| |
| |
| |
In de branding der Hervormingsbeweging
De lyrische poëzie
Voorbereiding
IN DE EERSTE HELFT DER XVIe EEUW BRAK DE Reformatie uit over de Kerk. Voor een billijke beoordeeling van de literatuur uit dien tijd, tot ongeveer het concilie van Trente of de opkomst van het Calvinisme, is het noodzakelijk haar te zien in den breeden stroom der zuiverings-, der hervormingsactie, die sedert de vroege Middeleeuwen, steeds geweldiger, aanzwol. De aanvallen tegen ergerlijkheden en misbruiken in de Kerk dateeren niet eerst uit de jaren van Luther. Reeds in de XVe eeuw hadden zij een scherpte en felheid aangenomen, die de maat van het geoorloofde schijnen te buiten te gaan. Voorwerp dier hekeling was vooreerst de geestelijkheid, van hoog tot laag: haar werden vooral schraapzucht in velerlei vormen, onwetendheid, wereldschgezindheid, ja wulpsch- en liederlijkheid ten laste gelegd. Dan, vele godsdienstige praktijken: in de vereering van heiligen, in het houden van bedevaarten en processiën, in de bediening der hl. Sacramenten, in de uitdeeling van aflaten, in allerlei andere ‘uitwendige werken’.
De ontwikkeling van de meer persoonlijke devotie, zooals wij die sedert de XIe eeuw hebben zien opkomen, had in de latere Middeleeuwen een heerlijken bloei van godsdienstig leven, met ook veel woekergroei, voortgebracht en aanleiding gegeven tot menigvuldige instellingen en praktijken van godsvrucht: bedevaarten, broederschappen, steeds talrijker vasten- en feestdagen, liefdadigheidswerken bij de toenemende bedelarij en ellende, lange getijden en gebeden, vereering van allerlei heiligen, processiën, enz. De Kerk zelf had den oneindigen schat van de verdiensten van Christus en van zijn heiligen steeds ruimer geopend voor dergelijke godsdienstige oefeningen en goede werken door het verleenen van aflaten: die geen kwijtschelding zijn van zonden, maar van de tijdelijke straffen, die de
| |
| |
zondaar schuldig blijft te ondergaan, ook nadat hij vergiffenis van zijn zondenschuld heeft verkregen. Deze aflaten zelf werden meermalen oorzaken van misbruik, daar ze vaak werden verleend om geld voor een of ander goed werk. Nu gebeurde het, dat velen, vooral in die hartstochtelijke, weelderige tijden, al te uitsluitend hun vertrouwen stelden in hun zoogenaamde goede werken, in hun fundaties van kloosters, altaren, missen, in de aflaten, die ze daarmee, of met hun geld, konden verdienen, om er voor het overige op los te leven. Daarbij kwam aan den anderen kant het groeiend pauperisme. Het gewone volk beschikte niet over de geldmiddelen om aan vele van die ‘goede werken’ deel te nemen, keerde zich tegen de rijken, die dit wel konden, tegen de geestelijkheid, die van die ‘goede werken’ leefde, tegen de anderszins zeer populaire en ijverige bedelmonniken, die op aalmoezen waren aangewezen; waarbij gewis misbruiken een goeden schijn van grond gaven, om de geestelijkheid van simonie te beschuldigen en van gesjacher met het heilige. Ook zien wij, dat van de XVe eeuw af steeds krachtiger tegen die ‘werkheiligheid’, met de velerlei verwante praktijken werd te keer gegaan.
De Scholastiek zelf had sedert de XIIIe eeuw vooral het groote middel aan de hand gedaan, om hierin het noodige onderscheid te maken. Tot dan toe had de theologie den mensch meestal beschouwd in de ‘historische’ orde, zooals het heet: dat is, in de bovennatuurlijke orde, in de orde waarin hij feitelijk staat. De Scholastiek, in de uitwerking van de leer der genade en der Verlossing, bracht de begrippen van natuurlijk en bovennatuurlijk tot dieper bewustzijn: in de natuurlijke orde, aan onze eigene, natuurlijke krachten overgelaten, vermogen wij niets voor ons heil; alle zaligheid komt ons toe in de bovennatuurlijke orde, door de genade en de verdienste van Christus. De bewustwording van dit onderscheid drong allengs ook bij het volk door; de groote katholieke leer werd steeds duidelijker op den voorgrond geschoven: dat de verdienstelijkheid onzer goede werken niet voortkomt uit onze natuurlijke vermogens, maar uitsluitend uit de verdiensten van Christus; en terwijl Van Maerlant zich nog verontwaardigde, omdat ‘domme priesters’ leeren dat goede werken in staat van zonde den mensch niet baten (1e Martijn, 235, vlg.), verkondigde Ruusbroec, dat een rijk man, indien hij niet uit zijn leven van zonde opstond, met al zijn aflaatbrieven wel geabsolveerd werd van het vagevuur, maar begraven in de hel. Die bewustwording van de noodzakelijkheid van de genade van Christus voor de beteekenis van geheel ons uitwendig leven was toen, tegen de al te groote veruitwendiging der godsdienstige daden, sterk aangegroeid. Luther zelf, toen hij zijn rechtvaardigingsleer verkondigde, stond te midden van dien gedachtenstroom; maar hij ging verder. Leerde de katholieke Kerk al, dat alle verdienste uit Christus is, zij sloot de verdienstelijkheid van onze goede werken daarom niet uit, integendeel: indien ze namelijk verricht worden in Christus en met zijn genade. De kracht van Christus'
| |
| |
Verlossingswerk bestaat, volgens haar, niet alleen hierin, dat onze zonden door Christus worden gedekt, terwijl wij in ons zelven zondaars blijven; zij reikt veel verder: zij rechtvaardigt ons werkelijk, omdat zij in ons de zonde uitroeit - Christus en de zonde kunnen niet samen in de ziel bestaan - zoodat wij werkelijk rechtvaardig en heilig zijn in Gods aanschijn, zoodat nu ook Christus in ons leeft, en al onze goede werken in die door Christus bewerkte rechtvaardigheid en heiligheid gedaan, aangenaam aan den Vader en bovennatuurlijk verdienstelijk zijn. Luther integendeel leerde, dat onze zonde door Christus' genade slechts gedekt wordt, dat wij in ons zelven zondaars blijven en onze goede werken op die wijze nooit aangenaam voor God en verdienstelijk kunnen worden. Waar het thema der verdienstelijkheid van de goede werken in refreinen en spelen zoo dikwijls ter sprake komt, mag men dit onderscheid ter beoordeeling nooit uit het oog verliezen. Ook gaat het gewoonlijk, en zelfs uitdrukkelijk, om de louter uitwendige goede werken, die, zooals wel eens duidelijk wordt gezegd, eenieder met zijn geld kan doen.
Daarbij kwam in de XVe eeuw het humanisme, kwam in onze gewesten Erasmus. Erasmus was zelf, in godsdienstig opzicht, een kind van het einde der Middeleeuwen. Hij heeft vooral de monniken, de scholastieke leeraars, zoowel als de werkheiligheid, tot mikpunt van zijn spot genomen. Hij preekte een ‘gezuiverd’ christendom en verwachtte in zijn verwaande naïveteit alle heil van het humanisme, van de beoefening der ‘bonae literae’ en van een terugkeer naar de bronnen, dat is naar de Schriftuur en naar de kerkvaders. De dogma's der Kerk boezemden hem weinig belang in; van het christendom hield hij vooral de ethiek en de bergrede over. Met de beste bedoelingen misschien bezield, om tot een waarachtige hervorming bij te dragen, zoodat hij steeds bevriend is gebleven met mannen als den H. Thomas Morus, heeft hij toch in de maatschappij een deesem gelegd van opstandigheid en twijfelzucht, die vol bedreiging was. In de studeerkamer van een humanist kan veel onschadelijk zijn, wat in het leven geworpen, de maatschappij in lichte laaie zet. Erasmus heeft velen van zijn landgenooten in zijn tijd naar het hart gesproken. Men heeft van hem gehoord, zonder hem daarom veel gelezen te hebben. Zijn gezag heeft, bij die stadsmenschen, die het intellectueele leven van hun tijd wilden meemaken, den geest van verzet en kritiek nog geprikkeld: die zich nog scherper ging uiten in hekeling van kerkelijke personen en gebruiken, in spot op de Middeleeuwsche scholastiek en op de dragers van de scholastieke geleerdheid, in twijfel ten overstaan van veel wat voor heilig en onaantastbaar was gehouden, maar niet door de Kerk uitdrukkelijk en dogmatisch werd geleerd of voorgeschreven, in onverschilligheid voor dogmatische problemen, met den nadruk op de ethische zijde van den godsdienst in de beoefening der werken van barmhartigheid, in een algemeene en vage vereenvoudiging van het geloof boven wat als ijdel gekibbel der scholastiek werd
beschouwd,
| |
| |
terug naar de h. Schrift en naar een ethisch christendom. Dat die geest gevaarlijk kon worden, dat die het ei kon zijn waaruit de Hervorming gebroed werd, dat die dan ook door streng kerkelijk-gezinden kon bestreden, zelfs onderdrukt worden, spreekt vanzelf. Zoo heeft ook Erasmus het fel tegenover katholieken te verduren gehad, zonder dat hij zelf daarom ooit buiten de Kerk heeft willen treden.
Toen kwam Luther. Ook van hem en van de ‘Duitsche doctoren’ heeft men al vroeg te onzent gehoord. Zijn eerste aanhangers te Antwerpen waren oud-leerlingen van hem. Toch was het Lutheranisme in de eerste helft der XVIe eeuw, buiten enkele kringen in sommige steden, weinig bekend: te Antwerpen b.v. waren het vooral vreemdelingen en Portugeesche Joden, die het steunden. Ook in Luther zag men aanvankelijk weinig meer dan een machtigen leider in de oppositie tegen ergerlijkheden en misbruiken tot een definitieve zuivering van de Kerk. Zelfs vele geestelijken, die zich ‘Martinisten’ noemden, hingen hem aan, te Antwerpen, te Brugge en elders, en meenden hem te kunnen volgen, zonder daarom van de Kerk zelf afvallig te worden. Zijn rechtvaardigingsleer sloot aan bij den strijd, die reeds lang ontketend was en steeds feller vormen aannam tegen de ‘werkheiligheid’, de schraapzucht en de simonie: men heeft er dat vooral in gezien en begroet. Zijn beroep op de H. Schriftuur, in 't bijzonder op den H. Paulus en op het Oude Testament, heeft in de literatuur een ruimere plaats veroverd voor allerlei Schriftuurteksten en er een sterker bijbelsche en schriftuurlijke kleur aan gegeven, hoewel die lang niet afwezig was in de refreinen zelfs van de XVe eeuw. Maar Luther's eigenaardige leeringen zelf drongen weinig door bij het volk. Dit is zóó waar, dat men in de geschiedenis van de Reformatie in de Nederlanden een autochthone beweging heeft willen zoeken, maar die vooral in de meer door Erasmus beïnvloede geschriften heeft ontdekt. Dat deze, nu nog gesteund door Luther, den weg tot de Hervorming heeft kunnen voorbereiden, dat hij er, velen misschien, zelfs tot afval van de Kerk heeft gebracht, kan gereedelijk toegegeven worden. Maar op zichzelf en bij het begin was de door Erasmus en Luther aangekweekte gezindheid een voortzetting van dien geest van kritiek en verzet, die zich
reeds veel vroeger, soms vrij fel, had geopenbaard en die uiteraard geen omverwerping van de Kerk zelf, maar een zuivering nastreefde, zij het ook soms op een vrij cynische en voor ons gevoel zeer oneerbiedige wijze, uit verzwakking van den katholieken zin, misschien, maar ook vaak uit oprechte liefde voor de Kerk. Erasmus zelf schreef in een brief aan zijn landgenoot, Paus Adrianus VI: ‘Nos olim quaedam liberius lusimus; sic tum ferebat temporum tranquillitas, non suspicantes hoc saeculum exoriturum’: wij zelf hebben vroeger wat te vrij spottend en schertsend geschreven; dat mocht zoo in die rustige tijden, niet vermoedend dat deze eeuw in aantocht was (Ep. l. XXIII, 11). Reformatorisch is die gezindheid alleen in de gevaarlijke helling die er heen leidde, waarop
| |
| |
we niet weten wie er halt zou hebben gemaakt, en die op den tweesprong der wegen even goed tot de Contra-Reformatie had kunnen overgaan.
Erasmus en Luther, humanisme en hervormingsbeweging hebben tot een driestheid en felheid in de kritiek en het verzet gevoerd, die Kerk en Staat ging alarmeeren. In vele steden van Zuid en Noord weerklonken opstandige ‘scandaleuze’ liederen, ‘diffamatore cantilenen’, werden spelen en ‘battementen met diversche spiticheden opde gheestelicken’ opgevoerd, die echter nog vooral geestelijken en monniken over den hekel haalden.
In het bewaarde werk van vele schrijvers uit de eerste helft der XVIe eeuw hooren wij ook dien fellen geest van verzet zich uiten: de ergernis wordt scherper, de toon heviger en onafhankelijker; twijfel komt op aan veel van wat men tot dan toe geloofd had; het vertrouwen verzwakt in de leiders en leeraars; 't gezag zelf verliest zijn heiligheid. Men gaat alles verwarren: gezag met gezagvoerders, leering met leeraars; naïeve legenden van het volksgeloof met het geloof zelf; bedevaarten, aflaatkoopen, uitwendige gebaren met uitwendige werken, en deze als nutteloos beschouwen. De kerkelijke overlevering wordt aangetast; in de Schriftuur, die eenieder voor zich mocht opeischen, nog alleen uitkomst gezocht. Elders wordt, bij 't bonte wisselen der meeningen in 't private onderzoek, verdraagzaamheid gepredikt, die echter niet altijd bij den eerbied voor de personen, met handhaving der ééne waarheid blijft, doch die waarheid zelf vaak sceptisch prijsgeeft. Vele humanisten vertegenwoordigen dien geest. Waar dan de overheid, om het nauwe verband van de godsdienstige waarheid met de inrichting van den Staat, straffend en tuchtigend optreedt, ook nog te zeer volgens het strenge middeleeuwsche strafrecht, breekt de opstand los, die onverzoenbaar laait.
Na al wat hierboven werd uiteengezet, zal men begrijpen, dat men in deze uitingen nog niet zonder meer reformatorische geluiden mag herkennen. Veel er van is humanistisch, is Erasmiaansch ironisch of sceptisch-vrijzinnig; veel, een scherpere formuleering van wat er reeds vroeger broeide; heel wat zelfs, zoo men wil, moge Luthersch zijn, zonder dat dit alles reformatorisch was bedoeld. Het was een tijd van woeling en gisting, waarin wel de meesten niet juist wisten waar ze eigenlijk stonden. Alleen dan kan van bepaald anti-katholieke literatuur sprake zijn, wanneer de Kerk zelf, als zoodanig, als goddelijke instelling, wordt verloochend of miskend; of nog, wanneer bepaalde dogma's der Kerk: de goddelijke instelling van het pausdom en van het priesterschap, van de sacramenten, in 't bijzonder van de biecht, de H. Mis, het bestaan van het vagevuur worden verworpen; of verder, wanneer de genoegzaamheid van Jezus' Verlossingswerk door het alleen zaligmakend geloof derwijze wordt voorgesteld, dat alle verdienstelijkheid van de goede werken is uitgesloten. Alle hekeling van paus, bisschoppen, monniken en priesters was daarom nog geen opstand tegen de Kerk. En zelfs sympathieën met Luther en zijn actie konden samengaan met
| |
| |
oprechte trouw aan het oude geloof. Ook, dat een geschrift of een spel veroordeeld, dat een schrijver gestraft werd, kan nog niet als bewijs voor reformatorische gezindheid gelden: al te gevaarlijke uitingen tegen Kerk en Staat werden in die verwarde tijden hardhandig onderdrukt en weldra ook in bloed gesmoord. De politiek speelde daarbij een voorname rol. Men moet ook niet vergeten, dat in die perioden van woeling der gedachten, voor hen die midden in den strijd leefden, vaak het juiste inzicht in wat eigenlijk de schreef te buiten ging, wat verderfelijk en ongeoorloofd was, verduisterd werd. Eerst na verloop van jaren werd hierin, voornamelijk na het concilie van Trente, dat de geloofsleer vaster omlijnde, allengs klaarheid gebracht.
Om de eenheid van dit deel dezer geschiedenis te verzekeren, werd hier de katholieke literatuur, die in de branding dier vroegste hervormingsbeweging staat, in zooverre ze nog Middeleeuwsch is naar vorm en geest, opgenomen. In het volgende deel komt dan de kunst der Renaissance en der Hervorming aan de beurt met de reacties, die ze hebben teweeggebracht.
| |
Anna Bijns
Al vroeg drong het Lutheranisme door, voornamelijk in de groote handelssteden met cosmopolitische bevolking en met sterke handelsbelangen: te Antwerpen in het Zuiden; te Amsterdam, Deventer, Dordrecht in het Noorden. Van 1521 af trad de keizer streng tuchtigend op. Zoowel politieke als religieuze motieven gaven daarbij den doorslag. Echter veel minder tegen het zuivere Lutheranisme zelf, dan tegen allerlei kleinere en grootere secten, die nu ook, vaak elkander bestrijdend, uit het duister te voorschijn kwamen. De oude ketterijen en dweperijen der Waldenzen, der lollarden en begijnen, der broeders en zusters van den vrijen geest herleefden in nieuwe vormen met hun staatsgevaarlijke theorieën. De propaganda der Wederdoopers verspreidde hun leer en praktijken over de Nederlanden; de leiders trokken door het land als profeten. Duizenden, voornamelijk uit de lagere volksklassen, arme dwepers, hingen hen aan, alles verwachtend van het komende Rijk van Sion, het communistische rijk, dat Staat en Kerk zou omverwerpen: een gevaarlijk revolutionnaire beweging, waartegen voornamelijk streng werd opgetreden, niet slechts door de katholieken, maar wellicht nog meer door de Lutheranen. En stadsmagistraten zooals die van Antwerpen, die de Lutheranen ontzagen om het handelsverkeer niet te belemmeren, traden vrij onverbiddelijk tegen deze arme dwepers op. Hier vooral vielen de ‘martelaren’, dikwijls verdwaalden, door de profetentaal der leiders bedwelmd. De Mennisten zetten de anabaptistische beweging op meer geordende wijze voort, nadat hun koninkrijk der toekomst te Münster was ineengestort.
Maar vele van die secten gingen te onzent onder den naam van Luther
| |
| |
en Lutheranisme: er werd daarin weinig onderscheid gemaakt; hetgeen we dan ook bij de beoordeeling van de reacties, die deze vroegste bewegingen hebben opgeroepen, niet uit het oog mogen verliezen. Bij het begin zelf staat Anna Bijns.
Zij was geboren op het einde van 1493, in de ‘Kleine Wolvinne’ op de groote markt te Antwerpen, als oudste dochter van Jan Bijns, ‘cousen-maker’, dat is kleermaker bijzonder van broeken, herhaaldelijk deken van zijn gild, en van Liesbet 's Vooghs. Zij had nog een jongere zuster, Mergriet, en een broeder, Merten. Ongeluk trof de familie: vader stierf; Mergriet wilde trouwen, en moeder moest de Wolvinne verkoopen, om haar een bruidschat te verzekeren. Men trok naar de Keizerstraat, in de ‘Patiencie’, waar Merten school hield. Nadat deze ook in het huwelijk was getreden, in 1536, was Anna zelf genoodzaakt onderwijs te geven. Zij verhuisde naar het ‘Roosterken’, in dezelfde straat, welk huis zij in 1541 te erven kreeg van Heer Jan van Severdonck, kapelaan van de O.L. Vrouwenkerk. Daar heeft zij de Antwerpsche jeugd onderwezen, tot 1573; in dit jaar maakte zij haar vermogen over aan de echtgenooten Adolf Stollaert en Anna Boots, bij wie ze zich ging vestigen in de Lange Nieuwstraat, op een kleine lijfrente. Hier overleed zij in 1575 en werd den 10n April begraven met een lijkdienst van één schelling, den lijkdienst voor arme menschen. Rijkdom had zij nooit gekend.
Haar eerste refreinenbundel verscheen in 1528, te Antwerpen bij Jac. van Liesvelt, die later als drukker van kettersche werken naam heeft verworven. Het heette: ‘een scoon ende suverlijc Boek... vander eersame ende ingeniose maecht Anna Bijns, subtijlijc ende Retorijkelijc refuterende inder waerheit alle dese dolingen ende grote abuysen, comende uute de vermaledijde Lutersche secte’, en bevatte 23 gedichten. Een tweede druk verscheen in 1541 bij Vorsterman, en een derde in 1548 bij Marten Nuyts, te zamen nu met een nieuwe verzameling van 24 refreinen. In 1567 gaf Broeder Henrick Pippinck, provinciaal-overste der Minderbroeders voor Neder-Duitschland, een derden bundel uit, met een opdracht aan ‘Vrouwe Maria van Mamorancy, gravinne van Mansfelt’, van uit ‘ons erme verbrant Clooster der Minnebroeders inder stadt van Antwerpen’, te Antwerpen, bij Peeter van Keerberghe, met 69 refreinen. De drie bundels, later nog herhaaldelijk, ook gezamenlijk in 1646, met een lofrede van Aub. Miraeus, en in 1686 herdrukt, werden in 1875, naar de nalatenschap van M.A. Bogaers, opnieuw uitgegeven door Dr W.L. van Helten (= R.). Nog komen vele in de drukken niet opgenomen refreinen van haar voor in de twee handschriften, van den Minderbroeder Engelbrecht van der Donck(t). Uit het eene, B, afkomstig van Brugge, dat thans te Gent berust, werden ze uitgegeven door Dr Jonckbloet en Dr W.L. van Helten, eerst gedeeltelijk, in 1880, dan volledig, in de Vlaamsche Bibliophilen, 1886, als ‘Nieuwe refereinen van Anna Bijns, benevens enkele andere
| |
| |
rederijkersgedichten uit de XVIe eeuw’ (= NR.); uit het tweede, A, door E.H. Soens in Leuvensche Bijdragen (IV, blz. 199 vlg. = LB). Verder werden enkele refreinen van Anna Bijns opgenomen door J. de Bruyne in zijn verzameling, doch die zijn meest alle van elders bekend; de verzameling van Jan van Stijevoort bevat waarschijnlijk nog geen werk van onze dichteres. Het is ook lang niet zeker, dat alle in de handschriften A en B voorkomende refreinen van Anna Bijns zijn: het zijn beide verzamelhandschriften. Het veiligst ware gewis, geen andere refreinen aan onze dichteres toe te kennen, dan die haar spreuk ‘meer suers dan suets’ of haar acrostichon dragen; toch kunnen ook wel enkele andere, ik meen zelfs de meeste van de Nieuwe refreinen, met voldoende zekerheid op haar naam worden gezet. Voor de door E.H. Soens uitgegeven refreinen is ernstige twijfel geoorloofd.
In de eerste twee bundels waren alleen strijdgedichten opgenomen. Blijkbaar heeft de dichteres zich tot deze uitgave, die door anderen werd bezorgd, laten overhalen door het verlangen om goed te stichten: ‘Liefte totter waerheyt, om sgeloofs verstercken’ had haar zonder verdriet ‘uut jonsten’ doen werken; andere letterkundige ijdelheid kende zij niet.
Hoewel zij door hare bewonderaars is begroet geworden als ‘pudicissima virgo’, als ‘casto veneranda pudore’, heeft men toch in onzen tijd, naar het voorbeeld van Jonckbloet, soms, op grond van algemeene rouw- en boeteklachten, zooals er vele door rederijkers werden gedicht en waaruit niemand iets voor een werkelijk beleven mag besluiten - welk een zelfbeschuldiging b.v. in het refrein van Marie de Pit! - op grond ook van acrostichons in haar refreinen, haar beschuldigd een liederlijke jeugd te hebben geleid, nog wel met monniken en geestelijken. Met dien laster is het nu wel voor goed gedaan. Heeft zij echter in hare jeugd een ongelukkig liefdesavontuur gehad? Mag zooveel ten minste uit sommige gedichten met persoonlijker klank afgeleid worden? Want op haar zinspreuk ‘meer suers dan suets’ dichtte zij een refrein Veel zwaerder gepeysen mij therte doorwroeten (NR. 23), waarin zij, klagende slechts druk te moeten lijden en anders niets, ook vermeldt, dat ‘Die voormaels mijn vrient hiet, heeft mij bedroogen’. Maar Anna dichtte wel meer over de onzekerheid en de onstandvastigheid van aardsch geluk en van vriendschap, zooals nog in het aandoenlijke ‘Daer twee vrienden sijn in liefden vergaerdt’ (NR. 8) met dien uit het hart geboren stoc: Geen meerder lijden dan vriendts ontrouwe; of in dit andere op den stoc: Vriendts ontrouwe es quaet om verdragen (NR. 9). wat nog niet van liefde behoeft begrepen te worden, maar in 't algemeen over vriendschap handelt, en waar zij ook niet spreekt van een persoonlijk geval. Onder de gedichten in 't amoureuze die zeker van haar zijn, treffen we ook wel herhaaldelijk een klacht aan als Liefs te dervene es groote pijne (b.v. NR. 10). Maar de meeste refreinen in 't amoureuze missen alle aanduiding omtrent hun maker. Zijn ze van Anna Bijns? Men zou het kunnen ontkennen; voor
| |
| |
mijn gevoelen echter zijn de meeste uit de Nieuwe refreinen wel haar werk. Maar, wij zagen het reeds, in dit genre vooral is veel conventioneels. In vele is een vrouw aan het woord, in enkele echter ook een man; er zijn bovendien refreinen van de vrouw aan den man en van den man aan de vrouw. Veel beter kan men Anna Bijns' overtuiging leeren kennen uit die refreinen waarin, soms op vrij vermakelijke, realistische wijze, wordt uitgeweid over de zorgen van het huwelijk (b.v. NR. 27, 72), of waarin de vrijheid wordt geprezen, en de maagdelijke staat verheven (NR. 16 en 69 beide op den stoc: Onghebonden best, weeldich wijf sonder man, 18) of waarin aan weduwen en weduwenaars de raad wordt gegeven om zich te binden met den Heer (NR. 17, 69); of zelfs in die refreinen waarin de blokslepers het gelag betalen (b.v. NR. 41 tot de ‘aerdige geestkens, eedel ghildekens’, of in LB. 39). Was zij, die zonder het huwelijk te minachten, toch aanraadde er eerst goed over na te denken, alvorens zich voor het leven te binden, die ongebonden nog het best heette, die de vrijheid zoo veel waard achtte, en goede mans voor witte raven hield, niet al te fier, stelde zij hare onafhankelijkheid, haar maagdelijkheid, niet op te hoogen prijs, om ooit naar liefde te hebben gezocht, of om er lang en bitter over te hebben geklaagd, indien ooit een minnaar haar zou hebben afgewezen? Zij heeft een reeks refreinen met het acrostichon Bonaventura, meest verbonden met haar eigen naam. Een oud minnaar, heeft L. Willems verondersteld. Dit was die Bonaventura zeker niet. In het refrein Milde, bermhertige, mogende God, Vadere (III, 42) bidt Anna Christus om genade bij den dood van haar vriend; het acrostichon heeft Bonaventura: die dus geen gewezen minnaar, maar een tot zijn dood trouwe vriend is geweest. Verondersteld werd ook, dat hier de H. Bonaventura was bedoeld. Of
ook, dat het de naam was van een rederijker, haar leermeester, die onder de kenspreuk ‘Spe labor brevis’ dichtte, wiens refrein Die sonder sonde is werpe den eersten steen (De Bruyne, 77) behalve door dien ‘stoc’, ook door vele uitdrukkingen met Anna Bijns' dichttrant overeenstemt (R. I, 11). In mijn Geschiedenis van de Ouden Middelnederlandsche letterkunde heb ik het vermoeden uitgedrukt, dat die Bonaventura een Minderbroeder van Antwerpen zou zijn, omdat Anna Bijns blijkbaar nauwe betrekkingen met de Minderbroeders onderhield. Dit vermoeden is waarheid gebleken: het was Bonaventura Vorsel, van Mechelen, een Minderbroeder, die te Antwerpen als gevierd predikant verbleef, en er zelfs herhaaldelijk, ca. 1517 en 1531, gardiaan-overste was en die in 1534 te Brussel overleed; hij zal Anna's biechtvader of zieleleider zijn geweest. Trouwens, wil men weten wat haar refreinen in 't amoureuze beteekenen, men leze even het aandoenlijke ‘Met suchtender stemmen’, op den stoc Des bidde ic genade op beyde mijn knien (III, 38), waarin zij, in den avond des levens haar geweten onderzoekend, zich geheel vol zonden belijdt en barmhartigheid inroept; maar wat die zonden waren, beseffen wij dadelijk, wanneer zij, bij de hoofdzonde der onzuiverheid gekomen,
| |
| |
zich ook schuldig kent ‘ten minsten metten gedachten’! Van liefdesbetrekkingen bij zoo iemand kan haast geen sprake zijn.
Bij de haar toegeschreven refreinen in het amoureuze willen wij dan ook niet langer verwijlen. Zijn de in de Nieuwe refreinen voorkomende gedichten van haar, dan verstond zij het als de besten om ook hartekwalen uit te storten, al worden we hier voor het psychologisch raadsel geplaatst, hoe een onberispelijke jonkvrouw ook als oefening zulke dingen kon schrijven. Zij staat echter in dit opzicht lang niet alleen: tot in de XVIIe eeuw en nog later duurt dit verschijnsel voort. In ieder geval, deze amoureuze gedichten behooren wellicht nog tot de beste der rederijkers. Het gevoel dat zich hier uit, meestal nu bij een vrouw, doet heel wat oprechter aan dan elders; en hare kennis van minnenden is niet zoo overdadig. Bij de reeds vermelde komen nog b.v. Mijns liefs troest en mach mij niet meer gebueren (NR. 37), Hoe blijder versamen hoe droever scheyden (NR. 32), of Sonder u, lief, en can ic mij niet verblijden (NR. 34); of Lief, wat ic om u lijde, ghij sijt mij meer weerdt (NR. 55) en zoovele andere.
Wat van haar onder 't zotte bewaard is, kan moeilijk worden uitgemaakt. Wij wezen reeds vroeger op enkele, die haar werk kunnen zijn. Indien we veronderstellen, dat de refreinen in 't zotte van A en B alle van haar zijn, wat echter lang niet zeker is, dan hebben we ook hier weer wellicht met de beste in die soort te doen. Wat kan zij dan, met een virtuositeit en met een overvloed, die de beste rederijkers haar mochten benijden, dwaze dingen vertellen, waarin zij al de schatten van de vette, rake, soms onbeschaamde, dartele, maar ook zoo met één trek, met een klanknabootsing, met een onverwachte woordenkoppeling (vogelvaken, lillebeenen en zooveel andere), beeldende volkstaal van de straat en van de in honderd leutige spreekwoorden zich openbarende volkswijsheid ten toon spreidt. Dan laat zij den pantoffelheld zijn ongeluk klagen op velerlei wijzen en tonen (LB. 32, 33, 34); of 't preutsche zusterken over den hekel springen (NR. 21) of zuster Kalle haar kracht vertoonen (NR. 46); of phantaseert zij op den roep van ey, ey, die inderdaad zoo ‘menigherhande’ is (LB. 15); of op den ezel, die lang nog een ezel zal blijven: hoe zouden ook ezels op harpen spelen (LB. 35); of laat ze de vogelen hun liedje zingen (LB. 41) met de vele klanknabootsende aardigheidjes, al prijst zij der spreeuwkens zang nog het meest; of een dronkaard zijn roes uitslapen, terwijl daarbuiten de straatventers hun deuntjes doen weerklinken (LB. 44). Want ook de dronkenschap komt meermaals aan de beurt, met zelfs veertien soorten van dronkaards (LB. 40). En wat phantaseert ze al niet op den stoc Geen zoo slimmen scheelken, ten vindt zijnen pot (NR. 45); of wat al ‘ghildekens’ uit de blauwe schuit laat zij niet achter Luther opstappen (LB. in de rondeelen van 't begin). De strijd tusschen Winter en Zomer wordt hier niet onaardig geschilderd als de strijd tusschen de Vriezen en die van Groeninghen: Die van
Groeninghen hebben de Vriezen verjaecht, of De Vriezen
| |
| |
hebben Groeninghen beleghen (LB. 36, 37). Soms wordt ook hier gedaan aan vaganten-poëzie, met farceerend Latijn (LB. 20), of met fantaseerende glossen op kerkhymnen, op het Magnificat, het Te Deum en het Nunc dimittis (LB. 19, 31), hetgeen tot zedenhekeling aanleiding geeft. En haar afschrijver doet er nog wat Latijnsche rijmpjes bij, die soms weinig stichtelijk zijn, doch die we ook bij Stalin hebben aangetroffen, zoodat we hier plots een overlevering van vagantenliteratuur herkennen, die noch van den eenen noch van den anderen stamt, maar die met de vaganten-farcen werd overgeërfd.
Maar de tijden werden ernstig: de ketterij was tot Antwerpen doorgedrongen. En Anna greep naar de pen, als naar het zwaard, ter verdediging van wat haar het heiligst was. Haar poëzie werd nu de openbaring van haar diepste, beste, sterkste geloofsleven in den nood van haar Moeder, de Heilige Kerk. Zij werd de kampvechtster der orthodoxie. Als zoodanig voornamelijk heeft zij zich een naam verworven en is zij blijven voortleven, als de grootste kunstenares uit den tijd der rederijkers. Nu eerst kon zij haar volle poëtische gaven ontplooien, al den adel van haar hart, al de kracht van haar liefde, al de hartstochtelijkheid van haar geloof, al haar kennis ook van haar taal en van haar kunst ten toon spreiden in gedichten, die een van de meest directe openbaringen, van de volste zielsuitingen van een vrouw in de literatuur mogen heeten.
De gedrukte refreinen van 1528 en 1548 bevatten voornamelijk strijdgedichten tegen de opkomende dwalingen; maar ook klachten over den droevigen toestand der Kerk en over de verzwakking van het geloof, of opwekkingen tot beleving van het volle christendom en tot standvastigheid in de eenige waarheid van de katholieke belijdenis. Hierin, doch ook elders in hare ernstige gedichten, legt zij een kennis van de Heilige Schrift aan den dag, die verbazen moet, of liever die wij ook bij vele andere rederijkers wel aantreffen, wat bewijst dat de kennis der gewijde Boeken in dien tijd niet zoo achterlijk was als het soms wordt voorgesteld. Misschien heeft Anna hierbij ook hulp gevonden bij de Franciskanen. Zij weet dan den toon te treffen, die inslaat en die de dwaling blootlegt. Al schermt zij niet veel met theologische disputen, hare weerlegging gaat op den man af. De ketters spotten met de geestelijkheid: laat ieder zijn hof wieden, wil men 't onkruid verdrijven, zoo vermaant zij (I); of: wie zonder zonde is werpe den eersten steen (11); de priesters zijn ook menschen als andere lieden (15). Maar meestal treedt zij aanvallend op: geen drang naar hoogere volmaaktheid is het, zoo betoogt zij, die afvalligen maakt (5); maar 't prijst al den ruimen weg (5); 't is zoo veel gemakkelijker: geen vasten meer, geen biechten; vroeger moest men de geboden onderhouden, nu behoeft men alleen nog maar te gelooven, zoo luidt het evangelie van dezen vijfden evangelist. Zulke gedachten keeren bij haar herhaaldelijk weer: gemakkelijk, ‘na svleeschs behagen’ zijn de vruchten die wassen aan den boom uit Sassenland (6).
| |
| |
Doch niet ironie en spot alleen; zij betoogt. Uit de Heilige Schrift wil zij bewijzen, dat het geloof zonder de werken niet zalig maakt (2,8 vlg.). Of zij verdedigt eveneens uit de Heilige Schrift 's menschen vrijheid (20). Niet dat zij, of de Kerk, aan die uitwendige werken als zoodanig eenige verlossingskracht toekent; op de inwendige gezindheid komt het aan en op Jesus' verlossingswerk, waarvan de kracht ons juist in staat stelt om bovennatuurlijk te verdienen. Luther is voor haar de vleeschwording van het booze: de prins der duivelen is in hem ontbonden; alle vroegere ketters leven in hem op; de kerkvaders zijn voor hem en zijn trawanten nog slechts ezels; alle verderf komt uit zijn leering; hij verscheurt het Evangelie, veracht Gods Moeder en alle Santen; overspelers, bedriegers, ‘droncken calanten’ zijn nu doctoren en predikanten. Komt uit Luthers leer ook eenig goed? Neen, alle kwaad komt meest uit Luthers ‘doctrijne’ (15); want 't zijn aardsche duivels, die de menschen kwellen (17); 't is Lucifers geest, die de Lutheranen regeert (18). ‘Noyt arger dan Luther en was ghevonden’ (19); de liefde die hij preekt, is verre van Gods liefde (21). Trouwens, zoo betoogt zij verder, waar is het teeken van Luthers zending? Waar de wonderen die zijn heiligheid staven? Waar de mirakelen van dien grooten ‘sant in de tabernacule(nis) te Wittenberg verheven’? Hij wekt geen dooden op, maar doodt de zielen; hij maakt dooven, stommen en blinden; en weer volgt een alles behalve stichtelijk tafereel van wat zij in Luther's gevolg aanschouwde (22). Vlucht dan allen omgang met zijn aanhangers; elk weze op zijn hoede (4); wie met serpenten verkeert, krijgt ‘van den venijne’ (10). Laat u niet afleiden van de ware gehoorzaamheid (7). En triomphantelijk, hoewel met eenigen weemoed om het voortwoekerende kwaad, verkondigt zij: ‘de waerheyt sal onverwonnen blijven’ (8); want in de Heilige
Kerk, die Christus met zijn Bloed genezen heeft en die Hij getrouwd heeft aan het kruis, zijn de prophetieën in vervulling gegaan; wel moge St-Pieters scheepken een wenig hinken, dit werd voorspeld, vergaan zal het nooit; de Kerk wordt bestuurd door den Heiligen Geest, en in de heiligheid die de Kerk nog voortdurend voortbrengt blijkt de kracht dier inwonende genade (23).
Dit zijn de voornaamste gedachten van den eersten refreinenbundel. In verschillende vormen, met allerlei afwisseling van toon en geest, keeren zij in den tweeden terug. Doch hier is de aanval nog scherper, nog vlijmender, nog bijtender. Niet allen die roepen: Heere! Heere! zullen ingaan in het Rijk, maar zij die den wil van den Vader doen; alleen wie deugd werkt in de volbrenging van al wat God gebood, krijgt glorie, vrede, ‘peys ende eere’ en zal beloond worden (9). ‘Van den aflate was al de queste’ der Lutheranen; waarom? om anderen te stooten uit hun nest en zoo te geraken aan hun geld; wat hebben ze al niet vernield en geroofd: 't Sijn bruerkens in Kisto diet wel besiet (13) zoo spot zij. Heviger nog, met een macht van verontwaardiging, met een vloed van invectieve, in bijbelsche taal, met een
| |
| |
drang van hartstochtelijkheid, waarin de beleedigde liefde tot de Moederkerk zich lucht geeft, in En onder schijn van duechden soect ghij der lien kiste (13). Maar dit werd geschreven tegen een Luthersch refrein ‘vol venijns’, op verzoek van een vriend, als een geweldige uitbarsting bij een verachtelijken aanval op wat haar het heiligst was. Zoo ook 't niet minder hevige: dit sijn de ghene die Martinum Luter minnen: wat krijgen we hier een volksken te zien, met de abten van Amphora en Rapiamus aan het hoofd! En wat al kwaads sticht ‘die verloochent munck, Martinus Lutere, een glorioos sottoor een werdich stutere’ al niet! Die leert wat gemakkelijks: op God betrouwen, wat we ook brouwen, hier om eest dat nu so wel in de werelt gaet (7), een der beste refreinen, vol geestige ironie, bijtend sarcasme en rake zeggingskracht in echt volkschen toon; de Kercke heeft gedoolt vijftien hondert jaren! Ze heeft tot Luther moeten wachten om het echte geloof te vinden! Hier treffen we ook reeds zinspelingen aan op het vernielen van beelden, ‘de figueren die de menschen moeten vertellen wat de santen om Christum hebben geleden’, met de verdediging van de katholieke opvatting van de vereering van beelden, zooals wij reeds vroeger meermalen hoorden, b.v. in de Limburgsche sermoenen; of op de Munstersche buiten-, sporigheden der Herdoopers, toen ‘hondert duyst boeren het leven genomen werd door Luters scrijven onbehoedich’ (24). Ook op de oneenigheid en de onderlinge twisten der hervormers wordt gewezen. Met niet geringer virtuositeit hanteert zij de ironie in zoovele refreinen, waarin zij tegen Luther's leer optreedt door er de gevolgen van aan de kaak te stellen: Tmaech al naer Luthers Evangelie geschien (18), of in dat spottende Es sonde duecht, de Luteranen sijn santen (11); of
Besiet doch, sijn dit Evangelische wercken? (10). En nogmaals hamert ze op het teeken: aen de miraculen leert de santen kinnen (12). Waar is Luther's teeken? Hij kan niet eens een ‘doode vlieghe verwecken’ (24). Met nog bijtender spot: Machomets duve is op Luther gevallen (LB. 11). Is zijn leer van den hemel, zooals hij in zijn hoogmoed beweert, dan ‘es sy met Lucifer uuten hemel ghevallen’ (24). Geen afgezant van God, afgezant van Lucifer is hij: Lucifer herkent hem als zoodanig en belooft hem in loon zijn helsche glorie, in een ‘Copie van een missive ghesonden van den prince der duvelen Lucifer ter weerelt aen de Lutheranen’ (LB. 5); Tes een grypende wolf al schynet een scaep zyn (LB. 1). Maar daartusschenin klinken ook hare smeekbeden op tot den Heer, dat Hij zijn Kerk toch niet zou vergeten (3); of ziet ze bedroefd en ontzet het om zich heen grijpende kwaad en schouwt ze weemoedig terug op het geloof der vaderen: o Christen religie, waer sijdij bleven! nog een dier karakteristieke refreinen, die haar beste gedachten tegen de nieuwe leer samenvatten. En niet zonder weemoed ziet zij haar onmacht tegen den wassenden vloed: zij wordt bespot, haar werk voor boerde gehouden als ‘wijvenwerc’; zij staat eenzaam; doch in de innige vreugde, dat zij toch haar best heeft gedaan, dat haar wil goed was, maar de opgenomen taak te zwaar voor
| |
| |
haar vrouwelijke zwakheid; daarom bidt zij dat de Heer andere kampioenen opwekke en zelf aanvulle wat haar mocht ontbreken (23). Met een lang ABC-gedicht, zooals er nog één elders (LB. 3) maar scherper, heviger, voorkomt, dat de Lutheranen wel zouden doen te lezen en te leeren, besluit zij dezen tweeden refreinenbundel.
Het derde boek is van gansch anderen aard: refreinen van ingekeerdheid, van gebed, van aanbidding, van opwekking tot een oprecht christelijk leven. Zij zijn ingedeeld in achttien lofzangen op Christus of Maria, waarmee trouwens haar eerste bundels ook beginnen; met daartusschen aangrijpende liederen op de uitersten, als op den dood: o doot, hoe bitter is u ghedincken! (4) of op de hel, of op de vergankelijkheid van alle aardsche grootheid; of liederen van vertrouwen op God: ‘al willen quaey tongen mijn fame bederven En loghenen versieren tegen mijn eere’, Is Godt met mij, wie mach mij schaden? (8), of van uitnoodiging om uit alle jacht der driften ons God alleen te laten verzaden (9). Ref. 11 is een retrograde op Christus den Heer. Voorts achttien Kerst- of Nieuwjaarsliederen, waarin zij voornamelijk tot geestelijke vernieuwing opwekt; achttien boetzangen, waarin zij om genade en barmhartigheid smeekt voor haar eigen zonden en voor die der wereld; vijftien liederen van verschillenden inhoud: nog nieuwjaars- of Meiliederen, gebeden, opwekkingen, lofzangen.
In den lof van Jesus en Maria is zij onuitputtelijk; hier spreidt zij al de schatten van haar kunst, maar ook van haar warme, oprechte liefde ten toon; hier leert men haar kennen in al haar vrouwelijke teederheid. Misschien belemmert de gekunsteldheid van den vorm wel de spontaneïteit van haar ontboezeming; en toch, zelfs te midden van haar gewaagdste knutselarijen, van al haar binnenrijmen, haar slingerrijmen, haar retrograden, dringt haar bewonderende liefde door; zooals de tuimelaar van O.L. Vrouw, die te harer eer zijn beste toeren uithaalt. Men leze even dit Minnelijcke Maria, Moeder der ghenaden, met al zijn gekunsteldheid; en toch, hoe rijk, hoe zuiver, hoe innig dat blijft, met aan het slot telkens de bede: ‘Inder stonden des doots wilt ons ontfanghen’ (17). En de fijnste specerijen brengt zij hare Moeder in dat refrein met dien voor onzen smaak wat vreemden stoc: Lof, salich buycxken, dat Christus ghedraghen heeft (14).
Met hoeveel kinderlijk vertrouwen beveelt zij zich in Gods barmhartigheid: Des bidde ic ghenade op beyde mijn knien (38) dat men niet leest zonder ontroering over zoo oprechte nederigheid, en waarbij men het uitjubelt, omdat zij door haar eenvoudig woord over allen laster tegen haar zoo heerlijk zegeviert. Maar hoe innig kan zij ook met zoo warme liefde bidden voor anderen, voor de verdwaalden, voor haar gestorven vriend (51, 48, 57)! De gedachte aan den dood grijpt haar herhaaldelijk aan, zooals reeds meermalen is gebleken; zoo nog in Heere, alst mij al afgaet, wilt mij dan bijstaen! (48), met die, wel eenigszins wansmakelijke, realistische schildering van de voorboden van den dood; en hoe gaarne zouden wij ook op haren
| |
| |
naam willen schrijven het zoo machtige: o Sterven, ghij sijt een bitter gelach (NR. 49) met dat geweldige: ‘de doodt es dalder bloedtghierigste dier’; en dat andere op den stoc: Hoe weeldigher leven, hoe zwaerder dood (NR. 50), die beide toch wel van haar schijnen te zijn. Onder de opwekkingen tot een heilig leven treffen in 't bijzonder Metten nieuwen jare vernieuwt u leven quaet (22) en: Offert den nieuwen Coninc nieuwe vruchten (25) en andere. Onder de laatste refreinen komen enkele voor dien tijd merkwaardige natuurgedichten voor, die door een hoog gevoel van Godsverheerlijking worden gedragen, b.v. Och hoe schoon moet Hij sijn diet al heeft geschepen! (58, 53). Wel klinkt hier en daar het rumoer van den strijd nog even op, maar als van verre, of in een gebed om eendracht en liefde (54) en in een jubelzang van Leven en Verrijzenis (59).
In deze derde verzameling hebben enkele refreinen in het acrostichon, behalve den ook elders meermalen voorkomenden naam Bonaventura, nog andere namen: aan Dierick Adriaens is het refrein Niet en mach ons versaden dan God alleene (9) opgedragen; aan Patere Guilhelmus het nieuwjaarslied 30; aan Pater Matt(dw)ias het nieuwjaarslied 33; een drietal (21, 23, 36) beginnen met Bern, waar men vermoeden mag, dat een acrostichon als Bernardinus was bedoeld, dat in de uitgave is verdwenen; elders krijgt men vaak den indruk, dat acrostichons werden weggewerkt. Jonckbloet heeft destijds achter die namen naar allerlei geheimen gezocht, evenals achter de wijziging in een paar refreinen van Bonaventura tot Franciscus en Broeder Engelbeert (NR. blz. 11 en 50). Blijkbaar zijn dit opdrachten: kon nu de dichteres niet eenzelfde gedicht, nieuwjaarsgedicht, aan meer dan een persoon hebben gezonden en telkens in de slotstrophe het acrostichon hebben gewijzigd? Ook waar acrostichons zijn verdwenen, moet niet onmiddellijk aan opzet worden gedacht: kopiïsten kunnen hebben gewijzigd; of de opdracht kon om een of andere reden bij den druk b.v. gevoeglijk wegvallen, wat een leniger bouw voor de slotstrophe meebracht. Wie hier naar minnaars zoekt, is gewis op een verkeerd spoor.
Anna Bijns was ongetwijfeld een vrouw met een sterk dichterlijk temperament. Zij heeft hare gebreken: haar smaak, haar woordenkeus, haar beeldspraak zijn voor ons gevoel lang niet zuiver; en rijmnood dwingt ook haar herhaaldelijk tot stoplappen. Maar in haar heeft de lyrische kunst der rederijkers wellicht het hoogste bereikt. Haar werk was ook zoo geheel geboren uit het volle leven, uit den drang van een ziel die zich uiten moest. Wat men ook hebbe beweerd: zij schrijft een zeer rijke en zeer verscheiden taal; en deze is niet zoo verknoeid door bastaardwoorden als haar wel eens werd verweten. Zij schrijft de taal van haar tijd, met een zekere voorkeur voor het dactylisch rhythme, dat haar deelwoorden, verkleinwoorden en omschrijvingen doet opstapelen, die wij eenvoudiger zouden wenschen; maar toch de losse, levende, vlugge, schilderachtige taal van het beste van 't volk. Zij bouwt haar refreinen op, met een macht en een
| |
| |
overvloed in de ontwikkeling, die verbazen kan, niet slechts door voorbeelden, of door verrassend schilderachtige opsommingen, maar ook door inwendige, veelzijdige ontleding. Zij heeft het kunstvolle, soms gekunstelde rhythme, dat toch los en spontaan beweegt op de volheid van haar gemoed, in rijke verscheidenheid. Zij is een rasechte dichteres, met de bezieling die poëzie schept: een machtige liefde voor haar Kerk en voor de zielen. Haar strijd tegen Luther was heftig, was hartstochtelijk, en haar haat was haar liefde. Men heeft haar beschuldigd van laster: bewuste laster was dit in geen geval. Zij lastert ook niet, zij vaart uit. ‘Liefte totter waerheyt om sgeloofs verstercken’ had haar naar de pen doen grijpen; zoo mocht zij in alle oprechtheid van haar werk verklaren. Geen andere liefde bewoog haar; geen andere haat dan die van het kwaad. Hoe men haar nu ook beoordeele, in al hare eerlijkheid staat zij verre boven anderen.
In alles ziet zij den nood der zielen die verloren gaan. Over die ramp der zielen steekt zij haar noodtrompet, schreeuwt zij haar droefheid uit, slingert zij haar banbliksems naar wie haar verderven, met een overtuiging die niet terugdeinst voor den mutsaard, als maar de zielen worden gered. En omdat hij niet de lichamen doodt, niet de steden platlegt, niet de landen verwoest, niet have en goed met voeten treedt, maar de zielen in 't verderf stort, daarom is Luther haar erger dan Merten van Rossum, zooals in dat forsch, met gloed van overtuiging en verontwaardiging volgehouden parallel tusschen beiden in Noch schijndt Merten van Rossom de beste van tween (LB. 38). En dat is het, wat gloed en kracht en wijding schenkt aan geheel haar kunst. Een kunst die haar ernst is, waarom zij strijd voert. Zij kent de kracht aller wapenen in de felste polemiek. Zij heeft de ironie en het sarcasme. Zij hagelt haar stortvloeden van scheldwoorden neer op wie de hand slaat aan haar heiligdommen. Zij is de eerste polemist in onze letterkunde. Alleen niet de pose, niet het masker, niet de grijnslach; het ging haar om te heilige dingen. Zij geeft zich zelven in al haar hartstochtelijkheid. Zij roept op tot een anderen kruistocht, ter redding van de zielen, om wier heil de Heer zijn Bloed had gestort.
Zij was ook een kloeke denkster met een voor een vrouw verbazende onderlegdheid. Zij strijdt met gedachten, met de onverbiddelijke rede, met al de wapenen die zij haalt uit het ruime arsenaal der Heilige Schrift. Men heeft van haar weinig diepe gedachten gesproken: zij had er meer en dieper dan vele harer meest gevierde tijdgenooten. Zij heeft reeds de zwakke zijden van 's vijands stellingen verkend, en raak dient zij haar slagen toe, met een onverschrokkenheid en een beleid, die eerbied afdwingen voor de eerlijke overtuiging, die toch overal uit haar woord spreekt. Zij was ‘de moedigste en meest talentvolle, naar het getuigenis van Jonckbloet zelf, der weinigen, die ondanks de blijkbare, - zij het dan ook tijdelijke, - impopulariteit der katholieke beginselen in het Zuiden, moedig voor hun overtuiging uitkwamen en met de scherpste geestelijke
| |
| |
wapenen de nieuwe dwaalleer bestreden’. Zij heeft de mystiek van de daad. Zoo heeft Anna gestreden, gebeden ook en geleden, in haar groote liefde, tot haar ouden dag. Hoe lang heeft zij gedicht? De laatste zinspelingen in haar werk op gelijktijdige gebeurtenissen dateeren uit de jaren veertig: op Merten van Rossum's strooptochten, omstreeks 1542; op het concilie van Trente dat in 1545 werd geopend. Heeft zij daarna gezwegen? Of hebben de beslommeringen van haar karig bestaan haar de pen uit de hand gerukt? Of heeft zij de taak die zij had opgevat, aan krachtiger kampioenen overgelaten? Of waren de Franciscanen, die haar tot den strijd hadden aangemoedigd, haar door den dood ontvallen? Er hangt over het geheele leven dezer dappere strijdster een sluier van weemoed en het grijpt ons naar de keel, wanneer wij hooren in welke armoede zij ter aarde werd besteld.
Zoo zien de katholieken Anna Bijns. Zij vereeren haar als de moedigste en vaardigste kampvechtster voor Kerk en geloof in die benarde tijden. Zij begroeten haar ook als een der groote meesteressen van het woord op het einde der Middeleeuwen.
Hoezeer de refreinen van Anna Bijns in den smaak vielen ook van de geleerde, de Renaissance toegedane geestelijkheid, blijkt uit het feit, dat haar eerste bundel onmiddellijk na zijn verschijnen in Latijnsche disticha werd vertaald door een in zijn tijd gunstig gekenden dichter, Eligius Eucharius. Deze Eloi van Houcke, die te Gent geboren was ten jare 1488 en aldaar overleed den 4n November 1544, had te Parijs in 1504 den doctorsgraad in de wijsbegeerte behaald en leidde nu als priester een Latijnsche school in zijn geboortestad. Zijn vertaling verscheen reeds het volgend jaar, in 1529, te Antwerpen bij W. Vorsterman, als: ‘Iste est pulcher et syncerus libellus, continens in se plura lepida et artificiosa cantica... perbene compositus in lingua vernacula ab honesta et ingeniosa virgine Anna Bijns...’ Een korte aanbeveling gaat vooraf en nog twee lofzangen ter eere van de moedige en vaardige dichteres volgen. Zoo kon haar werk ook elders goed stichten en haar naam bekend maken. Dat deze echter tot in het Zuiden van Frankrijk toe zou doorgedrongen zijn, berust op een vergissing. Ook de tweede bundel werd in het Latijn ingeleid door Pater Livinus Brechtanus, een Antwerpenaar, in 1515 geboren, gardiaan der Minderbroeders van Mechelen, waar hij den 19n September 1598 overleed. Hij is het, die haar voor het eerst ‘Sappho Lesbia’ genoemd heeft, maar een Sappho, ‘casto veneranda pudore’; welke naam, Brabantsche Sappho, haar is bijgebleven.
Een andere dichteres, die door haar tijdgenooten, Marcus van Vaernewijck en Lucas de Heere, zeer geroemd, en soms met Anna Bijns op één voet gesteld werd, is de Dendermondsche Rosana Coleners, die in haar geboortestad in 1560 overleden is. Hare werken, ‘spelen, refereynen, liedekins’, zijn echter verloren. Een antwoord van haar op een groet van Lucas de Heere is ons alleen door dezen laatste overgeleverd; daarin stort- | |
| |
te zij haar liefde uit voor Rhetorica, die zij beminde ‘van dat ic begonste Die t'hantieren, zonder schriven of lesen’, wat een aardigen kijk geeft op de werkwijze van sommige onzer dichters. Ook Van Vaernewijck verklaarde van zich zelven, dat hij nooit meer dan een maand ‘om lesen ofte schrijven te leeren scholen en ghijnck’.
| |
Het lied
Dat Anna Bijns in haar tijd als katholieke strijdster eenigszins vereenzaamd stond, moet ons niet zoozeer verwonderen. Bij de strijdlustige aanhangers van de nieuwe belijdenis groeide natuurlijk veel sterker de behoefte om zich uit te spreken, om de werking der gebeurtenissen op gemoed en hart naar buiten te openbaren, om de volheid der gevoelens door het woord te verkondigen, in korte liederen, spotdichten, hekelschriften, enz., die aan de censuur ontsnapten, en in grooten getale in 't geheim onder 't volk werden verspreid als propaganda, en dan gebundeld: vóór 1600 zijn er aldus omstreeks 100 bundels verschenen, met meestal hervormingsgezinden inhoud. Tot het jaar 1566 zijn de godsdienstige liederen veruit de talrijkste; na 1566 komen vooral politieke liederen voor. Daar echter de godsdienstige twisten voortdurend werden verward met de politieke, loopen ook beide soorten van liederen vaak door elkander. De katholieken hadden bovendien van oudsher hun kerkelijke liederen, die hun godsvrucht bleven voeden en sterken. Zij vreesden ook meer de zeer strenge censuur, die meermalen het koren met het kaf trof. En de leeken lieten liever de verdediging van het geloof over aan hun leiders, de priesters, die het volk onderrichtten door preeken, of die ongaarne de godsdiensttwisten onder de menigte brachten en ze liefst in zwaar geharnaste Latijnsche verhandelingen aanraakten. Ook wordt te vaak als reeds hervormd beschouwd wat zuiver katholiek is. Reeds in het Devoot en profitelyck Boecxken heeft men hervormde liederen willen zien. Laten we toch geen addertjes zoeken, waar de strengste censuur van een Petrus Titelman die niet heeft ontdekt. Zoo zijn ook de vroegste Souterliedekens zuiver katholiek. Al vroeg werden, evenals vele kerkelijke gezangen, ook de voornaamste psalmen in het Dietsch berijmd. Trouwens, door het kerkelijk officie, dat grootendeels uit psalmen bestaat, was het volk met de psalmen vertrouwd geraakt en werden, lang
vóór de Hervorming, die hierin slechts een oud katholiek gebruik voortzette, de psalmen gezongen als godsdienstige liederen. Zoo was langzamerhand, met de ontwikkeling ook van het geestelijk lied, de behoefte ontstaan aan een volledige bewerking der psalmen in liedvorm. Deze verscheen in 1540, bij den drukker van het devoot en profitelyck Boecxken en met dezelfde bedoeling, om tegen wereldlijke liederen in te gaan, onder den titel Souterliedekens. Zij heetten vergaderd te zijn door Willem van Zuylen van Nyevelt, een Utrechtsch edelman, die er althans voor een deel ook de
| |
| |
berijmer van was. De tekst der Vulgaat werd er in den rand aan toegevoegd. Nog andere lofzangen en gebeden zijn er vertaald in opgenomen. Het is een van de verdienstelijkste psalmberijmingen onder de vele die volgden; ook werd ze door de kerkelijke censuur goedgekeurd en aanbevolen. Maar nadat voornamelijk de hervormden het boek hadden gebruikt en misbruikt, werd het bij de katholieken gewantrouwd. Dezen hadden ook hun andere liederen, lofzangen en gebeden; terwijl de hervormden, die nu nog alleen in het woord van den Bijbel heil zochten, de heerlijke gebedspoëzie, die uit het volle leven van zoovele eeuwen christendom was gegroeid, als vervalsching van Gods woord gingen misprijzen.
Toch zouden ook de katholieken, onder den invloed der Hervorming, wel eens meer de stof voor hun liederen gaan ontleenen aan den Bijbel, in schriftuurliedekens, maar eerder aan het Nieuwe Testament; zij behielden echter daarbij hun overleveringen, hun legenden, en schiepen uit eigen verbeelding en persoonlijk gevoel. Tegen de vrij hevige, hatelijke, met wat gemakkelijke ironie of met scheldwoorden spottende en dreigende strijdliederen der hervormden, hieven de katholieken ook wel hun zangen aan van verweer of aanval. Ook hierin wordt vaak een scherpe, grove toon gehoord. Doch zelfs andersdenkenden erkennen, dat deze hier toch anders is: ‘hier en daar spot en schimp, doch ook betoog, waarschuwing, zacht of fel verwijt, klachten ook.’ Niet zonder eenig leedvermaak volgden zij den strijd, dien de verschillende secten onder elkander leverden: ‘de kapellen die de duivel er bij bouwde waar God een Kerk stichtte’ zal Marnix zeggen; een teeken dat ze niet van God zijn, zullen de katholieken zingen: ‘wat betuycht dat sy van God faelgeren? Haer discorderen’, antwoordt de Echo. Daar zijn dan nog zuivere geloofsliederen: ontboezemingen, klachten over de benarde tijden, over de verdeeldheid in het christendom, over de dwaling en de verdwaalden, opwekkingen, vermaningen, verzuchtingen. Om slechts een der beste aan te halen, ernstig als een psalm is het in zuiveren toon machtig gehouden smeekgebed: Waarom zijt ghij soo langhen tijdt Van ons absent, ach, lieven Heer? - Zie toch hoe uw tegenstrijders uw kerken onteeren, alles destrueren, wat zij ‘reformeeren’ noemen; laat hen niet ‘onghecastijdt’ vrij uitgaan! (W. 68).
De voornaamste verzamelingen van katholieke liederen, buiten die welke we reeds vermeldden, - het ‘devoot en profitelyck Boecxken’, de ‘Souterliedekens’, uit de eerste helft der eeuw, het ‘Suyverlick Boecxken begrijpende alle de Gheestelicke Liedekens ghemaect eertijdts bij de salighe Tonis Harmansz van Warvershoef’, met in verschillende drukken een tweede en een derde deel, in de tweede helft - werden eerst in de latere decennia der XVIe eeuw uitgegeven, doch bevatten nog vele oudere liederen uit de eerste: Een Nieu devoot Boecxken, Antwerpen, G. van Parijs, 1576; het Hofken der gheestelycke liedekens, Loven, Rutgeert Velpius, 1577; een Schoon suyverlijck Boecxken met veel schoone leysenen ende Gheestelijcke
| |
| |
Liedekens, Amstelredam, C. Claes: het eerste deel is een herdruk van een vroegere Antwerpsche uitgave, met imprimatur, van 1570, nl. van Veelderhande Schriftuerlijcke Leisenen ende Gheestelijcke liedenkens, Antwerpen, M. Verhulst, waarvan nog een exemplaar is bewaard van een druk van 1587; een tweede deel bevat ‘Geboort-Liedekens, Leysenen, Hymnen ende Gheestelijcke Liedekens’; een Suverlyck Boecxken, Amstelredam, Harmen Jansz. Muller, ca. 1599. Uit 1605 is nog Leysen-Boeck der Catholycken, Looven, Fr. Fabri. Tot in het Geusenliedtboeck toe komen katholieke liederen voor. Daarnaast berust nog veel in handschrift.
| |
Aanteekeningen
VOORBEREIDING. Daar ik hier slechts algemeene beschouwingen houd en op bekende feiten doel, is verdere literatuur-opgave overbodig. Mijn beoordeeling van de beteekenis van Erasmus zette ik uitvoeriger uiteen in een lezing voor de Vlaamsche Academie, VMA. 1936. Voor toestanden te Antwerpen, zie vooral FL. PRIMS, Gesch. van Antwerpen, VII, Antwerpen, 1938. Vgl. Mgr. DE JONG, Kerkgeschiedenis, o.c. III.
ANNA BIJNS. Uitg. vermeld in den tekst. Over haar schreven o.a. A. CORNETTE in Ned. Museum, 1886, 179 vlg.; vooral F.J. VAN DEN BRANDEN in Biographisch Woordenboek; voorts in: Anna Bijns, haar leven, enz. Antwerpen, 1911. E. SOENS in Leven en Werken van Zuidned. Schrijvers, Gent, 1900, i.v.; en in Leuvensche Bijdragen, samen met J. JACOBS, 1904, 1909 o.c. MAURITS BASSE, Het aandeel der vrouw in de Nederl. Lett. Gent, 1920, I, blz. 51 vlg. FL. PRIMS, Antverpiensia, 1937, Antwerpen, 1938, 187 vlg. Vgl. L. WILLEMS, VMA. 1920, 415. Bonaventura: M. VERJANS, O.F.M. in OGE. 1931, 498. Rosana Coleners: PR. VAN DUYSE, BM. II, 96-101; J. BROECKAERT, Rederijkersgedichten der XVIe eeuw, Gent, 1893, VI vlg.
HET LIED. - Souterliedekens: D.F. SCHEURLEER, Die Souterliedekens, Leiden, 1898; EL. MINCOFF-MARRIAGE, Souterliedekens: Een Nl. Psalmboek van 1540 met de oorspronkelijke volksliederen die bij de melodieën behooren, 's-Gravenhage, 1922. Verzamelingen: D.F. SCHEURLEER, Nl. Liedboeken, 's-Gravenhage, 1912.
|
|