| |
| |
| |
Het proza in den strijd
DE VOORNAAMSTE KATHOLIEKE LITERATUUR TER verdediging van het oude geloof was gesteld in het Latijn. Als zwaar-beladen hoplieten traden de theologen op tegen de lichte troepen van scherpschutters hunner tegenstrevers. En terwijl zij zich meestal op de verdediging terugtrokken om de bedreigde kudde te beschermen, gingen de hervormden stout, overmoedig, tot den aanval over. Een aanzienlijk aantal strijdschriften zag het licht, die groot belang kunnen hebben voor de kennis van den tijd, maar waarvan de inhoud hoofdzaak was. Van blijvende waarde voor de literatuur zijn ze gewoonlijk niet. Aldus de pamfletten: meer dan 4.000 misschien, van allerlei inhoud en slag in den oogenblikkelijken strijd, in allerlei vorm: betoogend, spottend en schimpend; in den vorm van samenspraken, of als nieuwstijdingen, als brieven, als plakkaten, enz.. De gevoelens wisselen af met den toon; dikwijls bijtend, heftig; of boertig ook, plomp en grof. Het grootere deel komt van de voorstanders der Hervorming of van de geuzen. Aanvankelijk is ook hier de reactie der katholieken zwak, als bij door verrassing overvallenen; in de tweede helft, maar vooral tegen het einde der eeuw, trekken de troepen samen en blazen ze ten aanval.
Er zijn verder werken met godsdienstigen inhoud, waarbij in het kamp der Hervorming vaak gebruik werd gemaakt van de geschriften der leiders, die gedeeltelijk of geheel werden vertaald of voor het volk bewerkt. Aldus de Summa der godliker Scrifturen, een hervormde volkstheologie. De katholieken hadden hun godsdienstige, hun ascetisch-mystische literatuur, die nog in dien tijd druk werd voortgezet, zoodat vele der vroegere werken steeds hernieuwde belangstelling wekten en herhaaldelijk van de pers kwamen. Naast de oudere, die de godsdienstige gezindheid bleven onderhouden, verschenen er talrijke nieuwe. Zij gingen meestal ongestoord huns weegs, zonder zich veel om de opkomende nieuwe leeringen te bekommeren, en waren misschien nog de beste verweerschriften, om de zuivere uiteenzetting der geloofsleer, al hielden zij daarbij wel het oog op de opwerpingen der hervormden.
Bij het godsdienstig onderricht werd nog veel gebruik gemaakt van Dirk
| |
| |
Coelde van Munster's Kerstenspiegel, dat dan ook vaak het mikpunt werd van den spot der hervormers. Een soortgelijk werk vond zijn ontstaan in de opkomende beweging: de Spieghel des kerstenlevens, van den Minderbroeder Thomas van Herenthals, die, lector in de theologie, gardiaan te Ieperen, daar beroemd werd als predikant in de St-Maartenskerk. Zijn sermoenen liggen ten grondslag aan zijn werk, dat de dood, in 1530, hem verhinderde uit te geven, en dat door zijn ordegenoot, Frans Titelmans in 1532 ter perse werd gelegd. Het handelt vooral over de tien geboden en de zeven sacramenten; de vrijheid van den wil wordt er nauwkeurig in beschreven en verdedigd. Herhaaldelijk is het herdrukt geworden, samen met een door hem reeds vroeger opgestelde geloofsbelijdenis in tien artikelen. De juist vermelde Frans Titelmans (niet te verwarren met zijn naamgenoot, Petrus, den Inquisiteur) is een in vele opzichten merkwaardige persoonlijkheid. Geboren te Hasselt, misschien wat vóór 1502, kende hij op zestienjarigen leeftijd Grieksch, Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch, studeerde in 1519 te Leuven, werd er al spoedig professor, doch trad in 1523 in de orde der Minderbroeders. Ook hier werd hij tot lector aangesteld en verwierf hij een grooten naam. De glorie die hij wilde ontvluchten vervolgde hem, zoodat hij in 1536 te Rome tot de Orde der Capucijnen overging. Doch ook hier werd hij het jaar daarop tot Provinciaal verkozen; maar reeds in 1537 overleed hij, 36 jaar oud, in geur van heiligheid: te midden van zijn studies had hij zijn overste gesmeekt om met de verzorging van melaatschen te worden belast: dat waren toen zijn boeken.
Titelmans' letterkundige bedrijvigheid, die enorm is geweest, uitte zich echter bijna uitsluitend in het Latijn, en omvat een reeks philosophische, exegetische, theologisch-ascetische en historische werken van groote beteekenis. Behalve het werk van Th. van Herenthals gaf hij ook de Chronica compendiosissima ab exordio mundi usque ad 1534 uit van zijn ordebroeder Amandus van Zierikzee (+ 1534) een wereldkroniek. Hij was als jong leeraar een der geduchtste tegenstanders van den ouden Erasmus, die in zijn correspondentie met of over hem, nu eens vleiend, kruiperig - ‘ik ben de vijand van geen enkele kloosterorde, vooral niet van de uwe; zoo ik al spot en gisp, dan is het in uw voordeel’ - dan woedend en bedreigend, in vele opzichten, als in beleefdheid, christelijke naastenliefde en nederigheid, zich zijn mindere toont. In het Nederlandsch schreef hij een Schat des Kerstengeloofs, dat onderricht met vroomheid paart en meestal leering in den vorm van beschouwingen en gebeden biedt.
Opvolger van Titelmans als lector in het convent van Leuven was Nicolaas Tacitus Zeegers, die er tot 1548 doceerde en elf jaar later overleed. Ook hij schreef veel exegetisch werk, waardoor hij werd opgenomen in het groote Londensche verzamelwerk ‘Critici sacri sive doctissimorum virorum annotationes’. Hij vertaalde echter ook in het Latijn den Spieghel van Thomas van Herenthals en een werk van den Karthuizer Florentius van
| |
| |
Haarlem, Wech des Levens, dat hij mede in een verbeterde taal bezorgde. Doch ook hij zelf schreef voor de behoeften van den tijd in het Nederlandsch. Zoo vertaalde hij, vrij en zelfstandig, uit het Fransch van Peter Dore Die collegie der Wijsheit, waarin het geestelijk gebouw der deugden vergeleken wordt bij een universiteit, waarvan Christus ‘regent en doctoor’ is; uit het Fransch van Nic. Gernier Den Beuckeleere des Gheloofs, streng dogmatisch, en Het sweert des Gheloofs, meer polemisch. Zeegers is het eindelijk, die den eersten Catechismus van dien anderen grooten Nederlander, den H. Canisius, in het Nederlandsch vertaalde en bij het katholieke volk der Nederlanden binnenleidde (1558), waar dit werk ontelbaren in hun geloof heeft bevestigd en versterkt.
Matthias Weynsen, van Dordrecht, gardiaan der Minderbroeders te Antwerpen, toen Anna Bijns hem haar eersten bundel refreinen toewijdde, later provinciaal, heeft zich in 't bijzonder verdienstelijk gemaakt, niet zoozeer door zijn eigen werk - een drietal tractaatjes voor Clarissen - als door dat van anderen zijner ordegenooten, die hij tot het schrijven van stichtelijke boeken aanmoedigde. Zoo schijnt hij aangezet te hebben tot de vertaling van enkele verhandelingen van den H. Bonaventura, die we reeds vroeger vermeldden; tot het uitgeven van het Fasciculus Myrrhae en van Herp's Spieghel door de Keulsche Karthuizers. Nog op zijn verzoek zette zich Jan van Alen, die biechtvader was van de Clarissen van Mechelen en Antwerpen en in 1541 overleed, tot de bewerking in het Nederlandsch van de in de Middeleeuwen en nog later zeer geprezen Contemplationes Idiotae (de onbekende auteur noemt zich aldus Idiota) in zes boeken: over de Liefde, Maria, het geduld, den levensstrijd, de onschuld; die ook weer zeer gezochte geestelijke lectuur brachten. Misschien is Jan van Alen dezelfde als Jan van Elen, die in 1518 een biechtboek uitgaf Der ghemeenten biechte, met een onderricht over de geboden en de zeven hoofdzonden, met voornamelijk een biecht-model: alles meer van practischen aard.
Omstreeks het midden der eeuw trekt nog een Minderbroeder onze aandacht: Arnold Meerman, van Aalst, die meestal in het Latijn, doch ook in het Nederlandsch, tot aan zijn dood in 1578 de Hervormers bestreed. In zijn De quatuor plaustris haereticorum tast hij de grondbeginselen zelf der Hervormers aan en bespreekt er hun logica en redeneertrant, hun ontleding van de H. Schrift en hun verdeeldheid. Zijn Theatrum conversionis Gentium moest door de geschiedenis van de bekeering der volkeren de katholieken steunen in het oude geloof. Zoo zijn er nog heel wat apologetische werken van zijn hand. In de taal van het volk verdedigde hij de leer van het vagevuur Remonstrance van het Purgatoir, of beurde hij zijn geloofsgenooten in de vervolging op door zijn Missive aen alle catholijcke menschen.
Doch wij moeten ons beperken bij het eenigszins merkwaardige, zonder hier al de toen verschenen geestelijke werken te willen opsommen. Wij bleven wat langer stil bij het werk van Minderbroeders, omdat het aandeel dier
| |
| |
orde in onze literatuur het voorwerp van een bijzondere studie is geweest. Doch ook de Dominikanen lieten zich niet onbetuigd, al schreven zij toch voornamelijk in het Latijn. Aan de leiding in de eerste helft der eeuw stond Eustachius van den Riviere, van Zichem (1481-1538). Naast hem Joannes van den Bundere, of Bunderius van Gent (1481), waar hij ook tot kort vóór zijn dood in 1557 theologie doceerde; behalve het meermalen herdrukte en ook in het buitenland verspreide Compendium dissidii quorumdum haereticorum of Compendium Concertationis en andere geschriften, vervaardigde hij ook voor het Nederlandsch publiek een ‘Schoon onderwijs... sonderlinghe aengaende sekere articulen... die men nu handelt’ (1547) en een Scilt des gheloofs... teghen tfeninich ghescut J. Anastasii Veluani (1556). En meer anderen; zooals de Noord-Nederlander Cornelis van Sneeck (ca. 1460-1531); Walter van Grave (+ 1534) en in 't bijzonder Dominicus van den Prieele of Topiarius, van Aspelaere, bij Ninove, die zich vooral door het woord te Antwerpen in 't bijzonder verdienstelijk maakte en in 1579 in die stad overleed. Hij vervaardigde een rijke verzameling van Catholijcke Sermoenen op die evangeliën vanden gheheelen jare, die in het Latijn nog uitgebreid verscheidene uitgaven beleefden, waarnaast een Catechismus ‘oft instructie tot God ende totter duecht’, ten gebruike vooral van de jeugd. Vele andere Dominikanen hebben preeken in druk uitgegeven, doch dan meestal in het Latijn. Een schitterend predikant was in zijn tijd Pieter de Backere of Backerius. Geboren te Gent in 1517, trad hij daar in 1538 in de Dominikanenorde, studeerde te Leuven, was prior in verscheidene huizen der orde, trad vooral tegen de
Calvinisten op, die hem in 1578 den weg van de ballingschap deden gaan, keerde echter in 1585 naar Gent terug, waar hij in 1601 overleed. Zijn bedrijvigheid valt dus reeds vooral na 1550. Naast Latijnsche verweerschriften, gaf hij een Hofken der Bedinghen uit, dat van 1566 af vele drukken beleefde; hij is echter vooral bekend om zijn ‘Vriendelicke tsamensprekinghe tusschen de Christen Ziele ende de Waerheyt haer meesterse’, dat ook voorkomt onder den titel ‘Sommighe vriendelicke ende zeer hertelicke Minnebriefkens tusschen de leerende Ziele en Alethia’ (1558). Een volkspredikant was hij wel, die het guitige en koddige niet versmaadde, zooals nog mag blijken uit de titels van een paar andere werken: ‘Den Spieghel der sondaers inden welken een ieghelyck verdoolt schaep hem selven siende keeren sal tot sijnen herder Jesum’, maar vooral ‘Het geesteliick cleyn Spongiken waer mede men alle smetten ende onreyne vlecken des dronckenschaps ende overdaets met alle Tafelen gronden en herten sal leeren afwasschen ende uutwisschen’. Sommige titels van zijn Latijnsche werken klinken al even ‘origineel’: Hij is ook een verdienstelijk humanist geweest en deed in zijn vrije uren aan klassieke poëzie. Zijn ‘originaliteit’ komt wel uit zijn humanisme. Vooral op den kansel werd natuurlijk bijzonder geijverd om het volk in het geloof te versterken of tegen de opkomende nieuwe leeringen te beveiligen.
| |
| |
Zoo hooren wij dan in dezen tijd van vele beroemde predikanten. Bij degenen die wij reeds vermeldden komen nog: de Minderbroeders Jan Royaerts, van Oudenaarde, die, bekend als ‘hamer der ketters’, in 1547 te Brugge overleed; Jan van Deventer (+ 1554 in Emmerick); Bonaventura Engelbertus van Oldenzeel, die in 1538 wij-bisschop van Utrecht werd (+ 1539); Martinus van der Keele, van Turnhout (+ 1540); Bartolomeus van Middelburg (1564), wiens preeken, eens verzameld in zeven folio-deelen, nu verloren zijn, doch die in zijn tijd als een tweede Brugman werd gevierd en in Noord en Zuid, van Brussel tot Amsterdam, tegen de ketters, vooral tegen de Wederdoopers, met groot succes optrad; Adam Sasbout, de tweede zoon van den Delftschen burgemeester, die, als gevierd predikant voor professoren en studenten te Leuven, in 1553 op 36-jarigen leeftijd overleed, en van wien sermoenen ook in het Nederlandsch werden vertaald; Petrus van den Berch, of Montanus, van Aalst, die, rector van de Leuvensche universiteit tot 1543, in de orde der Minderbroeders trad, waarin hij door geschriften en preeken tegen de Calvinisten streed tot aan zijn dood in 1579. Vele dezer mannen waren ook op theologisch of exegetisch gebied werkzaam; maar zij interesseeren ons nu vooral om hun arbeid op den kansel, waarin zij duidelijker den geest van hun tijd hebben uitgedrukt.
Er ontstonden toen ook vele sermoenenverzamelingen, die meermalen herdrukt werden: evangeliaria, epistolaria. Doch meestal in het Latijn en, merkwaardig genoeg, zonder veel bedoelde betrekking op de religieuze twisten, opbouwend, leerarend. Sommige werden ook zeker wel in het Latijn gehouden; van vele mogen we vermoeden, dat ze oorspronkelijk in de volkstaal waren gesteld, doch, opgesierd en gelouterd van wat slechts tijdelijk en voorbijgaand belang kon hebben, in de wereldtaal werden uitgegeven, om over een grooter afzetgebied te beschikken. Bij de Nederlandsche preeken, die we reeds vroeger en nog zooeven vermeldden, komen nog wel enkele andere, die niet uitgegeven of van geringe beteekenis zijn.
Een zekere beruchtheid kregen de ‘Sermoenen oft uutlegghingen op alle de Evangelien vander vasten metter passien... ghemaect bij den devoten Pater Broeder Niclaes Peeters, Minnebroeder ende Gardiaen’. Ze zijn gedateerd 1520 en werden in 1893 herdrukt door J.G.R. Acquoy voor de Vlaemsche Bibliophilen. De beloofde inleiding is nooit verschenen. De bundel staat in verband met nog drie andere, die heeten gehouden te zijn door een devoten Minderbroeder, doch nu zonder jaartal werden uitgegeven. Deze sermoenen ademen reeds volop den geest der Hervorming. Met reden mocht dan ook de vraag worden gesteld of ze wel van 1520 zijn. Het is nu voldoende uitgemaakt, dat de uitgave zoo ongeveer twintig jaren geantedateerd werd. Ook de naam van den maker zal wel fictief zijn. Men heeft onder de vlag van een Minderbroeder gardiaan de nieuwe leering bij het volk willen binnensmokkelen. Het was trouwens een gewoon lasterpraatje, dat moedige
| |
| |
en geduchte verdedigers der orthodoxie tot de Hervorming waren overgegaan. Litterair gesproken, bieden deze sermoenen, als trouwens veel van deze stichtelijke literatuur, degelijk en nog goed leesbaar proza.
Eeuwenlang slachtoffer van den laster zijner tegenstrevers was de beroemde volkspredikant Cornelis Brouwer (1521-1581), algemeen bekend onder den naam Adriaensen, of Broer Cornelis. Geboren te Dordrecht, heeft hij sedert 1549 voornamelijk te Brugge gearbeid. Door het gezag van zijn woord stichtte hij er ontzaglijk veel goeds, wat de woede zijner vijanden tegen hem ontketende. Door allerlei laster, die hem aangreep tot zelfs in zijn kloosterdeugd, moest hij in 1563 tijdelijk de stad verlaten, doch keerde er reeds in 1566 terug; tot in 1578 Brugge in de macht der Calvinisten viel. Vluchten wilde de moedige man niet; uit een schuilplaats bleef hij zijn geloofsgenooten steunen tot zijn dood, in 1581. Om zijn gezag te breken hadden zijn tegenstrevers in 1569 een bloemlezing van een zoogenaamde keur zijner preeken uitgegeven onder den titel Wonderlijcke Sermoenen en die laten voorafgaan door een niet minder wonderlijke Historie van 's broeders leven. Deze sermoenen hadden succes bij een zeker publiek; ze werden meermalen herdrukt; in 1578 kwam er zelfs nog een tweede bundel bij. En toch zijn deze, vaak politieke, in ruwen, heftigen stijl gestelde pamfletten en hekelschriften, want sermoenen zijn het niet, volkomen valsch. Ook de Historie is een gorige aaneenschakeling van allerlei vuigen laster, waardoor Broer Cornelis tot vóór korten tijd voor het type van den liederlijken wulpschen monnik werd gehouden. Het is het werk van den haat. Volgens Karel van Mander zou de auteur, die zich onder het pseudoniem Christiaan Neuter had verborgen, de in 1583 te Brugge overleden graveur Hubert Goltzius zijn geweest: wat vooralsnog niet vaststaat. Zijn echte preeken schijnt Broeder Cornelis zelf verzameld en gebundeld te hebben, doch de handschriften zijn verdwenen. Van zijn in het Nederlandsch gestelde werken zijn alleen bekend: een theologische verhandeling De Seven Sacramenten en een andere
Den Spieghel der thien gheboden. Streng orthodox, toont hij zich uitstekend op de hoogte van de ketterijen in het verleden en het heden, voelt hij zich tehuis in de H. Schrift en in de werken der kerkleeraars, maar versmaadt hij evenmin eenige humanistische eruditie. In het Latijn schreef hij een Apologia tegen Lindius.
Zoo zette deze katholieke religieus-ascetische literatuur te midden van de woelingen der Hervorming haar werk voort van voorlichting en verheffing. Zelfs de mystiek is lang niet uitgestorven; door vele dezer werken loopt nog een mystieke strooming: in de liefde voor, en het beleven van Christus, in 't bijzonder van den lijdenden Christus. Zoo staan ze wel eenigszins tegenover de spiritualiteit van de moderne devoten, die een veel abstracter, haast stoïcijnscher karakter vertoont en soms, in de bevordering van allerlei kleine praktijken en middelen van ascese, tot buitensporigheden aanzette. Zoo onderscheiden ze zich ook wel van de spiritualiteit der
| |
| |
latere Contra-Reformatie, die er voornamelijk op uit was den wil in het zedelijk leven te herstellen en aandrong op de onmiddellijke levensdaad.
Vóór het midden der eeuw bloeide zelfs de mystiek nog eens krachtig op in enkele merkwaardige werken, die we voor het einde van dit overzicht hebben bewaard. Zoo in een Spieghel der Volcomenheyt, 1525, en in een Schat der godlijcker Liefde, 1532: welke beide nog ettelijke herdrukken beleefden. Zoo in 't bijzonder in het werk van Cornelis Raven Der Minnen Gaerdt, dat in 1548 te Amsterdam uitkwam. Het is ‘een fijn, zuiver mystiek tractaatje, bijzonder mooi als lange, vlotte, strak volgehouden allegorie’; allegorie, waarvan wij een eerste ontwerp reeds bij Hadewijch aantroffen in het eerste der Visioenen; die ook in de Middeleeuwen wel meer werd uitgewerkt. De boom heeft als wortels berouw, biecht en voldoening, als bodem de Vreeze Gods, als stronk de overgave in liefde aan God. De ‘Caritaet’ zelf heeft zeven graden met elk zijn takken en vruchten: ‘crachtige werckelicheit, onophoudende minne, hete barnende minne, scharpe minne, siedende liefte, oversiedende liefte, ontoegancbaerlicheit’, die wel nauw verwant schijnen te zijn met de Seven Manieren van Minnen van Beatrijs van Nazareth, doch uit Harphius kunnen zijn overgenomen. Over den schrijver zelf, een Minderbroeder, is weinig bekend.
Doch vooral in het werk van nog een Minderbroeder, Frans Vervoort. Hij was op het einde der XVe eeuw te Mechelen geboren, waar hij ook een groot deel van zijn kloosterleven heeft doorgebracht en in 1555 overleed. Toen de aartsbisschop van Trier, Jan van Isenborch, aan den toenmaligen provinciaal-overste der Observanten, Henricus Helftanus, om een zijner Paters voor zijn bisdom gevraagd had: ‘eenen godvreezenden man, sterc int geloove... wetende verscheyden spraken ende talen’, werd Fr. Vervoort daartoe voorgesteld, met de aanbeveling, dat hij door zijn ‘vermaen ende insettinge’ veel werken in de moedertaal had geschreven, en ook in andere talen, als in 't Latijn. Vervoort schijnt inderdaad zeer veel te hebben geschreven onder de kenspreuk: ‘o Heere wanneer?’ De meeste dezer werken werden door vrienden uitgegeven, die er de kosten van droegen, aan wie zij ook soms later verkeerdelijk werden toegekend. Eerst in de laatste jaren is er de anonymiteit van gelicht, zoodat wij nu vier-en-veertig titels van geschriften kennen, die zeker van Vervoort's hand zijn. Hiervan zijn er veertien uitgegeven en bekend.
Een van zijn vroegste en beste werken is Die Woestijne des Heeren (1551) dat in veertig - latere uitgaven dertig - dagreizen het Lijden van Christus in verheven en toch innig-eenvoudige overweging en beschouwing behandelt: is niet het leven, maar vooral het Lijden des Heeren een woestenij, die wij ook doormoeten ‘willen wij anders totter kennisse ende liefde Gods komen ende volmaectheyt alder duechden’? In Des Vijants net der booser wercken (1552) wordt het menschelijke leven vergeleken bij een wilde zee, waarop de H. Kerk, als de Arke van Noë, redding brengt uit de vele
| |
| |
verleidingen en gevaren der wereld. Het Boeck vanden heilighen Sacramente ghenoemt De pane Angelorum (1552), werd geschreven om die coude herten te ontsteken door de leer over het H. Sacrament, welke telkens door lyrische ontboezemingen en gebeden onderbroken wordt. De Medecijn der Sielen, 1552, is een sterfboek. In Bruydegoms Mantelke, 1554, wordt geleerd, hoe wij, staande vóór het kruis, zullen uitdoen zeven kleederen, om den Gekruisigde gelijkvormig te worden en dan met de nagels van Geloof, Hoop en Liefde aan het Kruis geslagen. Een van zijn uitvoerigste werken, Het Bruilocht Cleedt der Liefden Gods groeide uit tot een boek van wel geen hoog-bespiegelende, toch diep-gevoelde en theologisch goed-onderschraagde mystiek. De Berch van Minnen spreekt ‘devotelijck van de Passie en Doot Jesu Christi’ in zeven graden der contemplatie. De Begijnkens van Mechelen, 1555, is meer bepaald voor begijnen bestemd, wier leven hij in twaalf punten behandelt en tegen wier specifiek vrouwelijke gebreken hij liefdevol vermaant. Andere werkjes zijn van nog meer praktischen aard: Hoofken der Sielen, Ghulde Gebedenboeck, dat later Nieuw-Gulde Gebedenboeck werd, zijn gebedenboeken, van belang voor de ontwikkeling van het private gebedsleven. Het Handboexken der Christenen menschen wil den weg van het echt-christelijke leven aanwijzen voor menschen in de wereld; den Troost Gods is een consolatie-boek.
Enkele malen trad hij, en dan nog onrechtstreeks, tegen de nieuwe leering op; zoo gaat Tkeysers Munte over de geloofsvraag: de munt is het ware geloof; een valsche munt is ‘licht geconterfeyt en quaet’. Ook heeft hij heel wat vertaald; bekend zijn nog de Sermonen van Sint Bernardus, met drie-en-zeventig preeken, waarvan enkele in den vorm van vraag en antwoord. Doch het meeste werk is nog onbekend gebleven. Daaronder treffen we titels aan, die ons het verlies van het werkje doen betreuren: Den gulden Berch der godlijcker Kennisse; den Wijngaert des Heeren en Conincx Wijnkelder; de Maechden dans; den Schat der Wijsheyt; den Minnenbrief der Sielen; Tconincrijck der sielen Gods; enz.; waarnaast vele vertalingen vermeld worden: Sinte Bernaert opt Boeck Cantici Canticorum; Sinte Augustinus Belijdenissen; Sinte Augustinus Brieven; Sinte Augustinus Boecken vander Biechten; Sinte Hieronymus Brieven; Raimond de Sebunda's Boeck der natuerlicken Wijsheyt; enz.. Hij moet ook een Verclaringhe van Davids Psalmen hebben uitgegeven, waarschijnlijk in eenvoudigen, populairen vorm; en een Evangelieboeck Jesu Christi in sermoenen gesteld. Enkele andere titels: Boeck der dwalender gheesten; dat Licht der heyligher Kercken; Redelijck bewijs der dolinghen wijzen er op, dat de inhoud verband heeft gehouden met de Hervorming.
Vervoort ‘is een levende ziel, met een waarlijk hartstochtelijke liefde tot den lijdenden Christus, het H. Sacrament, de mystieke vereeniging, en die liefde stroomt en gulpt soms los in heerlijke bladzijden lyrisch proza.’ Bij de Franciskanen te Mechelen heeft de mystiek immer sinds Harphius
| |
| |
gebloeid; een laatste nabloei van Ruusbroec, wiens invloed ook bij Vervoort vaak doorklinkt, al mist hij diens hoog intellectualisme, wat zijn geschriften bij het volk en bij de eenvoudigen slechts grooteren bijval heeft verzekerd. Toch is hij een man met verbazende Schriftuurkennis, met een buitengewone belezenheid in de kerkvaders en in de ascetische literatuur. Hij blijft echter Franciskaan: eenvoudig, diep-gevoelig, wat gevoelerig soms, gaarne wat laag en realistisch, te midden van de hoogste lyrische ontboezemingen gemeenzaam, op het randje van het platte af; nog ontbreekt het hem soms aan de noodige zelfbeheersching en laat hij zich drijven op den vloed van zijn ontroering. Een alzijdige studie, die ons in staat zou stellen een wetenschappelijke karakteristiek te ontwerpen van Vervoort's zeer talrijke geschriften, van zijn bronnen, zijn invloed, zijn taal, ontbreekt voorshands. Maar nu reeds mogen wij zeggen, dat hij, als lyrisch prozaschrijver - want het lyrisme kenmerkt hem bepaald - een eereplaats mag innemen in de Nederlandsche letterkunde van de latere Middeleeuwen. In hem, als in vele anderen van deze nog weinig bekende ascetische schrijvers, bereikt de kunst van het woord mede een zuiverheid en een kracht, waarnaast veel ander geroemd proza uit dien tijd verbleekt.
Ook de Karthuizers hebben zich de zaak der mystiek aangetrokken. Vermelden wij hier eerst met enkele woorden Gulielmus van Branterghem, van Aalst, Karthuizer op het Kiel te Antwerpen. Hij is de schrijver van een in de XVIe eeuw tamelijk verspreid devotiewerk Een gheestelic Boomgaert, dat in 1535 te Antwerpen van de pers kwam: met mooie houtsneden, met figuren ‘van het beginsel der werelt’, van het leven van Christus, van heiligen, met gebeden en aan het einde de vier uitersten. Het werk verscheen nog hetzelfde jaar in het Latijn en het Fransch. Nog gaf hij in 1535 een Vita Christi uit, met houtsneden van Livinus de Witte, die in 1539 in het Fransch verscheen en die in 1542 te Lyon herdrukt werd: om de houtsneden was het voornamelijk te doen; zij moesten de devotie steunen en ontvlammen. Van Branterghem overleed te Lier.
Maar vooral te Keulen en vandaar uit over onze landen legden de Karthuizers een groote bedrijvigheid aan den dag voor de opleving van de mystiek. Te Keulen verbleven vele Nederlanders. Aan de leiding stond Prior Pieter Blommeveen, van Leiden (1466-1536) die sedert 1507 door zijn aanmoediging en voorbeeld de Keulsche Karthuis tot een centrum had gemaakt van bewonderenswaardigen uitgeversarbeid op het gebied der mystieke letteren. En de mystiek die er werd verkondigd, was niet alleen de Duitsche, maar in 't bijzonder ook onze eigene Dietsche. Daar werd nog uit Harphius' werken de Theologia mystica vervaardigd; daar zou Surius omstreeks 1545 den geheelen Ruusbroec in het Latijn overzetten.
Uit de door hun werkzaamheid geleide kringen, althans door hun bemoeiingen aan 't licht gebracht, stamt een werk, dat in de geschiedenis der latere mystiek van overwegende beteekenis zou blijken te zijn, de Evangelische Peerle. Voor
| |
| |
het eerst uitgegeven te Utrecht, bij Jan Bernsen in 1535, door den Brabantschen Karthuizer Dierick Loer, van Hoogstraten, wien het werkje, bij zijn opsporingen naar ‘goede oprechte boecken’, om ze door den druk in het licht te brengen, ‘te vooren gecomen was’, werd het in de mystieke kringen zoo gunstig onthaald, dat een tweede druk al spoedig noodzakelijk werd. Nu volgden de drukken elkander snel op: in den derden van 1538 werd de volledige tekst opgenomen als ‘Die grote evangelische Peerle’, met 168 kapittels tegen 38 der eerste uitgave. Gedurende dertig jaren zet het werk zijn veroveringstocht voort. Blijkbaar hebben de beroerten alleen dien bijval een tijdje onderbroken, want als zij gestild zijn, trekt het diepmystieke geschrift opnieuw de aandacht van drukkers en uitgevers, ook buiten de Nederlanden.
Het is een volledige verhandeling van geheel het ascetisch-mystieke leven: van den zuiveringsweg af, met de zelfkennis tot afgescheidenheid en geestelijke armoede, tot de volle beleving van Christus in zijn Menschheid en zijn Lijden door de verdiensten van Jesus Christus, om Hem dan te beleven in zijn Godheid en tot de hoogten der beleving van de Drieëenheid op te stijgen. ‘Anderhalve eeuw na Ruusbroec wordt, ditmaal door een vrouw en daarom misschien nog meer in zijn verschillende, minder tot eenheid gereduceerde uitzichten, heel het mystieke verleden der Nederlanden gelijk het in de zich kruisende gedachtenstroomingen der Europeesche middeleeuwen gegroeid was, nogmaals’, maar gansch persoonlijk en uit de eigen mystieke ervaring geresumeerd. Maar ook de invloed der Duitsche mystiek, van Tauler en zelfs van Eckehart, kan niet geloochend worden, b.v. in de leer der afgescheidenheid, der geestelijke armoede, der Godsgeboorte, zoowel als in de terminologie, al wordt die opgenomen in, en verbonden met de mystiek van Ruusbroec, die overheerscht. Wie Ruusbroec kent, hoort hem ook hier voortdurend terug, maar met een zeer persoonlijk nieuw en vol accent. De compositie laat wel te wenschen over: allerlei gebeden, oefeningen en uiteenzettingen werden onder één titel vereenigd en naar de drie groote indeelingen van het geestelijk leven, het aanvangende of werkende, het voortgaande of inwendige, het schouwende of overwezenlijke, te pas gebracht. Toch treffen voortdurend de heerlijkste bladzijden van opgetogen proza, met meermaals het lapidaire en apodictische der uitspraken; op haar best is zij, wanneer zij onder de meer onmiddellijke nawerking der ervaren Godsweelde de pen voert. Het geheele werk is sterke, intellectualistische en bij alle hoog gevoel nooit gevoelerige mystiek. In 1545 had Surius, op verzoek waarschijnlijk van den grooten begijnenleider te Diest Eschius, die de schrijfster schijnt gekend en een tijdlang geleid te hebben,
een eerste Latijnsche vertaling laten verschijnen. In 1602 kwam er te Parijs een Fransche vertaling uit, van de hand van den biechtvader van Kardinaal de Bérulle. Uit deze vertaling is het, dat deze grootmeester der Fransche spiritualiteit de hoofdopvattingen heeft gehaald van
| |
| |
zijn ascetisch-mystieke leering, die in de laatste jaren voornamelijk als een eigen autochthoon systeem, als de eigenlijke Fransche spiritualiteit, is gevierd. Ook in het Duitsch werd de Peerle vertaald, tot tweemaal toe, een eerste maal door den grootsten mystieken dichter van Duitschland in dien tijd, Johann Scheffler, bekend als Angelus Silesius; ook dit spreekt voor de beteekenis van de Peerle.
Een ander minder beroemd, doch litterair volmaakter werk van dezelfde is de Tempel onser sielen, waarvan de druk bezorgd werd door Eschius in 1543. De ziel is de geestelijke tempel, waar de ‘hoochtijden’ door ons ‘ghemoet’ als opperste priester worden ‘begaen’, waarin de liturgische feestviering niet alleen het historisch aandenken en vereeren meebrengt van de geloofsgeheimenissen, gelijk zij in en door den Godmensch werden voltrokken, maar ook de ontplooiing er van beteekenen en bewerken in zijn mystieken aanhang door de bijzondere genadewerking, die aan elk feest en daguur eigen is. Het is de door de liturgie aldoor groeiende Christusbeleving. Het werk bezit dan ook een strengere eenheid dan de Peerle; al schijnt het niet zooveel gelezen te zijn geweest als dit laatste.
De schrijfster is geweest een devote maagd, die in 1540 in hoogen ouderdom - ze moet omstreeks zeventig jaren geworden zijn, - overleden is. Wie zij was, waar zij leefde: te Oosterwijk misschien? blijft echter tot nog toe onzeker. Zij schijnt in relatie gestaan te hebben met godgewijden, die zich ‘pelgrims’ noemden. En misschien stond zij ook onder de leiding van Keulsche Karthuizers. Tot het door Eschius te Oosterwijk gestichte maagdenhuis, waar later in haar geest een andere mystieke, Maria van Oosterwijk, nog arbeidde, schijnt zij wel niet te hebben behoord. Waarschijnlijk leefde zij, als ‘geestelijke dochter’, in de wereld, in het huis van haar vader.
Wanneer wij nu deze geestelijke literatuur, van liederen, van verhalen, voornamelijk van stichtelijk ascetisch-mystiek proza overschouwen, dan worden wij versterkt in de overtuiging, dat het godsdienstig leven onzer vaderen in de Dietsch-sprekende gemeenschap lang niet zoo vervallen, lang niet zulk een loutere vormendienst met allerlei bijgeloof mag heeten, als wel eens wordt gemeend. Uit al deze, herhaaldelijk, soms tot tien, twintig maal toe, herdrukte werken, die ons een veel getrouwer beeld geven van de ware godsdienstige toestanden hier te lande dan de boerden en de wereldlijke liederen, of zelfs dan sommige tooneelstukken of sommige gebeden en bijgeloovige oefeningen, spreekt een diep, ernstig geloofsleven bij de groote menigte van het katholieke volk. Er waren, jawel, donkere schaduwzijden; maar er was ook nog veel licht en veel schoonheid en veel levensvreugde in het blijde bezit van het geloof. Tot de hoogste deugden werd nog steeds aangespoord; in de innigste gebeden stortten de zielen zich uit; in de warmste liefde voor Jesus, voor zijn gebenedijde Moeder, voor Gods lieve heiligen, stegen zij omhoog; het kloosterleven, ondanks
| |
| |
veel bespotting en menschelijke zwakheid, trok nog velen aan. De mystiek zelf bloeide voort, ook onder het volk. Er was een drang naar stichtelijke lectuur. Wordt deze zijde van het echte volksleven niet te zeer verwaarloosd, bij het ontwerpen van het beeld van dezen herfsttijd der Middeleeuwen? Er waren gewis sterke teekenen van verwording; de Middeleeuwen waren ook voorbij en een nieuwe maatschappij op komst; daarop wordt dan ook meestal het volle licht geworpen; en groote omwentelingen zijn gewoonlijk het werk van een kleine minderheid van stoutmoedige durvers, die hun wil opdringen aan de menigte.
In litterair opzicht bloeit het proza hier heerlijk, in zuivere, Dietsche vormen op. Wij worden er zelden herinnerd aan den rederijkerstijd. Hier is de Dietsche taal in al haar schoonheid bewaard en overgeleverd. En niet eerst aan het einde der eeuw moest het Dietsche proza opnieuw worden ontdekt.
| |
Aanteekeningen
Thomas van Herenthals en de andere Minderbroeders: hier zij nog eens in het algemeen verwezen naar WOLFGANG SCHMITZ, O.F.M. Het aandeel der Minderbroeders in onze Middeleeuwse Literatuur, Nijmegen-Utrecht. Fr. Titelmans: R.P. CHRYSOSTOME DE CALMPTHOUT, O.F.M. François Titelmans de Hasselt, Roeselare-Brussel, 1903; ALF. PAQUAY, Fr. Titelmans, Hasselt, 1906. Voor de Dominikanen: cf. ST. AXTERS, Bibliographie, o.c. Nic. Peeters: W. DE VREESE in zijn Levensbericht van Th.J.I. Arnold, in Jaarboek der k. Vl. Academie, 1901: Arnold had het eerst op de antidateering der sermoenen gewezen; verder bij SCHMITZ o.c. - Broer Cornelis: A. DE SCHREVEL, in Histoire du séminaire de Bruges, Brugge, 1897, blz. 227; Historisch Tijdschrift 1925, 217-259; z. vooral B. KRUITWAGEN in Nieuw biogr. Woordenboek, IV, 452-458. - Corn. van Raven: W. SCHMITZ, o.c. 107. - Fr. Vervoort: op hem vestigden de aandacht R. HARDEMAN, in Bode van het H. Hart, 1920, 1921, als inleiding bij een reeks in moderne spelling overgedrukte lyrische passages, PR. VERHEYDEN vooral in Handelingen v. Mechelschen kring voor Oudheidkunde, 1922 en in Passietooneelen uit Fr. V.'s Woestijne des Heeren, Antwerpen, 1924; z. nog overige lit. W. SCHMITZ, o.c. bl. 116 vlg. Dat ik in mijn beknopte Geschiedenis met minder lof over hem zou hebben geschreven dan in mijn Geschiedenis berust op misverstand. - V. Branterghem: J. REUSENS in Biogr. Nat. 1866. - Evangelische Peerle, Tempel: L. REYPENS in OGE 1928; Dom. HUYBEN O.S.B., OGE., 1928, 1929: behandelt den invloed op de Fransche Spiritualiteit. J.B. KETTEMEYER S.J. Uit de briefwisseling van een Brabantsche mystieke (Maria van Oisterwyc) OGE. 1927, 289.
|
|