| |
| |
| |
Het didactisch tooneel
DE TOT NOG TOE BEHANDELDE SPELEN ZIJN GEdramatiseerde gebeurtenissen. Tegen het midden der XVe eeuw zijn de rederijkers begonnen ook de didactische poëzie ten tooneele te voeren, en met den bloei der kamers gaan dergelijke spelen in de XVIe eeuw overheerschen; zoodat hierin soms het eigenlijke tooneel der rederijkers wordt gezien. Zulke spelen heeten doorgaans ‘spelen van sinne’, aldus voor het eerst te Deinze in 1448. Het woord had wellicht oorspronkelijk een algemeene beteekenis: spel met een leering, zoodat het zoo wat voor alle spelen kon worden gebruikt, omdat men in alle naar leering streefde: zelfs wereldlijke, klassieke en romantische spelen worden daarom spelen van sinne genoemd; het stond dan wellicht tegenover ‘spel van ghenouchten’, dat louter vermaak bedoelde. In een engeren zin echter zijn spelen van sinne: spelen op een ‘sin’, een gedachte, een spreuk, een leerstuk; bij de toenemende wedstrijden onder de kamers werd als onderwerp voor de spelen een gedachte, een spreuk, aangegeven, die in de mededingende stukken moest uitgewerkt worden: ‘welc den mensch stervende meesten troost es’, b.v. bij het landjuweel van Gent in 1539, of ‘wat den mensch aldermeest tot consten verwect’, bij het landjuweel van Antwerpen in 1561. Wij noemen nu zulke spelen ook ‘moraliteiten’: welke benaming in de Middeleeuwen eerst voorkomt in 1450 voor een spel op de verrijzenis. Geheel deze terminologie stond nog weinig vast. Bekende rederijkers, zooals C. Everaert, spreken alleen van spel of esbatement.
Gewoonlijk treden meestal allegorische personages in zulke spelen op, wat vooral sedert het midden der XVe eeuw mode werd. Ze zijn ook doorgaans vrij kort; vaak werd het aantal verzen voorgeschreven dat niet mocht overschreden worden: 600, 700. Allerlei onderwerpen kwamen er bij te pas, zoodat ook mysterie-, heiligen- of mirakelspelen den vorm van het spel van sinne konden aannemen: op een leering, met allegorische personages in beperkt aantal.
Ook de drang naar didactiek, naar kennis en wetenschap, die zich bij die burgerij, waar de kunst toch wel als ernstig, zij het ook als edel tijdverdrijf
| |
| |
werd opgevat, krachtig ontwikkelen moest, heeft de vermenigvuldiging van dergelijke spelen sterk bevorderd. Daarin vooral zegden de burgers hun meening over de vragen van den dag, zoowel uit het gewone en het maatschappelijke of staatkundige, als uit het godsdienstige leven. Zoo werden die spelen voor het volk van die dagen wat nu boeken en dagbladen zijn. Uit zulke literatuur, uit de titels van sommige spelen, uit benamingen als een ‘bewijs’, wat niet meer dan vertooning beteekent, leide men toch nog niet af, dat de toenemende geestelijke zelfstandigheid niet meer tevreden was met de loutere voorstellingen van de mysteriën, maar de waarheden van het geloof wilde onderzoeken, betoogen, bewijzen, kortom, dat het persoonlijk onderzoek op weg was. Die zinnespelen zijn de geleidelijke ontwikkeling van de didactische poëzie uit de school van Van Maerlant, al hebben ze er machtig toe bijgedragen om onze rederijkers te werpen te midden van de staatkundige en godsdienstige twisten, die, zooals we uit Mariken van Nieumeghen weten, zoo diep in het volksleven konden ingrijpen. En naast de zinnespelen zijn de andere geestelijke spelen steeds blijven voortbestaan.
Nog betrekkelijk veel spelen van sinne zijn bewaard, al is oneindig veel meer verloren gegaan. Enkele werden reeds vroeg, nog in de XVe eeuw, maar later steeds meer, door den druk verspreid. Uit het archief van sommige kamers, uit verschillende handschriften, duiken voortdurend nieuwe spelen op, die opnieuw worden uitgegeven, niet steeds tot verrijking van onzen kunstschat. Het is wel overbodig ze hier alle uitvoerig te behandelen. Ze kunnen nog eenige schoonheid hebben gehad zoolang ze verhalen, exempelen, parabelen, of bijbelsche gebeurtenissen, enz., zij het ook met abstracties, waaronder toch nog individuëele personen, voorstelden, zooals b.v. ‘vanden Coninc van Aragon ende zijnder dochter’; ‘vanden ouden man, had een dochterken’, enz.. Maar vele waren niet meer dan gedramatiseerde discussies, waarin allegorische personages het voor en het tegen van een betwiste zaak in vaak gerekte gesprekken ontwikkelden: gedramatiseerde tractaatjes, geestelijke, godsdienstige, maatschappelijke, niet zelden zonder eenigen smaak; zooals Van der siecten der broosscer naturen, waarin Jezus tot een kwakzalver wordt die purgacies voorschrijft en pillen draait. Andere hebben beteekenis voor de staatkundige en godsdienstige verhoudingen dier tijden.
Het meesterstuk is Den Spieghel der salicheit van Elckerlijc, kortweg bekend als Elckerlijc = Eenieder, waarin de groote opvatting van het menschelijk leven dat in de parabel der talenten ligt, wordt uitgebeeld: ‘hoe dat elckerlijc mensche werd ghedaecht Gode rekeninghe te doen’. Plechtig vangt het aan: ‘God spreect’ en klaagt over de verdorvenheid der menschen. In zijn verbolgenheid roept Hij Dood tot zich en zendt hem tot Elckerlijc, om hem op te vorderen tot de pelgrimagie, die niemand ter wereld voorbij kan en om rekenschap af te leggen. Daar komt Elckerlijc: fraai
| |
| |
uitgedost, in den bloei der jaren, langs de straten van het leven. Te midden van zijn weg treedt hem Dood te gemoet: hij komt van God en daagt hem ter rekenschap. Van God? Rekenschap? daarover heeft Elckerlijc nooit nagedacht. ‘Wie bistu, bode?’ vraagt hij. ‘Ic ben die Doot’, luidt het antwoord. Elckerlijc, verschrikt, klaagt dat hij zijn rekening steeds verwaarloosd heeft, wil Dood omkoopen; te vergeefs: Dood ontziet ‘goet, schat noch have, Paus, hertoghe, coninc noch grave’. Ten slotte verkrijgt Elckerlijc eenige uren uitstel om zich te ‘bespreken’ en om iemand te zoeken, die hem bij die pelgrimagie wil begeleiden. Nu wendt zich Elckerlijc beurtelings tot Gheselscap, tot Maghe en Neve; doch moet ervaren, dat vrienden en verwanten bedriegelijk zijn en hem bij de groote reis in den steek laten. Hij gaat dan tot zijn Goet, dat daar nutteloos opgetast ligt. Goet verwijt hem het slecht gebruik, dat hij er van gemaakt heeft; het zou hem veeleer schaden dan helpen bij de reis: Goet is maar geleend van God, geen onafhankelijk eigendom. Ten einde raad denkt Elckerlijc nu aan zijn Duecht: zij ligt zoo zwak, zoo ziek, te bed. Zij kan alleen niet op. Zij zendt hem naar haar zuster Kennisse: zoo komt Elckerlijc tot inkeer. Kennisse voert hem tot Biechte in 't huis der Zaligheden. Biechte geeft hem penitencie: koorden, geeselen, waarbij Kennisse moet toezien of de penitencie goed volbracht wordt. Elckerlijc roept Gods Barmhartigheid aan en Maria's bijstand; hij doet penitencie; Duecht begint nu op te rijzen en gansch gezond te worden. Kennisse, die den bekeerling moet onderrichten, hult hem in 't kleed der berouwenisse. Zoo voorbereid zal hij tot den priester gaan om het H. Sacrament en het H. Oliesel te ontvangen. Daartoe zetten hem de Vijf Sinnen aan; en terwijl Elckerlijc zich verwijdert, verkondigen zij den lof van den priester, wien de sacramenten zijn toevertrouwd en die zulk een macht van God heeft
ontvangen. Die lof past wel in den mond van Vijf Sinnen: de sacramenten immers zijn uitwendige teekenen, en de zinnen moeten door het H. Oliesel gezuiverd worden. Kennisse vermaant de slechte priesters; Vijf Sinnen hoopt dat er zulke niet zijn. Elckerlijc keert blij terug: hij is nu reisvaardig. Maar zijn laatste vrienden, zijn eigen Schoenheit, Cracht, Vroescap, vallen hem nu ook af; eindelijk zelfs Vijf Sinnen: alles waarop Elckerlijc zich het meest had verlaten is hem ontvlucht. Kennisse blijft hem bij tot aan den dood; Duecht alleen vergezelt hem vóór God.
Wat krijgt het Vanitas Vanitatum hier een aangrijpende beteekenis! Onmeedoogend wordt de mensch teruggeroepen tot de eenige werkelijkheid, die alles beheerscht: de Dood, die zijn ontzettend licht spreidt over alles waarin de mensch belang had gesteld, en die de eenige absolute waarde aangeeft van de dingen tegenover de eeuwigheid. Onmiddellijk, op den man af, wordt die werkelijkheid van het leven ons voorgesteld in al haar volheid en ontzaglijkheid, zonder dat de ernstige stemming en de heilige wijding ergens worden gebroken: de meest ontzettende preek over den
| |
| |
dood, maar omstraald met het licht van de vreugde in de vertroostingen, die de Kerk den stervenden mensch bieden mag. Men heeft voor dit spel naar allerlei bronnen gezocht en er ook overal ontdekt. 't Spreekt vanzelf dat allegorieën over den dood noodzakelijk in vele, vooral algemeene trekken zullen overeenstemmen. Maar geheel de inrichting van het stuk laat zich eenvoudig verklaren uit die ééne gedachte: dat alles waarin de mensch belang stelt of waarop hij zich verlaat, buiten hem of in hem, bij den dood van hem afvalt, omdat zij hem niets kunnen baten voor de eeuwigheid, behalve deugd: opera enim illorum sequuntur illos. Nadat de mensch, door berouw en biecht, zich weer met God heeft verzoend, kunnen ook zijn innerlijke eigenschappen, nu door de genade bovennatuurlijk versierd, hem verdienstelijk bijstaan. Dat ook Vroescap en zelfs Kennisse ten slotte moeten wijken, is ook theologisch zeer juist: Vroescap is de natuurlijke rede; Kennisse is de voorlichting uit het geloof, die tot inkeer brengt en den bekeerden christen leidt. Bij den dood houdt de taak van Rede en van Kennisse op; al ons menschelijk weten en gelooven gaat over in Schouwing. Zoo is dit spel ongetwijfeld het werk van een priester, en wel van een geschoold theoloog; zelfs van een humanist: het is een klassiek spel, in den besten zin van het woord, om de directheid, de soberheid en tevens de volheid van uitbeelding, met afwijzing van alle nuttelooze uitweidingen of bijkomstige versierselen. Ook vond het bijval bij de humanisten. Bewaard in één enkel exemplaar van een incunabeldruk van Delft, van ca. 1495, waarschijnlijk niet de eerste, herdrukt in 1501 en 1525 bij W. Vorsterman te Antwerpen, werd het in 1536 in het Latijn vertaald en uitgegeven door Ischyrius, een Maastrichtschen schoolmeester, Christiaen Sterck (?), onder den titel Homulus Petri Diesthemii, die getuigt dat het spel te Antwerpen ‘in publico
civitatum Brabanticarum conventu’, op een landjuweel, ‘vulgariter acta palmamque adepta’ bekroond werd. George Macropedius, Van Langveldt, gaf er in 1538 een zeer vrije bewerking van, eveneens in het Latijn, onder den titel Hecastus. Uit beide Latijnsche stukken werd, met gebruikmaking van nog andere spelen, een Duitsch stuk vervaardigd door Jaspar van Gennep als ‘Comedia Homuli’, Keulen, 1540; welk laatste opnieuw werd verdietscht als Van Homulus een schoene comedie, te Nijmegen in 1556. Een tweede verdietsching in protestantschen zin, te Utrecht zonder jaartal verschenen, is lang populair gebleven. In deze latere spelen werd het sobere Elckerlijc door allerlei geleerde bijkomstigheden overwoekerd, die blijkbaar de hoofdzaak werden, in welker uitbeelding men vooral schoonheid zocht. De uitwendige pracht van deze Renaissance-kunst gaat het winnen van de inwendige werkelijkheid van den ziels- en levensinhoud: deze wordt bijzaak, geen doel.
Wie is nu die Petrus Diesthemius, aan wien Ischyrius ons spel toeschrijft? Er leefde op het einde der XVe eeuw een beroemd godgeleerde, Petrus Dorlandus, Doorlant, van Diest (1454-1507), vicarius der Karthuizers
| |
| |
te Zeelhem. Toen Prof. Logeman in 1892 den pas ontdekten Delftschen incunabeldruk opnieuw uitgaf, meende hij dien Petrus Diesthemius te mogen vereenzelvigen met Petrus Doorlant. In de eerste uitgave van mijn Geschiedenis maakte ik eenig voorbehoud en wees op den wankelen grondslag waarop die toewijzing berustte. L. Willems heeft het probleem aan een ernstig onderzoek onderworpen. Hij deelt o.a. een lange lijst van Dorlandus' werken mee, ca. 58 nummers, doch vindt daarin niets wat de gissing eenigen steun kan geven. En toch meen ik nu wel, dat Petrus Dorlandus inderdaad de dichter van Elckerlijc is. Ik ben tot die overtuiging gekomen door een dieper, bewuster inzicht in het spel. Is dit van een priester, een theoloog, een humanist, dan volgt Petrus Dorlandus als dichter vanzelf. Petrus Doorlant was geboortig van Diest; hij kon omstreeks dertig à veertig jaar oud zijn, toen ons spel werd geschreven. Hij was in zijn tijd een beroemd ascetisch auteur, die zelfs in vele zijner verhandelingen nauwe geestverwantschap met Elckerlijc vertoont en motieven aanraakt, waarop ook het spel is gebouwd; hij was in 't bijzonder goed bekend in humanistische kringen; zoodat men hem daar dadelijk als Petrus Diesthemius zal hebben herkend. En dat hij ook in het Dietsch geschreven heeft wordt uitdrukkelijk van hem vermeld, al deelt men alleen zijn Latijnsche werken mee. Wij behoeven dus niet eens het getuigenis, dat een door Prof. Roersch bekend gemaakt Elogium van hem geeft:
Dramata qui facili valuit conscribere vena,
Calluit et pulchram cum Cicerone prosam.
hij schreef vloeiend dramata en was het mooie Ciceroniaansche proza machtig. Dit getuigenis zou het pleit beslissen, indien Willems niet had doen gelden, dat drama misschien niet meer dan dialoog bedoelt; welke beteekenis, hoe onwaarschijnlijk ook, toch mogelijk blijft. Maar ook zonder dit getuigenis hebben wij geen ernstige reden meer, dunkt ons, om aan het auteurschap van Pieter Doorlant te twijfelen.
Mogen wij dit meesterstuk aller moraliteiten ook als oorspronkelijk werk voor onze literatuur opeischen? Men heeft er aan getwijfeld, omdat hetzelfde spel in het Engelsch voorkomt: Everyman, waarvan de oudste druk bekend is uit 1529, bij John Skot, dat echter reeds veel vroeger zou hebben bestaan. Met dezen twijfel zou het nu toch mogen uit zijn: het Engelsch is klaarblijkelijk genoeg een vertaling, zelfs een slechte, van het Dietsch. Terwijl ons gedicht nergens ook maar één spoor van overzetting vertoont, zoo natuurlijk zijn taal en versbouw, heeft het Engelsch meermaals wat vage algemeenheden voor de concrete en uit de schilderachtige volkstaal puttende, aan spreekwoordelijke gezegden rijke uitdrukking van Elckerlijc. Er werd toen trouwens meer uit het Dietsch in het Engelsch vertaald, b.v. Mariken van Nieumeghen, zekere voorbeelden van het
| |
| |
omgekeerde zijn er niet. Een passage, als Ev. 394-398 en Elck. 360-363 zou al dadelijk zekerheid moeten geven. Het Goet spreekt:
I lye here in corners, trussed and pyled so hye,
And in chestes I am locked full fast;
Also sacked in bagges: you mayste se with thine eye,
I cannot stere, in packes low I lye.
What wolde ye have? lightly me saye.
te vergelijken met:
Versockelt, vermost, als ghi mi siet;
Vertast, vervult; ic en can mi niet
Verporren, also ic ben tsamen gesmoert;
De eenige theologisch juiste gedachte waarop het hier aankomt - en dit verraadt nogmaals den priester - dat namelijk niet zoozeer de hoeveelheid, dan wel het slecht gebruik van het aardsche goed een beletsel is ter zaligheid, waarop dan ook het Dietsch den nadruk legt: versockelt, vermost (beschimmeld) vervult (vervuild): alle uitdrukkingen die op het ongebruiktlaten der rijkdommen wijzen, heeft het Engelsch niet begrepen, dat dan ook alleen de hoeveelheid doet uitkomen en er alles bij haalt waarin men zijn rijkdommen kan opstapelen: pyled up, chestes, bagges, packes. Daaraan herkent men toch onmiddellijk den navolger en vertaler. En zoo zijn er talrijke andere plaatsen. Elckerlijc is dan ook wel oorspronkelijk Dietsch. Ook Engelsche geleerden beginnen dit in te zien. Het is een der kostbaarste juweelen uit onzen kunstschat der Middeleeuwen.
Niet alle moraliteiten, verre van daar, brengen aldus onder al die abstracties nog levende personen ten tooneele. Zij moesten ook voor alles dienst doen: voor stichting en onderrichting in geestelijk-godsdienstige zaken of zeden, of zelfs in kunstzaken ter verheerlijking van b.v. Rhetorijcke of Musijcke; voor feestelijkheden, bij blijde inkomsten, overwinningen of gesloten vrede; bij een Nederlandschen paus; bij allerlei openbare gebeurtenissen, waarbij niet alleen stomme vertooningen en ommegangen werden gehouden; maar ook spelen opgevoerd; niet meer zoozeer met bijbelsche onderwerpen als vroeger, maar in de XVIe eeuw steeds meer met allegorische spelen van sinne, die immers best gelegenheid boden tot vreugdebetoon en vleierij, zoowel als tot hekeling van maatschappelijke en godsdienstige toestanden.
Hoe jammer, dat het Spel vanden Somer ende vanden Winter slechts fragmentarisch (180 nog gehavende verzen) is bewaard! Zoo geheel anders dan het abel spel van gelijken naam. Een fel hekelspel over de ellende der armen
| |
| |
in den winter en de hardvochtigheid der rijken. Met naast reëele personages: de baliu, de scamel man, de rike vrecke, allegorische: Ontfarmicheit, Waerheit, Gherechticheit, Vast houden, Ghiericheit. En reeds de sot! Want het spel dateert nog uit de eerste helft der XVe eeuw en werd afgeschreven door Geeraert van Woelbosch, die als ‘boucscrivere’ te Gent om het midden dier eeuw bekend is. Dat hij er ook de dichter van was, blijkt niet.
Onder de zinnespelen, die hekeling van maatschappelijke zeden bedoelden, is een der merkwaardigste Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike hoe sij Vrou Lortse verheffen (610 vv.), welk stuk ca. 1500 bij Roland van den Dorpe, te Antwerpen, in druk verscheen. Vrou Nyeuvont zoekt naar wat nieuws om weer gunst en aanzien te verwerven. Haar advocaten, Loosheit en Practike, willen haar helpen bij haar plan om een nieuwe santinne, Sinte Lortse (Bedrog) te doen verheffen. De tijden zijn nu gunstig. Het beeld der nieuwe heilige zal in een kastje door den cassenaer (iemand die met relikwieënkistjes bedelend het land afloopt), Hardt van Waer Segghen, van lande te lande worden omgedragen. Deze sticht met zijn knecht Clein Vreese een nieuwe broederschap. De sot Schoontooch met zijn marot Quaet ende Waer Segghen meldt zich aan om in het gild te worden opgenomen. Meest Elc wil zich ook laten inschrijven; maar moet eerst haar biecht afleggen; en zij biecht dan de door haar en haar kinderen Die Sulcke, Veel Volcs en Tcommuyn gepleegde zwendelarijen, onder den hekelenden commentaar van de marot, die telkens door den sot kwansuis wordt bestraft. Nu gaat ook de marot, telkens weer kwansuis bestraft door den sot, het volk oproepen, waarbij allerlei bedriegerijen, in kleeding, opsmuk en levenswijze, aan den dag komen. De cassenaer noodigt dan vele ‘staten van menschen’, uit en houdt een lofrede op de heilige, met een oproep tot de jeugd om Sinte Lortse te eeren. Hij zal haar legende te boek stellen en verspreiden. Loosheit en Practike zullen 't volk onderrichten. Zij keeren bij Vrou Nyeuvont terug om verslag uit te brengen van het welslagen der onderneming. Meest Elck huldigt Sinte Lortse; en wij krijgen ten slotte nog een schildering van de bedrieglijke praktijken van kooplieden, rentmeesters, enz., die met andermans geld gaan strijken.
Een maatschappelijke satire is dit: van bedrog in het leven, onder alle standen, zoowel in het dagelijksch verkeer, in modes en opsmuk, in zeden, als in den handel. Wie er op de eerste plaats een godsdienstige satire in ziet, miskent er den geheelen aanleg van: de vorm der vereering van de heilige er is slechts om de gedachte, dat Bedrog nu overal vereerders heeft, en is verwant met zoo vele andere allegorieën, zooals van de Blauwe schuit en van het convent van lichtmissen, en met zoo vele hekelsermoenen, over Sint Luyaert, Sint Reynout, Sint Noywerc, enz. Ook van spot met de vereering van heiligen is nergens spraak; ten hoogste met het bedrijf van sommige cassenaers, wat ook vele goedgeloovigen zal geërgerd hebben.
| |
| |
Men zou zelfs meenen, dat de dichter deze cassenaers van Sinte Lortse wil onderscheiden van andere cassenaers, wanneer hij b.v. de marot Meest Elck laat waarschuwen niet te biechten bij Hardt van Waer Segghen, omdat hij ‘geen paap’ is en ‘vol bedriechten’ steekt (212). Het stuk is vooral een felle zedenhekeling in een nieuwen, pakkenden vorm. Of het ooit gespeeld is? De marot, zotskolf, die hier wellicht voor het eerst voorkomt, wordt later veel gebruikt; een sot met zijn marot wordt zelfs een gewoon personage. In ons spel is de marot de spreekbuis van den dichter, die zijn verontwaardiging lucht bij al dit bedrog in de wereld.
In de XVIe eeuw neemt deze hekeling nog toe: het zinnespel wordt niet zelden hekelspel, wat meermaals, vooral in den strijd om de Hervorming, op godsdienstige praktijken en geestelijke instellingen overslaat. Wij vermelden er hier nog enkele, die nog buiten dien strijd staan. Zoo het drietal zinnespelen, die uit het repertorium van de kamer ‘de Roode Roos’ van Hasselt werden uitgegeven. Daarvan is Bruer Willeken (609 vv.) - een gewone benaming in dien tijd voor een eigenwillig man of vrome - wel het voornaamste. Voor het eerst gespeeld in 1561, verhaalt het van een monnik die zijn orde wil verlaten, maar die bij 't hooren van al de boosheid in de wereld, liefst naar zijn klooster terugkeert en laat ‘die werelt sijn in haer verdoeltheyt’. In een ander stuk, van later, wordt de parabel van den ontrouwen rentmeester verwerkt, nu met sinnekens en vele allegorische personages, tot 's Heeren trompet toe. Het derde, Die Trauwe, is reeds van het einde der eeuw.
In een Spel van Sinne van de hel van 't brouwersgilde (615 vv.) uit het archief der kamer ‘Trou moet blycken’, van Haarlem, treden uitsluitend duivels op en Lucifer draagt er een lange zondenlijst voor van alle standen der maatschappij; het geheele stuk is feitelijk weinig meer. Een ander Spel van de Groote Hel (1254 vv.) heeft meer den vorm van een zinnespel, al begint het ook nog met een 394-verzen lange dagvaarding van alle zondaren door Cnaghende Consciencie. Zulke spelen zijn, naar mijn aanvoelen, weinig Nederlandsch, maar Duitsch van geest. Ook komen ze niet uit het Zuiden. Ze zullen wel te Haarlem zelf ontstaan zijn.
Hekeling van sociale, economische toestanden, is zeldzamer. Ze werd ook spoediger onderdrukt. C. Everaert moest het ervaren. Het spel van sinnen beroerende het Coren (1179 vv.) van Lauris Jansz., factor van ‘Wijngaertrancken’ van Haerlem, uit het jaar 1565, is gericht tegen de opkoopers van het koren. Echter komen toespelingen op maatschappelijke, economische, misstanden in vele stukken voor.
Bij deze sociale spelen komen nog, wat men noemen mag de politieke, in 't bijzonder spelen, die bij een of andere politieke gelegenheid werden opgevoerd: bij een besloten vrede, bij een roemrijke zegepraal, bij een blijden intocht, bij een geboorte in het vorstenhuis, enz...: ‘gelegenheidspelen’, die, wanneer daarbij geschenken werden aangeboden, ‘present- | |
| |
spelen’ mogen heeten. De allegorie, die ook in de gewoonlijk daarbij gehouden optochten zoo menigvuldig werd toegepast, leende er zich uitstekend toe, om in wazigen, eerbiedigen vorm, de gevoelens van het volk te luchten, zijn wenschen en verzuchtingen voor te dragen. Een ‘factie’ is een soort van ommegangsspel, waarbij de verschillende groepen, die er aan deel namen, hun afzonderlijke rollen hadden: b.v. in de factie van Peeter de Herpener, die in Februari 1556 te Antwerpen werd gehouden ter eere van Philips II om het den 5n Februari te Vaucelles gesloten bestand tusschen Spanje en Frankrijk.
Zulke spelen komen steeds meer in zwang sedert de tweede helft van de XVe eeuw. Ze worden meermaals vermeld. Wij treffen er nog aan bij Antonis de Rovere, Cornelis Everaert, Colijn Caillieu, van wie het oudst bewaarde presentspel is. Wij vermelden ze verder bij de onderscheiden dichters.
| |
Dichters van zinnespelen
Met de nog buiten den godsdienstigen en staatkundigen strijd staande dramatische kunst van bekende rederijkers willen wij voorgaande schets aanvullen en voltooien.
De meest gevierde rederijker van zijn tijd, tevens een der oudst bekende, is Antonis de Rovere: een Bruggeling, waarschijnlijk zoon van Jan de Rovere, een der medestichters van de H. Geestkamer in 1428. Hij was misschien niet geboren vóór 1430. Op zeventienjarigen leeftijd verwierf hij reeds een eersten prijs met zijn refrein Oft moederlijck herte lieghen mach. Vooral om zijn gedicht Tot Lof van den H. Sacramente werd hij als Prince der Rhetorijcke begroet. Hoewel ‘metselaer’, dat is waarschijnlijk bouwmeester, bleef hij steeds de Muzen getrouw. Door verschillende steden aangezocht, werd hij in 1465 door de stad Brugge met een jaargeld van zes pond groot vereerd, omdat hij de stad ‘langhe jaren ten diverschen stonden veel ende hoofschelecke ghedient hadde ende menighe ghenoughte van spelen van goeden moralitheden ende van anderen eerbaren esbatementen ghedaen ende ghespeelt hadde’, ten einde hem voor goed aan den dienst van de stad te binden (BM. X, 45). Hij overleed den 16n Mei 1482; naar het schijnt nog in den bloei der jaren. Tachtig jaar na zijn dood, in 1562, werden zijn werken uitgegeven te Antwerpen door een anderen rederijker, Eduard De Dene, onder den titel ‘Rhetoricale wercken van Anthonis de Roovere, vlaemsch doctoor ende gheestich poete’, waarin echter heel wat schijnt opgenomen te zijn wat niet van De Rovere is, terwijl elders nog meer van hem verscholen zit.
De Rovere schijnt dus een heele reeks moraliteiten en esbatementen op zijn actief te hebben, ook voor andere steden. Zoo dichtte hij in 1466 drie spelen ‘in de innecomste’ voor het landjuweel der boogschutters te
| |
| |
Lier (BM. VIII, 294). Toch is van zijn dramatisch werk weinig gespaard gebleven.
Van hem is het spel Quicunque vult salvus esse, naar de eerste woorden van het symbolum Athanasianum. Een twistgesprek tusschen Jeude, Heidene (afstammeling van Abraham en Agar) en Kerstene: het heidendom is de winter, het jodendom de lente, het christendom de rijpe zomer. Half Zot Half Vroet mengt zich ook in 't gesprek en zegt dwaas de waarheid in leugentaal. Gheloove en Wet van Gracien zetten eerst het symbolum uiteen, daarna de twaalf geloofsartikelen, die elk aan een van de apostelen worden toegeschreven en die elk aanleiding geven tot felle zedenhekeling. Deze is dan ook het belangrijkste deel van het stuk. In zulke zedenschilderingen is de dichter op zijn best. Alle standen moeten het zoowat ontgelden: pausen en vorsten, priesters en monniken, woekeraars, kooplieden, ‘broodbidders’, tuischers; het geheele stadsleven dier dagen in zijn zedelijk verval wordt hier vrij scherp soms aan de kaak gesteld. Ook bij de hekeling van sommige godsdienstige praktijken hooren wij reeds als een voorspel van Vrou Lortse. Maar Gheloove treedt verdedigend op. Zooals men ziet: een sermoen met personages. Half Zot Half Vroet is de clown, de voorlooper der ‘zinnekens’ en ‘neefkens’, waarnaar men wel eens heeft gemeend, dat de zinnespelen werden genoemd, voorlooper ook van den zot met zijn marot. 't Spel werd door C. Everaert bewaard en door hem met wijzigingen opgenomen in het handschrift van zijn eigen werken.
De tweespraak Van Pays ende Orloghe zou een gelegenheidsstukje kunnen zijn; het wordt voorafgegaan door een langen proloog, waarin de dichter zegt, hoe hij eens in een droom - de oude vorm der allegorie - Orloghe en Pays met elkander hoorde twisten; welk strijdgeding dan volgt en beslist wordt door de neerlaag van Oorloghe, die bekent ‘Pays es best, tvolck segghe dat wille’. 't Volk zelf zal natuurlijk nooit anders hebben gezegd. Dat het spel van den Sacramente vander Nieywervaert van hem zou zijn, wil ik betwijfelen.
Cornelis Everaert is de Rovere's jongere stadsgenoot. Van zich zelven getuigt hij: ‘Cornelis zuene, varwer ende vulder ende in zijne tijden clerc vanden Aerdchiers (boogschutters) van Brugge’. Hij oefende dus een der voornaamste Brugsche ambachten uit en had daarbij nog een paar bijbetrekkingen. Eduard de Dene gedenkt hem in zijn ‘Testament Rhetoricael’ met een epitaphium, volgens hetwelk hij stierf den 14n November 1556, ‘na menich aerdich artiste te hebben upghequeect’ en ‘in morale spelen’ en ‘goede floratien den inghesturten gheest’ niet te hebben uitgedoofd. Everaert arbeidde voor de beide Brugsche kamers, H. Geest en Drie Santinnen, doch niet als facteur, welk woord bij hem, zooals meermaals elders, alleen maker, schrijver, schijnt te beteekenen. Zijn eerste gedagteekende spel is van 1509. In 1527 begon hij zijn spelen te verzamelen in een handschrift, dat hij voortzette tot 1538. Tusschen 1513 en '23 zijn er geen spelen
| |
| |
van hem in opgenomen; ook geen meer na 1538 tot aan zijn dood. Everaert arbeidde voornamelijk voor het tooneel. Uit zijn eigen handschrift kennen wij zijn werk. Dat omvat:
Zeven stichtelijk-godsdienstige spelen. Tspel van Maria Hoedeken is zijn eersteling. Goet Gheselscip, een clerc, plukt dagelijks bloemen en maakt er een hoedeken mee ter eere van Maria. Cleen Achterdyncken, een tavernier, klaagt, dat de ghilde zoo slecht gaat. Sober Regiment en Quaet Beleedt, al is 't vasten, gaan de taverne binnen. Goet Gheselscip, uitgenoodigd, wil eerst zijn hoedeken aan Maria aanbieden; dan keert hij terug en laat zich verleiden. Inwendighe Wroughynghe vermaant hem voortdurend, terwijl Gheduerighe Verarthede hem tot steeds dieperen val brengt. Maar Wroughynghe leidt hem tot Duechdelic Onderwijsen, op wiens raad hij in 't klooster treedt. Als hij nu nog eens in den winter een krans wil gaan plukken, is alles met sneeuw bedekt. Duechdelic Onderwijsen leert hem nu, dat hij, door vijftig Ave Maria's te bidden en tusschen elke tien een Onze Vader, telkens Maria den schoonsten hoed kan maken. Cleen Achterdyncken, Sober Regiment en Quaet Beleedt stellen het intusschen slecht; zij gaan uit rooven. Als Goet Gheselscip zijn hoedeken heeft gelezen, heeft hij op Maria's beeld een krans gezien van witte rozen met één roode tusschen elke tien. Regiment en Beleedt rooven in 't bosch sWeerels Onsekerheyt. Daar komt Goet Gheselscip, die in 't onveilige bosch zijn rozenkrans bidt. De roovers zien hem rozen plukken en Maria uit den hemel dalen, om door hem met den rozenkrans versierd te worden. Nu komen ook zij tot inkeer. Zooals men ziet: een aanbeveling van het rozenkransgebed, in den vorm van het Verloren-Zoon-motief.
Verder nog: vier symbolisch-typologische vergelijkingen van Maria en een dergelijke van S. Petrus: geen mysteriespelen; meer samenspraken dan spel, waarbij vertooningen voorkwamen, die werden uitgelegd. Een zuiver bijbelsche vergelijking is Tspel van den Wyngaert.
Dertien maatschappelijk-staatkundige spelen, vol uitingen van de vox populi over den toenmaligen ellendigen toestand; jammerklachten, afgewisseld door schaarsche juichkreten, over een verwachten of besloten vrede; maar telkens treffend, soms boeiend, door zedenschildering en zedenhekeling. 't Beste is misschien Tspel vanden Crych = krijgen, hebzucht, waarin de kapitein Beroerlicke Weereldt door zijn trommelaar Tyts Benaute tot den krijg uitnoodigt Menich Leek, en Dyveersche Gheleerde; de pape en anderen gaan mee. Trouwe, de prelaat, en Liefde, de geestelijke vrouw, klagen dat de wereld en in 't bijzonder Dyveersche Gheleerde hen verlaat. Maar hun vermaningen mogen niet baten. Daar komt de Dood die allen oproept. Dood weigert uitstel, schuift de gordijn weg en toont God aan 't kruis, met Maria als Liefde en S. Jan als Trouw. Met een vermaning tot Leeck ende Gheleert om vóór den dood de ‘quade costume’ te laten, eindigt het spel, dat sterk aan Elckerlijc herinnert. Om den fellen toon, of
| |
| |
‘om dat jc te veil de waerheyt jn noopte’ werd het verboden. Zoo ook DOngelijcke Munte over de waardevermindering van het geld. Tspel van den hoechsten Wynt ende den zoeten Reyn (regen), werd op Zondag, 12 Maart, 1525 opgevoerd ter eere van Keizer Karel V, na de overwinning bij Pavia op Frans I, waarin deze met den Wind, gene met den zoeten Regen, worden vergeleken. In een Sanders Welvaren, 1511, wordt Meest Elc van zijn zelfzucht door den godsdienst afgeleid om het algemeene welzijn in plaats van Eyghen Wasdom te volgen. Het Esbatement van Scamel Ghemeente ende Trybulacie met het motief van den man die in zijn ellende den dood aanroept, doch zich onderwerpt zoodra deze verschijnt; het Esbatement van Aerm jnde Buerse (1529), dat ook bepaald aan Elckerlijc herinnert, evenals Tspel van Ghemeene Neerynghe, zijn felle aanklachten tegen sociale misstanden. Tspel van Tilleghem is merkwaardig om de schildering van het plattelandsleven, den kleinhandel en het kermisvolk; vol schuine en schouwe grappen: Vyleynighe Ghewuente en Onreyn Besouck, een ‘driakelprouver’, kwakzalver, worden door Eerlycke Edelheit, den heer van Tilleghem, verdreven en Eerbaer Costume, de meersman, en Vreedsaem Ghenuechte, de landsman, verwelkomd.
Acht tafelspelen: meest korte gelegenheidsstukjes aan tafel, bij een feest, gilde-, konings- priesterwijdingsfeest, zonder bijzondere waarde; sommige vrij ernstig, alle op stichtelijken toon, ten minste aan 't slot. Het esbatement van den zeven Bloetsturtynghen b.v. werd gespeeld ter eere van den koning van een gild: Blijde Wille en Jonsteghe Daet bieden hem een plateel aan met ‘vaenkens’ op den rand, verdeeld in zeven ‘vaetkens’, waarin zeven ‘scherpe specerijen’ en zeven zoete ‘confituren, tregien’, en waarop een ‘beildeken’ van Christus staat: de zeven tregien zijn de zeven zoetheden van den Naam Jesus, de zeven specerijen de zeven bloedstortingen, die in verband worden gebracht met de zeven hoofdzonden. In 1524 werd te Oudenaerde een mysteriespel vertoond met gelijken titel, dat twee dagen duurde: wel niet hetzelfde. Tspel van der Beke is een verheerlijking van het Crucifix met de vijf wonden. Tspel van Jonckeyt ende Redene, bij een koningsfeest of op Driekoningen, behandelt het thema van den verloren Zoon: Jonckeyt, de verloren zoon, door Zinnelicke Ghenouchte met 's Weerels Vruecht verleid, verdanst Kennesse en Tydelicke Haeve; moegedanst, gaat hij door Redene bekeerd, vol beroeuw tot zijn vader terug. Koning en koningin van het feest zouden broeder en zuster zijn geweest van den, werkelijk, verloren zoon; zij moesten bij den vader ten beste spreken, wien vier schilderijen als ‘presenten’ werden gegeven.
Over Everaert's zeven kluchten handelen wij verder.
Cornelis Everaert is een goed type van den Vlaamschen rederijker, met zeker natuurlijk talent begaafd en eenige letterkundige ontwikkeling deelachtig geworden. Zijn ernstige spelen zijn echter weinig meer dan allegorische, gedialogeerde tractaten, al kunnen ze ons vaak nog roeren
| |
| |
door het trouwhartig gevoel en de kinderlijke vroomheid, die er uit opklinken. En hij blijft ons sympathiek, om zijn diep meevoelen van de ellenden van zijn volk. Zijn taal is niet beter of niet slechter dan die van de andere rederijkers: vaak onbeholpen, gekunsteld en stromperig berijmd. Uit historisch oogpunt zijn de stukken belangrijk. Een groot dichter was onze man niet, al gloeide in hem misschien wel een vonk van het dichterschap in zijn eerbied voor de edele ‘const van Rhetorica’. In zijn zedenschilderingen en in zijn kluchten heeft hij het beste geleverd.
Heeft hij na 1538 gezwegen? Bij 't Gentsche landjuweel in 1539 voerden de Brugsche kamers een spel op, dat wellicht het meest van alle Reformatorisch kan geduid worden. Men heeft gemeend, dat het van C. Everaert zou zijn. Bewijzen zijn er niet. In die stad, waar de humanist Cassander met veel bijval leeraarde, ging het er soms zeer vrijzinnig toe, met zelfs partijgangers van Luther, Martinisten geheeten, die, hoe stout ook in hun leering, toch allen trouw aan de Kerk wilden blijven: in hun midden kan dit spel zijn ontstaan. Heeft Everaert, steeds overtuigd katholiek, in de woeling der gedachten, verkozen te zwijgen? In alle geval, van werk na 1538 hooren we niet meer met zekerheid.
Nog andere rederijkers zijn bekend, die dramatisch werk hebben geleverd, dat echter verloren is gegaan. Jan Amoers, een Cisterciënsermonnik uit de abdij van Vlierbeek, bij Leuven, kreeg in 1443 opdracht van de overheid dier stad om de spelen van O.L. Vrouwen miraculen en Vande drie Ierarchien samen te stellen. Hendrik Balle speelde met zijn gezellen, van 1432 tot 1475, herhaaldelijk te Lier S. Gummares spel (1432) en Tspel van O.L. Vrouwen (1443) (BM. VIII, 291). Meester Wouter van Battel, van Mechelen, kwam ook te Lier spelen o.a. een S. Gommares spel door hem gedicht (1446, ib.). De priester Hendrik Maes was de dichter van de VII Weeën van O.L. Vrouw: een stuk dat vijf uren duurde; in 1492 te Antwerpen opgevoerd, werd het meermaals te Mechelen vertoond voor het hof. De Brugsche Dominikaan Jan Bouts, of Bonds, is bekend als dichter van geestelijke spelen in 1457 (TNTL. De Wolf, 1895, 303). Matthys van Rode vervaardigde in 1485 een gelegenheidsspel: Spel anclevende den bancquette, bij Maximiliaan's kroning als Roomsch Keizer: was dit het Zevenjarig beleg der stad Gent (BM. X, 386)? Zoo dichtte ook Meester Jan van Asselt in 1527, bij de geboorte van Philips van Spanje, een spel van sinne voor de gezellen van de ‘Bloeyende Jeugd’ en Heer Jan van den Vivere een ander voor de ‘schole van de Kersouwe’ te Oudenaarde (BM. VII, 31). Meester Vincent Stuerbout, factor der Fonteinisten te Gent, wordt van 1497 af vermeld voor vijf spelen van sinne bij den wedstrijd der schuttersgilden te Gent (BM. X, 392). Meester Jan van den Berghe, alias van Diest, was de dichter van den Wellustighen Mensch, dat in 1551
te Antwerpen werd opgevoerd. Wij komen op sommigen dezer verder terug.
| |
| |
| |
Aanteekeningen
DIDACTISCHE SPELEN. - Spelen van Sinne: VM. V, 11; spel van ghenouchten: J.W. MULLER en L. SCHARPÉ, in de inl. van hun uitg. van C. Everaert, VIII; Moraliteit: v.d. STRAETEN, Théâtre villageois, o.c. I, 32: een moraliteit van der Verrisenisse ons Liefs Heeren. Vander siecten der broosscer naturen: gedrukt te Brussel vóór 1505, by mi Thomas van der Noot. - Elckerlyc: uitg. van H. LOGEMAN, Gent, 1892, vóor, K.H. DE RAAF, Groningen, 1897, tegen de oorspronkelijkheid; H. ENDEPOLS, Groningen, 3e uitg. 1932; meer andere uitg. voor het groote publiek; Homulus: uitg. A. ROERSCH, 1903; van Homulus een schoene Comedie, van C.P. SERRURE, Vl. Biblioph. 1857; literatuur zoo goed als volledig bij L. WILLEMS, Elckerlyc-studiën, 's-Gravenhage 1934; daar ook uitg. van een hs. in 't bezit van Kan. Fl. Prims; over de prioriteit, z. WILLEMS o.c. die uitvoerig de prioriteit betoogt; MANLY en WOOD, Elckerlyc-Every Man, in Modern Philology, 1910, 219-277, 279-302, voor de prioriteit; en nu ook E.R. TRIGG, Is Elckerlyc prior to Everyman? in Journal of Engl. a. Germ. philology, October 1939, 568-569 die de prioriteit van Elckerlyc verdedigt op grond vooral van de rijmen. Over den dichter: L. WILLEMS o.c. Willems' werk biedt ook veel tekstcritiek; hij bekent echter zelf, dat zijn emendaties gewoonlijk geen steun vinden in het nieuwe hs.; men moet ook zeer voorzichtig zijn met zulke tekstcritiek. Waar Willems b.v. bij v. 331 vlg., waar Neve zegt: ‘Dus blive ic hier’ opmerkt, dat dit moet zijn: ‘Dus blive ic niet hier’, omdat Neve het tooneel verlaat, dan vergist hij zich ongetwijfeld; Neve wil zeggen: ik blijf hier, ik ga niet met u op uw pelgrimagie mee. Vgl. nu mijn studie in VMA. 1940. Over het Elckerlyc-thema zelf: L.
SCHARPÉ, VMA. 1924, 865; V.D. HEYDEN, Het thema en de uitbeelding v.d. dood, Gent, z.j.; verder de Elckerlyc-studiën van J.W. MULLER, VMA., 1935, 283-345; L.C. MICHELS, in Handel. van het 14e Philologen-congres, 47; G. KAZEMIER in Nieuwe Taalgids, 1940, 85. Over het Royken: TTL. 1926, 27. Vanden Somer ende vanden Winter: uitg. P. LEENDERTZ Jr o.c. 436; cf. W. DE VREESE, Ts. voor Boek- en Bibliotheekwezen, 1903, 223 vlg. Vrou Lortse: Fac-simile druk met inl. door EL. NEURDENBURG, Utrecht, 1910; daar ook literatuur bij de verschillende vragen omtrent dit stuk. - Bruer Willeken enz.: uitg. OSC. VAN DEN DAELE en FR. VAN VEERDEGHEM, De Roode Roos, Bergen, 1899. Hel van 't brouwersgilde: uitg. H.E. VAN GELDER in Oud-Holland, 1911, 232 vlg.; nu door B.H. ERNÉ, Twee XVIe-eeuwse spelen van de hel, Groningen, 1934, met uitvoerige studie over zulke helle-spelen. Coren: uitg. G. KALFF in Trou moet blycken, Groningen, 1889, 221 vlg.
DICHTERS VAN ZINNESPELEN. - Antonis De Rovere: G.C. VAN 'T HOOG, Anthonis de Roovere, Amsterdam, 1918; over geboortejaar: W. VAN EEGHEM, Rhetores Bruxellenses, o.c. 428, n. 1; Quincunque: uitg. L. SCHARPÉ in Leuv. Bijdragen, 1900, 155 vlg.; het afschrift van C. Everaert schijnt de rollen niet steeds behoorlijk verdeeld te hebben: Heidene en Jeude spreken soms in leugentaal, als Half Vroet Half Zot. - Pays ende Orloghe: gedrukt te Antwerpen, Van Liesvelt, 1557. - Cornelis Everaert: J.W. MULLER en L. SCHARPÉ, Spelen van C. Ev., Leiden, 1898, 1900, 1920; in het derde deel wordt ieder stuk uitvoerig besproken en in de inl. uitgeweid over al wat met den dichter en zijn werk in betrekking staat; ook voor de kennis der Brugsche kamers van belang; W. VAN EEGHEM, VMA. 1939, Tooneelgids, 1938-39, blz. 5-6, 15-20, meent dat het Brugsche spel op het Gentsche landjuweel van hem zou zijn. Jan Amoers: VAN EVEN, Onbekend Vlaamsch dichter, Gent, 1897; voor andere namen, z. VAN MELCKEBEKE, Gesch. Aenteekeningen, o.c. 1862, 13, 19-21; PR. VAN DUYSE, Rederijkkamers, o.c.: II, 17 wordt Wellustighe mensch vereenzelvigd met den Dietschen Homulus; verder J. WORP o.c.
|
|