| |
| |
| |
Het wereldlijk lied
Episch-lyrische liederen
OOK DE WERELDLIJKE LYRIEK VERTOONT NU doorgaans het karakter van het lied, om hier nog niet te gewagen van het refrein der rederijkers. Met de voornaamste bronnen hebben wij reeds kennis gemaakt. Wij behoeven hier slechts de voor de vorige periode ontworpen schets te voltooien.
Episch-lyrisch zijn vooreerst de romances en balladen, waarvan wij echter reeds de oudste en beste hebben besproken. De latere zijn van geringe letterkundige beteekenis en ontleenen hun motieven meermaals aan oude romans. Hier komt in 't bijzonder het historisch lied ter sprake. Zulke liederen werden steeds in grooter getal bewaard sedert de XVe, maar nog meer in de XVIe eeuw. Op de ongeveer 50 liederen, die nog van vóór 1550 tot ons zijn gekomen, bevat het Antwerpsch liederenboek van 1544 er 28: uit de jaren 1542 en '43 alleen 13. Met de boekdrukkunst worden dus heel wat meer van die liederen overgeleverd. Er zijn daaronder echter louter gelegenheidsgedichten, die de gebeurtenissen zonder meer, zij het ook al van een bepaald politiek standpunt uit, verhalen en die als propaganda werden verspreid. Zoo kunnen er ook in het verleden heel wat geweest zijn; maar om hun geringe litteraire waarde zijn ze ook met de gelegenheid die zij bezongen en met de zaak die zij dienden verdwenen. Daar zijn er andere, die de gebeurtenissen omscheppen tot een stuk menschelijke tragiek en optillen in de sfeer der romance; deze zijn dan ook gewoonlijk heel wat langer bij het volk blijven leven. Van dien aard zijn de meeste der liederen van vóór de XVIe eeuw.
Onder de historische liederen onderscheiden wij ‘strijdliederen’, opwekkend en fier; ‘zegeliederen’, met gewoonlijk overmoedigen spot; ‘schimpliederen’, bij mislukte strafexpedities, of tegen baatzuchtige rijksbeambten; ‘klaagliederen’, zooals wij er reeds in de vorige periode vermeldden, nu wel eens in den vorm van een adieu; maar ook liederen van innig meeleven met de wederwaardigheden van het vorstenhuis, met zijn lief en leed, met zijn overwinningen en roemrijke daden.
| |
| |
Hier ook zien wij hoe vaak de techniek van het oude tijdsgedicht bewaard blijft: in vele overheerscht de dialoogvorm, met snel wisselende rede; spoedt het verhaal over de toppen der gebeurtenissen heen; staat de vorst, met welken eerbied hij ook wordt gediend, op een voet van gelijkheid, bijna van vertrouwelijkheid met zijn ‘kinderen’; wordt de geschiedenis door de verbeelding tot een menschelijk gebeuren omgeschapen; treedt God als de Leider der strijdende machten op en wordt zijn hulp ingeroepen.
Tot de mooiste behooren: Van mijn Here van Lelidam (Jean de Villiers de l'Isle Adam), die in 1437, bij een poging om het oproer der Bruggelingen te dempen, werd gedood, waarin de tragiek van zijn lot wordt verhoogd door 't bange voorgevoel bij den adel der stad, dien de dichter hem met fierheid verkondigen laat (AL. 65). Een liedeken van den slach van Blangijs (1479): krachtig en fier, vol Godsbetrouwen, met het opwekkend refrein ‘Si riepen alle: Flander de leeu! Met vlaemschen tonghen’ (AL. 6). Dan het dappere lied op de belegering van Nieuwpoort, 1479 (AL. 145). Het Lied van Keyser Maximiliaen (AL. 115): wiens bruid, Anne van Bretagne, op weg naar haar bruidegom door Frankrijk, ontvoerd wordt door Karel VIII, althans zoo zag de dichter - een Duitscher, want ons lied is gedeeltelijk vertaling - die gebeurtenissen; met het motief der om haar eer schreiende geschaakte. Van den Coninck van Castilien (AL. 167), met de zeereis van Philips den Schoone (1503), waarbij hij bijna schipbreuk leed en zich vrij kleinmoedig gedroeg; als dan de koning om hulp heeft gebeden, kondigt de stuurman aan: ‘Mi dunct ic hoore die vogelen singhen’, en de Engelsche kust is nabij. De vier liederen uit een verzameling van Antonis Ghyselers (ca. 1517; VM. IV, 181) gedeeltelijk reeds in rederijkerstrant, hebben een fellen, hatelijken toon, als dat van Thyenen, met het motief van verraad. Verheerlijking van den moed der Mechelaars tegen die van Antwerpen en van Brussel (1432), is Ghy heeren van Bruesele, wy makens u vroet (W. 55). Er zijn wel meer liederen op het dapper verweer van steden. Een beevaart van drie edelen uit onze gewesten naar Jerusalem om daar den ridderslag te ontvangen in 1450 (AL. 109) moet ook de gemoederen fel hebben getroffen. Een oud, wellicht het oudste, en roerend Adieu-lied is dat Van Vrou Marie van
Bourgoengien, wier vroegtijdige dood (1482) eveneens diepe ontroering wekte en tot twee liederen aanleiding gaf (AL. 126). Nog een adieu-lied is dat van Isabella van Portugal (1539; AL. 187). Een enkele maal wordt een gebeurtenis uit het leven van grooten bewaard, waarin weder het menschelijk gebeuren in het werkelijk voorval wordt gezien, zooals in het lied van Gerrit van Raephorst: van den woesten edelman, die met brutaal geweld een meisje uit de armen harer ouders ontvoerde.
De liederen uit de XVIe eeuw zijn meestal gelegenheidsliederen en vaak reeds in rederijkerstrant, waarbij men zich mag afvragen of ze wel bestemd waren om gezongen te worden. In een heele reeks maken we kennis met de
| |
| |
strooptochten, in 't bijzonder van Maarten van Rossum. Of zegeliederen, vredeliederen, spotliederen.
Vele van deze liederen werden door de huursoldaten in den dienst der vorsten gedicht; het zijn ‘ruiterliederen’, en zij herinneren ons nog wel aan den ouden soldat-trouvère, wiens geslacht nooit uitgestorven is.
Episch-lyrisch zijn nog liederen uit het volksleven: weinig meer dan boertige, dikwijls platte schilderingen of verhaaltjes, nu op muziek gezet. Zij behandelen meestal een of ander tooneeltje: uit het huwelijksleven, in den aard van de kluchten en sotterniën, met ongeveer dezelfde personages die er in over den hekel worden gehaald; uit het losse soldatenleven: ook ruiterliedjes, gewoonlijk grof, met wel eens een spotlied op een snoevend Hansken, den boerenzoon, die den krijg wil leeren; uit de taveerne en bij den dans: want wijn en minne zijn ook schering en inslag dezer avonturen van ‘ghesellen en ghesellinnekens, van ghildekens’, zotten en drinkebroers. Ook hebben vele liefdeliederen van deze soort een verhalenden inhoud: een of ander tafereeltje, een voorvalletje, van dartele, schalksche of ongelukkige of wulpsche liefde, van vierende, tierende, geldlooze ‘verloren kinderen’, maar ook van anderen. Populair gebleven zijn nog het vroolijke, zangerige: Des Winters als het regent, van 't looze visschertje (W. 276, KT. 86) en het ondeugende: Zeg, kweselken, wilde gij dansen (W. 290, KT. 102). Doch vaak wordt de scherts onstichtelijker. Onder de beste zijn nog de oudste, die we reeds hebben vermeld.
Maar geen liederen van huiselijk leven, van het wel en wee van familie en individu, van kinder-liefde en ouderen-vreugde; geen liederen zelfs van het maatschappelijk leven; want al worden allerlei vertegenwoordigers van bedrijven genoemd, molenaars, molenarinnen, boeren, timmerlie, slotenmakers, enz., ze treden er niet in op als zoodanig, maar als minnaars, drinkers, enz. Van trouwe liefde zingt: Daer zou er een magetje vroeg opstaen (KT. 96). En een wijze vermaning geeft: Er zou een maagd om bloemetjes gaen (KT. 98).
| |
Zuiver-lyrische liederen
Meer ‘zuiver-lyrisch’ zijn een reeks andere liederen: met klachten van verstooten minnaars of van verlaten en bedrogen beminden; over onbeantwoorde liefde en over de smart van 't scheiden; over slapelooze nachten en sombere gepeinzen; over de onrust en kwelling der jaloerschheid; verzuchtingen; mijmeringen; bespiegelingen; drink- en dansliederen; soms ook in ruwe realiteit de verwoesting van het leven door de ontucht uitweenende vermaningen.
Nu en dan wordt wel eens iets anders gehoord, als b.v. een verheerlijking van het landmansbedrijf met een klacht over 't droeve bestaan, tot nog in een paar knutselliederen van rederijkesr, met gelijken inhoud (AL. 176,
| |
| |
201). Maar nogmaals, geen huiselijke liederen, geen kinderliederen, misschien wat bakerliedjes, geen liederen van vriendschap en zuivere liefde. Ook geen eigenlijke natuurliederen. Wel worden de hazelaars, dat beeld van vroeg ontluikende doch laat vergeldende liefde, de linde, dat oud symbool der liefde, de bloeiende boonplant; bloemen; vogelen; de nachtegaal, vooreerst, die bode der geliefden; de leeuwerik; de koekoek genoemd; wel wordt de frischheid van de mei, van den morgendauw, van wind en water, van geur en kleur en licht geprezen; wel dringt nu en dan een zeker gevoel door als van een eersten opgang in de schoonheid der natuur; maar dit is toch meestal nog meer zinnelijk dan aesthetisch. De wereldlijke lyriek is overwegend liefde- en drinklyriek. Ook hierin kan men de vroegere Provençaalsche vormen terugvinden: er zijn ‘wachterliederen’ of dageliederen, waarin de vreugde wordt gestoord door den vermanenden wachter, die den dag aankondigt, b.v. Het viel een hemels douwe (KT. 85), dat tevens een mei-lied is, zooals er nogal talrijke zijn bewaard: een lied waarin de minnaar den mei komt planten onder het venster of vóór de deur der beminde, zooals in het beroemdste: Och, ligdy nu en slaept (AL. 132); of ook eenvoudig de Mei bezingen, zooals in het mooie: Laet ons Laet ons de Mey wat loven (W. 148); er zijn ‘wenschliederen’, ‘leugenliederen’; liederen met kleuren- en bloemensymboliek, want ook hier put de minnaar zich uit in 't bedenken van alle mogelijke bloemen, die bij de geliefde passen; al wijkt de allegorie nu overal sterk voor de werkelijkheid. Zelfs de ‘tensones’ zijn niet geheel verbloeid: zij leven voort in liederen van minnestrijd (TNTL. 1900, 271). En ook de ‘niders’ treden nog als spelbrekers op.
Een der mooiste liefdeliederen, dat soms aan Margareta van Oostenrijk, moei van Karel V, wordt toegeschreven, omdat het in een handschrift van haar voorkomt, is het éénstrophige Ghequetst ben ic van binnen (W. 30, KT. 48): zoo louter directe uiting van de diepste liefdesmart, op het diepe, ongedurige, rhythme, in zoo smachtenden toon van gewonde liefde gehouden. Naar mijn meening is dit lied bepaald oud: het is nog geheel in den stijl van de hoofsche lyriek, met den bouw der strophe en de hoofsche motieven. Het zou mij niet verwonderen, dat het oorspronkelijk een geestelijk minnelied is geweest, in den aard van die van Hadewijch. In een vollediger redactie van acht strophen is het later omgewerkt geworden door een rederijker, die iedere strophe met een ‘stoc’ heeft laten eindigen. Misschien zijn niet alle strophen van denzelfde; sommige doen als later toevoegsel aan; maar veel van het oorspronkelijke zou er nog wel in bewaard kunnen zijn:
Recht als een roos ontploken,
Soe staet mijn hoep na dij;
Mijn hert dat waer so vrij.
| |
| |
Ook deze minnevrijheid is oorspronkelijk mystiek. En het woord Amen, waarmee het lied in het handschrift besluit, verbindt het nog wel met zijn geestelijken oorsprong, al is die redactie zelf niet meer geestelijk.
Nog een mooi lied van gewonde liefde, zuiver en oprecht, is b.v. Ic draghe in minen herte (HB. II, 101); of van verlangen, als b.v. het éénstrophige Myn hert altyt heeft verlanghen (KT. 48); en, om ook een pakkend lied van scheiden, met belofte van eeuwige trouw, te vermelden: Ic sech adieu, wi twee wi moeten scheyden (KT. 45). Het door J.F. Willems als uitwijkelingslied uit de XIIe eeuw vermelde: Naer Oostlant willen wij rijden (W. n. 19) is waarschijnlijk niets meer dan een scheidingslied naar een ver, onbepaald, land geweest, en misschien niet ouder dan de XVIIe eeuw.
Maar de hoofsche liefde en de hoofsche dienst heeft nu voor goed de plaats moeten inruimen voor de zinnelijke drift, soms in al hare dartelheid, in al hare onbeschaamdheid ook. En de liefde schijnt hier niet anders meer bekend te zijn dan als een dierlijk instinct, dat moet verzadigd worden. Hoe jonger de liederen, hoe onbeschaamder soms. Ook hier zijn de oudste de beste.
Hoe ver zijn deze liederen buiten de kringen der lagere volksklasse, der ruiters en ghildekens, verspreid geweest? Voor de al te wulpsche en onbeschaamde wil ik hopen, dat ze zich niet ver daarbuiten hebben gewaagd, al werden ook zulke in het Schoon Liedekensboeck opgenomen. Zeer vele waren ook zeker bij het volk bekend, over alle gewesten van de Nederlanden, die met de Rijnlanden het gebied van het volkslied waren. En onze begrippen van fatsoen zijn niet dezelfde als die van vroegere tijden. Oorspronkelijk zijn ook wel de meeste, al vertoonen vele Duitsche vormen en woorden, wat mode was; al werden ook andere naar het Duitsch of uit het Duitsch bewerkt, vooral de ruiterliedekens.
Daar deze liederen, bijna alle, al te zinnelijk zijn en de zinnelijkheid uitbuiten, behalve de romances en de historische liederen, daar ze alleen de liefde schijnen te kennen in haar overmoed, zonder ooit, of waar? in de diepte van weelde of wee, van tragiek ook, der ware liefde af te dalen, kan ik deze onbeschaamde uitspattingen der dierlijke drift geen frischheid noemen, noch blijden levenslust, al beken ik, dat we hier nog verre zijn van de geraffineerdheid en hysterische wulpschheid van latere geslachten, en dat de in enkele liederen zich uitende ellende der ontucht ook mij wel ontroeren kan. Spontaneïteit, eenvoud, diepte en waarheid van gevoel, onmiddellijkheid van uitdrukking in de aanraking met de diepere werkelijkheid, vind ik vooral in de geestelijke liederen. Ik zeg dit niet uit verkeerdbegrepen preutschheid; maar uit naam der kunst, die het zedelijkleelijke zonder hoogere bedoeling niet als aesthetisch-schoon genieten kan. De dichters van deze liederen zijn meestal anoniem. Wel deelen zij soms een en ander over zich zelven mede in de slotstrophe: ‘Die dit liedeken sang’, maar zonder hun naam te vermelden. Daarin herkennen wij dan
| |
| |
huursoldaten, ruiters, landsknechten, op wier rekening misschien zeer vele moeten worden geplaatst. Elders zijn het nog ‘ghesellen’ of ‘ghilden’: de mannen of vrouwen, ja ook vrouwen, die komen van Poverendycke, en die Sinte Noywerc, of Sinte Luyaert, maar vooral Sinte Reinuut, tot patroon hebben; de ghesellen van ‘der blauwer scute’, nakomelingen van de oude volksdichters en volkszangers, van het varende diet, van de goliarden en vagantes, de Robijn- en Arnout-gezellen, die we verder nog meer zullen ontmoeten. Toch zou ook hier wel eenige conventie in kunnen schuilen: zelfs in het Gruythuyse-handschrift staan gedichten van zulke ‘gheldelozen’ (b.v. 49). Dat er ook gezeten dichters onder hen waren, leden van deftige zangers-gilden, spreekt vanzelf. En ook de rederijkers deden er aan mee: ja, de refreinen der rederijkers in 't zotte of het amoureuze maken het vaak al even bont; ze zijn ook zeer nauw met deze liederen verwant.
De letterkundige waarde is zeer verscheiden. Volkskunst zijn ze, én om hun inhoud, én om hun afkomst, én om hun techniek: direct, brutaal-onmiddellijk, zelfs met een zekere conventie in de behandeling van gelijke themata, met vaste uitdrukkingen en wendingen, met stoplappen en assonances. Zij mogen vooral van belang zijn, maar met allerlei beperking, voor de kennis van het maatschappelijk leven dier dagen. Toch moet men ook daarbij niet uit het oog verliezen, dat veel internationaal gemeengoed was, veel conventie en veel onwaarschijnlijk. De strophe en het versrhythme zijn vaak los gebouwd, naar de vereischten der muziek; maar ook wel meermaals uit onbeholpenheid, waarin men nog geen schoonheid moet zien. Toch beken ik gaarne, dat hier en daar dichters aan het woord zijn, die in een paar fraaie trekken een heele stemming uitdrukken; of ook in een fraai beeld hun gevoel openbaren, als b.v. in Te Mei haddic een bloemkijn (KT. 46). De muziek dezer liederen herinnert meer dan eens aan die van kerkelijke hymnen: de wereldlijke muziek had zich immers ook daaruit en in wedijver er mee ontwikkeld. Op de wijze van wereldlijke liederen werden, van de XVIe eeuw af vooral, ook geestelijke liederen gezet; zooals geestelijke liederen naar wereldlijke werden gemaakt; doch ook omgekeerd.
| |
Aanteekeningen
In 't algemeen verwijzen wij hier naar de aanteekeningen bij de lyrische poëzie in de vorige periode. Episch-lyrisch: voor de historische liederen, z. PAUL FRÉDÉRICQ, Onze historische Volksliederen, Gent, 's-Gravenhage, 1894; en C.C. VAN DE GRAFT, Middelnl. Historieliederen toegelicht en verklaard, Epe, 1904; voor de romances in AL. vgl. KOEPP o.c. en KALFF, o.c.; voor Gerrit van Raephorst, KALFF, o.c. 136; snoevend Hansken ook bij WILLEMS, n. 103.
Lyrische liederen: z. KALFF, o.c. 251-386, over de verschillende soorten van liederen; id. 582 vlg. over de dichters; over 't looze visschertje z. K. DUFLOU en L. WILLEMS in VMA. 1934, 1001. Naer Oostlant: z. KALFF, o.c. 386 vlg. Gruythuyse-hs.: W. DE VREESE, TNTL. 1940.
|
|