| |
| |
| |
Het tooneel der rederijkers
Het godsdienstig-geschiedkundig tooneel
HET TOONEEL DER REDERIJKERS OMVAT VOOReerst ernstige spelen, die in twee groote groepen mogen ingedeeld worden:
gedramatiseerde geschiedenis, of wat daarvoor wordt gehouden; gedramatiseerde leering: zinnespelen of moraliteiten.
Het godsdienstig-geschiedkundig spel, voortzetting van het kerkelijk spel, komt nu te onzent zoowel als elders in de volkstaal op, zooals dit trouwens bij dien opbloei van weelde en pracht te verwachten was. Is het wel ooit gansch uitgestorven? Of beginnen de berichten nu eerst opgeteekend te worden? Waarschijnlijk, dunkt ons, is het godsdienstig tooneel in de volkstaal buiten de kerk zich eerst in de XIVe eeuw zoo sterk gaan ontwikkelen, om in de XVe en XVIe den hoogsten bloei te bereiken.
| |
Mysteriespelen
Hier komen vooreerst aan de beurt de zoogenaamde ‘Mysterie-spelen’: dramatiseeringen van de geloofsgeheimenissen, of mysteriën. Dit dunkt ons dan ook de oorspronkelijke beteekenis van het woord te zijn, dat trouwens vrij laat opkomt. Anderen leiden het af van ‘ministerium’: dienst, functie; zoo meent men te kunnen verklaren waarom het woord bij om het even welke godsdienstige functie kon worden gebruikt; maar mysterie heet ook ieder godsdienstig feest. Niet zelden omvatten zulke spelen zoo goed als het geheele verloop van het Verlossingswerk: van de schepping, den val der engelen en der menschen af, tot het laatste oordeel, waarin de spelen van de liturgische cyclussen zijn verbonden.
Zulk een spel is het Maastrichtsche Paaschspel, dat echter, om zijn oostelijken, nederduitschen tongval, nauwelijks tot onze literatuur mag gerekend worden.
| |
| |
In ongeveer 1500 verzen geeft het weinig meer dan het gedramatiseerde, zelfs vrij nuchtere verhaal van de H. Schrift: schepping, zondeval, besluit der Menschwording in den hemel, met het pleit tusschen ‘Ontfermicheit en Gerechticheit’; profetenspel, met zelfs Vergilius, die aan Ecclesia de Menschwording aankondigt; boodschap; leven van Jesus, in breede tafereelen: o.a. Jesus disputeerende met Caïphas in den tempel. Een enkel tafereel wordt wat vrijer uitgewerkt: de bekeering van Magdalena, met een terecht beroemde schildering van haar ijdel leven. Na het beraad der Joden met Judas is er een leemte in het handschrift; met den doodstrijd en de slapende apostelen breekt het af.
Proza verbindt nog de deelen onderling en de Vulgaat-tekst staat vooraan. In al zijn eenvoud moet het toch een grootschen en verheffenden indruk hebben gemaakt. En welk een diep inzicht dit kon geven in het wereldgebeuren, als al de werken van God naar buiten om het ééne mysterie der Menschwording en Verlossing geschikt worden. Het spel, dat nog tot de eerste helft der XIVe eeuw kan behooren, vertoont verwantschap met andere Middelfrankische spelen uit dien tijd.
Andere cyclische spelen zijn bij ons onbekend. De spelen, die we nog vermeld vinden, blijven beperkt bij een of ander geheimenis in 't bijzonder, al staat het niet vast of daardoor loutere vertooningen of eigenlijke mysteriespelen, en van welken omvang, moeten worden verstaan.
Limburgsch nog is een Antichrist-spel uit de XVe eeuw, waarvan onlangs fragmenten werden ontdekt. De legende van den Antichrist, uit het Oosten naar het Westen gebracht door den monnik Adso van Toul, ca. 954, werd een eerste maal voor het tooneel bewerkt in het beroemde Latijnsche Antichrist-spel van Tegernsee, uit het einde der XIIe of het begin der XIIIe eeuw. Van hier uit werd het in de moedertaal behandeld. Zoowel in Frankrijk als in Duitschland schijnt het zeer verspreid te zijn geweest en moet het, misschien om zijn haat tegen de Joden, bijzonder in den smaak van het volk zijn gevallen. Des te meer mag het ons bevreemden, dat het te onzent zoo zelden voorkomt; behalve een vermelding van ‘dat spil van Antichrist toekomst’ te Zwolle in 1445, hebben wij nu alleen deze Limburgsche fragmenten: blijkbaar vreemd goed en van Duitsche afkomst. Zij hebben nog met het Latijnsche spel gemeen de scene tusschen Antichrist en Elias en Henoch. Een nieuwigheid is de ‘duvelry’ tusschen Lucifer en zijn trawanten Berit, Raepallop en Lichtvoet.
Uit een in de wereldliteratuur alleenstaande reeks van zeven spelen over de zeven Blijdschappen van Maria, waarvan één jaarlijks te Brussel werd opgevoerd ter gelegenheid van de kermis en van de processie van O.L. Vrouw van den Zavel, zijn er nog twee tot ons gekomen.
De Eerste Bliscap van Maria werd waarschijnlijk voor het eerst vertoond in 1448: in de voor de gelegenheid er aan toegevoegde negentien eerste verzen roept de proloog Gods zegen neer ‘over onsen prince ende oec sijn
| |
| |
vrouwe Ende Charloot onsen jongen heere Met sijnder vrouwen’ (v. 8-10). Dit past bij Karel den Stoute en diens tweede gemalin Isabella, tusschen 1454 en 1457; maar reeds uit Februari 1447 (oude stijl) dateert een verordening ‘dat men alle jaren een spel spelen sal ten dage van der processien, te beghinnende ter IJster uren naden noenen ende opte nedermerct te Bruessele’ nl. ‘van onser lieve vrouwen VIJ blijsschappen’. Zoo zal het trouwens niet origineele handschrift, ondanks De Vreese, die het op zijn vroegst 1465 dateert, wel van ca. 1454 zijn; het spel van 1447, of nog vroeger. Ook dit spel sluit nauw bij het cyclische mysteriespel aan, in dien zin, dat het nog het geheele verloop der Menschwording met al wat er aan voorafgaat behandelt. Lucifer en Nijt beraadslagen, hoe ze zich op den mensch kunnen wreken. 't Serpent zal helpen. Eva bezwijkt en brengt Adam ten val. Zij worden uit het Paradijs verdreven en Adam neemt van Eva de spade aan, om zich met bitteren arbeid aan het werk te zetten. Nijt, die ‘waent spliten’ en Lucifer die ‘scuddet’, brengen den mensch vóór God en eischen rechtvaardige straf. God levert den mensch over aan Lucifer's macht; waarop ‘groet gerommel ende geruusch in de helle die feeste maect’. De oude Adam zendt zijn zoon Seth naar den Cherubin, die het paradijs bewaakt en vraagt hem, hoe men ‘bluschen mochte dmesval’. De engel geeft hem een rijs van den boom der kennis; dit zal Seth planten onder Adam's hoofd na diens dood; daaruit zal verlossing geschieden: de oude legende van het Boec vanden Houte. Adam, de eerste mensch, sterft. Dan komt een soort van profetenspel in 't voorgeborchte der hel, met Isaias, die verkondigt, dat een Kind uit een Maagd zal geboren worden. Nu verschijnt Bitter Ellende ‘op crucken ermelic gecleet’ en zoekt vanwege de aartsvaders Innich Ghebet op, die belooft den hemel te gaan
doorboren. Men ziet haar dan ook innig biddende een gat in den hemel maken. En plots staat ze daar vóór Ontfermicheit. Deze laat zich bewegen om bij God voor Bitter Ellende ten beste te spreken. Nu vangt vóór God het geding aan tusschen Gherechticheit en Ontfermicheit; Waerheit besluit het pleit: één die vrij bleef van Adam's zonde zou door zijn dood boete doen. Nu zoeken zij zoo iemand onder de engelen; tot driemaal toe worden dezen plechtig uitgevorderd: of zij sterven willen uit liefde voor de menschen. Maar zij zwijgen allen. Dan keert Ontfermicheit tot God terug. En daar biedt de Zoon zich aan om mensch te worden en te sterven. Vrede pleit dat de Vader dit zou aanvaarden. Zoo wordt de Menschwording beslist; Vrede en Gherechticheit kussen elkander en allen zingen Lof Sone des Vaders. Na een nieuw ‘selete’ volgen: Joachim in den tempel; Maria's Geboorte; haar dienst in den tempel; haar huwelijk met den H. Joseph, uitgekozen onder de jongelingen van Davids geslacht, wiens roede bloeit; de Boodschap zelf, het eigenlijke onderwerp dezer eerste blijdschap. Met een gebed tot O.L. Vrouw, met nog eens de aankondiging dat ieder jaar een der zeven blijdschappen zal gespeeld worden, eindigt
| |
| |
dit spel van 2081 verzen. Een latere hand heeft bij het spel ingelascht: ‘Dat tcorenbloemken tavont wat sots sal spelen’. Het Korenbloemken was de Brusselsche kamer die later deze blijdschappen opvoerde.
Hoe zeer nu ook zulk een spel, noodzakelijk, met andere dergelijke, zelfs met het Maastrichtsche Paaschspel, moge overeenstemmen, de dichter heeft er iets van gemaakt, dat de toehoorders machtig en diep heeft aangegrepen. Hij heeft daarbij gebruik gemaakt van voorstellingen en legenden, uit de Meditationes Vitae Christi van Pseudo-Bonaventura, uit het Ludolphiaansche Leven van Jesus, uit andere oude, ook apocriefe overleveringen bevattende werken; maar ook uit de theologie, en uit de leer van de noodzakelijkheid der Menschwording tot een overvloedige verlossing, zooals die door den H. Bernardus dramatisch was voorgesteld. Wat heeft hij innig en diep gevoeld de bittere ellende van het menschdom, door de zonde overweldigd, gansch hulpeloos in de macht van den Satan, indien God in zijn oneindige Liefde zich onzer niet had erbarmd. In de uitbeelding van die ellende, van Adam, van de aartsvaders in de hel, met daartegenover de alles overtreffende, reddende Barmhartigheid van den Vader en de Liefde van den Zoon, heeft de dichter momenten, die ons nu nog kunnen ontroeren. Welk een creatie, die Bitter Ellende, komende vanwege de Aartsvaders tot hare vriendinne Innich Ghebet, die zij op aarde had achtergelaten! Geen starre beelden, die abstracties, geen starre beelden, die pleiters vóór Gods troon, zoekende onder de engelen, wie daar voor de menschen boeten wilde, tot alleen Gods Zoon nog redding biedt. Maar welk een vereering, welk een kinderlijke bewondering voor Haar, te Wier eere dit spel werd gedicht: geen gelegenheid laat de dichter voorbijgaan om Maria's lof te verkondigen; allen moeten Haar hulde doen: de bisschop en de priesters, Joachim en Anna, de verlangende jongelingen en Joseph. En hier en daar brengt een tafereeltje uit het volksleven, b.v. van kibbelende geburen om het gedrag van de priesters, wat afwisseling. Gewis, in al zijn schijnbare losheid een machtig stuk, om die grootsche idee van de eenheid van het Verlossingswerk; een kunstwerk
van menschelijke ellende en goddelijk erbarmen, dat nog steeds met stijgenden bijval wordt opgevoerd. Alleen de Sevenste Bliscap is verder uit die reeks bewaard. Ze hebben dus wel alle zeven bestaan; het slot trouwens deelt den korten inhoud der andere ‘blischappen’ mee. Hier was het natuurlijk niet meer noodig alle voorspelen nog eens te behandelen en kon de dichter bij zijn eenig onderwerp, Maria's Hemelvaart, blijven, wat meer eigen vinding en uitwerking vergde. Hij heeft zich daartoe bediend van de apocriefe verhalen over Maria's dood en Hemelvaart.
Na den proloog, met een bede tot Maria om heil voor prins en stad, met een herinnering aan de 't vorig jaar gespeelde zesde blijdschap, de nederdaling van den H. Geest, biedt S. Jan, als een goed rederijker, Maria een gekunstelden groet aan en laat haar een ‘huusken’ betrekken bij den berg
| |
| |
Syon: zoo zal zij dagelijks de plaatsen kunnen bezoeken, waar haar Zoon heeft geleden. De Joden ergeren zich aan dit bezoek. Hun ‘potestaet’, gesteund door ‘Douwere’, vindt dit nog zoo erg niet, zelfs natuurlijk vanwege een moeder; alleen zal men na haar dood haar lijk verbranden, opdat men er geen relikwieën van make! Nu hooren wij Maria klagende in haar gebed op haar kamer, dat ze in drie dagen den engel niet meer heeft gehoord, die haar dagelijks kwam opbeuren. Hier wordt de hemel geopend, waar God troont; Gabriël wordt uitgezonden met een palmrijs uit het paradijs, om Maria aan te kondigen, dat zij te ‘zijnder vruecht binnen derden daghe’ zal komen. De hemel gaat toe. In kunstige strophen brengt Gabriël Maria die tijding. S. Jan, die te Ephese preekt, wordt schielijk door twee engelen in een wit kleed als in een wolk weggevoerd, tot groote verbazing der toehoorders. Zoo komen eveneens de andere apostelen aan: blijde wederzien! Zij kloppen aan bij Maria, die te bedde wordt gelegd. Terwijl zij om haar heen in gebed liggen, roept Lucifer zijn trawanten, om Maria's ziel te halen. Wel tegen hun zin moeten ze gehoorzamen. Maar Michaël houdt hun een preek: onder zijn greep en bedreiging trekken ze huilend af, den ‘leeden’ duivel verwenschend, die hun ‘dat bierken had gebrouwen’. God, sprekend van ‘boven oft van onder soe men wilt’, zendt de engelen tot Maria. Deze hoort reeds de jubelzangen der engelen; God noodigt haar uit; een laatste afscheid van de apostelen: Maria sterft. Drie maagden ‘bereeden’ het lijk. In 't dal van Josafat zal ze begraven worden. S. Jan moet het palmrijs dragen. Onder gezang der apostelen, terwijl ook de engelen orgelen in den troon, wordt de baar uitgeleid. De Joden willen 't lijk verbranden; maar worden plotseling met blindheid geslagen en ‘wroeten als een puit.’ Hier ontbreekt een katern
in het handschrift, ongeveer 350 verzen, waarin waarschijnlijk werd vertoond, hoe Douwere, door het aanraken van de baar, zijn handen verliest, doch door Petrus genezen wordt. Thomas komt nu uit Indië aan; onderweg had hij een visioen: hij zag Maria met ziel en lichaam ten hemel varen. Het graf wordt voor hem geopend: alleen Maria's kleederen zijn achtergebleven en een lieflijke geur stijgt er uit op. Maria werd lichamelijk ten hemel gevoerd! Een laatste loflied te harer eer, waarna de apostelen weer scheiden. In den naproloog worden de zeven blijdschappen nog eens samengevat, die uit ‘minnen ter eeren der stad’ werden opgevoerd.
De dichter heeft last gehad om zijn stuk (1733+350 vv.) tot de gewenschte lengte uit te breiden. Zoo wordt hij breedsprakig, wijdloopig. Vele tafereelen hebben iets komisch: de twistende Joden, de verbaasde Ephesiërs, de weigerachtige duivelen, die door de geleerdheid van Michaël worden verslagen, of hun gewone grappen uithalen; de apostelen, als ze aan Maria's deur aankloppen of twisten wie het rijs zal dragen; de met blindheid geslagen Joden, die kruipend en tierend hun weg zoeken. Maar daardoorheen klinkt onophoudelijk de lof van Maria, die nooit ten volle kan
| |
| |
geprezen, wier Liefde voor haar Zoon en voor de menschen, wier Alzuiverheid hier zoo heerlijk beloond worden. Toch is dit stuk, naar mijn gevoel, van geringer waarde dan het eerste: onder al die komische tafereelen, onder die breedsprakigheid, gaat de aandoening eenigszins verloren; onder al dat meer uiterlijk gebeuren wordt de hoofdidee minder aangevoeld. Ook laat zich de rederijker met zijn gekunsteldheid en zijn bastaardwoorden meer gelden: al kwam ook in de eerste bliscap hier en daar in lyrisch getinte passages de rederijker aan het woord, hier is dit nog veel meer het geval: heeft zich in die zeven jaar de rederijkerskunst juist zoo ontwikkeld? Anderszins, met zijn realistische schilderingen, staat het dichter bij het moderne tooneel; waarom sommigen het verkiezen.
Over dichter of dichters is niets bekend. E. van Even meende Jan Amoers, een Cisterciënser uit de abdij van Vlierbeek bij Leuven, die om de jaren 1440 dergelijke spelen zou gedicht hebben. Een betere gissing werd tot nog toe niet gemaakt. Hoe zulk een mysteriespel tot een spel van sinnen werd, kan men nagaan in het Spel van Onser Lyever Vrouwen Hemelvaert door den Zeeuwschen rederijker Job Gommertz.
Mysteriespelen zijn ook nog spelen, die bijbelsche onderwerpen behandelen: gebeurtenissen uit het Oude Testament; gebeurtenissen uit het Nieuwe; over helden uit de gewijde geschiedenis, over parabelen, enz. Zulke spelen schijnen ook zeer talrijk te zijn geweest. Uitgegeven werd daarvan alleen het Spel van de V vroede ende van de V dwaeze Maegden. Het handschrift werd toevallig gered uit een hoop papier, dat aan een winkelier te Oudenaarde door het klooster der Zwarte Zusters aldaar was verkocht. Die parabel is zeer vroeg als ‘Sponsus’ tot een schooldrama verwerkt en heeft steeds in de Middeleeuwen overal veel bijval genoten.
Na, tusschen twee ‘pausen’, een korten proloog, komen ‘sonder schuuven’ de vroede maagden op; Vrees, Hope, Caritate, Gheloove, Ootmoedicheit zeggen hun liefde tot God en gaan dan ‘ievers in contemplatie’. De dwazen komen nu uit. Tijtverlies eerst; dan Roeckeloose die haar komt bezoeken; zij gaan wafelkens eten en zullen ook Hoverdie uitnoodigen. Roeckeloose gaat haar opkloppen: Hoverdie is aan haar toilet; Roeckeloose moet haar herhaaldelijk reverencie doen en 't goud van haar ‘tuterluere’ en van haar tuiten alom bewonderen. Maar IJdel Glorie moet ook mee. En Zotte Collacie wil er eveneens bij zijn. Nu volgt een vermakelijk tafereel van dit ijdel en wereldsch leventje bij Tijtverlies. Wat gaat het er dwaas toe, in sappige, levendige taal, als ze daar onder elkander strijden om den voorrang bij het handen wasschen, bij de plaats aan tafel, bij het liedjes zingen, als Hoverdie niets anders kan dan ‘discant’ en, nadat dan een versken of twee gezongen zijn, uitroept: ‘Cest assees, cest assees!’ Ze hebben goede ‘cire’ gedaan, Orsa sa! Nu gaan ze wat ‘verspachieren’, en hun ‘zinnekens recreëeren’, opdat de ‘spyse te bet mach syncken’; ze gaan waar men ‘musyke zal hantieren’. Maar Hoverdie mogen ze niet te
| |
| |
na komen, opdat haar ‘steert zijnen cours hebbe vrij’. Pause. Daarna volgt de wacht op den Bruidegom. Vreese, staande in haar huseken, noodigt haar zusters uit de lampen te verzorgen. Allen komen uit; men schuift de gordijnen toe, en ze gaan zitten vóór haar huisje. De dwaze maagden brengen lampen met ‘cleene lichte’; ze jammeren dat haar dingen niet deugen; ze gaan dan ook zitten slapen en haar lampen ‘faelgieren’. Na een korte pause weerklinkt een ‘varlijc gheluit’: een stem kondigt de komst aan van den Bruidegom. De vroeden knielen vóór hemelrijk en versieren haar lampen met nog grooter licht. Ontzet zien de dwazen dat haar lampen uit zijn; zij wenden zich tot de vroeden, elk tot één van dezen; maar de vroeden kunnen noch mogen van haar olie meedeelen, en verwijzen haar naar de verkoopers. De hemel wordt opengeschoven; men ziet den Bruidegom en de Bruid in de glorie en men zingt ‘Sanctus’. De vroeden groeten den Bruidegom, die ieder afzonderlijk verwelkomt en ten hemel voert. Het Benedictus wordt gezongen; engelen zwaaien wierookvaten; de vroeden zingen Suscipe nos Domine, en worden ieder gekroond. Het Te Deum wordt aangeheven; men speelt pause; de hemel wordt toegeschoven en de hel gaat open. Lucifer zendt Scerp Onderzouc en de zijnen om haar te vangen die zijn achtergebleven. De hel gaat weer toe. De dwazen komen op en vinden den hemel gesloten. Te vergeefs kloppen ze aan; van daarbinnen antwoordt de Bruidegom: ‘ken kenne hu niet’! Nu jammert ieder om de beurt over haar verloren leven. Hier beginnen de duivels ‘hemlieden te ghelatene’: zij grijpen de dwazen aan; nog anderen komen bij om de vangst: Quaden Haet, Lucijfer, Pelsabuic; de maagden huilen en jammeren; te laat! De duivels bespotten haar ieder om de beurt en houden haar telkens een goed sermoen voor, weer zoo echt vermakelijk. Dan sleuren ze haar weg;
zij gaan ze ‘beghecken, tsollen ende hutrecken’; ‘het sal haer jammerlijc sere vervelen!’ Pause. In de conclusie worden de toehoorders vermaand exempel hieraan te nemen. Na dan nog een pause, gaan ze met vreugde uit; en het stuk wordt besloten met een prachtigen stoet: ‘Onsen Heere voren metten inghelen; ende Maria daer naer metten maeghden, ende men draeght haren mantel.’
Wij hebben den inhoud met de voornaamste tooneelaanwijzingen uitvoerig meegedeeld, omdat wij er ons een levendige voorstelling uit kunnen vormen, wat zulke spelen zijn geweest. Op het tooneel zijn dus aan den eenen kant de ‘husekens’ der dwazen, aan den anderen die der vroeden; ze staan waarschijnlijk open; maar kunnen ook toegeschoven worden met gordijnen. Een hemel wordt eveneens geopend en toegeschoven. Ook is er een hel die open- en toegaat. Dikwijls wordt een pause vermeld, die gespeeld wordt, dus muziek, die de tafereelen afscheidt. Ook worden liturgische hymnen gezongen: er werd dus in zulke spelen niet alleen gesproken, maar ook veel gezongen en vertoond. Dit was eveneens het geval met de Blijdschappen, waarvan het tooneel ongeveer dezelfde inrichting had.
| |
[pagina t.o. 232]
[p. t.o. 232] | |
Die Figueren, die in Prochiaens choer staen bewaert Van den Heiligen Sacramente van der Nyeuwervaert.
Oud schilderij ca. 1520, Breda.
| |
| |
Men heeft uit dezen inhoud voldoende kunnen opmaken hoe zulk een parabel tot een echt beeld van het leven kan worden verwerkt. Natuurlijk zijn de dwaze maagden het best geteekend; en de dichter heeft goeden smaak genoeg gehad om de tafereelen met de vroede maagden niet te lang te maken. Dezen zijn ook te veel louter deugden, weinig verschillend van elkander, wat conventioneel, te preekerig en te lijdzaam. Maar alles samen is dit een prachtige, pakkende uitbeelding van het leven in de beteekenis van den tijd tegenover de eeuwigheid.
Het handschrift, dat opnieuw is zoekgeraakt, zou uit de XVIe eeuw dateeren; het spel dunkt me nog uit de XVe: het houdt nog nauw verband met de liturgie. Van den dichter weet men niets: komt het uit een der kamers van de stad: ‘Pax vobis’ of het ‘Kersouwken’? En hoe kwam het handschrift bij de zusters? Werd het spel soms voor de juffrouwen der school gemaakt? Nog meer zulke mysteriespelen worden vermeld. Zoo zijn, tegen het einde der XVe eeuw, ook de zeven Weeën van Maria, welke devotie in dien tijd opkwam, eveneens ‘figurlec ende speylwys’ vertoond te Brussel; wel niet in 1444, wat op een vergissing berust, maar toch, naar het schijnt, in 1497, nog wel in samenwerking door Jan Partchevael en Jan Smeken; een vertooning te Mechelen in 1492 duurde vijf uren, zonder dat iemand het ‘verdrietelyck ofte moeylyck’ vond. Te 's-Hertogenbosch werd in 1511, en om de zeven jaar Maria's hemelvaart vertoond: misschien ook wel de Blijdschappen om de beurt. Elders vinden we vermelding van afzonderlijke geheimen uit het leven van Maria, doch steeds meer in allegorische spelen. Andere parabelen werden nog bewerkt, vaak allegorisch. Hoe jammer, dat we niet meer kunnen weten, hoe b.v. de priesters van Dendermonde in 1420 op Palmzondag, op een stelling bij het kerkhof, het spel vertoonden van den verloren zoon! Het thema althans werd behandeld in spelen van sinne, als in een ‘Vastenavondspel van sinne, hue smenschen geest van tvleesch die werlt en die duvel verleyt word, door den factor, een priester, van den Olijftak van Antwerpen, en in een Meyspel van sinnen van menschelijcke broosheit van Jacob Awijts in 1551, door de kamer In Liefd Bloeyend te Amsterdam opgevoerd. Het komt trouwens voor in vele verleidings- en bekeeringsmoraliteiten. Doch voor de vele alleen vermelde, niet bewaarde of nog niet
uitgegeven stukken moeten wij, hier en elders, verwijzen naar uitvoeriger werken, zooals naar de Geschiedenis van het drama te onzent door J.A. Worp. Onder de moraliteiten worden nog vele stukken aangetroffen, die mysteriespelen konden heeten of bij de nu te bespreken mirakelen heiligen-spelen worden ondergebracht.
De geheele XVIe eeuw door zouden dergelijke spelen in de gunst staan van rederijkers en publiek. Het Oude Testament voornamelijk bood een rijken voorraad van dramatische helden en gebeurtenissen. Karel van Mander is een vruchtbaar schrijver geweest van zulke Bijbelsche spelen, die nog, gedeeltelijk althans, te Meulenbeke werden geschreven en opgevoerd;
| |
| |
maar deze dichter behoort tot de vroeg-Renaissance. Allengs verwereldlijken zich die spelen en gaan zij over naar een ander soort, de geschiedkundige drama's. In dit opzicht merkwaardig zijn de zeven Historiael spelen, van het einde der XVIe eeuw, uit de Roode-Rooskamer van Hasselt, al bieden ze nog Middeleeuwsch goed genoeg. Uit zulke spelen, zal, mede onder den invloed van het klassieke schooldrama, het XVIIe-eeuwsche treurspel ontstaan.
Andere godsdienstige spelen zijn gedramatiseerde wonderen: mirakelspelen; of gedramatiseerde heiligenlevens en legenden: heiligenspelen. Vele steden hadden de gedramatiseerde legende van haar beschermheilige, die echter ook elders kon opgevoerd worden. Zoo worden vermeld: spelen van S. Aechte, te Tielt, in 1409; van S. Gommaren, te Lier, één door Henric Balle (1432) en één door Wouter van Battel (1446); van S. Godelieve, van mijn heeren Sente Sebastiaen; van Sente Rombaut; Sinte Barbele; S. Oncommere; S. Corijn; S. Catharina; S. Joris; S. Emerentiana; enz. Gedramatiseerde exempelen komen ook voor. Zoo is wel, evenals elders, ook te onzent de Theophilus-legende voor het tooneel bewerkt geworden. Van de Beatrijs-legende echter is geen spoor te ontdekken.
Van de nog tot ons gekomen mirakelspelen is het oudste Tspel vanden Sacramente vander Nyeuwervaert: de dramatiseering van een mirakel van een in den grond bij het spitten door een landman, Jan Bautoen, ontdekte Hostie, die begint te bloeden als hij ze aanraakt. De ‘parochiaen’ brengt ze naar de kerk. De bisschop van Luik laat het wonder onderzoeken door zijn advokaat Macharius (Maskaroen?), die zich oneerbiedig en ongeloovig aanstelt, maar die ook zijn twijfel opgeeft, als de Hostie onder zijn ‘griffie’ eveneens uit vijf wonden bloedt. Daarna worden een paar door het H. Sacrament bewerkte wonderen ingelascht: Heer Wouter van Kersbeke, in strijd tegen de Saracenen in Pruisen, wordt met zijn gevolg gevangen genomen, maar ontsnapt aan den dood door aanroeping van het H. Sacrament; Jonker Jan, graaf van Nassouwen, krijgt verlof om het H. Sacrament van Nieuwervaart, dat te midden van overstroomd land was komen te liggen, naar Breda te brengen, waar het allerlei wonderen werkt.
Een spel van geloof tegen de machten der duisternis, hier de duivelen ‘Sondich Becoren’ en ‘Belet van Dueghden’, die het vinden der hostie trachten te verhinderen, die bij 't volk, bij den bisschop, bij Macharius twijfel wekken, die zich over de wonderen ergeren en ze willen beletten; maar de strijd wordt trots allen weerstand door het H. Sacrament gewonnen. Een handig, geen groot dichter is hier aan 't woord. Hij mist den noodigen ernst en treft de vereischte stemming niet, waarin zulk een spel diende geplaatst te worden. De strijd zelf, die ons hier voornamelijk had kunnen boeien door dramatische spanning en menschelijkheid, blijft te zeer bij 't oppervlakkige gebeuren van wonderbare dingen en wordt voortdurend onderbroken door het potsierlijk optreden dier duivelen, met
| |
| |
hun schelden en tieren, zonder veel kunst; ze zijn er te zeer ‘om alle swaerheit te belettene’, zooals de proloog, v. 55 zegt; ook om handig de deelen onder elkander te verbinden; doch niet genoeg als uitbeelding van de bovennatuurlijke werkelijkheid van hun ingrijpen in het menschelijk leven.
De dichter noemt zich Jan Smeken, zoowel aan het einde van 't stuk als van den Yersten Prologhe. Er is nu een Jan Smeken of Jan de Baertmaker Smeken bekend, die, misschien een ingewekene uit 's-Hertogenbosch, in 1485 Colin Caillieu als stadsdichter te Brussel opvolgde en factor werd van de invloedrijke kamer der Leliebroeders. Met Jan Partchevaele bewerkte hij later de zeven weeën van O.L. Vrouw. Ik zie niet in, waarom deze niet ook inderdaad de dichter zou zijn: het spel zal wel kort na 1463, het jaar van de oprichting der Breda'sche broederschap van het H. Sacrament, zijn geschreven; Smeken kan het gedicht hebben in zijn jeugd en er de noodige vermaardheid door hebben verworven, om te Brussel, op ongeveer vijftigjarigen leeftijd, als stadsdichter te worden aangesteld. De aanwezigheid in het handschrift, samen met het spel, van een gedicht bij diverse paneelen over het mirakel, dat een acrostichon heeft ‘Rover’ en van den Lof van het H. Sacrament met het acrostichon Antonis de Rovere bewijst alleen, dat in dit handschrift nog andere gedichten ter eere van het H. Sacrament werden opgenomen, niet dat Antonis de Rovere de dichter van ons spel zou zijn. Dan zou hij zijn acrostichon ook wel in de prologen of in het spel zelf hebben aangebracht.
Mirakel-spel, gedramatiseerde Maria-legende, maar nog heel wat meer is het spel van Mariken vän Nieumeghen. Heer Ghijsbrecht, priester te Venlo (v. 653) in de buurt van Nijmegen, meent de dichter, die niet uit de streek blijkt te zijn, zendt zijn nichtje Mariken naar de stad, om kaarsen, olie, azijn, zout, ajuin, solferpriemen en wat er meer voor het huishouden noodig is. Een angstig voorgevoel bevangt den vromen man, dat haar onheil zal overkomen: de dramatische spanning wordt voorbereid. 't Wordt laat, eer Mariken met haar boodschappen klaar is; ze zal dan naar haar moei gaan om een bed voor den nacht. Deze is juist in een kwade luim: dien dag had ze nog met buurvrouwen getwist over politiek - de politieke hartstochten die in 't volksleven ingrijpen! - naar aanleiding van de aanhouding van Arent van Gelre door zijn zoon Adolph. Zij drijft den spot met Mariken's bezorgdheid om haar deugd. Een feeks is die moei wel. In haar vertwijfeling zinkt Mariken neer bij een heg buiten de stad en geeft zich over aan haar wanhoop: God of de duivel, 't is haar al om 't even, moge haar helpen! Daar komt de Booze, de Viant, als een jongeling met één oog. Wel schrikt zij bij die nadering van de zonde; wel vreest zij, dat het de ‘Viant vander hellen’ is; maar de jongeling, die zich Moenen noemt, weet haar te bepraten: als zij met hem gaat, zal ze zoovele steden zien, zooveel heerlijks genieten; zij zal de zeven kunsten leeren; alleen niet de ‘nigremansie’, want dan zou ze hem te machtig worden. Maar dien naam
| |
| |
Mariken moet ze afleggen. Met veel tegenzin stemt ze er in toe; zij wil echter de eerste letter behouden en voortaan Emmeken heeten. Nog heeft zij op die wijze den band met Maria niet verbroken. En nu begint het ‘rijkelijc’ leven te 's-Hertogenbosch. Intusschen komt heer Ghijsbrecht naar Nijmegen, waar de moei beweert, dat Mariken wel bij haar was gekomen, nadat ze den heelen dag in de herberg had gezeten, maar dat zij verder niets van haar weet. De oude hertog is uit de gevangenis verlost en de moei wordt zóó boos, dat ze zich op aanstoken van den duivel een dolk in de keel steekt. En de dichter philosopheert door den mond van den duivel: ‘Wat dwase menschen dat si om princen of heeren Oft uut partiscap hem selven verdoen!’ Nu zijn we met Mariken en Moenen te Antwerpen in den Gulden Boom, waar zich het leven der drinkebroers en twistzoekers van dien tijd afspeelt. Er komt jaloezie om 't mooie meisje, dat, na eerst het verzoek te hebben afgewezen, omdat de ‘rethorijcke’ een gave is van den H. Geest, een aardige proeve van haar kunst levert; en het eindigt met een moord. Moenen heeft lust in 't kwaad dat daar geschiedt. Zes of zeven jaar gaan in dit losbandig leven voorbij, waar dagelijks om haar wordt gevochten en gemoord. Maar nu komt de wroeging op, de strijd tusschen het goede en het booze; heimwee naar huis grijpt haar aan; doch Moenen weet haar telkens te paaien, uit te stellen; en zij zelf vreest, dat haar zonden haar nooit kunnen worden vergeven. Maar de wroeging groeit en de drang wordt te sterk. Moenen moet zwichten, en hij brengt haar naar Nijmegen. Hier komen zij aan op een ommegangsdag, waarbij op een wagen het spel van Masscharoene wordt vertoond: een spel in een spel. 't Is het bekende Satanproces vóór God, waarin Maria voor 't zondige menschdom ten beste spreekt. En terwijl zij er naar luistert, gaat voor Mariken in haar ellende de hoop op redding op. Moenen wil haar
wegsleuren; zij blijft luisteren; de boeien zijn gebroken, de liefde is uit. In zijn duivelsche woede grijpt Moenen haar op in de lucht en wil haar te pletter laten neerstorten. Maar door de bescherming van Maria wordt zij gered. Heer Ghijsbrecht, die ook naar den Ommegang gekomen was, komt met het volk toegeloopen en herkent zijn nicht. Hoe heerlijk openbaart zich nu zijn priesterhart, als hij uit haar mond haar zondig leven hoort, haar niet verstoot, haar tegen Moenen met een gebed uit zijn brevier verdedigt, en haar vol medelijden zijn hulp belooft om absolutie voor haar te verkrijgen! En hij trekt met haar naar Keulen, naar den bisschop, terwijl Moenen nog het plan tracht te verijdelen. Maar de zonden zijn te groot. En Ghijsbrecht aanvaardt met zijn nicht de verre reis naar Rome, bij den paus. Deze legt haar drie ringen op, eenen om den hals, twee om de armen: wanneer die zullen afvallen is haar zonde vergeven. Mariken leidt nu een leven van boetvaardigheid in een klooster te Maastricht, tot twee duiven uit den hemel in haar slaap de ringen met hun vlerken stukslaan. De boeien van het kwade zijn nu voor goed gebroken. Zoo is dit mirakelspel het spel geworden van het volle leven: een spel met
| |
| |
menschen uit vleesch en bloed; zelfs de duivel wordt hier de verleider in jongelingsgedaante. Een spel van den eeuwigen strijd in het menschelijke hart tusschen het kwade en het goede, het duivelsche en het goddelijke. Een spel van de verwoesting der zonde in een argelooze meisjesziel, die ons steeds lief blijft, ook in haar val. Een spel van de werking der genade, die zich bij het menschelijke aanpast, die hier niet werkt door een direct goddelijk ingrijpen, en toch het beste naar boven keert, langzaam maar zeker de betoovering wegdrijft, de boeien breekt, de verlossing brengt. Een spel van goedheid mede tegenover zooveel boosheid, van liefde in dien goeden oom, met daarboven de wakende Liefde van de Moeder en de nooit te vergeefs aangeroepen Barmhartigheid van haar Zoon. Een spel ten slotte van de volle christelijke levensopvatting, waarin het natuurlijke met het bovennatuurlijke samengaat in de ééne werkelijkheid. En treffend is het, Moenen herhaaldelijk te hooren getuigen, dat al zijn macht niets vermag, indien de Opperste er zich tegen zou verzetten.
En reeds zoo modern is dit stuk: zoo voorbereid wordt de spanning, zoo samenhangend is de bouw, zoo geleidelijk de dramatische gang, zoo natuurlijk de verwikkeling en ontknooping uit de karakters zelf der hoofdpersonen; zoo staande mede in het volle volksleven, waarin het zich beweegt en waaruit het karakters schept, zooals de moei, zooals zelfs de drinkebroers, die met enkele trekken in levenden lijve voor de verbeelding rijzen. Zelfs in de dramatische techniek beteekent het een heelen vooruitgang: wat niet kon of diende vertoond te worden wordt door de personen zelf geschikt verhaald; en zelfs de verschijning van Ghijsbrecht bij het neergestorte Mariken van Nijmegen wordt gansch natuurlijk gemotiveerd. Gewis een onzer beste kunstenaars, misschien onze eerste groote dramaturg, die rederijker! Heel wat pleit er voor dat hij uit Antwerpen was; maar ook heel wat in taal en rijmen laat een geboren Westvlaming vermoeden. Het stuk moet ontstaan zijn kort na 1471, het jaar toen Arent van Gelre uit den kerker verlost werd; moeilijk toch vóór 1480. Het is alleen bewaard in oude drukken, waarvan de oudst bekende die van 1518 bij Willem Vorsterman te Antwerpen is. Proza verbindt de tooneelen onder elkander, wat meer gebeurde in de bewerking van oudere romans of gedichten tot volksboeken. Maar dit heeft tot allerlei gissingen omtrent den oorspronkelijken aard van het stuk geleid. Sommige dezer proza-aanwijzingen zijn geheel overbodig en vallen bovendien nog tusschen twee rijmen. Doch andere zijn er noodig om het verhaal te begrijpen; hierin kunnen monologen of korte tafereelen zijn samengevat. Er bestaat ook een verkorte Engelsche vertaling van in proza.
Ook alleen als volksboek bewaard is het gedramatiseerd Maria-mirakel Jan van Beverley. Hij, de zoon van een graaf, heeft de wereld vaarwel gezegd en is kluizenaar geworden. Geen verleidingen van zijn wereldsche zuster kunnen hem nog van zijn voornemen afbrengen. Maar de ijdelheid,
| |
| |
de hoogmoed over zijn heilig leven sluipt in zijn ziel en brengt hem ten slotte tot jammerlijken, zwaren val en tot den moord op zijn eigen zuster. Geen vergiffenis kan hij verkrijgen voor zijn zonde. Wanhopig wendt hij zich tot Maria. Hij zal als een dier in de wildernis leven en kruipen op handen en voeten, tot een pasgeboren kind hem vanwege den hemel zal aankondigen, dat zijn zonde werd uitgeboet. Aldus wordt hij door een bloedverwant op jacht aangetroffen en als dier meegevoerd. Daar wordt in den nacht een kind geboren, dat tot aller verbazing begint te spreken en vergiffenis aankondigt. De zondaar spreekt zijn biecht. Kon hij nu ook zijn zuster nog redden? Hij spoedt naar haar graf, breekt het open... daar staat ze levend op. God wil haar de gelegenheid geven een oprechte biecht te spreken; wat zij doet bij den bisschop van Cantorbury.
Welk een verschil met Mariken van Nieumeghen! Hoe vallen we hier buiten alle werkelijkheid! De dichter heeft gemeend te kunnen boeien door het ongewone, het verbijsterende; maar dat laat ons koud. Dat het onderwerp van Oosterschen oorsprong zou zijn, konden we reeds vermoeden. Inderdaad is het thema van den bedrogen monnik daar zeer oud.
Een mirakelspel dat veel bijval schijnt te hebben gehad, dat echter verloren is, was De Miracle van Cambroen, dat reeds in 1427 te Oudenaerde wordt vermeld; een Mariawonder, dat in 1316 in het klooster Cambroen, in Henegouwen, zou hebben plaats gehad: hoe een oude smid door den bijstand van Maria in een godsgericht een jongen, sterken Jood overwon en aldus van smaad jegens een Mariabeeld overtuigde; een onderwerp dat wel den ijver voor Maria's eer kon opwekken, maar weinig uitbeelding van menschelijkheid zal hebben geboden.
Van de vele heiligenspelen zijn er ook slechts een paar tot ons gekomen. Vooreerst een vrij kort (296 vv.): Een schoon spel van Sainct Jooris, waarin de legende van dien heilige wordt vertoond: hoe de draak het land teistert, dagelijks een menschenoffer vergt en nu de dochter van den koning en de koningin van Libye, door het lot aangewezen, zal verslinden; hoe S. Joris verschijnt, aan de maagd Christus preekt, en nadat zij Christus en Maria heeft vereerd, het monster doorsteekt. Misschien een wagenspel; op het einde heet het: wij willen ‘vertrecken voort’. Al is het handschrift uit de XVIe eeuw, het stuk zelf zou veel ouder en van een Vlaming kunnen zijn. Tspel van Sint Trudo is veel uitvoeriger; het bestaat zelfs uit twee deelen, die om de twee jaar werden opgevoerd. Het wil uitbeelden: het streven van S. Trudo naar heiligheid, door sterkte in den strijd tegen de duivelen, door onthechting van alle aardsche grootheid, door zelfoverwinning in goddelijke wijsheid. Zoo wordt dan het geheele leven van dien Haspengouwschen edelman, zoon van Wilboldus, in losse tafereelen voorgesteld, van zijn geboorte af en zijn doopsel tot aan zijn priesterwijding in het eerste, van zijn priesterwijding en zijn apostolaat tot zijn dood in het tweede deel (3562 vv.). Een vreemd stuk: zeer uitvoerig, tot langdradigheid toe,
| |
| |
worden de verschillende tafereelen uitgewerkt. Hoe de Booze om den mensch waart en zijn groei in 't goede wil beletten; maar tevens hoe God en zijn engelen over den rechtvaardige waken, is wel een grondthema van dit spel. Baalberith, duivel der gramschap, en Leviathan, duivel der hoovaardij, zijn door Lucifer belast met de taak den mensch ten val te brengen. Nu zien wij, hoe beiden voortdurend inwerken in het leven van den heilige, om hem in zijn voornemens en ondernemingen te dwarsboomen, om anderen tegen hem op te ruien, enz.. Maar telkens opnieuw moeten zij hun onmacht belijden; dan vallen ze tegen elkander uit, in ruwe, platte, maar levendige en aan scheldwoorden rijke volkstaal. Zoo is 't leven van den christen, van den heilige: een voortdurende strijd tegen de machten der duisternis, die een nare werkelijkheid zijn. Veel gaf dit spel ook te zien: rijke stoeten van edellieden en edelvrouwen; grootsche kerkelijke plechtigheden, van doopsel, van priesterwijding, met bisschoppen in volle wijornaat, met priesters, met paltsgraven, die hun schitterende gewaden afleggen; met springende fonteinen; met religieuzen, die knielen om het sterfbed met boeken en paternosters; Trudo's ziel als een kindje door engelen in den geopenden hemel opgevoerd. Vaak worden gordijnen geschoven ter afscheiding van tafereelen of voor ‘toghen’. Een echte cinema-vertooning, waaraan trouwens vele dezer spelen met los samenhangende tafereelen doen denken.
Het stuk is uit den vollen rederijkerstijd, dus zeker uit de XVIe eeuw. Het werd geschreven op verzoek van abt Sarens van St-Truiden: tusschen 1533 en 1558; door een zekeren Jr. (=Fr.?) Christiaan Fastraets, die ‘preecheer’ van Leuven wordt genoemd. Vóór 1565 werd het in 't Latijn vertaald in een dubbele redactie, met of zonder duvelryen, door F. Petrus Crullus a Ghinghelim, een monnik van St-Truiden, die er een klassieken vorm aan gaf door ieder deel te bewerken tot een Comedia in vijf bedrijven. Een handschrift behoorde tot een rederijkerskamer d'Okeleyken, die S. Odilia als patrones had.
| |
Aanteekeningen
Zie algemeene bibliographie bij Dramatische poëzie.
MYSTERIESPELEN. - Maastrichtsch Paaschspel: H.E. MOLTZER, De Mnl. dram. poëzie, Groningen, 1875, 496-538; vgl. M. WILMOTTE, Les Passions allemandes dans leur rapport avec l'ancien théâtre français, Paris, 1898. CREIZENACH, o.c. 117 vlg. - Antichrist: ontdekt en uitg. door J. GESSLER, in Album-Vercoullie, Brussel, 1927; vgl. M. SEPET, Le drame liturgique au M.A., Paris, 1878, c. VII; CREIZENACH, o.c. 237. Eerste Bliscap: uitg. J.F. WILLEMS, B.M. IX, 37-140; H.E. MOLTZER, Mnl. dram. poëzie, o.c. 329-418. eindelijk door W. DE VREESE, 's-Gravenhage, 1931; bij v. 49 wordt gezegd: wi laten overlien Lucifers val met synre partien; de val der engelen werd dus beschouwd als behoorende bij zulk een spel; waarom dit deel werd weggelaten wordt niet gezegd. De Vreese vat de verzen op als een excuus, omdat het publiek hier iets miste, wat heel wat te zien gaf; maar juist: waarom laat men het dan weg? J.F. Willems had gemeend, omdat bij dergelijke
| |
| |
evoluties de een of ander soms zijn been brak, waarover De Vreese zich o.i. zonder reden vroolijk maakt. Sevenste Bliscap: uitg. K. STALLAERT, Gent, 1887; P. LEENDERTZ Jr, Mnl. dramatische Poëzie, Leiden, z.j. (1900-1907) 329-387; verdere uitg. voor het groote publiek, door W. SMULDERS en H. MOLLER, 1913. - Dichter: EDW. VAN EVEN, VMA. 1897, 669-670; een betere gissing is wel niet die van P. DE KEYSER in TNTL. 1934, 271 vlg.; vgl. W. VAN EEGHEM, Revue Belge de phil. et d'hist. 1935, 427 vlg.; z. verder CREIZENACH o.c. I, 344, III, 450. Over den grooten ommegang van Brussel, z.P. LEENDERTZ Jr o.c. 488 vlg.. - Maagden: uitg. door J. K(ETELE) in Vl. Biblioph. Gent, 1846; P. LEENDERTZ Jr o.c. 388-422. Het tooneel der Blijdschappen was natuurlijk veel grooter en ingewikkelder; z. LEENDERTZ o.c. XCV. Zeven Weeën: over die vergissing z. DE VREESE, Eerste Bliscap, o.c. XXIII, n. 1; reeds terechtgewezen door K. STALLAERT in zijn uitg. van de Zevende Blijdschap; over de vertooning van 1497, z. W. VAN EEGHEM, o.c. 433-34; te Mechelen, G.J.J. VAN MELCKEBEKE, Gesch. aenteekeningen rakende... de Peoene o.c. Mechelen, 1862, 19. Vermeld worden nog: een Spel van der Purificacie van O.V., Tielt, 1429, VM. V, 27; te Oudenburg, 1463, TNTL. XIV, 302; van O.V. Claghe, Tielt, VM. V, 35; van Mariën Boodscap, Leuven, 1531, VM. III, 36; Vander Presentatie van M., Oudenaarde, 1565, BM. VII, 64. - Historiael spelen: uitg. werden Balthazar en de Belegheringhe van Samarien, door K. CEYSENS, Leuv. Tekstuitg.; z. verder WORP o.c. 61, 133.
MIRAKEL- EN HEILIGENSPELEN. - Gedramatiseerde heiligenlevens, z. BM. VIII, 291 vlg.; VM. V, 1 vlg.; daar kan men zien wat er zooal werd gespeeld; verder WORP o.c. I, 17-21, 34. - H. Sacrament: uitg. R. HERMANS, Gesch. der rederijkers in Noord-Brabant, 2e stuk 's-Hertogenbosch 1867; E. VERWIJS, Leeuwarden, 1867; H.E. MOLTZER o.c. 1875, 419-495; P. LEENDERTZ Jr o.c. 213-274; Tijd: LEENDERTZ o.c. CXXXVI; Smeken: cf. W. VAN EEGHEM, Rhetores Bruxellenses, in Revue phil. et hist. 1935, 431 vlg., die daar pleit voor A. De Rovere; vgl. ENKLAAR, TNTL. 1937, 28 vlg.; z. nog L.C. MICHELS, TTL. 1931, 73-99, die aantoont hoe de psychologie der personages wordt beheerscht door het weten van den dichter van wat later gebeuren moet; L.J. ROGIER ib. 252-269 over samenstelling en opvoering van het stuk.
Mariken van Nieumeghen: uitg. P. LEENDERTZ Jr o.c. 277-328; oudere drukken en uitg. daar XL vlg. LXIX; J. KOOPMANS in de Bibl. van Nl. Letterkunde, Groningen, 1917; vooral door W. BEUKEN, Die Waerachtige ende een seer wonderlycke Historie van M.v.N., Zutphen, 1931; daarin ook de lit. bij de verschillende vragen omtrent het stuk: dichter, plaats en tijd, karakter, vorm, enz.; z. nog J.W. MULLER in Taal en Letteren, 1905, 225 vlg.; TNTL. LII, 143 vlg.; L.C. MICHELS, TTL. 1927, 1-30; J. GESSLER in Gulden Passer, 1927, 79 vlg. over den dichter; A.J. BARNOUW, Mary of Nimmegen, in Germanic Review, 1931, 81 vlg.; G.W. WOLTHUIS in Neophilologus XVIII: De Legende van M.v.N. in Duitschland en Italië, waarin hij betoogt dat de oorsprong der legende in Maastricht te zoeken is; over Moenen, z. lit. bij BEUKEN o.c. 77; een Engelsche vertaling van Harry Morgan AYRES, 's-Gravenhage, 1924. Jan van Beverley: opnieuw uitg. volgens druk van 1543 door G.J. BOEKENOOGEN, Leiden, 1903; vgl. G. KALFF, TNTL. 1903, 304 vlg. Miracle van Cambroen: BM. VI, 385; VM. V te Tielt, in 1450; en nog elders; het mirakel van Theophilus werd ook vertoond te Deventer, in 1434, te Deinze in 1483; doch, nog eens, voor slechts vermelde spelen z. WORP o.c. Sainct Jooris: uitg. P. LEENDERTZ Jr o.c. 423-435. S. Trudo: uitg. G. KALFF in Trou moet Blycken, Groningen, 1889, 81-217, volgens een Luiksch hs.; reeds had F.J. MONE in zijn Uebersicht, 1838, blz. 357, n. 555 volledig over twee hss. te Luik georiënteerd; Latijn van Crullus: uitg. H.J.E. ENDEPOLS, Vita Sti Trudonis confessoris, Maastricht, 1934, met het oog op een nieuwe uitg. van het Nederlandsche spel.
|
|