| |
| |
| |
Het tooneel
De spelen van Gent, 1539
HET TOONEEL MOEST DE REDERIJKERS AANZETten, om in het gewoel der meeningen hun inzicht voor het volk te verkondigen. Maar hier kon de overheid een wakend oog op de vertooningen houden en spoedig alle buitensporigheden onderdrukken. Er zijn dan ook slechts enkele spelen, nog uit de eerste helft der XVIe eeuw, tot ons gekomen, die in de branding der gedachten staan.
Vooreerst de spelen van het landjuweel van Gent in 1539. Wij bezitten ze nog in een druk, die onmiddellijk na de opvoering uitkwam bij Joos Lambrecht, te Gent, en in drie verschillende drukken (van verschillende drukkers? of voor verschillende doeleinden?), die er nog hetzelfde jaar bij Matth. Crom te Antwerpen van verschenen. Ze schijnen dus wel in den smaak te zijn gevallen, hoewel om dien tijd reeds meer werk van rederijkers werd gedrukt. Op den tijd aangepaste spelen waren het ongetwijfeld. De ‘sin’, die was voorgeschreven, ‘welck den mensche stervende meesten troost es’ bood gelegenheid om zich te werpen te midden van de brandende vraagstukken dier dagen over de verdienstelijkheid van de goede werken. Was het niet te gewaagd, in een stad waar eenige jaren te voren de rederijker Willem van der Blomme nauwelijks aan den dood was ontsnapt, omdat hij in een wagenspel de geestelijkheid had bespottelijk gemaakt? Toch had de politieke overheid er geen erg in gehad en gereedelijk de toelating tot het houden van het landjuweel verleend. Ook de kerkelijke overheid had de spelen goedgekeurd. Eerst nadat in 1540 woelingen te Gent waren uitgebroken, en er een einde aan alle verdraagzaamheid werd gemaakt, kwamen ook de spelen den 22n September 1540 een eerste maal op den keizerlijken index, waarna zij op vele volgende lijsten van verboden boeken en nog op den index van Trente, van 1564, werden geplaatst.
Daarom reeds kan men niet zeggen, dat het in die spelen, en bijgevolg in Vlaanderen, overal ‘Lutherde’, of dat de meeste dier spelen reformatorisch, enkele zelfs bewust reformatorisch zouden zijn. Zij vertoonen ook alle dezelfde strekking; dat het eene spel misschien wat meer dan het andere
| |
| |
katholiek goed zou hebben behouden, verandert er niets aan: zijn enkele reformatorisch, dan zijn zij het alle. En dan zou daaruit volgen, dat in de meeste Vlaamsche steden - want behalve Antwerpen, Brussel en Tienen, waren het alle Vlaamsche steden, die aan het landjuweel deelnamen - niet slechts een of andere rederijker, de factor, maar de gemeenschap der rederijkers, ja de gansche burgerij, reeds aan de zijde der Reformatie stonden, wat historisch onjuist is. Ook de gelijkheid in de strekking zelf, bij een vraag die toch verschillende oplossingen toeliet, moet eenigszins verbazen. Met weliswaar verschillend genuanceerde formuleering luidt het antwoord van allen: het vertrouwen, niet op eigen verdienste, maar op de verdienste, de genade, van Christus. Het probleem der uitwendige werken is in alle spelen meestal zelfs centraal gesteld, zoodat men zich zou kunnen afvragen of hierin overleg werd gepleegd. Of had de gisting in godsdienstzaken dit probleem dermate op den voorgrond geschoven, dat het zich aan allen zonder uitzondering opdrong? Onder de 70 boeken die jonkvrouw Borluuts in 1468 aan het begijnhof ‘van der Hoyen’ te Gent schonk was het 27e: ‘Want al onsen troost, hope, verdiente, welvaert ende salichede es in dat lijden ons Heren gheleghen’ (MF. II, 431).
Wat nu de goede werken betreft, op welker verdienstelijkheid wij ons niet voor God kunnen beroepen, het zijn louter uitwendige werken: beevaartloopen, vasten, kerken bouwen, heiligen vereeren, maar zonder inwendig geloof, zonder genade, er verder op los levend en allerlei onrecht plegend, zooals in het spel van Brugge; of pharizeesche werken, die men verricht voor het oog van de menschen, om zich voorts alle zinnelijke genoegens te veroorloven, zooals in het spel van Edingen, om bij de twee als meest reformatorisch beschouwde spelen te blijven. Maar zoo heeft men niet eens de wet uitwendig beoefend. De wet moet beoefend worden in liefde; de goede werken hebben geen waarde, zoo de mensch niet in Christus wordt herboren, zoo Christus in hem het vleesch niet doet sterven, en de leden van het lichaam, die de boosheid dienden, zich niet stellen in den dienst des geestes, door de werken van barmhartigheid. Zoo worden nergens de goede werken zelf veroordeeld, als van geenerlei waarde voor de zaligheid; maar alleen de louter uitwendige werken, waarop de mensch vertrouwt als op eigen verdiensten, buiten Christus, buiten de genade, in een leven van ontucht en ongerechtigheid. Wat echter den mensch het meest troost is het vertrouwen in de verdienste en de genade van Christus, dat niet bij het geloof zonder de werken blijft, maar het geloof met de liefde bezielt en tot alle goed, tot alle werken van barmhartigheid in het bijzonder, aandrijft. Er is daarin op zichzelf niets reformatorisch; het is alles nog zuiver katholiek: nooit heeft de Kerk iets anders geleerd.
Ongetwijfeld wordt in deze spelen vaak zulk een taal gesproken, komen er heel wat personages in voor: Evangelisch leeraer, Vercondigher des Woordts, Schriftuerlyc Troest, Gheloeve, enz., draagt de voorstelling
| |
| |
zulk een bijbelsche, Paulinische kleur, dat invloed van de door Luther aangewakkerde, doch reeds vóór hem bestaande hervormingsbeweging onmiskenbaar is. Maar de Kerk zelf wordt er nergens miskend of verworpen; ook geen van haar dogma's geloochend. De waarheid is, dat we hier een neerslag hebben van de gisting en verwarring der gedachten, die het Humanisme en de opkomende Reformatie nog tot overspanning hadden opgedreven. Onze rederijkers, met hun gaarne wreveligen en oproerigen geest van burgers die op de hoogte van hun tijd willen zijn, konden in de hierboven geschetste, sedert de XVe eeuw steeds acuter vormen aannemende hervormingsstroomingen, gewis met Luther en de Duitsche doctoren sympathiseeren en zeer veel van hun spreek- en denkwijze overnemen, zonder zich het heterodoxe in het opzet bewust te zijn. Doch feitelijk en objectief staan de spelen nog op katholiek standpunt. Zij staan er eenzijdig op, zij staan er gevaarlijk op; zij leggen den vollen nadruk op de verdienste van Christus; zij staan er soms weifelend en twijfelzuchtig op: nog hebben zij den weg der Kerk niet verlaten. Zij leefden in roerige tijden. Hoe zij verder zouden gaan, weten wij niet. Doch wanneer wij eenen of anderen dichter meenen ontdekt te hebben, dan zien wij, dat geen van hen de Moederkerk ontrouw is geworden. Ook de kamers zelf behielden als voorheen haar godsdienstige inrichting, met al de geestelijke, kerkelijke, verplichtingen, die er aan verbonden waren.
Wij doen dan ook beter deze spelen eenvoudig te beschouwen als in hooge mate kenschetsend voor den geest van den tijd bij een zeker gedeelte der Vlaamsche burgerij. Als zoodanig verdienen ze nog onze belangstelling. Maar als gewrochten der woordkunst komen ze nauwelijks in aanmerking. Het zijn alle abstracte betoogen, met min of meer levendigen dialoog, soms met ‘sinnekens’ die voor het grappige zorgen, doch meestal, op een paar uitzonderingen na, de influisteringen van den Booze vertegenwoordigen; met stomme vertooningen ook, ‘toghen’, waarschijnlijk geschilderde, doeken, die uit het Oude en het Nieuwe Verbond het betoogde veraanschouwelijkten. Aan de godsdienstige onrust dier tijden werd nog het felst en aangrijpendst uitdrukking gegeven in het spel van Brussel. De vele opinies en boeken hebben den mensch in verwarring gebracht; zelfs wanneer hij de Schriftuur leest, vindt hij zich ‘in laste’ (132); het eene woord vertroost hem, het andere verdoemt hem. ‘Doude Serpent’, d.i. Satan, de duivel (en niet, zooals men willekeurig interpreteert, de oude Roomsche kerkleer) raadt hem aan de ‘oude statuten’ te volgen, d.i. ook weer niet de oude kerkleer, maar de oude ruime levenswijze. Uit zijn bangen doodsangst wordt de mensch ten slotte gered door het eenvoudig vertrouwen op Gods belofte, die in Christus, den Overwinnaar van dood en hel, werd vervuld. Dichter van dit trouwens ook zeer levendig gehouden spel, was waarschijnlijk Gijsbrecht Merckx, die van 1512 tot nog in 1561 factor was van de kamer Het Boeck; maar deze werd nooit om eenige kettersche
| |
[pagina t.o. 368]
[p. t.o. 368] | |
De rederijkers van ‘In liefde bloeinde’, naar het schilderij van Jan van Steen. - Verzameling H. Stokvis, Brussel.
| |
| |
gezindheid lastig gevallen. De Antwerpsche kamer De Violieren behaalde den eersten prijs, al dunkt ons haar spel niet boven de andere door eenige bijzondere verdienste uit te munten, tenzij misschien door wat meer ‘statelijke’ woorden en gezochter gekunsteldheid. Humanistisch klinkt hier de verheerlijking van Redene en van Tverstandt, dat gewekt wordt. Het spel wordt gewoonlijk toegeschreven aan Jan van den Berghe, alias van Diest, die daarom ook als hervormingsgezinde doorgaat. Maar Jan van den Berghe, van wien de ‘regenten’ te Antwerpen nog in 1551 het spel Van den Wellustighen Mensche deden opvoeren, is steeds factor gebleven te Antwerpen of te Brussel en werd evenmin om hervormingsgezinde gedachten verontrust. Nog het beste lijkt ons het spel van Caprijcke: met zijn in levendige tafereelen volgehouden en uitgewerkte allegorie van de ‘pelgrimagie’ van den christen. Het wordt een soort parabel van den verloren zoon, die het geloof afschudt, vivendo luxuriose, maar door Zalyghe Leeringhe en Redene tot Hope wordt teruggebracht en door Gods barmhartigheid gered. Het betoog maakt hier plaats voor meer dramatische actie.
| |
Andere spelen
In hetzelfde jaar, den eersten Augustus, werd te Middelburg in Zeeland het vrij hevig godsdienstig hekelspel Den Boom der Schriftueren door ‘St Anna's kinderen’ opgevoerd. ‘Elck bysonder’ d.i. de ziel, nog wel als nonne gekleed, wordt door ‘Medecijn der Sielen’, d.i. Christus zelf, in den lusttuin der zuivere Conscientie, bij de fontein des Gheloofs in de schaduw van den Boom der Schriftueren veilig ondergebracht. ‘Menschelijke Leeringhe’ wil haar daaruit verleiden; ‘Eyghen wijsheyt’, in 't kleed ‘Tberoemen van duechdelijcke wercken’, en ‘Natuerlijcke begheerte’, in 't kleed ‘Tschijn van deuchden’, weten haar zoo te bepraten, dat, hoewel haar nieuwe geliefde Leviathan, Appolion en Pluto wordt genoemd en in 't geestelijk Sodoma op 't beest met zeven hoofden zit, zij er in toestemt zijn bruid te worden, het kleed der huichelarij aandoet, den Boom der Schriftueren helpt omhouwen, en in ‘'t slot van verkeerden sinne’ haar intrek neemt, waar zij van zingen, lezen, beiaarden, van het verkoopen van aflaten, sacramenten, kerkgang, kaarsen en pellen een lustig leventje leidt. ‘Medecijn der Sielen’ zendt nu tGheloove tot de ziel om haar te onderrichten. ‘Menschelijke Leeringhe’ snauwt hem toe of hij ook soms is één van die ‘duytsche doctooren’, van wie hij er reeds vele heeft doen branden en versmoren. ‘Gheloove’ echter krijgt toegang tot de ziel, leert haar niet meer te luisteren naar de sermoenen dier pharizeën, heiligheid te zoeken, niet in haar eigen goede werken, of in het dragen van een bijzonder kleed, maar door het schild des geloofs op te nemen, den helm der zaligheid en het zwaard van Gods Woord. Zoo keert ‘Elck Bysonder’ tot haar eersten Geliefde terug.
| |
| |
Voor ons klinkt dit spel, achteraf, zeer reformatorisch. Was het ook zoo bedoeld? De maker heeft van de Duitsche doctoren gehoord; hij weet hoe ze vervolgd zijn geworden; hij sympathiseert blijkbaar met hen. Zoodat men hier vooral van een reformatorisch spel zou willen spreken. En toch: ten slotte is geheel de hekeling gericht tegen de schraapzucht der geestelijken, tegen wat de dichter als simonie beschouwt: het sjacheren met heilige dingen, met zielmissen en broederschappen, met aflaten en sacramenten. Dat is hier hoofdzaak. En de goede werken die worden afgewezen zijn de pharizeesche uitwendige werken, waarop de mensch zich beroept. Gewis, stout is dit spel genoeg; en misschien werd de reformatorische strekking in den oudst bewaarden druk van 1592 nog wat aangedikt: men bedenke, dat het gespeeld werd voor ‘Bailliu, Borchmeesters, Schepenen’, en de gansche gemeente. Zou de geheele magistraat der stad een spel hebben geduld, dat openlijk met de Kerk brak?
Ook dit stuk werd in druk uitgegeven, hoewel geen oudere druk dan van 1592 is bewaard. Maar in 1546 stond te Antwerpen Jacob van Middeldonck terecht, omdat hij in 1542 dit stuk had laten opvoeren in de rederijkerskamer de Damastbloem (een ‘papkamer’), waarvan hij facteur zou zijn geweest, en er een proloog voor zou hebben gedicht. Jacob liet gelden, dat hij in 1542 pas zestien jaar oud was, dat hij dien proloog niet had geschreven, wel had voorgelezen, maar zooals een schooljongen dit zou hebben gedaan, en nooit had vermoed dat het spel kettersch was, omdat het openlijk in de stad verkocht werd - het was dus toen reeds gedrukt - en er ‘buyten opt voirs spel gedruct’ stond, dat het spel te Middelburg ‘bij consente van den Wethouderen’ was gespeeld. En Jacob van Middeldonck werd niet ter dood veroordeeld, zooals totnogtoe werd beweerd, maar vrijgesproken. Omstreeks denzelfden tijd ± 1540 zal het Spel van sinnen op tderde, tvierde ende tvijfde capittel van dwerck der Apostelen geschreven zijn. Het werd vroeger verkeerdelijk op den naam gezet van den Antwerpschen rederijker Willem van Haecht, omdat deze ook een drietal Apostelspelen heeft vervaardigd; doch hij kon in 1540 nauwelijks tien jaar oud zijn. De eerste strijd van de apostelen met het Sanhedrin wordt hier gedramatiseerd en op doorzichtige wijze op de eigen tijdstoestanden toegepast. De sinnekens ‘Valsch Profeet’ en ‘Schoon Ipocrijt’ geven aan het spel een hevig polemisch karakter. Toch is de kritiek ook hier vooral gericht, niet tegen de Kerk zelf of hare dogma's, maar tegen haar bedienaren en tegen het vertrouwen in uitwendige goede werken, die ‘Elck bestedelic (doet) naer dat sijn ghelt bedraecht’ en die de priesters slechts zouden aanmoedigen, om ‘al de ghiericheit van de gesalfde nacie’. Ook hier blijkt nog eens, hoe schrijvers van zulke spelen
die goede werken hekelen om het geld dat zij kosten, wat, volgens hen, slechts de schraapzucht der geestelijkheid diende. Wil men nu dit spel toch recht-reformatorisch noemen, mij om het even: strijdlustig en fel is het genoeg. Maar wie zal uitmaken, hoever een breuk met de Kerk bedoeld was?
| |
| |
Ontegensprekelijk heterodox is het bijna 2600 regels lange Tafelspel van drie personagien een Prochiaen (pastoor) een Coster en een Wever: weinig meer dan een gefingeerd geloofsdispuut in verzen. Een pastoor en zijn koster meenen den Wever, geheeten ‘Evangelis verstant’, gemakkelijk van zijn dwalingen te kunnen overtuigen. En de pastoor somt een vijftiental artikelen op, waarin ‘Luterye’ gelegen is. Één voor één worden die punten nu behandeld, waarbij de wever den pastoor, natuurlijk, verslaat, zoodat hij op den duur den koster bekeert. Hier worden nu duidelijk de Kerk en hare dogma's geloochend of in twijfel getrokken: zoo de goddelijke instelling van het pausdom, van het priesterschap, van de biecht, van de H. Mis, enz.. Zeer beslagen in de kerkleer is de pastoor wel niet: hij kan ook nauwelijks zijn brevier bidden! Hij laat zich dan ook gemakkelijk door wat slagwoorden en wat schriftuurteksten van de wijs brengen. Maar de wever ook is niet Luthersch; meer dan eens krijgt hij het zelfs wat benauwd; zoo bij de goede werken, die hij liefst niet veroordeelt, doch alleen het menschelijk betrouwen er op laakt; zoo bij menige schriftuurplaats, die hij wel niet in Lutherschen zin verklaart. Zijn kritiek van kerkelijke instellingen en dogma's is meer populair en uit gewaande misbruiken psychologisch, voor den man van de straat, opgebouwd, dan dogmatisch, al legt hij voor een wever een buitengewone eruditie aan den dag. Het spel is eerder opstandig en destructief, dan Luthersch of reformatorisch. Er wordt veel met kerkleeraars, zelfs met conciliën gespot: zoo erkent de wever geen ander concilie dan dat van Jerusalem. Dat ook de spot van den dichter gaat naar Dirk van Munster's Kerstenspieghel is een bewijs voor de populariteit van dit boek. De auteur schijnt een naar Gelderland uitgeweken Brabander te zijn: misschien een afvallig geestelijke. Dat het stuk nog
uit ca. 1540 zou dateeren, is mogelijk; al komt het mij om den geest wat vroeg voor.
Bij andere voor ‘reformatorisch’ gehouden spelen uit dezen tijd passen dezelfde beschouwingen als bij de spelen van Gent. Een Tafelspel van die menichfuldicheyt des bedrochs der werelt is weinig meer dan een opsomming van het bedrog der wereld, dat in 't bijzonder, naar het heet, door geestelijken, maar ook door anderen, wordt gepleegd: een algemeen hekelspel. Waarom een spel van Lazarus doot en hoe dat Christus hem opwecte, dat uit de Amsterdamsche kamer in Liefd' bloeyende stamt, onmiskenbaar kettersch is gekleurd, blijkt toch niet uit hetgeen er ons over wordt meegedeeld. Ook over de strekking van de spelen van Jan Theunissen, steebo en ‘roepdrager’ van Amsterdam, lid van ‘in Liefde vierech’, kunnen we moeilijk oordeelen, zoolang ze niet zijn uitgegeven: Hoe Mennich Mensche soect thuys van vreeden van misschien 1551, en Van Sint Jans Onthoofdinghe, van 1552.
Nog in de tweede helft der eeuw werd in gelijken geest door overigens trouwe katholieken gedicht. Door den Roeselaarschen rederijker, kastelein en gasthofhouder Robert Lawet, die tusschen 1571 en 1583 zijn meerendeels
| |
| |
schriftuurlijk tooneelwerk voor de kamer de Zebaer Herten schreef: het Gheestelick Meyspel van tReyne Maecxsele ghezeyt de Ziele, een verallegoriseerd passie- en verrijzenisspel in de oude symboliek der volksliederen van het Kruis als de Mei; Van Jhesus ten twaelf jaren oud en andere; in 't bijzonder de twee parabelen Van het Taruwe graen ende tCrocke en Vanden verlooren zoone, welke beide merkwaardigerwijze niet zoozeer als spel werden bewerkt, maar als een nu ook gespeelde ‘tooch’ in een ander spel ingelascht ten bewijze van het daar betoogde. Lawet kon zoo uitvoerig, zoo langdradig zijn, dat sommige van zijn spelen tot twee spelen uitgroeiden, als het laatste en als het verloren spel van Judith en Holofornes, of zelfs tot meer, als dat van Paulus, waarover hij acht (eveneens verloren) spelen zou hebben geschreven. Doch dit behoort niet meer tot ons onderwerp.
Spelen die beslist front maken tegen de opkomende ketterij, zijn betrekkelijk zeldzaam. Men vergete echter niet, dat de oudere katholieke literatuur, ook die van het tooneel, nog rustig haar gang voortzette. Een fel polemisch stuk is Tspel van de Christenkercke, door den uit St-Omaars afkomstigen, sinds 1526 te Utrecht gevestigden boekbinder en rederijker Reinier Pouwelsz. Het heeft weer den vorm van een verleidingsspel: ‘Uprecht simpel Gheloven’, dochter van ‘Christenkercke’, wordt door ‘Selfs Goetduncken’, den ketter, met behulp van ‘Verblende Wille’, een coppelaerster, en ‘Hertneckich Herte’, een zinneken, van haren beminde ‘Tminnende Herte’, Christus, op de verlokkingen van twee speellieden ‘Bedecte Penningwaert’ en ‘Wanende waers’, uit haar veilige huis ‘Gods Vrese’ tot banketteeren met hem verleid, een kettersch banket! en op allerlei allegorische spijsen, en dranken onthaald, maar door ‘Schriftuerlijcke Hoede’, den wachter over Gods Woord, van hare dwalingen afgebracht en tot Tminnende Herte teruggevoerd. Het spel, met proloog, 2540 verzen lang, is in sterke mate lyrisch gehouden: met twee, niet onfraaie, wachterliederen, een ballade, verscheidene rondeelen; met zelfs vier volledige refreinen, waarvan één op den stoc ‘Al zijdi ghebeten ghij en sijt niet ghegheten’, die ook, maar met anderen tekst, voorkomt in Jan van Doesborch's Refreynen en in J. van Stijevoort's bundel; met herhaaldelijk strophischen versbouw, als voor beurtzangen; met liederen, met spel, met vaak lyrischen dialoog, waarin de rederijker zijn vreugde aan statige, mooie woorden en rijke, welluidende rijmen uitviert. De taal, ruw, komisch, realistisch bij de zinnekens; los, dartel of deftig, statig, steeds verzorgd, voor de verschillende personages; de toon, vaak warm, innig, ontroerend;
de karakters, flink volgehouden; de bouw, weinig ingewikkeld, toch afwisselend en goed samenhangend, maken het stuk tot een der verdienstelijkste zinnespelen van dien tijd: het dateert uit de eerste helft der eeuw, waarschijnlijk omstreeks 1540.
Het spel van sinnen Vanden Siecke Stadt, dat samen met het voorgaande in één portefeuille op de Utrechtsche bibliotheek voorkomt, kan moeilijk
| |
| |
van denzelfden dichter zijn. Het is een sociaal hekelspel, dat ons een beeld geeft van de maatschappelijke en godsdienstige toestanden te Amsterdam om de jaren 1535-37, toen Pouwelsz reeds sedert een tiental jaren in Utrecht verbleef, en waarin de gemeentepolitiek meer op den voorgrond treedt dan het godsdienstige element. Er is hier veel invloed van Erasmus; het wordt een bewust dwepen met hem bij een der personages ‘Meer dan een’.
Nog een ijverig kampvechter voor het oude geloof was de Zeeuwsche rederijker Job Gommerz. Doch slechts één klucht en twee spelen van sinne werden van hem bekend gemaakt: het eerste op de Hemelvaart van Maria; het tweede, Van Menich Mensche hoe hij doer hoverdye ende gyericheit inde verkeerde werelt tot menigerley zonden wert ghebracht, eveneens een verleidings- en bekeeringsspel, met daarbij ook maatschappelijke toespelingen.
Andere katholieke strijdspelen uit dezen tijd ontbreken: werden ook de archieven en bibliotheken wel voldoende met het oog op katholieke strijdliteratuur onderzocht? Wat daar ook van zij, te verwonderen is dit toch niet. Progressistische literatuur vindt steeds meer bijval dan reactionnaire, en de rederijkers wilden gaarne mannen van hun tijd zijn. Nadat eenmaal de aanval tegen de Kerk was ingezet, leende het tooneel zich ook weinig tot strijdkunst. De overheid waakte en liet weldra geen andere dan onschuldige stukken toe, als bij het landjuweel van Antwerpen in 1561. De katholieken zullen er ook tegen op hebben gezien, om godsdienstige kwesties openlijk in den strijd vooral op de planken te brengen. In de tweede helft der eeuw trouwens werd de Hervorming steeds meer naar het Noorden verdrongen; daar kwamen dan ook meer reformatorische spelen op, al werd het tooneel er eveneens vrij spoedig door de Calvinisten gekortwiekt. Over de refreinen en andere gedichten der rederijkers, die in verband kunnen gebracht worden met den strijd, als refreinen in Jan van Steijvoort's bundel, refreinen bij hetzelfde landjuweel van Gent, refreinen uit de verzameling van Jan de Bruyne hebben wij reeds vroeger samenhangend het noodige gezegd. Ook die moeten in het licht der hervormingsstroomingen, zooals wij die hebben geschetst, beoordeeld worden.
| |
Aanteekeningen
Gentsche spelen: L.M. VAN DIS, Reformatorische Rederijkersspelen uit de eerste helft van de XVIe eeuw. Haarlem, 1937: met een inleiding over het reformatorisch karakter der spelen, een beknopte samenvatting van alle, een uitg. van de spelen van Brugge en Edingen, naast bespreking van een paar andere spelen (Het werk der Apostelen, het Tafelspel) en uitg. van dit tafelspel. De Gentsche spelen zijn nu volledig opnieuw uitgegeven door L.M. VAN DIS en B.H. ERNÉ, Groningen, Antwerpen, 1939. Spel van Antwerpen: VAN EEGHEM, Rhet. Brux., in Revue Belge Ph. et Hist. 1936, 62; daar ook over G. MERCKX. Boom der Schriftueren: uittreksels in BM. X, 327; uitg. door G.D.J. SCHOTEL, Utrecht 1870. Voor het eerst gedrukt
| |
| |
achter Veel schoone chr(i)stlycke en schriftuerlycke Refereynen, Dordrecht, 1592 en Gorinchem, 1606. Nieuwe uitg. in voorbereiding door P.J. MEERTENS. Over J.v. Middeldonck, z. Antwerpsch Archievenblad, 8, blz. 359; vgl. J. VAN MIERLO, VMA. 1939. Dwerck der Apostelen: C.G.N. DE VOOYS, Apostelspelen in de rederijkerstijd, in Med. der k. Academie van wetensch. Afd. Letterk. deel 65, Ser. A No 5, 1928; verder v. DIS, o.c. 19; drukken beschreven in Nederl. Bibliogr. 1500-1540 van NYHOFF-KRONENBERG, nrs. 1924, 1925; latere van 1557, 1592, 1608; F. PIJPER, Bibl. Reform. Neerl. I, heeft het eerst W.v. Haecht's auteurschap in twijfel getrokken. Tafelspel van drie personagiën: uitg. VAN DIS, o.c.; Menichvuldicheyt des bedrogs: VAN DIS, o.c., blz. 23; Lazarus doot: uittreksels bij G. KALFF, Trou moet blycken, Groningen, 1889, XIV. Lawet: L. SCHARPÉ, in zijn uitgave van tReyne Maecxsele, Leuven, 1906; C.G.N. DE VOOYS in Nieuwe Taalgids, 1938, 28-40. Van de Christenkercke: uitg. G.A. BRANDS, Utrecht, 1923; verkorte redactie TNTL. 1923, 156. Vanden siecke Stadt: uitg. H.F. GRONDYS, Borculo, 1917; vgl. J.F.M. STERCK in Van Onzen Tijd, 1917; TNTL. 1924, 205; in Van Rederijkerskamer tot Muiderkring, Amsterdam, 1928, 41-57; vgl. G.A. BRANDS, TNTL. 203-208, tegen J.F.M. STERCK. Job Gommerz, P.J. MEERTENS, TTL. 1926, 274.
|
|