gielemans: Analecta Bollandiana, 1895. Rechtsgeleerden: R. DEKKERS, Het humanisme en de rechtswetenschap in de Nederlanden, Antwerpen, 1939.
DICHTKUNST. - C. YPES, Petrarca in de Nl. letterkunde, Amsterdam, 1934. - M. DYCKMANS, Les premiers rapports de Pétrarque avec les Pays-Bas, in Bulletin de l'Institut hist. belge de Rome, 1939, 51-122, waar uitvoerig over Sanctus en Arnold van Geilhoven; beschrijving van de pest te Avignon in Breve Chr. Flandriae, DE SMET, Chr. de Flandre III, 1856, p. 14-18. P. LEHMAN, Der Schriftstellerkatalog des Arn. v. Geilhoven, Hist. Jahrbuch, 1938, 34-54.
|
|