| |
| |
| |
De kamers van rhetorica
Oorsprong
DE ‘CAMEREN VAN RHETORICA’, ALDUS VOOR het eerst genoemd te Oudenaarde in 1441, waren vereenigingen, als broederschappen ingericht, die zich toelegden op het maken en voordragen van gedichten en van tooneelwerk. Hun onmiddellijke oorsprong ligt in oudere vereenigingen en genootschappen, die zich in die tijden hadden gevormd met het oog vooral op de vele zich sterk vermenigvuldigende optochten, ommegangen, vermakelijkheden van allen aard. Zoo waren er ‘ghesellen van der kercke’, die de geestelijkheid hielpen bij de groote liturgische plechtigheden. Elders worden ‘ghesellen van den spele’ vermeld; misschien dezelfden, daar ook zij in 1393 de processie te Kortrijk opluisterden (VM. v. 91). Jan van Hulst stichtte met zijn ‘ghesellen vanden spele’ op Witten-Donderdag 1428 in zijn ‘hoveken’ het genootschap van den H. Geest, de oudste rederijkerskamer van Brugge. Er waren ‘ghesellen van der conste’: ook misschien dezelfden, of de zich in de steden steeds talrijker metterwoon vestigende dichters van vroeger. Er waren ‘ghesellen vanden esbatementen’, die waarschijnlijk vooral voor vermakelijkheden zorgden. Bij de groote schuttersfeesten, die in zoovele opzichten met de latere rederijkers samengaan en dezer landjuweelen hebben voorbereid, trokken ook ‘ghesellen’ mee, om ze door ernst en boert, door vertooningen, spelen en grappen op te luisteren. Nog voor andere doeleinden kwamen gezelschappen tot stand: bewoners van bepaalde stadswijken, om verlustigingen in te richten; of werden door de stad zelf min of meer officiëel aangeworven als ‘ghesellen van der stede’, voor vertooningen in de straten bij stedelijke feestelijkheden, voor blijde inkomsten; voor grappen, vermommingen, vertooningen op sleden, op wagens, op rollende schepen; sotten-vergaderingen, sotten-‘gilden’ misschien, die we meermaals zien verschijnen als toegevoegd
aan de kerkmeesters en de kamers, om de door dezen georganiseerde processies of spelen te verlustigen. Want nadat eenmaal de luisterrijke ommegangen en de vertooningen in zwang waren gekomen, wilde geen stad van belang bij
| |
| |
haars gelijke ten achter staan. Als nu zulke gezelschappen tot vaste vereenigingen bijeenkwamen, konden zij den vorm van gilde en broederschap aannemen, omdat alle, ook sociale, leven in de middeleeuwen van den geest van godsdienst doordrongen was.
Het is echter zeer waarschijnlijk, dat dergelijke vereenigingen reeds vroeger bestonden. Reeds in de XIIe eeuw vergaderden de jongleurs in Noord-Frankrijk, b.v. te Atrecht, tot een soort broederschap, om zich een christelijke begrafenis te verzekeren; ook in de kamers zullen de leden een intreebijdrage moeten betalen voor hun begrafenis, als ‘dootghelt, dootscout’. Die broederschap stond op vriendschappelijken voet met een andere broederschap, waar burgers en edelen in samenkwamen met ‘clercken’ en dichters, ter aanmoediging en bevordering van de woordkunst: de ‘Confrérie de Notre-Dame’; oorspronkelijk wellicht met een godsdienstig doel, waaraan het maken van gedichten ter eere van Onze Lieve Vrouw al spoedig werd toegevoegd, zoodat deze broederschap, puy geheeten, naar het podium waarop de gedichten werden voorgedragen - want het voordragen was hoofdzaak - een middelpunt van letterkundige bedrijvigheid werd, dat ook in andere steden navolging vond. Zoo bestond er ook te Valenciennes reeds in 1229 een dergelijke broederschap. Zou het waar zijn, dat reeds in de XIIIe eeuw iets dergelijks te Nieuwpoort was gesticht, met het doel gedichten te maken ter eere van Maria? En wat waren de vergaderingen en oefeningen van rhetorica, waarvan Galbertus reeds gewaagt ten tijde van Karel den Goede? Wat daar nu ook van zij, eerst tegen het einde der XIVe eeuw zien wij te onzent allengs zoowat overal dergelijke genootschappen opkomen, waaruit zich later de rederijkerskamers zullen ontwikkelen. Of beginnen oudere genootschappen zich eerst in dezen tijd van opgewekt stadsleven krachtiger te organiseeren; en worden wij er nu ook, met de opkomst der stadsrekeningen, beter over ingelicht, zooals over zoovele andere instellingen?
Merkwaardig toch alweer is, dat wij zulke genootschappen zich van Vlaanderen uit zien verbreiden. In vele steden, te Kortrijk, te Ieperen, te Tielt, worden ze vermeld nog in de XIVe eeuw en richten zij zich in naar de wijze, die de Kamers van Rhetorica voorbereidt: zoo ongeveer als de toenmalige gilden, in 't bijzonder als de schuttersgilden.
Eerst tegen het midden der XVe eeuw beginnen ze ‘cameren van rhetorike’ genoemd te worden; en de kamerbroeders, soms ook kamerzusters, ‘retrosijnen, rhetorisienen’, onder den invloed van de Fransche ‘Rhétoriqueurs’ van den Bourgondischen tijd. Volksetymologisch werd daaruit ‘rederijker, rederijkerskamers’. Het woord ‘rhetorica’ was toen een mode-woord, met een wel wat vage beteekenis. De H. Catharina was de groote patrones, omdat zij alle heidensche rhetoren door hare welsprekendheid had weerlegd. Op den voorgrond treedt het begrip van ‘const van wel segghen’, zoodat de redenaars der oudheid als voorgangers golden. Rhetorica was
| |
| |
zoowel de kunst van voordragen als de kunst van het woord; en dit dan nog zeer ruim opgevat: kunst en wetenschap waren nog eng verbonden en de kunst streefde bepaald naar nuttigheid; wat godsdienst en zedenleer, wat stichting en volksopvoeding meebracht, werd voorwerp der edele kunst. En al zocht men die voornamelijk in het vers, omdat het bewustzijn van het proza als kunstmiddel in deze kringen nog weinig was doorgedrongen, de opvatting der kunst als rhetorica zal er schuld aan zijn, dat stem en gebaar in die verzen dikwijls zwellen en de poëzie een oratorischen, rhetorischen zwaai krijgt. De kunst van den dichter wordt gelijkgesteld met die van den redenaar.
Zulke broederschappen konden reeds sedert vele jaren de kerkelijke plechtigheden hebben opgeluisterd, spelen en vertooningen hebben gehouden, vóór ze ook officiëel door de stad werden erkend en in haar dienst opgenomen. Vooral sedert de tweede helft der XVe eeuw zien wij die broederschappen van de stad een wettelijk statuut ontvangen, dat hun bepaalde voorrechten toekende en steun verzekerde, waarvoor zij dan in ruil ook de stedelijke plechtigheden moesten opluisteren, bij triomphen en intochten ‘de eer der stad bewaren’, op bepaalde dagen en bij bepaalde gelegenheden spelen opvoeren, de ommegangen en processiën ‘in ordonnacie’ houden, enz. Weldra had elke stad of elk dorp van beteekenis in Vlaanderen en Brabant een eigen kamer. Sommige steden hadden er zelfs meer, soms drie of vier. In Limburg komen de kamers minder voor: alleen De Roode Roos van Hasselt heeft hier de rederijkerij eenigszins gehandhaafd. In Noord-Nederland treffen wij ze aan in de meer ontwikkelde, met Zuid-Nederland in betrekking staande gewesten, of vrij laat. De oudste is er het Bloemken Jesse van Middelburg; de beroemdste, omdat zij de gouden eeuw heeft voorbereid, is De Eglantier, te Amsterdam, wier blazoen den aan een kruisvormigen eglantier hangenden Christus vertoont met de spreuk In Liefd' Bloeyend. Soms treffen wij naast de wettelijk erkende kamers nog andere genootschappen aan, die als kamers waren ingericht, doch nooit meer dan losse genootschappen zijn geweest, gezelschappen van aankomende jongelingen, zooals De Damastbloem te Antwerpen, die papkamers heetten.
| |
Inrichting
Elke dier tot kamer ingerichte broederschappen had een eigen blazoen of wapenbord; meestal, in tegenstelling met de leeuwen, luipaarden, arenden der ridders, van godsdienstigen aard: bloemen voornamelijk, of planten met symbolisch-godsdienstige beteekenis: lelie, roos, eglantier, viool, goudbloem, pioen, olijftak, enz.; ook dieren, heiligenbeelden of andere godsdienstige symbolen: de pelikaan, het boek (der Apocalypse), Mariacransken, de drie Santinnen enz. Een devies of zinspreuk moest het blazoen verklaren, in 't Dietsch: Uut jonsten versaemt; in Liefd' bloeyend,
| |
[pagina t.o. 216]
[p. t.o. 216] | |
Privilegien ende reglementen vereert door Hertogh Jan ende de heeren wethouders deser stadt Brussele aen de liefhebbers der retoryck vanden Boeck genomt de Tytelooskens (Om beters wille). Hs. 21377; perkament; miniatuur. Koninklijke Bibliotheek, Brussel.
| |
| |
Trou moet blijcken; Mijn werc es hemeleck, zooals het devies luidde van de H. Geestkamer te Brugge; Alst past bi appetite, zooals die van de Fonteine te Gent; of in 't Latijn: Pax vobis; Alpha et Omega; Ecce gratia; wel eens met woordspelingen. De leden droegen dit blazoen met de kenspreuk op de mouw van hun tabbaard, hun ‘paruere’ of feestkleed, waarin zij verschenen bij groote goddelijke diensten of bij de begrafenis van een der hunnen. Zij vereerden een of ander mysterie: de nederdaling van den H. Geest; het H. Kruis; de Transfiguratie; Onze Lieve Vrouw in een of ander geheimenis; of stelden zich onder de bescherming van een heilige: Catharina, Apolonia, Agnes, Antonius, Joannes de Dooper of de Evangelist. Naar hun blazoen of naar den heilige, het mysterie, dat zij vereerden, werden zij meestal genoemd: de Fonteinisten, de Catharinisten; zelfs soms naar hun devies: de Pax Vobianen, van Oudenaarde.
Het bestuur der kamers, dat min of meer op dat van de gilden geschoeid was, kon verschillend ingericht zijn. Dikwijls treffen wij een hoofdman aan: een aanzienlijk persoon, burgemeester, ridder; dan een coninc of conincstabel: soms een andere naam voor hoofdman, doch al vaak niet meer dan ‘coninc bi den gelucke van den bone’, die omstreeks Driekoningen door het lot werd aangeduid en die dan zekere voorrechten bezat. Meermaals wordt in de statuten een ‘prins’ genoemd: hij die den stoc of regel aangaf voor de refreinen en die prijzen uitloofde; hij werd gewoonlijk voor enkele jaren, voor drie b.v., aangesteld: vandaar de gewoonte om de laatste strophe van een refrein te beginnen met Prins of met een daarvan afgeleid woord, of ten minste met het opschrift: ‘Prince’. De prins moest binnen zijn ambtstijd zijn prinsdom verheffen met een heerlijk blazoen en een refreinenfeest. Zoo wordt ook gewag gemaakt van prinsdagen: alle maanden op den derden Zondag, zeggen de statuten van de Kersauwiere van Pamele (BM. VII, 274), wat de dag der gewone vergaderingen schijnt te zijn; elders worden prinsfeesten gehouden: refreinfeesten waarschijnlijk. De prins schijnt meestal een man van aanzien geweest te zijn, die uit een ruime beurs kon putten. Hij heette ook soms ‘keizer’, b.v. ten tijde van keizer Maximiliaan.
Dan komt de ‘deken’ of de dekens, want er konden er meer zijn; niet zelden geestelijken. Zij werden bijgestaan door een bestuursraad: officiers, proviseurs, bezorgers, bereckers, gezworenen, enz.. Hun getal was zeer verschillend, nu eens twee, dan drie of vier, elders twaalf of zelfs meer. Dikwijls vinden wij, dat de kamer zal bestaan uit een bepaald aantal leden, wat dan zeer gering klinkt: twaalf b.v., als herinnering aan de twaalf apostelen; later wordt het aantal verhoogd: vijftien, vier en twintig, zes en dertig. Maar wat waren dat voor leden? Want een rederijkerskamer bestond gewis uit meer dan twaalf leden: zien wij niet sommige kamers ten landjuweele komen met meer dan driehonderd man? Moet soms een onderscheid gemaakt worden tusschen vaste leden: de vaste-mannen,
| |
| |
wier regiment de opperbestuursraad was, en de broeders liefhebbers? Elke kamer had een ‘factor’: die de letterkundige bedrijvigheid der leden leidde, de tooneelstukken vervaardigde, de feestelijkheden inrichtte of regelde, enz.. Hem viel het zwaarste werk ten deel; hij werd dikwijls door de kamer in haar dienst genomen tegen een weinig loonende vergoeding. Het gebeurde dan ook, dat bekende factors aanzoeken van elders ontvingen en de stad, om een factor te behouden, hem een jaarrente moest verzekeren. Nog andere bedieningen werden waargenomen: door den ‘fiscaal’ of penningmeester, door den ‘vaandrig’ of blazoendrager, door den ‘knaap’ die als bode of heraut der kamer optrad en de uitnoodigingen verrichtte.
Een gewoon personage was ook de nar of zot. Vanwaar komt hij? Hebben de gilden, in navolging van de hoven, waar de hofnar in die tijden graag gezien werd en soms een wereldreputatie verwierf, hun gildenar willen bezitten? Bestonden er toen gezelschappen van narren, wat men zou kunnen noemen narrengilden? De zot speelt in elk geval een voorname rol in de kunst der latere Middeleeuwen zoowel als in het leven. Al vroeg, in de XIVe eeuw, verschijnt hij in de miniatuur met een zotskolf op den linkerschouder en in de linkerhand den symbolischen kei, die achter het oor groeit en het verstand belet; wat later, in een harlekijnspak met een trommel, en met allerlei symbolische benoodigdheden. Hij treedt op in wagens, schepen, blauwe schuiten en doodendansen. Hij speelt zijn rol, wel eens de hoofdrol, in de spelen der rederijkers. Het wordt als een mode om door den zot of de Zotheid de waarheid te preeken of zich tegen den ernst van het leven te verschansen. Het Narrenschiff van Sebastiaan Brandt (1494) en het Encomium Moriae van Erasmus (1511) staan te midden van een rijke literatuur, van didactiek niet alleen, maar van liederen, refreinen, spelen; te midden ook van beeldhouw- en schilderkunst, die het narrenmotief gretig aanwendt. De Blauwe Schuiten, de Schepen van St-Reynuut, de lange wagens trekken door de straten met hun narrenvolkje. Groote zottenfeesten worden ingericht, die wel eens acht dagen duren, zooals in 1551 te Brussel, en waaraan zotten, narren, uit alle gewesten der Nederlanden deelnamen. Intusschen blijkt toch nergens, dat te onzent eigenlijke narrengilden hebben bestaan; misschien wel lustige gezelschappen die vooral voor pret en vermaak zorgden; doch geen narrengilden in den vollen zin van het woord: narrengilden blijven denkbeeldige gilden. Aanvankelijk werden de leden voornamelijk in den burgerstand aangeworven. Naarmate het aanzien der kamers steeg, traden ook de hoogere standen, zelfs de edelen, toe; vaak met de bijbedoeling er
hun invloed te doen gelden en de kamers in bedwang te houden. Trouwens, niet allen kwamen er om de dichtkunst te beoefenen, maar ook om deel te nemen aan de spelen, de optochten, de feestelijkheden, of eenvoudig om met de ontwikkelde burgers te vergaderen, om er de gebeurtenissen van den dag te bespreken. Het woord rhetorica had een ruimen omvang; zoodat in de
| |
| |
kamers samenkwamen al degenen die in een stad of plaats wilden meedoen aan wat wij nu het intellectueele leven zouden noemen. Vandaar dat ook niet zelden geleerden er uit optraden. Doch dit was eerst later het geval, nadat de Renaissance in de kamers begonnen was door te dringen.
Het gemeenschappelijk karakter der kamers stond steeds op den voorgrond. Zij traden op als genootschap; de tooneelstukken en gedichten gingen uit van de kamers zelf als zoodanig, en werden gewoonlijk onderteekend met de kenspreuk der kamer; eerst later dichtten de leden afzonderlijk met eigen naam en kenspreuk. Hun kunst is in dien zin gemeenschapskunst; die zich ook richtte tot de gemeenschap, het volk: wat er een gelijkvormig, weinig onderscheiden, karakter aan geeft.
Het godsdienstige ging daarmee hand in hand: nooit verloren de kamers haar aanraking met de broederschappen waaruit zij geboren waren. De leden wilden hun godsdienstige plichten voorbeeldig nakomen en ter bevordering van den godsdienst het hunne bijdragen. In de kerk hadden vele kamers ook een eigen altaar. Bij de vergaderingen werd voor de zedelijkheid in woord en spel gezorgd; op overtredingen stond boete. Hunne feesten hadden de wijding van den godsdienst door het bijwonen van de heilige Mis, wat een voornaam nummer op het programma was.
De kamers werden een maatschappelijke macht. De steden gebruikten ze om het volk te leiden, om voor goede ontspanning, voor stichtelijke en verzedelijkende vermaken te zorgen, om ‘melancholije’ te verdrijven, om het volk ‘ter goeder devotiën’ te stemmen; om vooral de optochten, ommegangen, ontvangsten, en andere feestelijkheden in te richten en de stad eer aan te doen. De openbare, staatkundige of nationale gebeurtenissen werden met tooneelspelen, met dikwijls zeer ingewikkelde figuurlijke, allegorische of stomme vertooningen gevierd: een geboorte, een verloving, een huwelijk in het vorstenhuis, een ‘blijde inkomst’ van een vorst of voornaam personage, een overwinning of een vrede, gaven aanleiding tot dergelijke feestelijkheden, waarvan nog soms een uitvoerig relaas is gebleven. Soms duurden die feesten gansche dagen. Het vernuft, de verbeelding, het geduld ook en de werkkracht der factoren in 't bijzonder werden daarbij meermaals op een harde proef gesteld.
De steden schonken dan ook aan de kamers voorrechten en steunden haar werkzaamheden door geldelijke toelagen, of door huizen, hallen, lokalen te hunner beschikking te stellen, en anderszins. Dit bracht natuurlijk ook eenige afhankelijkheid mee, die de te groote vrijheid in netelige politieke of godsdienstige zaken aan banden legde. Ook de vorsten hadden de macht der kamers begrepen en poogden ze soms aan zich dienstbaar te maken. De Fonteinisten van Gent mochten de kleuren van Karel den Stoute dragen (BM. I, 421). Oudenaardsche rederijkers door Maximiliaan begunstigd kozen diens zijde in zijn strijd met Gent. Philips de Schoone beproefde het in 1493 de Gentsche kamer ‘Jhesus metter balsembloeme’
| |
| |
tot souvereine kamer aan te stellen onder de leiding van zijn kapelaan Pieter Altuers, als prins souverein. Maar deze poging van den hertog om de kamers te centraliseeren tot een bond met middenbestuur en afdeelingen mislukte. De Fonteinisten, als oudste kamer, betwistten de nieuwe stichting dit voorrecht voor Vlaanderen en lieten het hun door Karel den Stoute verleende privilegie gelden. Elders stoorden de kamers zich weinig aan de verordeningen der souvereine kamer; zoodat de vorsten liefst niet langer aandrongen en zich tevreden stelden met over de strekking der kamers te waken; wat zij deden door haar aan zich te verplichten met gunstbewijzen en door zelf al eens prijsvragen voor te stellen en ‘juweelen’ uit te loven. Er waren ook ‘vrije’ en ‘onvrije’ kamers; vrije: zulke die officiëel erkend waren en vrijheden en rechten genoten: ‘om te moghen hantieren die edelder conste; scolen van Rhetorijcken thouden; representeren die mysteriën, spelen van sinne, battementen, fartsen, enz.’ onvrije, die nog niet als zoodanig een officiëel bestaan hadden, of nog niet ‘gedoopt’ waren. Elke kamer bestond onafhankelijk. Toch kregen enkele eenig aanzien boven andere. Zij waren de ‘hoofdkamers’ van een stad, van een gewest. Waarin echter de voorrechten van zulke hoofdkamers bestonden, is niet steeds duidelijk: in een soort van patronaat, dat misschien de erkenning van nieuw opgerichte kamers insloot en voorwaarden stelde voor hare werkzaamheden. Haar kwam het recht toe andere wettelijk erkende kamers te ‘doopen’, waardoor deze aan wedstrijden en landjuweelen mochten deelnemen; welke doop bij zulk een wedstrijd plaats had. Men heeft wel eens gemeend, dat dit doopen van kamers eerst na de beroerten der XVIe eeuw zou zijn opgekomen, omdat na Farnese geen kamers meer wettelijk erkend werden, en dan die doop de wettelijke erkenning
zou hebben vervangen. Er is echter een doopbrief bewaard van de Tieltsche kamer ‘Ghebloyet int wilde’, door de hoofdkamer de Fonteine van Gent in 1518 (VM. V, 231).
Meermaals ook drong de gemeenschapszin en de behoefte om elkander te steunen tot ‘verbonden’ onder de kamers. Zoo hadden zich een vijftiental Brabantsche kamers aaneengesloten, voornamelijk met het doel om regelmatig, om de zeven jaar, landjuweelen te houden.
In de laatste jaren der XVIe eeuw waren de meeste kamers door de droevige tijdsomstandigheden reeds geheel in verval geraakt. Om haar vrijzinnige houding in politieke en godsdienstige zaken werd het haar door de regeering moeilijk gemaakt te vergaderen. Na den val van Antwerpen (1585) moesten vele kunstenaars, geleerden en letterkundigen, die zich bedreigd voelden of de Hervorming aankleefden, naar Noord-Nederland uitwijken, waar zij machtig tot de kunstontwikkeling der XVIIe eeuw hebben bijgedragen. Onder Albert en Isabella bloeiden de kamers nog even op, maar kwijnden daarna weer, al konden nog vele haar bestaan rekken tot in de XVIIIe, ja sommige nog tot in de XIXe eeuw en tot op onze dagen toe. In de XVIIe eeuw verloren zij in Zuid-Nederland nog niet
| |
| |
geheel hare beteekenis. Zij verbonden er de Middeleeuwen met de moderne tijden; zij bleven nog den toon aangeven in de literatuur; zij beletten de overheersching der Renaissance, waarvan zij meestal slechts wat uiterlijkheden overnamen. Stonden zij daardoor de hoogere kunst in den weg, zij hebben nog veel eigens en nationaals gered.
In Noord-Nederland ontwikkelde zich de kunst meer onder den invloed van de Renaissance. De rederijkers stonden er ook in geen goeden geur bij de Calvinistische leiders. De overheid verbood herhaaldelijk hunne spelen. En de beschaafden en geleerden vonden ook bij hen hun gading niet. Na de tweede helft der XVIIe eeuw is hun invloed uit: rederijkers worden er kannekijkers. Dan komen de dichtgenootschappen op.
| |
Werkzaamheden
De kamers kregen gewoonlijk de opdracht om voor de inrichting der openbare feestelijkheden, der ommegangen en processiën, te zorgen. Van het begin der XIVe eeuw af, in 1301 te Gent, bij de inhaling van Philips den Schoone, maar voornamelijk in de laatste jaren dier eeuw en in de XVe, werden allerlei feestelijkheden gehouden, waarbij langs de straten, op de markt, stellages werden getimmerd, met levende beeldengroepen, die meestal tafereelen uit de H. Schrift, ook wel heiligen voorstelden, later allegorische, zelfs klassieke personages: stomme vertooningen, waarbij een rol de beteekenis der groepen aangaf. Ook in de kerken hadden op groote feestdagen dergelijke vertooningen plaats, of werd het gevierde mysterie met handelende en bewegende figuren voorgesteld, waarbij dan wel gesproken en nog meer gezongen werd. Van zulke vertooningen in de kerken, ook ‘spel’ genoemd, wordt tot in de late middeleeuwen herhaaldelijk melding gemaakt. Zulke voorstellingen kwamen ook voor in de ommegangen, waarbij zij dan in verschillende groepen een geheele geschiedenis konden uitbeelden. Dan hielden ze stand om de beurt, om elk eenige verzen op te zeggen, hun rol te spelen, zooals bij de ‘pageants’ waarschijnlijk in Engeland, en zooals nog in de processie te Veurne. Niet zelden namen alle gilden der stad er aan deel en moesten dan elk voor een groep zorgen.
Vooral sedert de kerkelijke instelling van de processie van het H. Sacrament, in 1316, brachten deze ommegangen steeds grooteren luister bij. Prachtige sleden of wagens gingen in den optocht, met zulke stomme vertooningen, met geschriften, ‘moraele’ gedichten, beweeglijke handelingen en allerlei zoet geluid. Vele oude herinneringen werden opgehaald: de zwaardendansen, de rollende schepen en schuiten, draken, reuzen en reuzinnen, helden uit ridderromans, uit de kruistochten, uit de vaderlandsche geschiedenis. Ook in de vrome processiën ging het er soms vrij luidruchtig toe, zoodat wel eens deelnemers moesten verzocht worden voortaan maar weg
| |
| |
te blijven. Zulke processiën vonden meermaals plaats: in sommige steden werden er tot twintig en meer in het jaar gehouden. Na afloop der processie of van den ommegang volgden in den namiddag tooneelvertooningen. Waren die niet te lang, dan werden ze gehouden op een van de wagens: ‘ghelijc men ghecostumeert es te spelene van strate te strate’. Zulke wagenspelen, ook bij andere gelegenheden, waren een gewone bezigheid der kamers. 't Schijnt dat het daarbij soms nog al spannen kon.
Zij hielden ook ‘scole van rethorike’, naar het voorbeeld der menestreelen. Zij mochten ‘scole houden ende prysen uphanghen, vraghen uutgheven van love ende anders’. De prijswinnaar moest een nieuwen prijs ‘ophanghen’: soort van refreinenwedstrijd onder de verschillende kamers. Ze speelden ook om prijs binnen de stad met een spel of ‘batement’. Maar dikwijls werden ze beroepen, of beriepen zij anderen, buiten de stad, om prijs. Dan verscheen de bode, met zijn ‘chaerte’, waarop, later berijmd, de vragen stonden, die ze in de refreinen of spelen moesten oplossen.
De leden wedijverden niet alleen met elkander in de gewone vergaderingen, die regelmatig, b.v. om de drie weken, aldus ten minste de Fonteinisten te Gent, werden gehouden; de verschillende kamers gingen al vroeg, althans reeds van het begin der XVe eeuw, aanvankelijk bij de wedstrijden der schuttersgilden, later onafhankelijk ervan, dichtwedstrijden aan. De knaap of bode deed met zijn ‘ordonnance’ of ‘chaerte’ de uitnoodiging; de prijs was een of andere kostbaarheid, een zilveren kop, schaal, schenkkan, kroes, drinkhoorn, rijkelijk en sierlijk gedreven. De groote wedstrijden, waartoe alle kamers uitgenoodigd waren heetten ‘landjuweelen’, van het Fransch joiel = spel. Uit de XVe eeuw zijn er nog ongeveer 64 bekend; uit de XVIe, tot aan den opstand, bijna honderd. En zeker zijn er meer geweest. Dat daarbij in elke stad naar de mate, maar vaak boven de mate, van haar vermogen, steeds naar meer schittering werd gestreefd, spreekt vanzelf. Aanvankelijk bleven spel en dicht de hoofdzaak. De wedstrijden begonnen met een luisterrijken optocht door al de deelnemende kamers, van buiten de stadspoort, langs een soms grooten omweg, naar de markt. Gewoonlijk had dan 's morgens van den volgenden dag een plechtige kerkgang plaats. Daarna werden op het op de markt opgetimmerde tooneel de vertooningen gehouden: meestal een ‘spel van sinne’ waarvan de ‘sin’, het onderwerp, was opgegeven, ten einde de beoordeeling te vergemakkelijken, maar ook de stichting te bevorderen. Daarna volgde het ‘esbatement’; of ook de wedstrijd in refreinen, soms ook in andere kunstmatige gedichten, zooals in ‘knie-gedichten’ die voor de vuist of op de knie werden vervaardigd. Allengs werden nog andere prijzen uitgeloofd voor zaken die weinig of niets met kunst gemeen hadden: voor het verst komen, of het schoonste inkomen; ook voor de blazoenen,
wat later tot afzonderlijke feesten aanleiding gaf, waaraan blazoenen met zinspreuken in rebus-teekens deelnamen; ook voor den ‘ghenouchlicsten sot’; voor ‘'t scoonste formaet
| |
| |
van registers waerin de twee principaelspelen ghescreven’ werden, enz.. Zelfs de herbergiers, waar de kameristen logies hadden, kregen een prijs voor ‘'t scoonste verluchten..’
Verwant met de landjuweelen waren de ‘haagspelen’: niet officiëele, buiten de orde gehouden, spelen; ‘haag’ heeft hier een beteekenis als in hage-preek, hage-munt: niet wettig, officiëel erkend. Refreinfeesten heetten kleinere prijskampen, van de kamers eener stad onderling, van kamers die elkander uitdaagden, waarbij vooral refreinen werden voorgedragen.
De beroemdste landjuweelen zijn: dat van 1496, te Antwerpen, waaraan 28 kamers deelnamen, tot uit Zeeland en Holland toe, en dat alle voorgaande in luister overtrof; het landjuweel en refreinenfeest van Gent, in 1539, waarvan de refreinen en spelen ook gedrukt, zelfs herdrukt werden; eindelijk het landjuweel, dat op 3en Augustus 1561 te Antwerpen aanving. De vijftien verbonden Brabantsche kamers namen er deel aan. Onder klaroengeschal en klokkengelui werden zij ingehaald; bloemenfestoenen sierden de huizen der straten, waarlangs de stoet, onder luid gejubel der van heinde en verre toegestroomde volksmenigte, naar de markt trok: 1426 rederijkers, allen te paard, in rijke, met goud opgesmukte kleedij; 23 zegewagens met ‘seer lustich ende plaisantelijck’, opgeschikte zinnebeeldige personages en nog 197 andere wagens, reden in den stoet. Het Maria-Cransken van Brussel, dat den prijs haalde voor 't schoonste en ook voor ‘dmoralijcst of eerbaerst incomen’, had alleen zeven antieke speelwagens en 78 andere praalwagens; de 340 ruiters waren gekleed in roode ‘cramoiside casacken’, met zilveren ‘passement’ geboord, met roode hoeden als antieke helmen, met witte wambuizen en ‘leerskens’, met gordel van gouden ‘tocque’ van vierderlei kleur: geel, rood, blauw en wit. En desgelijks voor de andere kamers. Den volgenden dag woonden allen de H. Mis bij; waarna het bestuur der kamers en de edellieden door de magistraat werden ontvangen op een ‘rijkelijk banquet met rhetorijck ende musijck’. Daarna begon de eigenlijke wedstrijd. Honderd onsen zilver werd besteed aan de prijzen; de gansche feestviering kostte honderd duizend gulden. De Engelsche gezant, Richard Clough, die zoo iets nooit gezien had, besloot zijn verslag er over met de woorden: zij die dit kunnen, kunnen meer. De ‘Roos’ van Leuven behaalde den eersten prijs voor het beste spel van sinne op de vraag:
‘wat den mensche aldermeest tot conste verweckt’, met haar antwoord: ‘Lof, eere ende prijs’. De ‘Vierige Doorn’ van 's-Hertogenbosch voor het beste ‘esbatement’. Na het landjuweel, dat drie weken duurde, volgde een hagespel, waaraan de niet-verbonden kamers deelnamen. Hiermee was het hoogtepunt dier wedstrijden bereikt. Wel volgden er nog eenige, minder beduidende, en vooral minder schitterende; maar de staatkundige en godsdienstige woelingen maakten alle verder prachtvertoon onmogelijk. De wedstrijden waren allengs het voornaamste doel der kamers geworden. Dat zij er veel toe bijgedragen hebben om de volkeren der Neder- | |
| |
landen bijeen te brengen, om het nationaliteitsgevoel op te wekken en te verlevendigen, lijdt geen twijfel. Zij bevorderden ook eenheid van denken en maakten de rederijkers tot zulk een geduchte macht ter verspreiding van staatkundige en godsdienstige denkbeelden.
De kunst der rederijkers is gemeenschapskunst: die uitgaat van de gemeenschap en zich richt tot de gemeenschap; een gemeenschap van burgers, die de kunst als een edel tijdverdrijf beoefenden en haar opvatten als een machtig middel tot stichting en onderrichting. Dit was dan ook hoofdzaak. En toch een kunst met hooge pretenties, die zich toelegde op een zeer verzorgden vorm: deze moest ingewikkeld en rijk versierd zijn; zoo leerden zij het van de rhétoriqueurs aan het hof der Bourgondische hertogen. Ook, in hun ernstige stukken in 't bijzonder, werd gestreefd naar een deftige taal: waartoe later allerlei bastaardwoorden werden aangewend, zoodat vaak alle taalgevoel verloren ging. Dit was mede invloed van het Bourgondische hof: de vorsten kenden weinig de taal van hun volk; zij bedienden zich gewoonlijk van het Fransch; de edelen, steeds meer hofadel, of verbonden met de centrale besturen, volgden hun voorbeeld; het Fransch spreken kwam in de mode. De hoogere burgerij deed het hen na, om hun in 't gevlij te komen: spraken ze al geen Fransch, ze verfranschten hun taal.
Toch ligt er iets verhevens in die opvatting van de kunst, die aan het volk de edelste genietingen, in leering en vermaak, trachtte te verschaffen, vooral door het tooneel. Ook zijn in die kamers dichterlijke persoonlijkheden opgestaan, die, wellicht ondanks de heerschende kunstopvattingen, nog heel wat voortreffelijks hebben voortgebracht. In de laatste jaren is de waardeering van de kunst der rederijkers aanzienlijk gestegen en bestaat het gevaar, dat ze wel eens overdreven wordt.
| |
Aanteekeningen
Algemeene werken: W. KOPS, in Werken van de Maatschappij der Ned. Letterkunde, II, Leiden, 1774, 213-351; G.D.J. SCHOTEL, Geschiedenis der Rederijkers in Nederland, in afleveringen verschenen, Rotterdam, 1871; PRUDENS VAN DUYSE, De Rederijkerskamers in Nederland, Gent, 1900-1902. Ik steun vooral op de hieronder vermelde geschiedenissen en statuten van kamers. G. VAN ERTBORN, Geschiedk. Aenteekening aengaende de S. Lucas-Gilde, Antwerpen, 1806. J.B. VAN DER STRAELEN, Gesch. der Antw. Rederijkkamers, Antw., 1863. In de jaargangen van BM. komen vele kronieken van kamers voor: BM, I, PH. BLOMMAERT met de geschied. der Gentsche kamers; J. VAN DER MEERSCH, Kronijk der R.-kamers van Audenaerde, BM. VI, 373 vlg.; BM. VII, 15, 232, 386; ordonnantie van de Kersouwieren, ib. 254; C. STROOBANT, Statuten der Rederijkkamer het Eglantierken, te Hoogstraten, BM. VII, 385; J.F. WILLEMS, Kronijk der kamers van Lier, VIII, 288; PH. BLOMMAERT, Rhetorijkkamer de Fonteine, Gent, BM. X, 379 vlg.; PR. VAN DUYSSE, Heilige Geest, Brugge, BM. X, 241; F.A. SNELLAERT, De Goudbloem, S. Nikolaes, BM. X, 300. In VM. zie vooral F.J. RAYMAEKERS over de kamers van Diest, III, 90; in 't bijzonder A. DE VLAMINCK, Jaarboeken der Thieltsche Rederijkkamer, V, 1-226. Vgl. verder nog G.J.J. VAN
| |
| |
MELCKEBEKE, Gesch. aenteekeningen rakende de S. Jans-gilde, bijgenaemd de Peoene, Mechelen, 1862; A. ANGILLIS, Gesch. der Rousselaersche Rederijkkamer De zeegbare Herten, Thielt, 1854; E. VAN DER STRAETEN, Théâtre villageois en Flandre, Brussel, 1874 tweede uitg. 1881; C.R. HERMANS, Geschiedenis der Rederijkers in Noord-Brabant, 2e stuk (bijl.), 1867. H. GERLINGS Cz., De aloude Rhetorykkamer De Wijngaertrancken, te Haarlem, Deventer, 1874; H.F. WALTER, Gesch. van de Rhetorijkkamer Trou moet blijcken, Haarlem, 1904. V. DE VOS, De Rederijkkamer Het Kersouwken te Leuven, Leuven, 1908, 2 dln. L. VAN BOECKEL, Letterk. leven te Lier in de XVe en XVIe eeuw, Lier, 1929; R. VAN WEDDINGEN, De Lelie-kamer van Diest, in Jaarb. v. Diesterschen Kunstkring, II, 1929-30. Afzonderlijke geschiedenissen van kamers zijn er meer, doch bevatten meestal weinig over de vroegste jaren en het ontstaan zelf. KOPS en v. ERTBORN gaven reeds lijsten der kamers, met blazoen en kenspreuk. Vgl. ook P. ALLOSSERY, Het Gildeleven in vroeger eeuwen, Brugge, 1926. Papkamers: z. J.B. VAN DER STRAELEN, o.c. 24-25. Inrichting: De Violieren te Antwerpen hebben in 1480: een hoofdman, prince, dekens ende ouders (BM. VIII, 63) ouders: stichters? raadsleden? De prins werd gekozen voor drie jaar, ook twee princen van personagiën worden vermeld. De Fonteine, Gent, had in 1448 een deken en vier raadsleden (B.M I, 419), in 1518: een prince en een raad (VM. V, 231). S. Agnete, Gent, in 1471: een deken en twaalf proviseerders (BM. I, 431); Maria t'Eeren, Gent: een deken en twaalf proviserers (BM. I, 435). In de prijskaart van de Transfiguracie, Hulst, wordt 1483 de uitnoodiging gedaan door: Wij, prinche, facteur, deken ende besorghers (BM. IV, 411). De Roos, Hasselt, had bij instelbrief alleen: een deken, twee ghezwoerne, die 't bestuur uitmaakten. Tielt had, 1462: deken (priesters) en
zes gezworenen (VM. V, 36, 226); in 1518: prinche, wesende d'upperste van tgheselscap (alle drie jaar herkozen); een deken en vier gezworenen (alle jaren te herkiezen) (VM. V, 230). Pax Vobis, Oudenaarde, had, 1490: een coninc (schepene), een deken (priester), twee officiers (BM. VI, 402) De Kersauwieren, van Pamele, bij Oudenaarde, in 1556: een prins, een deken, officiers, de coninc, door het lot aangewezen (BM. VII, 254). Het Kersouwken, van Leuven had: Opperhoofdman, prins, conincstabel, twee dekens, een tooneelmeester of facteur; twee soorten van leden: vaste-mannen, aanvankelijk 24, later 40, en broeders-liefhebbers (DE VOS, o.c.). Hoogstraten had een hoofdman, twee dekens, 36 gezellen (BM. VII, 377).
Factor: Zie een contract van facteurschap voor de Antwerpsche kamer De Goudbloem, in Gulden Passer, 1926, 12. Bekende gevallen van facteurs, die door verschillende steden werden aangeworven zijn Ant. de Roovere, J. van den Berghe, van Antwerpen: z. aldaar en bij Colin Cailleu. Nar: z. samenvatting over den ‘sot’ in FR. LYNA en W. VAN EEGHEM, De Sotslach, Brussel, 1932; beschrijving van een achtdaagsch ‘sottenfeest’ te Brussel, in 1551, bij W. VAN EEGHEM, Rhetores Bruxellenses, Revue Belge de ph. et d'hist. 1936, 74 vlg.
WERKZAAMHEDEN: volgens de statuten van bovenvermelde kamers. Chaerte van de Drie Santinnen b.v. z. PR. VAN DUYSSE, BM. IX, 453; van de Transfiguracie, Hulst, 1483, BM. IV, 411; berijmde chaerte, B M VII, 45. Over het landjuweel van Antwerpen: EDW. VAN EVEN, Het Landjuweel van Antwerpen, in 1561, Leuven, 1861. Haagspelen: L. WILLEMS, VMA. 1919, 305-23; eerherstel der rederijkers: J.A.N. KNUTTEL, Gids, 1910, I, 433.
|
|