| |
| |
| |
Beschouwend proza
Wetenschappelijk proza
WETENSCHAPPELIJK PROZA IN HET DIETSCH werd in dezen tijd blijkbaar nog minder beoefend dan vroeger. In de XVe eeuw vind ik slechts één werk gedrukt: een vertaling van Lanfranc's Chrirurgia parva, van Guido de Cauliaco's Anathomia en van Avicenna's Fleubothomia: 1481, nog in 1507 herdrukt.
Maar een echte, zij het ook in vele opzichten nog eenigszins fantastische, toch rijke en voor den tijd zeer verdienstelijke encyclopaedie is het werk van den Engelschen Franciskaan Bartholomeus de Glanville, of Anglicus, dat, misschien reeds vroeger vertaald, in 1485 te Haarlem van de pers kwam: het Boeck vanden Proprieteyten der Dinghen, waarvan wij reeds vroeger gewaagden.
Het recht werd in het Bourgondisch tijdvak niet verwaarloosd. In het Dietsch schreef de bekende rechtsgeleerde Philip Wielant: te Gent geboren, in 1464 tot licentiaat in het burgerlijk recht uitgeroepen te Leuven, raadsheer in 1483 bij den door Karel den Stoute ingerichten Hoogen Raad te Mechelen, requestmeester van Maria van Bourgondië, raadsheer, weldra voorzitter van den Raad van Vlaanderen, opnieuw raadsheer bij den Hoogen Raad, toen deze door Philips den Schoone in 1503 te Mechelen werd hersteld; hier overleed hij in 1519 (20), in den leeftijd van 80 jaren na ‘dingen te hebben verricht waardig beschreven, en geschriften te hebben vervaardigd waardig gelezen te worden’. Sommige van zijn rechtsgeleerde werken werden in de XVIe eeuw in druk uitgegeven: Tractaat van den leenrechten; Pratique, maniere ende stijl van procederene; Tractaat van de instructie in materien criminele. Enkele andere, waaronder een paar Fransche en een paar van geschiedkundigen aard in 't Latijn, berusten nog in handschrift.
Over taalkundige werken, die onder den invloed van het Humanisme, bij de verspreiding der boekdrukkunst steeds talrijker opkomen, onder den titel vocabularius, Gemma, Gemmula, weldra gevolgd door de Woordenboeken, met daarnaast werken van taalzuivering, die getuigen voor het
| |
| |
belang dat men in de studie zelf der taal ging stellen, en van vocabularia om vreemde talen aan te leeren, mogen wij in deze geschiedenis der letterkunde niet verder handelen.
| |
Zedenkundig proza
Over het zedenkundig proza kunnen wij kort zijn, ten minste indien men daaronder verstaat louter moraliseerend proza, dat nog geen godsdienstonderwijs bedoelde.
Spreukwijsheid, maar van een gansch bijzondere soort, biedt Dat Dyalogus of Twisprake tusschen den wisen coninck Salomon ende Marcolphus, dat in 1501 te Antwerpen werd uitgegeven: een vertaling uit het Latijn, dat kort te voren verschenen was. Een werk, dat in de vroege Middeleeuwen, ten tijde van Notker, ja, misschien reeds ten tijde van Paus Gelasius (492-496) wiens decretum een Contradictio Salomonis als apocrief verwerpt, reeds bekend was, dat over West-Europa, ook te onzent, misschien in versvorm is verspreid geweest - Boendale haalt er (Teesteye, 2836-2927) een ‘bispel’ uit aan - dat wij echter alleen in deze prozabewerking kennen: tegenover de wijsheid van Salomo stelt de afschuwelijk-leelijke boer Marcolphus zijn eigen platte, cynische, vaak obscene volkswijsheid of maakt ze in grappige tegenbetoogen door grove poetsen, die hij den koning speelt, bespottelijk. Een burleske travestie door een ouderen Tijl Uilenspiegel. Marcolf werd een gewone naam voor den man uit het volk met de ruwe, spottende boert. Was een ‘De Merlino et Marculfo’ van Walter de Clusa aan 't hof te Wijnen in de XIIe eeuw iets van dezelfde strekking? Hier wordt in twee typen een gegeerd thema, de tegenstelling van idealisme en practisch realisme, op nog ruwe wijze uitgebeeld.
Geen averechtsche wijsheid meer, ernstige leering en vermaning bedoelt Der Zotten ende der Narren Scip, dat reeds in 1500, zes jaren na het oorspronkelijke Narrenschiff van Sebastiaan Brant, in druk verscheen: waarin alle ondeugden, met daaronder de zeven hoofdzonden, als zoovele dwaasheden verallegoriseerd, naar Narragonië varen: een voorstelling die toen aan de orde van den dag kwam en aan de Blauwe Schuit herinnert. Het werk is echter meer van beteekenis voor de Duitsche literatuur dan voor de onze.
Wij hadden reeds een gemoraliseerd schaakspel en een gemoraliseerd kaatsspel; nu krijgen we ook een gemoraliseerde grammatica: de Doctrinael des Tijts, die in 1486 bij Bellaert te Haarlem uitkwam; het eenig bekende nog overblijvende exemplaar vertoont echter groote hiaten: van de 126 zijn slechts 98 bladen gespaard. Het is een vertaling van het in 1466 geschreven Doctrinal du temps présent van den Bourgondischen hofrederijker, secretaris van Karel den Stoute, Pierre Michault: in een onderaardsche zaal, met den portier Onwaerdich, houdt rector Valscheit
| |
| |
school, met twaalf lectores, die ieder bij een pilaar les geven. Bij den eersten b.v. ‘declineert men alle casus ende toenter haer effect met practycken’. Zoo is de nominatief steeds om grootheid bekommerd; de accusatief leert listig aanklagen; de vocatief is de casus van de vleierij; de ablatief van de inhaligheid. Zoo heeft iedere school een of ander deel der grammatica; en het werk wordt een felle hekeling van den tijd, met bitter ironisch onderwijs, waarin de zeden en praktijken der toenmalige maatschappij scherp worden belicht. Een ander werk van denzelfden schrijver werd ook vertaald en in 1482 te Gouda bij Gheraert Leeu gedrukt als Vanden drie Blinden Dansen.
| |
Godsdienstig, ascetisch-mystiek proza
Doch het meeste, niet zelden het beste proza is het godsdienstig of ascetisch-mystiek proza.
Sedert de XVe eeuw kunnen we nu duidelijker nagaan, hoe steeds meer gedaan werd om het volk met de geloofsleer vertrouwd te maken en om het godsdienstig leven door een vloed van populair-theologische en stichtelijke werken op te beuren. Wij mogen er niet aan denken geheel deze literatuur ook maar eenigszins samenvattend te behandelen. Zij behoort ook minder tot de kunst van het woord: welke hierin gewoonlijk niet werd nagestreefd, al werd ze desondanks meermalen voortreffelijk bereikt. Laten we de voornaamste voortbrengselen in eenige algemeene soorten onderbrengen, waaruit het cultuurbeeld van deze literatuur voldoende oprijst.
Daartoe hadden vooral in het Noorden de Windesheimers en de Broeders des Gemeenen Levens veel bijgedragen, rechtstreeks, door het schrijven en verspreiden, weldra door het drukken van allerlei werkjes, al schreven velen onder hen in het Latijn; onrechtstreeks, door de vernieuwing die zij brachten ook in het kloosterleven. Onder hun leiding, of althans onder hun invloed, stonden vele vrouwelijke vertakkingen der moderne devotie, en, als derde groep, talrijke ‘moderne devoten’, die in het private leven de idealen van de nieuwe richting aanhingen. De Franciskanen-Observanten ijverden voornamelijk onder het volk. Hun godsvrucht had een minder geleerd karakter; hun geest was zuiverder middeleeuwsch, eenvoudig-geloovig gebleven. Toch was ook hun leering eerst en vooral practisch, meer affectief dan speculatief: de beschouwing van de Menschheid en het Lijden van Christus in 't bijzonder voedde hun vroomheid. Naast hen traden nu de Karthuizers op, die de leiding in de mystiek schijnen te nemen. Want nog waren de Nederlanden met de Rijnprovinciën een gebied van ascetisme en mystiek. Ruusbroec en de Dietsch-Germaansche mystiek bleven er in eere, zij het ook dat de bespiegeling en de hoogere beschouwing
| |
| |
moesten wijken voor de nieuwe richting, die meer ging naar de onmiddellijke, reëele omgeving en naar de daad van het practische leven.
Toch vond de bepaald Duitsche mystiek in onze gewesten minder bijval dan men zou verwachten of dan men het soms voorstelt.
Het minst van allen Eckehart: na de enkele sporadische vermeldingen in de XIVe eeuw schijnt hij voor goed uit de belangstelling te verdwijnen. De vroegste vertalingen van preeken van Tauler dateeren uit het midden en de tweede helft der XVe eeuw, indien men één enkele preek uitzondert, die reeds in 't begin der eeuw voorkomt. Zij ontstonden in vrouwenkloosters, waar ze stichtelijke lectuur verschaften op feestdagen: te Maaseik, te Deventer, te Bredevoort, in Gelderland, dus in de grenslanden; twee of drie komen uit Oostmalle, twee uit het klooster Galilea te Gent, waar de vertalingen eerst toen zullen zijn ontstaan, zoodat ze nog vele Oostelijke taalelementen opnemen. Pas in de XVIe eeuw dringt Tauler in breeder kringen door, te zamen met een Historie van Tauler, vertaling van het zoogenaamde Meisterbuch, een mystificatie van een der ‘Gottesfreunde’, die door Denifle met Rulman Merswin wordt vereenzelvigd. Ook diens ‘Büchlein von den neun Felsen’ bestaat in een late Middelnederlandsche vertaling. Het meest gelezen misschien was Suso: wiens Orloy nog werd overgeschreven, wiens Getijden der ewigher Wijsheit, in de vertaling van Geert Groot, en wiens Hondert artikelen van der passiën Christi, korte aanroepingen en beschouwingen bij het Lijden, verspreiding vonden. Ook uit zijn Minnebüchlein werden brieven vertaald. Van een overigens onbekenden ‘leesmeester van Straetsburg’, misschien Ulrich van Straatsburg, komt in enkele handschriften een korte preek voor Vanden gulden berch, die zou gehouden zijn te Leuven op het kapittel der Predikheeren ‘ten beghinen’. Als men nu verder bedenkt, dat de groote Albertus Magnus (1206-1280) bij ons zoo goed als onbekend is gebleven - ik vind alleen van hem een Tparadijs der
zielen, dat in 1544 te Antwerpen uitkwam - dat zelfs de visionnaire literatuur, zooals die van Machteld van Magdeburg, niet, of eerst vrij laat, werd vertaald, dan blijkt nogmaals hoe geringen invloed de Duitsche mystiek, bij al haar beroemdheid, feitelijk te onzent heeft gehad: onze Middeleeuwsche spiritualiteit staat in hare beste vertegenwoordigers afzijdig genoeg van de Duitsche.
Vooraan komen werken van algemeen godsdienstonderricht. Oudere werken, als Des Coninx Summe, de Tafel van den Kersten Ghelove, werden nog herhaaldelijk afgeschreven en zelfs door den druk verspreid: de Summe nu volledig en in een nieuwe vertaling (1478). Nog meer dergelijke werken, van geringeren omvang en van minder beteekenis, gingen in handschrift rond. Nieuwe kwamen tot stand, als voornamelijk de Kerstenspiegel van Dirc Coelde van Münster (1470), die om zijn klare en voortreffelijke samenvatting van de voornaamste geloofswaarheden als de eerste Nederlandsche catechismus is gevierd, en die dan ook binnen 40 jaren 26 uitgaven
| |
| |
heeft gekend. Een Fundament van der Kerstenre Geloeve, in talrijke handschriften en ook in druk bewaard als Spieghel des Kersten Gheloefs (1478) is ten onrechte aan Ludolf van Göttingen toegeschreven: het is oorspronkelijk Nederlandsch. In den tijd der Hervorming zullen nog meer dergelijke werken het licht zien.
Er is een heele tien-geboden-literatuur, gaande van korte geheugenversjes tot de uitvoerigste verhandelingen. Feitelijk behoort hiertoe veel van de zedenkundige literatuur die we in ander verband bespreken: van onze didactische dichters, van onze prozaschrijvers, Jan van Leeuwen, vooral Dirc van Delf; van de bewerkingen van Fransche biechtspiegels, van enkele Nederduitsche tractaten uit den kring der Rijnlandsche Godsvrienden, zooals de Gulden Troon van Otto van Passau en de tien Geboden van Marcus van der Lindouwe. Uit de XIVe eeuw nog dateeren enkele mooie kleinere teksten, scholastisch van indeeling en sober van uitwerking. Later komen biechtboeken, waarin naast de hoofdzonden, de vijf zintuigen, enz. de tien geboden den in tallooze manieren van zondigen uitgewerkten leidraad bij de biecht vormen. Maar ook in andere ascetische en zedenkundige of catechiseerende werken nemen de tien geboden een voorname plaats in.
Het Pater Noster heeft te allen tijde aanleiding geboden tot korte of uitvoerige parafrasen, met bespiegelende stichtelijke, dogmatische of zedenkundige verklaringen of beschouwingen; ook in het Nederlandsch, op rijm, als bij Van Maerlant, Rijmbijbel II, 133 of bij Boendale, Leekenspiegel, II, 41, maar vooral in proza, te beginnen met de zoo merkwaardige Glose van Gheraert Appelmans, waarvan de hooge vlucht nergens, niet eens in het Latijn, is bereikt, en met de Sermoenen van Herman Steenkijn. Een andere, om de theologie en om de soberheid evenzeer voortreffelijke verhandeling is een Corte glose opt pater noster, die nog misschien uit de XIVe eeuw dagteekent en hoogst waarschijnlijk oorspronkelijk Dietsch is: Noord-Oostnederlandsch. Eerst wordt in gebedsvorm elk der woorden van het Onze Vader beknopt verklaard; waarna de zeven vragen als een geneesmiddel tegen de zeven hoofdzonden worden uiteengezet. Er heerscht in deze ‘glose’ een warmte van toon, een zuiverheid en rijkdom van taal, een diepte van theologische bespiegeling, die er iets eenigs van maken. Er bestaan echter nog meer tractaten over de voortreffelijkheid en het nut van het Onze Vader, in handschrift of in druk, afzonderlijk of in grootere verhandelingen, b.v. in des Conincx Summe, ingelascht: een corte Bedudinghe opt Pater Noster, een Ghedenkenis opt Pater Noster, een Bedudenis des Pater Nosters in Duitsche, welk tractaat werd opgenomen in de zeer uitvoerige, ± 103 folio's tellende, Exposicie op het Pater Noster, die met talrijke exempelen wordt opgeluisterd. De zeven vragen worden meermaals met zeven deugden en ondeugden, of ook met de zeven gaven in verband gebracht. Godschalc Rosemondt van Eindhoven schreef nog een Seer goede Leeringhe vanden Pater Noster, dat ca. 1520 te Amsterdam in druk verscheen.
| |
| |
Naast werken die godsdienst- of zedenleer behandelen, komen er andere, die meer bepaald het christelijk leven willen inrichten en opbouwen: de stichtelijke literatuur. Zoo is er een nog rijk genoeg vertegenwoordigde literatuur van gebedenboeken: de zeer vele, soms mooi en kostelijk geïllumineerde getijden-boeken of kerkboeken, waarin niet alleen eigenlijke gebeden, maar meermalen lange uittreksels uit stichtelijk-ascetische geschriften in den vorm van gebeden voorkomen. Hoe zeer een studie hierover ook wenschelijk zou zijn als bijdrage tot de kennis van het godsdienstig leven op den vooravond der Hervorming, toch moeten we die nog missen: een stelselmatig overzicht van de wording en ontwikkeling dier gebedenboeken, met de verschillende devoties en oefeningen van godsvrucht, waaruit niet alleen meer de bijgeloovigheid, maar vooral het volle geloofsleven dier tijden zou blijken, al werd dit wel reeds voorbereid.
Wij treffen verder nog een heele reeks vrome werkjes aan met godvruchtige oefeningen, litanieën, enz.; werkjes over het gebed, en in 't bijzonder over de H. Mis: Hoe dat men bidden sal; Tafelboec; een Bedudenisse der Misse van Simon van Venlo; een Beduydinghe der Misse van den Franciskaan Ludolphus Nicolai van Zwolle (overl. 1541), wiens ander Tractaetken van vier wercken der liefden die Christus aent cruyce volbracht heeft eveneens een Misverhandeling is, die door het bijwonen der H. Mis de devotie tot het Lijden wil doen groeien. Het meest verspreide misboekje schijnt echter Gerrit van der Goude's in 1506 voor het eerst verschenen, herhaaldelijk gedrukte en spoedig in verschillende talen overgezette Boecxken van der Missen te zijn geweest. Ook in het Latijn zagen vele dergelijke verhandelingen het licht.
Oudere reeds in handschrift bekende werken van stichting werden nu ook door den druk verspreid; zoo: Gerard van Vliederhoven's Vier Uitersten; sermoenen, zooals die van den H. Bernardus, samen soms met diens leven, b.v. in S. Barnaert met vier schone Omelien, Antwerpen, 1515; zoo ook de homilieën van den H. Gregorius, wiens hoofdwerk Expositio in Beatum Job, in hoofdzaak een handboek der moraal, ook in 1469 vertaald werd en nog in handschrift berust; van den H. Bonaventura, enz. Nieuwe uitgaven verschenen van de Drie Dachvaerden; naast vertalingen van meer ascetisch-mystieke werkjes van kerkleeraars: S. Augustinus' Boec der innigher bedinghe; S. Bernardus' Boecxken vander enige sprake, S. Bonaventura's Boec der vier oefeninghen, vertaling van diens Soliloquium, dat tweemaal werd overgezet, de Spieghel der Volmaectheyt, XIX Punten, Glosen op het Pater Noster, Verweckinge der Goddelijke Liefde, enz.. Van den beroemden Minderbroeder David van Augsburg is een Voortgang der kloosterlingen, dat, naar de zeer vele Latijnsche handschriften, ongeveer vier honderd, te oordeelen, een machtigen invloed op het kloosterleven moet hebben uitgeoefend en dat ook te onzent in ten minste vijftien vertalingen is verspreid geweest.
| |
| |
Tot Jesus in de verschillende mysteriën van zijn leven, in zijn Kindsheid en zijn Lijden, ook in het Allerheiligste Sacrament, ging voornamelijk de devotie onzer vaderen. Vele werken wakkerden ze aan en leidden er de beoefening van. Naast belangrijke verhandelingen van sommige meer bekende schrijvers, die we verder bespreken, treft hier vooreerst het eigenaardige Van die gheestelike Kindsheyt Jesu ghemoraliseert ende vander jacht der minnen tusschen die devote inneghe ziele ende dat dierken Jesu (Antwerpen, 1486), waarvan het tweede deel, de jacht van de ziel op Jesus in het woud dezer wereld, op rijm is gesteld. Gheestelijke oefeningen Hoe men dat soete Kindeken Jesus besoecken sal leert de vereering van Jesus' Kindsheid in het H. Sacrament. Tractaten over de passie zijn trouwens nog in handschriften bewaard. Een ‘seer sonderlinghe ende devote materie van die passie ons Heren’ biedt het uitgebreide, in 1517 verschenen werk Fasciculus Myrrhae, van een nog steeds onbekenden Franciskaan: met gevoelde beschouwingen over de ‘diepheit ofte diepe swaerheydt’ van Jesus' Lijden naar lichaam en ziel, met vrome opwekkingen om dit Lijden vruchtbaar te overwegen en met allerlei practische oefeningen daartoe. Het werd meermalen herdrukt en ook al spoedig vertaald, b.v. in het Spaansch. De provinciaal Weynsen, wien het boek soms wordt toegeschreven, is er alleen de uitgever, niet de auteur van. Een Cransken van Minnen beschouwt in vijf en vijftig oraties het leven en lijden van Jesus. Belangrijk is Dat aflaet vander heiliger stede: een kruisweg-oefening in twaalf staties, die een vroegeren vorm der kruisweg-devotie vertegenwoordigt. Een verspreide devotie was die tot de Seven bloetstortinghen, waarvoor Godschalc Rosemondt oefeningen schreef (Antwerpen, 1516?) evenals de Minderbroeders Martin van der
Goude (1521?) en Cornelis Donthers (1554); over vijftien bloetstortinghen handelt een onbekende (Antwerpen 1524) en de groote Frans Vervoort in zijn Hoofken der Sielen. Daarnaast kwamen de meestal vijftien Dancbaerheden vander Passien. Ook zondaars worden tot de beschouwing van Jesus' Lijden uitgenoodigd, b.v. in Jhesus ende de Sondaer. En reeds in de XVe eeuw kwamen werkjes op over het Lijden in den vorm van meditacien; wij zullen er op wijzen bij J. Brugman. Zeer verspreid in handschrift, daarna in druk, was de vertaling van het verhaal van het Lijden volgens de visioenen van de H. Brigitta. Over het Lijden werd ook veel gepreekt; of werden preeken vertaald, zooals die van den beroemden Italiaanschen volksmissionaris, den H. Bernardinus van Siëna, den apostel mede van de devotie tot den H. Naam Jesus, waarop ook al vroeg oefeningen voorkomen.
In de latere XVe eeuw komt de devotie op tot den kruisweg: het gebruik om Jesus op zijn lijdensweg door vrome beschouwingen en gebeden te vereeren en na te volgen. Grooten invloed had hierop een werkje Ganc des Cruycen draghens Jhesu, in twaalf ‘staties’, dat nog in een handschrift van St. Truiden bewaard is; waaruit Bethlem, wiens werk van overwegende
| |
| |
beteekenis is geweest voor de ontwikkeling dezer devotie, ruimschoots geput heeft in zijn Devote meditacie op die passie ons Liefs Heren ‘Ende van plaetse tot plaetsen die mate gheset daer onse lieve heere voer ons gheleden hevet met die figuren ende met scone oracien daer op dienende’. Geschreven omstreeks 1475, is het nog in vele handschriften bewaard en werd het van 1518 af herhaaldelijk herdrukt. De Carmeliet Jan van Paesschen, overleden te Mechelen in 1532, ijverde op zijne beurt voor dezelfde godvruchtige oefening in zijn Devote Maniere om gheestelijck Pelgrimagie te trecken tot den heylighen Lande, dat eerst na zijn dood, voor het eerst in 1563, gedrukt werd; tot eindelijk Christiaan van Adrichem, Adrichomius, die door eenigen als de vader van den hedendaagschen kruisweg wordt beschouwd, haar opnam in zijn Jerusalem sicut Christi tempore floruit (1584), dat een buitengewonen bijval had en in vele talen werd overgezet.
Over O.L. Vrouw werd ook veel geschreven. Naast de devotie tot de zeven blijdschappen kwam tegen het einde der XVe eeuw te onzent de devotie op tot de zeven weeën, die aanleiding gaf tot nieuwe broederschappen, tot geschriften en tot mysteriespelen. Ook het rozenkransgebed bloeide op, en werd weldra door spelen, zooals van Cornelis Everaert, en verhandelingen aangewakkerd. Een groote bevorderaar van dit gebed was in de Nederlanden de Dominikaan Alanus de Rupe, of van der Clip, die, afkomstig uit Bretagne (ca. 1428), te Zwolle in 1475 in geur van heiligheid overleed. Hij was niet alleen een groot ijveraar voor de observantie van Raymond van Capua, maar ook een bezield prediker. In zijn geschriften betoogde hij de kracht van den rozenkrans door visioenen en openbaringen. Een tractaat van der weerdicheit des souters berust nog in een Mechelsch handschrift. Een devoet ende orbaerlic boecgen van die grote nutticheyt ende edelheit des ghebenediden vrouwen souters werd na zijn dood ca. 1480 gedrukt. Naast hem traden andere Dominikanen op, zooals Franciscus van Rijsel, met zijn Mariën Rosencransken (Gouda, 1484, enz.) en de Gentsche Dominikaan Lieven Bouwens of Boudius (1445-1516) van wien Meditacien op den rosencrans (1509) en ook up die passie ons Heeren (ca. 1530) het licht zagen. Verder kwamen tractaten op over Onser Lieven Vrouwen Mantel, over Onser Vrouwen Souter, wat reeds vermeld wordt in een handschrift uit het begin der XVe eeuw, en waarvan het origineel aan den H. Bonaventura wordt toegeschreven; over O.L.V. Croen ende horen salter rosencrans ende Mantel (Delft, 1490; Deventer, 1492, e.e.).
Zoo gaan wij over tot de stichtelijke literatuur van meer algemeene strekking. We treffen nog onder de vroegste voortbrengselen der boekdrukkunst werken aan met godsdienstig-stichtelijke leering, vooreerst in den vorm van ‘spieghels’, die de reeds vermelde godsdienstige en zedenkundige literatuur komen aanvullen. Een in de Middeleeuwen zeer verspreid, de gansche heilsgeschiedenis omvattend stichtelijk werk was een Latijnsch gedicht van een onbekende uit het begin der XIVe eeuw. Het werd in
| |
| |
vele talen, soms meermalen, op rijm of in proza, in korteren of langeren vorm overgezet. Ook in het Dietsch schijnt er een bewerking van te hebben bestaan: de Spieghel der menscheliker behoudenisse, die te Utrecht (?) gedrukt werd. Daarnaast: een Spieghel des ewighen levens; die Kersten Ewe; den Spieghel ofte een regel der Kersten Ghelove: alle nog incunabel-drukken; dikwijls ook bedoeld als biecht-spiegels, zooals nog een Spieghel der bekeeringhe der Sondaren. Spieghels der volcomenheit zijn ook talrijk: zoo de beroemdste van Harphius, over wien verder, en dan die van Simon van Venlo (1499) en van anderen. Een ascetisch werk met zeer rijken inhoud is het Boec des gulden throens of der XXIIII ouden, een vertaling uit het Duitsch van Otto van Passau, die tusschen 1480-1489 in verschillende plaatsen in Nederland gedrukt werd. De vier en twintig senioren der Apocalypse stellen hier als een bloemlezing
Thoofkijn van devotien, incunabel, 1487
samen van de mooiste gezegden uit klassieke schrijvers en kerkvaders over de inrichting van geheel het christelijk leven. Andere werken kiezen den vorm der allegorie.
Zeer mooi schijnt het Ridderbouc over den geestelijken strijd te zijn, dat helaas! slechts in handschrift bestaat; met berijmde gedeelten, in den vorm van een samenspraak tusschen den Ridder en de ziel; vermoedelijk oud, misschien nog uit de XIVe eeuw. Het Boec van den pelgherijm (Haarlem, 1486, meermaals herdrukt) een werk, dat nog in drie handschriften bewaard is en dat, ondanks de onbeholpen taal, nogal opgang moet hebben gemaakt, is een vertaling uit het Fransch van Pélérinage de la vie humaine, een allegorisch dichtwerk in een droomgezicht, zooals de Roman van de Roos, van den Cisterciënser Guillaume de Deguilleville (ca. 1330-1358). De
| |
| |
uittocht van Israël uit Egypte wordt als symbool verwerkt voor de reis naar den hemel, in het uit het Latijn vertaalde Wechwiser totten hemelschen Jherusalem, dat nog in handschriften, van 14621 af, en drukken voorkomt. Andere allegorieën zijn die van het paradijs: Paradijs der liefhebbender sielen (1535); of van een priëel: Prieel van S. Agneten, dat slechts in handschrift bestaat; of van een hofken: het Hoofkijn van devotien (1487), of van een boomgaard. Een ‘fijn-gevoeld, literair-mooi’ werkje is inderdaad de ‘Wandelinge der kersten menschen’, beter genoemd naar de aanvangswoorden Indica mihi quem diligit anima mea (Cant. I, 6), werk van een Franciskaan, dat in 1503 het licht zag. Het bestaat vooral uit zeer innige en gevoelvolle, soms voor onzen smaak wat te realistische, beschouwingen en overwegingen over het lijden, met een
Houtsnede uit den incunabel ‘Van der dochteren van Syon’.
verhandeling over de voornaamste deugden. Men heeft het geroemd als de samenvatting en de mooiste bloei van de teedere devotie der middeleeuwen tot de Menschheid van Christus. Ook het spinnewiel wordt als symbool gebezigd, in Der Spinroc (Utrecht, ca. 1478), een verhandeling over de heiligmakende gratie, en in de drie allegorische sermoenen, die Lucas van der Hey, een Franciskaan, die te Diest of Emmerik heeft verbleven, over Den Spinrocken hield: Christus is het vlas, het kruis de spinrok, waarom wij het kleed der volmaaktheid moeten spinnen. Er volgt een uit het Latijn vertaald sermoen op Maria, ‘op een gedaente van een Naeycorf’: ‘den spinrok met den nayekorf’ gegeven voor een nieuwjaarsgift ‘den religioesen jonkvrouwen van Mariendael binnen Diest. Bi mi Jan Seversen’ (Leiden, 1517): tamelijk levendig geschreven, met soms scherpe hekeling. Van denzelfden schrijver is een werk in dialoogvorm ter verdediging van de aflaten: een Boecxken van den Aflaten (1518), en een Prickel der Minne Gods, vertaling van St.-Bonaventura's
| |
| |
Van der dochteren van Syon een devotie exercicie. Gheraert Leeu 1492.
Stimulus divini amoris. Origineel, misschien wat gevaarlijk origineel, was die Lucas van der Hey wel, al had hij zijn beeld uit Jeremias: ‘Ende siet voer die tempel waren twee corven’. Voor religieuzen bestemd was ook het mooie Boeck van de dochteren van Syon (1492). Bepaaldelijk kloosterliteratuur bieden een Gheestelike Apteke, of ‘der susteren apteeck’, waarin ‘een yghelike suster hoer noet claghen ende een gheestelic vader als een artsater zal ut desen boeck als ut eenre apotheeck medecijne ende raet gheven’; en, van denzelfden schrijver, een Spieghel der susteren: beide vlot geschreven verhandelingen, met exempelen opgeluisterd, schijnen vertalingen te zijn uit het Latijn en worden reeds in handschriften, van 1383 af, aangetroffen. Een nog in handschrift, van 1501, bewaarde Mariën Bogaert met 21 exempelen, was eveneens bestemd voor ‘die reyne maechden die hier in dit convent sijn’: Maria is onze middelares bij haren Zoon en bij God, die immers wel niet de Oudtestamentische God der wrake, maar, alhoewel onmetelijke goedheid en liefde, toch ook een rechtvaardige rechter is. Een Spieghel der Dogede (Lubeck, 485) ascetisch-mystisch, schijnt ook vooral klooster-literatuur te zijn. Een veelgelezen verhandeling, nog in talrijke handschriften, van omstreeks 1415 af, in fragmenten bewaard, is een Spieghel der Maechden in den vorm van een tweespraak tusschen Peregrinus en Theodora. Zelfs ter heiliging van het huwelijksleven werd afzonderlijk geschreven als: Van den loveliken leven ende staet der echten.
Een afzonderlijke reeks van stichtelijke werken zijn de sterfboeken: die te onzent, zoowel als in het overige Europa, talrijk in omloop waren. Zij willen den weg aantoonen, om zich derwijze op den dood voor te bereiden en zóó te sterven, dat men in het eeuwige leven het veiligst zal aankomen en het minst zal behoeven te vreezen. Daartoe behooren werken over de uitersten, zooals nog Dat Boec der Voersienicheit Godes, dat handelt over
| |
| |
Dat Sterfboeck, houtsnede uit den incunabel van 1491
hel, hemel, vagevuur, met een 20-tal exempelen. Sommige geven nauwkeurige voorschriften, die bij een sterfbed dienen te worden in acht genomen. Uitvoerig, zooals een ‘notabel boeck ghenoemt dat Sterfboeck’ (Delft, 1488 en Zwolle); of beknopter, zooals het derde deel van Gerson's ‘driegedeelde Wercsken’, of, naar des Coninx Summe, de volmaecte Claergie om wel te kunnen leven ende salich te sterven (Hasselt, ca. 1488) of Const om wel te leeren sterven (Antwerpen ca. 1492) en, later, andere dergelijke. Een uitvoerige literatuur, waarin de Nederlandsche geschriften een eervolle plaats innemen, is die der troostboeken. Boëthius had het voorbeeld gegeven door zijn De consolatione philosophiae: dat ook te onzent bestaat in twee vertalingen: de nog onuitgegevene van Jacob Vilt, bewerkt naar de Fransche vertaling van Jean de Meun, met rederijkersstrofen voor de metra, en die van een Gentschen druk van 1485. Reeds de Melibeus en zelfs het Schaakspel zijn feitelijk troostschriften. Niger's Ars epistolandi, die uitvoerig ook over troostbrieven handelt, was zeer verspreid. De Dominikaan Johannes de Tambaco, van Dambach, tijdgenoot van de groote Dietsche mystieken, vervaardigde een De Consolatione Theologiae (1366), dat in vertaalde excerpten bewaard is, of als Vertroestinghe des Menschen Levens uut der heiligher scriften (Delft, 1476) verspreid werd. Daarbij sluiten zich eene reeks consolatie-werkjes aan: Troest der consciencien (Delft, 1485)); Van vuerige Troestinghe totten doechden (Leiden, 1500); die Vertroestinghe der ghelatenre menschen ende vander verclaringhe der consciencien (Leiden, 1502). Van bijzondere beteekenis, ook om de innige, mooie taal, is het werk van den anders onbekenden Minderbroeder Jan van Reimerswael Der Sondaren Troest. Van nog meer
invloed was Der Sielen Troost: misschien oorspronkelijk Nederduitsch en nog uit de XIV e eeuw, dat feitelijk een onderricht wordt over de geboden, in het onderhouden waarvan de ware troost
| |
| |
gelegen is, wat door talrijke exempelen, waaronder de bekende vriendschapssage van Amicus en Amilius, wordt toegelicht. Ook het werk van Jacob van Thalamo werd vertaald als Der Sonderen Troest ‘ofte proces tusschen Belial ende Moyses’ (Haarlem, 1484) in den aard van het Mascharoengeding. Nog in de XVIe eeuw schreef Antonius van Hemert (gest. 1560) een Vertroestinghe in alle tijden; terwijl de bekende humanist Wilh. Gnaphaeus, de Volder, zijn zoo al niet reformatorisch, dan toch sterk persoonlijk-religieus getinte Troost ende spieghel der siecken, vrij nuchter, zonder den gloed en de poëzie der taal van andere onzer troostboeken, schreef.
Godsdienstig, zedenkundig en stichtelijk onderricht gaven nog de preeken, die steeds meer ook in het Dietsch werden opgenomen, verzameld, weldra zelfs uitgegeven. Wij blijven hier bij de anonieme preekenverzamelingen, zonder een volledig beeld van de kanselwelsprekendheid te willen ontwerpen: dat met de namen van bekende predikers en met de vertalingen van preeken van kerkelijke leeraars zou moeten aangevuld worden.
Een reeks Sermoenen over de tien geboden, nog in handschrift bewaard, werden ‘ghedaen te Gent ten predicaren int iaer ons Heeren duust. CCCC LXIII, van eenen meester lesensiaat inder godheit’. Ze zullen dus wel geen vertaling zijn van Latijnsche sermoenen uit de XIIIde eeuw, zooals C.G.N. de Vooys meende, omdat onder de 33 er in voorkomende exempelen geen enkel aan latere bronnen ontleend werd. Een bundel afkomstig uit het vrouwenklooster Jericho te Brussel, bevat 41 sermoenen ‘ghescreven uut der predicaren monde alsoe na ende ghelijc als men can van twee onse religiose susteren’. Eenige namen van predikanten, Dominikanen, Franciskanen, Augustijnen, zijn er uit bekend gemaakt: Joannes van Namen, Dominikaan, die in 1459 het klooster van Brussel stichtte: een Waal dus, die in de hoofdstad in 't Dietsch predikte; een ‘brueder Egidius, predicaer’; een ‘eerwerdighe ander supprioer vanden predicaren’, Frater Petrus; dan de provinciaal der Minderbroeders; Broeder Leo, gardiaan van Botendaal, en andere anoniemen; Jan Storm, die ook vermeld wordt, ontmoeten we nog verder.
Nog uit andere handschriften duiken hier en daar namen op: zoo de Dominikaan Broeder Beraert, of Aert, of Baert of Arnoldus, van wien preeken in verschillende preekenbundels voorkomen. Doch deze literatuur berust nog grootendeels in handschriften, zoodat het vooralsnog niet doenlijk is den aard van deze welsprekendheid nader te bepalen.
| |
Meer bekende schrijvers
Doch hier willen we deze dorre opsomming staken. Wij besluiten met eenige bekende schrijvers, wat dit overzicht moet aanvullen.
Even vermelden we nog Zuster Bertken, die ook eenige devote tractaten heeft nagelaten; innig en teeder, voornamelijk in de beschouwing van het Lijden.
| |
| |
Tot den kring der Windesheimers behoort Claus van Euskerken (gest. 1520), wiens gemeenzame, gemoedelijke en frissche collaciën tot de zusters van het Meester Geertshuis naast die van Brinckerinck mogen gesteld worden. Ook hij bezat een uitstekend talent van psychologische analyse, dat hem bij de bestrijding van kleinere en grootere gebreken onder de zusters soms tot fijne, steeds goedluimige, met treffende uitdrukkingen en volksspreuken versierde schilderingen in staat stelde. Hij prijst de bovennatuurlijke wijsheid aan die alle wereldlijke geleerdheid overtreft, vermaant tot onderhouden der kloosterregelen, vooral van het stilzwijgen; waarschuwt tegen zinnelijke vriendschap en tegen valsche nederigheid. Nog gaarne gebruikt hij de allegorie. De toon is meestal vermanend-practisch. Toch klinkt de oude mystiek hier nog meermaals door in de hooge opvatting van den adel der ziel en de verzaking van alle eigenwilligheid.
Enkele tractaatjes met goede punten, d.i. losse aanteekeningen uit lezingen, vluchtige gedachten en verlichtingen, geestelijke leering in gevleugelde gezegden, in spreekwoordelijke uitdrukkingen of spreuken, niet zelden antithetisch of met een aanschouwelijke vergelijking uit het dagelijksche leven, waarvan vele uitmunten door diepte van beteekenis en van levenservaring, in den aard van de Imitatio Christi, voorbereiding der later zoo beroemde Maximes, leiden ons ook nog binnen bij de kringen der Windesheimers, of misschien reeds der Observanten-Franciskanessen.
Ook in Zuid-Nederland hadden de reguliere kanunniken van St. Augustinus, de Windesheimers, en de Fraterheeren, of Broeders van het Gemeene Leven, hunne huizen, niet zelden met hun vrouwelijken aanhang, waar de priesters leiding gaven. Hier worden vele namen van schrijvers aangetroffen; doch meermaals kunnen wij niet opmaken of zij zich van het Latijn dan wel van het Dietsch bedienden; ook van hunne werken kennen we weinig meer dan de titels.
Een Limburgsch-Brabantsch handschrift uit het einde der XVe eeuw bevat een viertal verhandelingen: een Boecxken dat profijtelijck is totter volcomenheit te comen; een Profytelycke ende scoen pelgrimagie; een Goede lichte vermanynge, een Vade mecum of Gaet met my: alles kloosterliteratuur, misschien van Leonardus Buck, een Oisterwijker, kanunnik te Corsendonk, bij Turnhout, waar hij in 1489 overleed en van wien werken worden vermeld, die bij deze tractaatjes zouden passen; of van Jacobus Rotaer, van Bochout (Bocholt? in Limburg), prior te Tongeren en eenigen tijd bestuurder van het vrouwenklooster St. Barbaradaal bij Tienen, overleden in 1479. Deze schreef voor een Zuster van dit klooster, en dus wel in het Dietsch, een uitstekend werkje De religiosa vita bene instituenda, dat voorbestemd was om opgang te maken: hebben wij dit in een dier zooeven vermelde werkjes teruggevonden?
Uit de priorij O.L. Vrouw ten Troon, te Grobbendonk, bij Herentals, gesticht in 1414, zijn een drietal ascetische schrijvers met uittreksels van
| |
| |
hun werk bekend. De eerste Jan Storm is uit Brussel, prior in 1454, daarna bestuurder-rector van het vrouwenklooster Jericho bij Brussel, van 1457 tot aan zijn dood in 1488. Twee bundels sermoenen, met 36 en 42 preeken of collaciën, zijn nog van hem bewaard door een jonge schrijfster, die ze als een ‘cleyn bye’ ‘uyt rollen brieven ende oude quaternen ghescreven metter hant der selven predicaers’, of uit kopieën van een ‘sijnre gheestelijker dochter’ had vergaderd: met anagogische schriftuurverklaringen en toepassingen, in een flinke taal. De tweede is Jacob Roecx, ‘ex Bergis’ (van Bergen-op-Zoom?) die professie deed in den Troon in 1506 en daar in 1527 overleed. Van hem kwamen, na zijn dood, in 1545 en in 1556 te Antwerpen, twee werkjes van de pers, die tijdens zijn leven bij devote vrienden veel goeds hadden gesticht: Den Wijngaert der Sielen, voornamelijk gebeden en overwegingen bij het Lijden; en Den gheestelijcken Steen, een ‘vierich boecxken’ op den tekst van het Hooglied: ‘Kom, mijn duif, in de gaten der steenrots’; nu is Christus de steenrots: ‘Petra autem erat Christus’ en de gaten der steenrots zijn de wonden van Christus; de ‘caverna maceriae’ is de wonde van het Hart; wat tot verheven, niet zelden lyrische bespiegelingen aanleiding geeft. De derde is Cornelius Bellens, van Ouwen, thans Grobbendonk, die echter reeds buiten deze periode valt, daar hij eerst in 1557 geprofest werd en in 1573 overleed. Van hem bestaat een tamelijk uitvoerige verhandeling in 41 kapitteltjes over het Pater Noster: in een gemoedelijke, toch verheven, zelfs rijke taal, nog gansch Middeleeuwsch, al klinken de theologische beslommeringen van den tijd wel hier en daar los door.
Wij besluiten met de grooten. Vooreerst de leider van de hervorming der Minderbroeders in Nederland, Jan Brugman, die, te Kempen geboren, omstreeks twintig jaar na Thomas a Kempis, na te Parijs te hebben gestudeerd, en lector der theologie van zijn orde te St. Omar te zijn geweest, het hoofd der Observanten werd en in Friesland en Groningen, te Amsterdam, over geheel het land, van omstreeks 1450 tot aan zijn dood te Nijmegen in 1473, predikte met een vuur dat zijn krachten meermaals uitputte, met een vrijmoedigheid, die hem wel eens in gevaar bracht, in een taal die het volk naar 't hart ging, omdat zij uit de taal van het volk gegrepen was. Daarin reeds drukt zich een onderscheid uit tusschen de Windesheimers en de Observanten. Genen blijven toch steeds nog voornaam en eenigszins koel; met hun eerder intellectualistische strekking staan zij wantrouwig tegenover het gevoel en de felle openbaringen ervan. De Franciskanen staan te midden van het volk en spreken uit de ziel, met een taal op 't randje af van 't vulgaire, met den eenvoud van het argeloos beleven van het bovennatuurlijke.
Van zijn preeken, die hem zóó beroemd hebben gemaakt, dat ‘praten of kallen als Brugman’ lang spreekwoordelijk is gebleven, was er slechts één enkele, met enkele fragmenten aan W. Moll bekend. In de laatste jaren
| |
| |
zijn er heel wat voor den dag gekomen: een tiental collatiën, een 26-tal preeken waarvan vele, zoo niet alle, wel van hem zijn; en nog duiken er andere op. Wat daarvan reeds uitgegeven werd laat ons, althans eenigszins, oordeelen over 's mans gewone welsprekendheid. Hij is meer op de praktijk van het leven dan op de hooge theologische bespiegeling gesteld: meer contemplatief en affectief dan speculatief of mystiek. De ontwikkeling is goed geordend, naar een vast plan, al zijn sommige beschouwingen voor onzen smaak wat te gezocht en al zullen wij niet altijd vrede hebben met het gebruik van schriftuurplaatsen in al te aangepasten zin. Maar hij verliest nooit de aanraking met zijn gehoor en laat het eigen gevoel vrij meespreken. Direct, aanschouwelijk, schilderachtig, met nog heel wat middeleeuwsch naïef wondergeloof, schrijft hij een eenvoudige en toch frissche, sappige taal, die voor geen realistische uitdrukking terugdeinst, in volzinnen, die, zonder gespannen te staan, met nog wel wat betoogende want's en gevoelvolle och's, toch flink gebouwd en zuiver Dietsch zijn. Wie meer felheid of onstuimigheid had verwacht, bedenke dat we slechts met naschriften van toehoorders of toehoorsters te doen hebben en dat het preeken zijn, niet voor het volk, maar voor kloostergemeenschappen.
Als dichter van een paar geestelijke liederen leerden wij hem reeds kennen. Dichtte hij meer? Best mogelijk; doch aan dat soort van werk zal hij zelf niet veel belang hebben gehecht. Zijn Devote oefeninge der kynsheit, des middels ende des eynden ons Heren Christi na inholt des Evangelys vergadert is een leven van Jesus ter vrome overweging en navolging voorgesteld: een soort van meditatie-boek reeds, in denzelfden eenvoudigen, hartelijken toon geschreven als zijn preeken; zoo geheel Franciskaansch van geest en opvatting, om de innige, teedere, warme deelneming en liefde, die geheel het verhaal tot een aanschouwelijke, meedoorleefde werkelijkheid maakt. En zoo geheel Dietsch, in taal en zinsbouw, die nergens den invloed van het Latijn vertoonen.
Doch ook in 't Latijn preekte en schreef hij aan Fraters van het Florenshuis; vervaardigde hij een paar moraliseerende werkjes voor zijn eigen ordegenooten: Speculum imperfectionis en De causis observantiae. Wij vermeldden reeds zijn Vita Lydwinae. Nog onlangs werd zijn Devotus tractatus valde incitativus ad exercitia passionis Domini per articulos distinctus teruggevonden, waarnaast dan nog een verhandeling in het Dietsch werd ontdekt, die in oefeningen en ontboezemingen uitwerkt waartoe het eerste aanspoort. Het tractatus schijnt de grondslag te zijn van Thomas a Kempis' werk: De vita et beneficiïs Salvatoris Jesu Christi, wat dan een helder licht zou werpen op de werkmethode van dezen Windesheimer. Maar zulke werken zijn van veel grooter belang voor de geschiedenis van het geestelijk leven en van het methodisch beschouwend gebed, dan voor de eigenlijke literatuur, al zijn ze nog zoo onderhoudend geschreven. Ontzaglijk heeft Brugman gearbeid voor den bloei van het sociale en godsdienstige leven onzer
| |
| |
vaderen; hij is een machtig wekker van ernstig christelijke leven geweest, in de navolging van den armen en lijdenden Christus.
Naast hem stond, minder man van de daad, meer mystiek van aanleg, die andere groote Minderbroeder, Hendrik van Herp, meer bekend onder zijn verlatijnschten naam Harphius. Geboortig waarschijnlijk van Erp (zoo schrijft hij zelf zijn naam) in Noord-Brabant, rector van het Fraterhuis te Delft, en dan in 1445 te Gouda, trad hij, op een reis naar Rome in het jubeljaar 1450, in de orde der Minderbroeders, werd drie jaar later gardiaan te Mechelen, waar hij, met korte onderbrekingen, na drie jaar provinciaal geweest te zijn, verbleef tot aan zijn dood in 1477. Hij is de schrijver van het na Ruusbroec beroemdste werk over mystiek, den Spieghel der Volcomenheit: een werk van algemeen cultuur-historische beteekenis, een systematische summa van de katholieke ascese en mystiek. En deze ademt nog geheel den geest van Ruusbroec, van de Nederlandsche mystiek, waarmee Herp zijn godsdienstig leven had gevoed. Wel is waar heeft hij ook andere schrijvers geraadpleegd: in de eerste plaats nog de Theologia mystica van den XIII-deeuwschen Karthuizer Hugo de Balma; en heeft hij voor sommige onderdeelen of voorstellingen uit anderen geput: uit de Victorijnen, uit den Duitschen Minderbroeder Rudolfus van Biberach; hij kende de kerkvaders, kende den H. Thomas, den H. Bonaventura; kende ook de duitsche mystici: Eckart, Tauler, Rulman Merswin, zij het misschien slechts onrechtstreeks; zelfs kan het schijnen dat Hugo de Balma zijn voornaamste gids is geweest, omdat hij van dezen de primauteit van het gevoel op het verstand in de mystiek als grondslag van zijn systeem overneemt, en ze door zijn leer der ‘aspirationes’, van het ‘toegheesten’ nog verder uitwerkt; wat niet belet, dat Ruusbroec's werken hem alle zóó vertrouwd waren, ‘dat hij spreekt en schrijft in de woorden en beelden van zijn meester’; ja gansche deelen, inzonderheid van de ‘Chierheit’ - zonderling
genoeg langs de Latijnsche vertaling van Jordaens - doch ook van alle andere werken overneemt. Zoo heeft hij slechts, waarschijnlijk zonder het opzettelijk te bedoelen, de meer Platonisch-intellectualistische mystiek van Ruusbroec, onder den invloed van het Franciscanisme en van den tijdgeest, in meer affectieve vormen overgebracht, gewijzigd en practisch aangevuld.
De Spieghel is verdeeld in vier groote deelen, waarvan het eerste, in twaalf hoofdstukken, over twaalf ‘stervinghen’, als een breed-opgezette inleiding is. De drie andere deelen behandelen de drie groote ontwikkelingsphasen van het geestelijk leven, het werkende, het geestelijk schouwende, het ‘overwesenlike’ schouwende, die om de beurt beschreven worden in hun ‘bereitsel’, hun ‘versieringhe’ en hun ‘voortganc’. De taal en de stijl herinneren voortdurend aan Ruusbroec, al mist men er wel diens hooge vlucht en poëzie; maar de uiteenzetting zelf is veel systematischer en didactischer van toon. Het werk is dan ook slechts in dien zin oorspronkelijk,
| |
| |
dat hier het beste van Ruusbroec's leering, verbonden met de van elders opgedane geestelijke wijsheid, tot een goed-gesloten, zeer gelukkig en bondig leerstelsel van mystieke theologie wordt opgebouwd. Het munt ook uit door een reeds vrij ontwikkelde kennis van de wisselwerking van stof en geest, lichaam en ziel, zoowel als door zeer scherpe en juiste psychologische analyses en opmerkingen, die het soms ook een wereldwijze zou verbazen bij dezen monnik aan te treffen.
De Spieghel werd vertaald in het Latijn door den Keulschen Karthuizer Blomevenna; gedeeltelijk in 1496, volledig in 1504, en van hier uit in de meeste Westeuropeesche talen. Harphius zelf was nog een vruchtbaar mystiek schrijver in het Latijn. Zijn eerste werkje, Eden: een aaneenrijging van soms bladzijdenlange citaten uit Ruusbroec, is nog vrij onbeholpen; zijn Scala amoris behandelt negen trappen der goddelijke liefde volgens Rudolphus van Biberach; een collatio I, of Directorium brevissimum, bevat vooral Herp's leer over het ‘toegheesten’; Soliloquia super Cantica in 140 ‘sermones’ of ‘capita’ - de preekvorm was een gewone vorm van Herp - geeft een volledige uiteenzetting van het geestelijk leven; eindelijk komt daar nog bij een Processus humani profectus in 21 sermones, waarnaast twee bundels sermoenen. Uit al deze werken, behalve uit ‘Processus’, dat slechts twee sermones leverde, werd dan later, in 1538 door den Karthuizer Dirk Loer, de Theologia Mystica samengesteld, die Harphius als den grooten leeraar der mystiek beroemd heeft gemaakt, en waardoor voornamelijk onze Nederlandsche mystiek de katholieke wereld heeft veroverd, een steen des aanstoots soms, een prikkel tot hoog geestelijk leven meestal.
Nog een groote uit de Minderbroedersorde is Dirc Coelde van Munster, in Westfalen (1435-1515), die, na zestig jaren in de orde als ijverig predikant, als leider van vele huizen en Noord- en Zuid-Nederland te hebben doorgebracht, als gardiaan te Leuven overleed. Wij ontmoetten hem reeds als dichter van geestelijke liederen en hierboven als schrijver van den Kerstenspieghel. Ook hij wekte op tot innige vereering en beleving van den lijdenden Christus, in zijn Corte oefeninghe vander passiën ons Heeren, in zijn Doornenkroon, in Zeven Getijden, in Vijftien Onze Vaders, in een Devoot boecxken van der Minnen Jhesu ende Mariën, dat in de liefde tot Jesus en zijn Moeder inleidt. Nog werden van hem een aantal Sermoenen in handschriften ontdekt, waarbij het steeds de vraag mag zijn, of die werkelijk zóó werden gepreekt, dan wel of de sermoenenvorm niet gekozen werd, om ascetisch-mystieke verhandelingen wat levendiger te maken. De gewone klank van Dirk Coelde's geschriften is, meer dan bij Brugman, meer zelfs dan bij Harphius, die der innige, gevoelvolle mystiek. Ook werd hij in zijn orde vereerd als gelukzalige.
Naast deze grooten staan vele anderen, die we hier slechts terloops mogen vermelden. Er is toen een uitvoerige Franciskaansche literatuur geweest, met de school van Gouda als middenpunt, die werk heeft ge- | |
| |
leverd dat in groote oplagen verspreid werd. Henricus van Santen, die als gardiaan te Mechelen overleed in 1493, en die als ‘insignis verbi divini praeco’ wordt vermeld, is de verdienstelijke schrijver van een Collacie, die feitelijk een geheele verhandeling is met mystiek-practische strekking, doch wat rommelig samengesteld en van een aantal preeken of Sermoenen weghens den heilighen Sacrament. Wij noemden reeds Jan van Reimerswael. Daar zijn er nog meer, van wie preeken zijn bewaard: van Willem van Amersfoort, Dionysius van Holland, Herman van Zutfen, van een zekeren Bernaert. Jan van Haarlem, een leekebroeder der orde, schreef in den vorm van Drie epistelen een geheel geestelijk tractaatje. Jan Aerts trok met een reisgezelschap naar Jerusalem in 1484 en schreef zijn herinneringen op in een Bevaert tot der heylighen stadt Jherusalem, dat nog in handschrift bewaard is.
Kenschetsend voor de troebele en verwarde tijden die gaan volgen is het lot, dat aan een stichtelijk werk van den Brugschen Minderbroeder Jan Glapion beschoren was. Jan Glapion was biechtvader van Keizer Karel, nam in belangrijke mate deel aan het tot stand komen van het edict van Worms en overleed te Valladolid in 1522. Hij is de auteur van ‘Een seer suyverlic tractaetken die Tytcortinghe der Pelgrimagien des menschelyken levens’, dat, in 1540 opnieuw te Antwerpen uitgegeven, op den Index kwam van Karel V en van Leuven: waarom men lang gemeend heeft, dat we hier met een fictief aan Jan Glapion toegeschreven werk te doen hadden. Het is nu echter gebleken, dat het geschrift wel van hem is en dat het ook zeer zuiver is van inhoud. Het is een ascetische verhandeling over de beste wijze om de pelgrimagie van het leven over de zeven dagen der week, van Vrijdag tot Donderdag, verdienstelijk door te brengen in de overweging, beurtelings van de Vreeze Gods, het Geloof, de Hoop en de Liefde, de navolging van Christus, de beschouwing van de zichtbare dingen der schepping, het Geduld, den Dood. Er kwam echter wel meer op die Indices, dat ons verbazen mag. Maar, naast de vrees dat sommige uitlatingen ook in devote en zuiver katholieke geschriften verkeerd mochten begrepen worden of aanleiding tot verwarring geven, speelde meermaals de politiek bij dit indiceeren een voorname rol.
Zoo stond het met de godsdienstige, zedenkundige, ascetische en mystieke literatuur in de Nederlanden op den vooravond der Hervorming. Nog hebben wij niet alles vermeld, omdat geheel deze literatuur onvoldoende is onderzocht en wij hier ook geen geschiedenis geven van het geestelijkgodsdienstig leven onzer vaderen. Maar het voorgaande moge reeds volstaan om velen, ook katholieken, hun opvatting te doen herzien over den lagen stand van het godsdienstig leven te onzent vóór de Reformatie. De Hervorming zelf heeft den bloei van deze godsdienstig-geestelijke literatuur niet geknakt. Buiten het gewoel van den strijd om gaat zij rustig haar gang, stijgt zij zelfs op tot onvermoede hoogten in enkele werken, die
| |
| |
als de kern en samenvatting zijn van het beste van onze Middeleeuwsche stichtelijke en mystieke literatuur, zooals in het verdere hoofdstuk over het proza in den strijd zal blijken.
De geest van deze stichtelijke literatuur is niet meer dezelfde als die van onze mystiek uit de XIIIe of zelfs nog uit de XIVe eeuw. In plaats van de positieve zijde van de Verlossing in het hooge beleven door de heiligmakende genade, van den Godmensch, met de vrijheid en, bij alle gestrengheid en bij allen ernst, de blijheid van de kinderen Gods, dringt de meer negatieve zijde steeds verder door, waarvan het vluchten der zonde de grondslag is, in een minder dogmatisch, meer ethisch christendom; met de navolging in 't bijzonder van den lijdenden Christus en de daaruit sterk gevoede gevoelige devotie, met de steeds meer op de minste bijzonderheden van het dagelijksch bedrijf gerichte praktijk van het leven, met een zekere angstvalligheid die soms ziekelijkheid wordt en een zekere gedruktheid onder de voortdurende bedreiging van de uitersten.
| |
Aanteekeningen
WETENSCHAPPELIJK PROZA. - Barth. Anglicus: Dom. HUYBEN, OGE. I, 1 en 2; Wielant: PH. BLOMMAERT, Nederd. Schrijvers van Gent, Gent, 1861, 40-45.
ZEDENKUNDIG PROZA. - Salomon ende Marcolphus: opnieuw uitg. in Maetsch. VI. Bibliophielen, Gent, 1861. Over andere bewerkingen z. W. SCHAUMBERG, Untersuchungen über das Spruchgedicht S.u. Morolf, in Paul u. Braune's Beiträge, II, Halle, 1876; HANS WALTER, Das Streitgedicht in der lateinischen Lit. des MA.-s Berlijn, 1914, 20 vlg. - Doctrinael: DE VOOYS in Album Vercoullie, Brussel, 1927, 113 vlg.; een uitg. is in voorbereiding. Onder de 70 boeken, die Joncvrouw Borluut in 1488 aan het Gentsche begijnhof van O.L. Vrouw ter Hooie schonk, komt nog een Gheestelic Caetsspel voor, n. 68. De lijst is nog van belang voor de kennis der godsdienstige literatuur MGF. II, 429.
GODSDIENSTIGE, ASCETISCH-MYSTIEKE LITERATUUR. - Algemeene werken: A. TROELSTRA, De toestand der catechese in Nederland gedurende de vóórreformatorische eeuw, Groningen, 1901; id. Stof en methode der catechese in Nederland vóór de reformatie, Groningen, 1903. D. TINBERGEN, zijn inl. tot Des Coninx Summe, Groningen, 1900. C.G.N. DE VOOYS, Middelnl. Marialegenden, Leiden, 1903, id. Middelnlse legenden en exempelen, Groningen, 1926; M. MEERTENS, De godsvrucht in de Nederl. Antwerpen, 4 dln. SERVAIS DIRKS, Hist. litt. et bibliogr. des Frères Mineurs de l'Observance de St-François en Belgique et dans les Pays-Bas, Antwerpen, 1885. WOLFGANG SCHMITZ, O.F.M., Het aandeel der Minderbroeders in onze Middeleeuwse lit., Nijmegen (z.j. 1936) verder M.F.A.G. CAMPBELL, Ann. de la typographie néerl. au XVe s., 's-Gravenhage, 1874, en W. NIJHOFF en M.E. KRONENBERG, Nederl. Bibliographie van 1500 tot 1540, 's-Gravenhage, 1923 en vlg. - Voor de Duitsche mystieken en in 't algemeen voor de verspreiding te onzent van de Dominikaansche vroomheid vindt men alle bibliographie bijeen bij ST. AXTERS O.P. in zijn Bijdragen tot een bibliographie van de Nederlandsche Dominikaansche vroomheid OGE., 1932-34; in chronologische orde. Tauler: z. nog J. LIEFTINCK, De handschriften van Tauler, Haarlem, 1935 vgl. C.G.N. DE VOOYS in zijn inl. tot C.C. DE BRUIN, Mnl. geestelijk proza, Zutphen, 1940, XVIII; Vanden Gulden Berch: alles bij St. Axters, o.c. 1932, 34-36. Tien-geboden: z. B. SPAEPEN in een opstel dat in OGE. 1940, verschijnen
| |
| |
zal met enkele tractaatjes. Pater Noster: z. TINBERGEN o.c.; Corte glose: uitg. door D. STRACKE S.J., Middeleeuwsche Glose op het P. en Ave, Antwerpen 1936, overdruk uit OGE. daar meer literatuur. Gebedenboeken: Een Ghetiden-Boec, hs. uit XVe eeuw werd uitg. door Dr K. DE GHELDERE, Gent 1893 met O.L.V.-, Ewighe, Wijsheit-, H. Cruus-, H. Gheest-ghetiden, met een prozavertaling der meeste psalmen; FL. PRIMS, Een Lim burgsch Gebedenboek uit de XVe eeuw, 1926. Mis: z. SCHMITZ o.c. 54; Expositio in Job: C.G.N. DE VOOYS, Mnl. leg. en ex., o.c. 12, 1; Vertalingen van H. Bonaventura: z. SCHMITZ o.c. blz. 134; David van Augsburg: C. SMITS O.F.M., in Collect. Francisc. Neerl. 's-Hertogenbosch, 1927, 171-208. Gheestelike Kindsheyt: z. SCHMITZ, o.c. 132. Hondert articulen. Tractaten over passie; b.v. Hs. Gent 1016; Hs. Brussel 2694 met exempelen; cf DE VOOYS Mnl. leg. 54. Fasciculus Myrrhae: z. SCHMITZ, o.c. 60. Cransken en Dat aflaet: SCHMITZ, o.c. 131, waar nog andere tractaten. Bloetstortinghen enz: SCHMITZ, o.c. 73, III, 122, 133. Bernardinus van Siëna: DIRKS, o.c. 32, 17. Kruisweg: K.A. KELLER, Geschichte der Kreuzwegandacht, Freiburg i. Breisgau, 1908; Alanus de Rupe: C.G.N. DE VOOYS, Mnl. Leg. o.c. 62; ST. AXTERS, o.c. 1933, voor de Dominikanen. O.L. Vrouwen Mantel: vgl. AN. van den WIJNGAERT O.F.M. in OGE., 1928, 10 vgl. z. J.A.F. KRONENBURG, C.SS.R. Maria's Heerlijkheid in Nederland, Amsterdam, 1904-1931, III, 252. Stichtelijke literatuur: is nog weinig onderzocht; men zie de bibliographische werken van CAMPBELL en NIJHOFF-KRONENBERG, o.c., verder SCHMITZ o.c.
Boec des gulden throens: SCHMITZ, o.c. 135. Ridderbouc: G.I. LIEFTINCK, Mnl. Tauler-hss. o.c. 11. Boec van den pelgherijm: J.J. SALVERDA DE GRAVE, TNTL. 1904, 1. Wechwiser: TINBERGEN, o.c. 125. Prieel: DE VOOYS, o.c. 52. Indica mihi: uitg. P.S. SCHOUTENS, Hoogstraten, 1906, in het Fransch vertaald door M.M. SAEYEYS, Parijs, 1926; alle lit. nu bijeen in SCHMITZ, o.c. 58. Spinroc: SCHMITZ, o.c. 76. Luc. van der Hey, ib. Gheestelike Apteke: DE VOOYS, o.c. 51. Marien bogaert: DE VOOYS, o.c. 54 in hs. te Gent, 946. Spieghel der Maechden: DE VOOYS, o.c. 52; vgl. HOOGEWERF, N. Nlsche Schilderkunst, 122, die een hs. uit het Wijngaert-klooster, Utrecht, vermeldt om de rijke miniaturen. Boec der Voersienicheit: uitg. door A.F.S. BURSSENS, Leuven, 1930. vgl. C.G.N. DE VOOYS, Inleiding op Mnl. geestelijk proza, o.c. XXI. Sterfboeken: TINBERGEN, o.c. 160. Troostboeken: J. CORNELISSEN, Over Consolatie-literatuur, in Meded. Nederl. Hist. inst. Rome, VI, 1926; JACOB VILT: over hem en zijn vertaling, C.G.N. DE VOOYS, TNTL, 1940; een handschrift, te Parijs, bevat veel mooie miniaturen en is zeer rijk versierd. P. ALB. AUBER, Joannes von Dambach, Münster, 1928. Sielen Troost: DE VOOYS, o.c. 52. Preeken: ST. AXTERS, OGE. 1933, 1933-22; C.G.N. DE VOOYS, Mnl. leg. en ex., o.c. 50. BEKENDE SCHRIJVERS: Zuster Bertken: uitg. door JOHa SNELLEN, Een Boexken gemaket van Suster B., Utrecht (z.j.). Cl.v. Euskerken: Nederl. Archief voor Kerkgesch. III, waar ‘goede punten’ van hem werden uitgegeven. Goede punten: v. ITERSON, Stemmen uit den voortijd, Leiden, 1857. L. Buck, Jac. Rotaer:
H.TH. HEIJMAN in OGE. 1928, 41; vgl. J. ACQUOI, Het Klooster te Windesheim, Utrecht, 1876-1880, II dl. 323; III, 196. J. Storm, J. Roecx: z. FL. PRIMS, VMA. 1932, 263. J. Brugman: W. MOLL, Joh. Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen in de XVe eeuw, 1854; J. POUKENS in OGE. 1934, 253: vat samen wat tot dan toe bekend was; z. nu verdere liter. in SCHMITZ, o.c. 19 vlg.; nog later T. BRANDSMA O. Carm. in TTL. 1939, 71. Herp: LUC. VERSCHUEREN, Hendrik Herp, O.F.M. Spieghel der Volcomenheit, uitg. van OGE. Antwerpen, 1931, in 2 dln.: inleiding, tekst; verder SCHMITZ, o.c. 38 vlg. Dirc Coelde: z. voornaamste lit. over hem bij SCHMITZ, o.c. 64 vlg. - Over de mindere Franciskanen, ib. 29. Glapion: ib. - Uittreksel met nog verdere lit. C.C. DE BRUIN, Middelnederlands geestelijk proza, Zutphen, 1940.
|
|