| |
| |
| |
Het volkslied
Het geestelijk lied
MET HET VOLKSLIED, DAT NU UIT HET DUISTER treedt en zich vóór en naast de rederijkerskunst handhaaft, moeten wij de geschiedenis der woordkunst van dit tijdvak beginnen.
Ook het volkslied is schepping van het individu. Toch heeft die benaming haar recht van bestaan; omdat wij hier met liederen te doen hebben, die voor de gemeenschap zijn bestemd en door de gemeenschap kunnen begrepen, genoten en gezongen worden. De woordenschat is de meest gewone; de versbouw eenvoudig, op een natuurlijk en weinig ingewikkeld rhythme, met niet zelden assonanties in plaats van rijmen; de gevoelens die er in worden vertolkt, al kunnen ze wel diep liggen, zooals alle primitieve gevoelens, hebben toch niets persoonlijks, vooral niets ingewikkelds, maar wellen op uit het algemeene gevoelsleven der gemeenschap, die door een enge verwantschap van denken en streven wordt verbonden; de gedachten, voorstellingen en verbeeldingen zijn het volk licht toegankelijk, omdat ze bij zijn gewone gedachten en verbeeldingen zijn aangepast. Dit belet niet, dat ook hier hooge kunst kan worden bereikt, als de dichter den echten volkstoon treft, het woekerende gewas weet te wieden en de gevoelens der gemeenschap in al hun kracht en zuiverheid vermag uit te drukken.
Het geestelijk of godsdienstig volkslied is blijkbaar zeer oud. Al vroeg vernemen wij in de godsdienstige geschiedenis, in de levens der heiligen uit de oudste tijden, het bestaan van zulke liederen ook in de volkstaal, dikwijls naast het wereldlijke, obscene, lied en als middel om dit te keer te gaan. Ook Ruusbroec zou enkele liederen hebben vervaardigd. Bij de ontwikkeling der muziek echter in de XIVe en XVe eeuwen, bij de opwekking van het godsdienstig leven, door de moderne devotie en door de vernieuwing der bedelorden, in 't bijzonder der Franciskanen, bij den groei ook van het volksbewustzijn, beleefde het godsdienstig volkslied in dezen tijd een nieuwen bloei, die echter bij de opkomst van de Hervorming, bij de breuk in 't godsdienstig leven, bij de woelingen op politiek en maatschappelijk gebied in de tweede helft der XVIe eeuw, met den geleerden invloed
| |
| |
der Renaissance, nog eens zou gebroken worden. Doch reeds vroeger hadden de rederijkers het bij hun dichten ‘om prijs’, van zijn frischheid en spontane natuurlijkheid beroofd.
Meer dan een van zulke liederen hebben wij vóór de XVe eeuw reeds aangetroffen, in de groote verzamelhandschriften en in andere. Steeds meer werden zij opgeteekend, tot zij in 't begin der XVIe eeuw voor den druk gebundeld werden. Het eerst in 1508, in ‘Dat is een suverlijc Boecxken’ bij Adriaan van Berghen, te Antwerpen, met 28 Dietsche en 2 Latijnsche liederen. De voornaamste verzameling echter, waaruit wij het geestelijk lied voor dezen tijd het best leeren kennen, is die van 1539, eveneens te Antwerpen uitgegeven, door Simon Cock: ‘Een devoot ende profitelijck Boecxken’, met 259 Dietsche liederen. Latere verzamelingen komen dien schat nog met nieuwe, maar ook soms met veel oudere liederen vergrooten. Doch vaak nog in handschriften werden in de kloosters liederen bijeengebracht, die ook in onzen tijd, geheel of gedeeltelijk, in bloemlezingen, werden uitgegeven. De vroegste liederenhandschriften zijn echter niet ouder dan de tweede helft van de XVe eeuw.
| |
Episch-lyrische liederen
Wij kunnen deze liederen verdeelen in liederen met een verhalend bestanddeel: ‘episch-lyrisch’, en in ‘zuiver lyrische’: de eerste zijn over het algemeen wel ouder dan de tweede en waren ook meer voor het volk bestemd, terwijl de laatste eerder in de kringen van de devoten zullen zijn verspreid geweest.
De vertaling of berijmde bewerking van gebeden, getijden en Latijnsche kerkhymnen laten we hier verder ter zijde. Latere bewerkingen hebben weinig karakteristieks, al mag een enkele wel eens goed geslaagd heeten. Onder de episch-lyrische liederen nemen de zoogenaamde ‘leisen’ een bijzondere plaats in. ‘Leisen’ worden liederen genoemd die bestemd waren om in 't openbaar gezongen te worden, zoodat het volk er aan kon deelnemen; aanvankelijk door den uitroep ‘Kyrie eleyson’, zooals wij reeds in het Ludwigslied aantreffen, of ook door Alleluia, of Hosanna, zooals bij S. Servaes; al of niet met andere woorden verbonden; later door een min of meer onafhankelijk tutti, dat de ‘repeticie’ heette. Die kon op velerlei wijzen in de coupletten ook ingevlochten worden, b.v. na ieder vers, of na een deel, gedeeltelijk en dan weer geheel na iedere strophe, of zelfs bij het begin. Enkele malen is zulk een repetitie geheel of gedeeltelijk in 't Latijn, wat nog geen bewijs van hoogeren ouderdom voor het lied zelf is; zulke vermenging van Dietsch en Latijn werd ook nog later, soms tot komische effecten, aangewend; dikwijls wisselen Latijnsche woorden af met den Dietschen tekst, of is de repetitie louter muzikaal. Misschien werden sommige tutti's met passende gebaren begeleid, als stampen, dansen,
| |
| |
't wiegen van het Christuskind. Toch is de benaming ‘leise’ niet zeer duidelijk: ook andere dan geestelijke liederen: arbeidsliederen, scheepsen maaiersliederen, heeten soms leisen: beurtzang? of koorzang, bestemd om door velen samen gezongen te worden? Het latere gebruik schijnt het woord voor te behouden in 't bijzonder voor kerstliederen.
Soms wordt onderscheid gemaakt tusschen leisen en andere geestelijke liederen: de leisen zouden van min of meer kerkelijken aard zijn; wat wel zal willen zeggen: bestemd om in de kerk gezongen te worden; de geestelijke liederen zouden voor meer persoonlijk gebruik zijn vervaardigd en daarom ‘leekenliederen’ mogen heeten, al geeft men toe, dat de dichters niet noodzakelijk leeken behoefden te zijn. Aldus Kalff. Zulk een onderscheid kunnen wij niet aanvaarden. Wij vragen ons zelfs af, of de leisen ooit opzettelijk voor de kerk waren bestemd, en niet veeleer voor den huiselijken kring, voor de school, voor vrome avonden op feestdagen, enz.; al kunnen ze ook bij processiën, of bij de kribbe, bij het graf, maar buiten den eigenlijken kerkdienst, zijn gezongen geworden. Dat ze te zamen met andere geestelijke liederen werden gedrukt, bewijst voldoende dat hun bestemming ongeveer dezelfde is geweest; ja, twaalf van de veertien leisen aan 't slot van 't Profitelijck Boecxken zijn onderteekend door rederijkers, die ze ‘om prijs’ hadden gedicht. Ze heeten ‘leisen’: het zijn kerstliederen, maar geen beurtzangen meer.
Onder de leisen en liederen, waartusschen wij dus geen ander onderscheid erkennen dan dat van den vorm: de leise zijnde een koor- of beurtzang, later kerstlied, hebben een aanzienlijk aantal betrekking op den liturgischen Kerst-cyclus: advent-, kerst-, nieuwjaars-, driekoningenliederen, liederen over de vlucht naar Egypte, over den moord der Onnoozele kinderen, over het verborgen leven van Jesus en andere dergelijke. Meestal schilderend-verhalend, blijven ze niet bij een enkel mysterie, maar doorloopen geheel Jesus' kindsheid, soms zijn geheele leven; terwijl weer elders nog de Boodschap voorafgaat, of geheel het leven van Maria wordt voortgezet. Deze liederen munten uit door een gansch bijzondere innigheid van gevoel, een opgewekte en frissche vreugde, een naïveteit van voorstelling en uitdrukking, die ons wel eens ontstichten kan, maar die de groote vertrouwelijkheid met het heilige openbaart, waardoor de godsvrucht dier tijden gekenmerkt is. Gevoel en verbeelding vermeien zich in de lieftalligheid van dat onschuldige Kind met zijn beminnelijke Moeder, dat reeds bij zijn geboorte alle aardsche ellende en ontberingen kende; waarbij dan meermaals die wonderbare tegenstelling van zijn verheven afkomst, van zijn almacht en rijkdom met zijn eerste aardsche omgeving, die gewoonlijk uit de alledaagsche, maar niet aan een bepaalden tijd of aan een plaats gebonden, werkelijkheid werd voorgesteld. Doch over al die armoede en al dat lijden hangt de vreugde: de vreugde om het pas geboren Jesu-Kind, over Wiens kribbe de engelen Gloria zongen en groote vreugde boodschapten; de vreugde
| |
| |
van het Kind, dat hier in de Middeleeuwen zijn beste, ja eenige poëzie heeft. Maar van het Kind, dat ons verlossen kwam, als in het lied dat met dit zangerige tutti aanvangt:
Ons es gheboren een uutvercoren
waert niet gheboren, wi waren verloren.
Laet ons blide sijn. (HB. 16; VD. 481)
Een echte leise is het zeer oude lied dat begint met:
Nu sijt willecome, Heere Christ,
Want ghy ons alder Heere bist.
Nu sijt willecome, lieve Heere,
Hier in aertrijcke: ghi sijt so schone
Kyrieleison Christeleison willen wy singen
Daer mee die schone leyssen beginnen. (VD. 529)
Dit lied werd in 't Duitsch reeds in een Evangeliarium uit de Xe eeuw aangetroffen; het zou er echter eerst door een latere hand, uit de XIVe of nog uit de XVe eeuw, zijn ingeschreven.
Zeer zangerig ook met de balladenstrophe en het Latijnsche tutti is b.v.:
Een kint gheboren in Bethlehem
Verblidet alle Jerusalem.
Quam dulcis est amor. (HB. 6)
Of dit andere:
o Suver maecht van Israel,
Om der schoner bootscap wil
Benedicta tu in mulieribus
benedicta tu in mulieribus
om slechts een paar voorbeelden aan te halen van de wijze waarop tekst en repetitie verbonden werden. Een frissche schildering van diep-gevoelde
| |
| |
Moedervreugde en Moederliefde bij Maria, van huiselijk geluk bij 't Kindje, dat ‘metter hant in 't bat pletterde’, biedt dit mooie: Ons ghenaect die avontstar, met die sussende repetitie: ‘susa nina, susa noe. Jesus Minne sprac Marien toe’ (HB. 14). Wij voelen als de koude van den nacht waarin Jesus geboren werd, de armoede van zijn kribbe met wat ‘luttel hoys’, geheel de stemmige huiselijkheid van dit arme werkmansgezin, waar Maria met het Kindje speelt en Hem een ‘appel roet’ geeft of een papken maakt, terwijl Joseph ‘stekskens’ haalt, of Zij voor Hem een rokje naait en Jesus haar den draad twijnt, in: Die coutste nacht die oit ghewart, o Virgo Maria! (TNTL. 1904, 63). Zuiver van stemming en zangerigheid is 't meevoelend-verhalend Driekoningenlied: ‘Een kindekijn is ons geboren In Bethleem Des hadde Herodes toren Dat scheen aen hem’; zoo, met de eenvoudigste woorden, die dadelijk de stemming wekken, het tutti; waarop de solist, verhalend: ‘Drie coninghen uut Orienten Quamen te Jerusalem’ (HB. 7). Herinneringen uit apocriefe evangeliën vervangen schilderend elders de voorstellingen uit het arme Middeleeuwsch-Vlaamsche huisgezin: os en ezel ontbreken natuurlijk niet; noch de dadelboomen bij de vlucht naar Egypte, die eerbiedig ter aarde negen, zoodat Maria ‘las die dattelen in haren scoet’ in Wildi horen singen eenen soeten sanc (HB. 24; VD. 538), dat zoowat geheel Jesus' leven doorloopt; noch de korenvelden, die dadelijk opgroeien en de vlucht verbergen, zooals in dat tamelijk gehavend overgeleverde: Wete wel wat de kinderkens songen (VD. 535; KT. 254). Nog vele andere mooie liederen behooren tot dezen cyclus:
Kinder, swijcht, so moogdi horen
hoe Heer Jesus is geboren.
Dei plena gracia (HB. n. 13).
welk stychisch rhythme na ieder vers door een tutti onderbroken in vele liederen voorkomt. Merkwaardig onder de liederen die de Boodschap behelzen is Den Ingel die vantter die Maghet alleene (Kn. 239), niet om zijn poëtische waarde, maar om de dramatische voorstelling van God die op Maria's ja-woord wacht. Zeer populair schijnt geweest te zijn Het viel een hemels douwe (HB. 23), dat inderdaad uitmunt door een diepen ernst in het meevoelen van Jesus' ontbering in 't ‘huuseken dat was seer dunne ghedect’, en van Maria's liefde voor het Kind, dat hier, zooals zelden elders, weende, toen Het geboren werd.
Een wereldlijk lied nu begint met dezelfde woorden; men heeft er uit besloten dat dit geestelijke er naar zou gemaakt zijn. Men zou echter kunnen meenen, dat zulk een aanhef veeleer een mystiek lied zal hebben aangekondigd.
| |
| |
Daar zijn dan verder, maar in veel geringer aantal, Passie-, Paasch- en Hemelvaartsliederen; liederen over Jesus' jeugd; als het naar mijn smaak ook wat al te profane:
Heer Jesus, uwen brunen cop
Hi bloeyt als enen wijngaerts-cnop
Cia fia lencia (HB. n. 98).
waarin Jesus niet meer of minder dan als een ‘aventganger’ wordt voorgesteld: ‘tot eenre jofferen was alle sijn ganc’. Bedoeld is natuurlijk 's menschen ziel; maar hoe prachtig ook die teekening, dit is bepaald verkeerde mystiek en aesthetische wansmaak.
Tot de beste Passieliederen behooren: Een liedekijn wil ic singhen (HB. 97; Kn. 159, VD. 547) en Van Liefden comt groot liden (Kn. 154; VD. 548): uit Maria's liefde groeide haar groot lijden bij Jesus' dood.
De Mei wordt meer dan eens op het Lijden toegepast; aldus in Hoe minnelic is ons des crucen boom ontdaen HB. (206): Jesus' kruis is de Meiboom met het nieuwe leven; daarop vliegt de Mei-vogel, de nachtegaal, die ‘sanc so luyde’ Jesus' zeven woorden; zoo nog in dat diep-ontroerde: Ick wil mi gaen vermeyden In Ihesus lijden groot (DPB. 1571). En ook de nachtegaal als Mei-vogel en beeld van Jesus, zingende het nieuwe leven, komt meer dan eens voor. De allegorie heeft zoo goed als afgedaan; maar oude beelden blijven, nu eens als beeld of vergelijking, dan weer met het verbeelde vereenzelvigd of als beeldspraak uitgewerkt. De oude allegorie van Sedulius Scottus werkt zoo nog na in In eenen boghaert quam ic ghegaen, waarin het edele Hert door felle honden wordt vervolgd en verscheurd (Hs. Barbaradael, XCV).
Met Het daghet in den Oosten vangen twee liederen aan, die den vorm eener geestelijke romance hebben en beide navolgingen schijnen te zijn, het eerste van de bekende ridderromance, het tweede, van een nog profaner liefdelied. In het eerste, met nog den gewonen eenvoudigen gang der romance en met de eigenaardige herhalingen, zoekt de ziel haar Beminde op en vindt Hem aan den ‘Boom des Cruysen Bebloet so seer doorwont’. In het tweede wordt de ziel opgewekt: zij verlangt niet naar Jesus' boden, doch naar Hem zelf; zij heeft zoo lang ‘ghejaghet’, maar Hem eindelijk gevangen; de Liefde heeft Hem aan 't kruis geslagen; in zijn open Hart zal zij rusten; naar Hem staat haar verlangen, naar ‘sinen rooden mont’. (DPB. 165; Kn. 453 vlg.).
Maar in dergelijke vergeestelijkingen van wereldlijke motieven, als van de Mei-planting ter eere der geliefde in den geestelijken Meiboom, of in andere navolgingen van de vormen van het wereldlijk lied, als het wachterlied, treedt het verhaalde op den achtergrond en klinkt een persoonlijker toon door.
| |
| |
Daar zijn eindelijk nog een reeks biographische, episodische liederen ter eere van O.L. Vrouw, die overigens voornamelijk in de mysteriën van het kerkelijk jaar bezongen wordt; van de in de Middeleeuwen populaire heiligen; patroonheiligen van kloosters en begijnhoven: Maria Magdalena, Barbara, Agnes, Cecilia, Margriet, Ursula; van steden en stichten: van den H. Martinus, den H. Libuinus, den H. Vedastus en natuurlijk St-Niclaas; van den H. Franciskus en de H. Clara; wat in verband staat met het groot aandeel der Franciskanen aan het geestelijk lied. Maar ook in deze liederen wint de persoonlijke gemoedsstemming het reeds van het verhaal.
Daarnaast komen enkele legenden-liederen, zooals wij er vroeger reeds hebben aangetroffen. Uit dezen tijd is het zeer beroemde en in de meeste talen voorkomende: De Soudaen hadde een dochterkijn (VD. 632; KT. 244): zij wilde den Maker der schoone bloemen kennen; Jesus nu noemt zich zoo, voert haar mee, tot Hij bij een klooster er binnentreedt; en zij wacht daarbuiten op Hem; tot zij 's avonds aanklopt: of haar Beminde daar niet is en niet tot haar komt? En nu wordt zij onderricht wie haar Beminde, Jesus, is; en men ‘leidese in een kloosterken Reyn maghet is sy gebleven’; tot Jesus zijn Lief kwam geleiden tot zijns Vaders Rijk. Deze legende wordt toegeschreven aan een ‘salighe’ Tonis Hermansz. van Warvershoef, omdat zij het eerst in een door hem ‘eertijds’ aangelegden en op het eind der XVIe eeuw uitgegeven bundel liederen voorkomt; zij moet echter van heel wat vroeger zijn. Ze werd dan ook reeds nagevolgd in een andere allegorische legende Een goed man had een dochterkijn, dat geheel Jesus' verlossingswerk op eenvoudige, toch vrome en innige wijze bezingt: de dochter is de weerspannige menschenziel, die door Jesus, Gods Zoon, als zijn lief ‘susterkijn’ te midden van groot lijden wordt opgezocht (DPB. 147). Een zeer merkwaardige romance, die echter tot nog toe weinig de aandacht van onze literatuurhistorici getrokken heeft, is die van het Baghijnken van Parijs. Zij heeft nog den toon, de beweging, den drang van de echte volksromance. Zij verhaalt, in omstreeks 134 soms gehavende strophen van vier verzen (abcb) of twee paarsgewijs rijmende lange verzen - het oude Nibelungenvers - van een jonkvrouw, die over alle goederen en genoegens beschikken kan en die voor haar moeder komt staan, om begijn te mogen worden. En het verhaal verloopt, over de feiten heen, die nauwelijks worden aangeduid, in gespannen gesprekken,
waarin de geestdriftige liefde voor den armen, lijdenden Bruidegom zich toespitst tot de zege der loutere liefde, die zelfs Jesus overwint. In zijn grootschen eenvoud, wars van alle versiering, gaat het volledig in het geestelijke op en bereikt op die wijze momenten van intense schoonheid, in de ééne groote stemming, het ééne machtige gevoel, hier de alles overwinnende geestelijke liefde, waaruit het geboren is en waardoor het gedragen wordt, al laten taal en vers veel te wenschen over.
Maar welk een zonderlinge legende! Met die versmading van alle uitwen- | |
| |
dige bezigheden om steeds alleen met Jesus te zijn is dit nog nauwelijks katholieke mystiek: het is quietisme. Is ze ook niet onkerkelijk? Het begijntje heeft immers zelfs 's Zondags geen tijd om ter kerk te gaan. Feitelijk heeft ze geen tijd voor het smeekgebed: zoo geheel arm en willoos wil ze zijn. Sluit dit de mis en de kerkelijke bemiddeling uit? Ik meen dat de vrome kringen, waarin die legende is ontstaan, er dit niet opzettelijk in hebben bedoeld: ze hebben er waarschijnlijk niets anders in gezien dan het ideaal der onthechting, met de volledige verachting van het aardsche en den totalen hartstocht naar Jesus, om Hem door zijn lijden te bezitten in Hem zelven en in zijn eigen schoonheid; met ook al de vele, goede leering, zonder er zich de heterodoxe strekking ten volle van bewust te zijn. Wat niet belet, dat hier de mystiek der volledige geestelijke armoede en der totale ontlediging van allen wil, zooals die, wel niet in de kringen der devotio moderna, maar in die van de dweperige spirituales of der ‘Gottesfreunde’ kan hebben gebloeid, tot het paroxisme der onthechting gedreven wordt. Het verscheen ca. 1490 in druk te Gouda en reeds deze tekst schijnt een heele overlevering te hebben doorgemaakt. Ook is het zeer verspreid geweest. Te onzent werd het ten minste nog tweemaal met approbatie herdrukt in de XVIIe eeuw, te Antwerpen, in 1605 en wat later. Het werd vertaald in het Middelfrankisch en gedrukt te Keulen ca. 1505 en in 1510, van welke vertaling ook een incunabel te Parijs bestaat; een viertal handschriften vertegenwoordigen nog twee verschillende Nederduitsche overzettingen. Toch schijnt het wel oorspronkelijk Dietsch te zijn en in Noord-Nederland te zijn ontstaan.
| |
Zuiver-lyrische liederen
In andere, zuiver-lyrische gedichten overheerscht de persoonlijke stemming: zij kunnen niet altijd scherp van de vorige onderscheiden worden en beide hoofdsoorten loopen in elkander over; ook dezelfde dichters hebben in beide soorten gedicht en de aangelegde verzamelingen kennen het gemaakte verschil niet. Toch moge het hier aangebracht worden, om de continuïteit met de vroegere geestelijke lyriek aan te toonen.
Met het streven naar persoonlijker gemoedsuiting komt grootere zorg voor den vorm, al zijn deze liederen daarom niet altijd beter van gevoel en stemming noch aesthetisch van meer beteekenis. De inhoud is ingewikkelder en voert soms op tot de hoogste mystieke beschouwingen; het gevoelsleven is niet zoo eenvoudig, maar verwart zich in de diepte van de menschelijke ziel in hare aanraking met de eeuwige werkelijkheid. Toch staat ook deze kunst door hare onmiddellijkheid van uitdrukking, door hare sobere taal, door hare vaste wendingen, door hare ten slotte toch weinig ingewikkelde verstechniek, nog dicht bij het volkslied.
| |
| |
Tot deze soort kunnen reeds gebracht worden vele der gedichten tot Jesus, Maria en de heiligen, die meer verzuchtingen, liefdesontboezemingen of lofzangen zijn. Verder is daar vooreerst een zeer uitgebreide, soms werkelijk mooie, reeks liederen van afkeer van de wereld, van de ellende van dit leven, van strijd en lijden, van vermaning tegen de trouweloosheid van de wereld, van opwekking tot vlucht van de zonde, tot deugd en kruis; van innige, soms mystieke liefdesontboezemingen. Daarbij komen dan nog liederen van meer didactischen aard op de vier uitersten, wel eens, bij de oordeelsliederen, met al de verschrikkingen van het Dies Irae, als b.v. in Als Jhesus sal rechtveerdich sijn (DPB. 34; KT. 219). Niet zelden is de heerschende toon gelaten, vol berusting, hooge hoop en vertrouwen, vol bezonken en diepe vroomheid; soms ook hartstochtelijk, vurig, fel en dringend, in volle geloofsvastheid, nog in alle natuurlijke frischheid. Zij behooren tot de beste, de echte, literatuur van inkeer en over de uitersten van dezen Bourgondischen tijd, doch worden er zelden als bron bij te pas gebracht. Dikwijls hebben deze liederen dialoogvorm en zijn ze voortzetting der tensones: tusschen de ziel en Maria, waar de Moeder opwekt tot liefde jegens haar Zoon en tot vertrouwen op zijne verdiensten, wat lang geen alleenstaande opvatting is, maar algemeen katholieke geloofsleer; tusschen Jesus en de minnende ziel, waarin dan vaak de mystieke verhouding van Bruid en Bruidegom te pas wordt gebracht; zoo in o Ligdy nu ende slaept (Pn. 446), waar de ziel aan de deur van den Bruidegom klopt om Hem te wekken; of in Jesus riep syn beminde Bruyt (DPB. 198; Kn. 380), zoo teederpramend en eenvoudig-vrijmoedig.
Ook de allegorie wordt nog graag gebruikt: de levensvaart in het dobberende schipken, in Och Lieve Heer, ic heb gheladen (KT. 165); of Christus als de herder, de ziel het schaapken; Christus de wijngaard; of Christus de pelikaan, die zijn geliefden voedt met zijn bloed (VD. 597); of Jesus de Mei (VD. 555) die aan het kruis te sterven hangt om het leven te baren, in liefde bloeiende. Ook Christus in de wijnpers is een geliefkoosd motief. Soms weer klinkt het schalksch: Ick heb een traech eselkijn (DPB. 32), het weerspannige lichaam, een lied dat zeer populair schijnt te zijn geweest; evenals dat van den broeder, die zich ook wel eens guitig uitlaat, dat er nog zooveel van den wereldschen mensch in hem overblijft: Druc heeft bevanghen dat herte mijn, met den ‘stoc’: ‘dus maect die cap den monic niet’ (Kn. 371). En zelfs de didactiek is hier nog geboren uit het leven; de vermaanliederen missen nog het preekerige, het suffe en duffe van later. De dichters, of dichteressen, want die zijn het voornamelijk, drukten zich meermaals in hunne verheffingen tot Jesus, in hunne beschouwingen over de hemelsche vreugden, met een overvloed van concrete, zinlijke beelden uit, die voor hen, als voor den geestelijk-zinlijken mensch, de schoonheid van het onzichtbare moesten vertegenwoordigen. Soms wordt de uitwendige beschrijving wel wat smakeloos-ver gedreven. Jesus is de schoone
| |
| |
Minnaar, met het ‘gracieuse aengesicht, de lippekens roet, de kinne lanck, van maten smal’, met de tanden als van ivoor, zooals in Mijn herteken gheeft so menighen zucht (Kn. 204): maar dat is uit den lateren vervaltijd; of nog, maar wat bescheidener, in Al binnen der hooger muren (DPB. 122). Maar hoe naïef opgetogen is de schildering van den hemel in Al dat leeft opter aerden (DPB. 27) of Ic minde eens conincx sone (VD. 59). Of nog in Die aldersoetste Jesus (DPB. 91): hoe Hij de maagden liefheeft en hoe Hij de maagden zal onthalen en hoe Maria met ‘alle die soete maechdekens’ den dans zal leiden om 't ‘Lammekijn gevoet onder die lelien, dat suyver maechden’ zijn, de leliëndans der Minne. En hoe zuiver is het onthaal der Bruid in den hemel: Wi willen ons gaen verheffen (DPB. 156). En meer andere nog prachtiger schilderingen, die we verder zullen ontmoeten. Ook op Maria zingt de liefde zich uit in bloemen en geuren, en in de rijke allegorieën: Laet ons met hogher vrolicheit (HB. 27; KT. 158) Ick weet een maghet ydone of Ick weet een suverlike (DPB. 93) met de rijke Oud-Testamentische voorafbeeldingen, of: God groet u, suver bloeme (DPB. 15), of: God groet u, Coninghinne (DPB. 17), of nog: o Roode mont Ghi maect ghesont (DPB. 170) met het nog dichterlijker en bij alle soberheid voller: o Suver vat, o leliënblat (ib. 169). Niet slechts beelden, soms gansche voorstellingen uit het Hooglied worden overgenomen.
De mystieke motieven blijven meestal bij de gewone: het Bruiloftsmotief, ontleend aan het Hooglied, dat immers door den H. Paulus zelf reeds tot beeld van Christus' liefde voor zijn Kerk en voor de ziel was verheven, en zóó vanzelf sprekend is, om die gansch bijzondere, gansch intieme verhouding tusschen Christus en de ziel uit te drukken, dat waarlijk niemand het recht heeft om hier dadelijk met de woorden zinnelijkheid of hysterie te schermen. Dan nog het ‘wijnmotief’; dat wel eens wansmakelijk wordt uitgebreid, zooals van de Liefde die taveerne houdt, waarin Jesus' bloed geschonken wordt (TNTL. 1904, 59): Tis guet in Jesus' taverne te gaen.
Men zal het reeds hebben opgemerkt: het is nu vooral, niet alleen de schoone, maar de Bloedige Bruidegom, die de zielen aantrekt. Ook hierin ligt verschil met de oudere mystiek. Gewis, het Kruis en het Lijden waren ook daar niet afwezig: moest men niet Christus beleven in zijn Menschheid en zijn Lijden tot stervens toe aan het Kruis, om Hem te kunnen beleven in Zijn Godheid? Maar het accent was anders. Daar werd het Verlossingswerk vooral beschouwd van den positieven kant: als een mededeeling van het goddelijk kindschap, door het beleven van Christus, den Zoon van God. Nu treedt steeds meer de negatieve zijde op den voorgrond: als een verlossing van de zonde en van hare gevolgen door al het bittere Lijden van den Godmensch, waarin de ziel Hem navolgen moet. Zoo wordt nu Jesus in 't bijzonder de Verlosser: en de liefde om zijn verlossend Lijden, de vreugde door Hem verlost te zijn, worden nu hoofdmotieven in deze meer gevoelige mystiek. Aldus b.v. in dit zeer verspreide: Hi truer di trueren wil
| |
| |
(HB. 73; Kn. 187; KT. 143), of in o Ihesu, uutvercoren Heer (KT. 144); en dan nog in dat heerlijke Toon mi doch nu, mijn lieflic Lief (HB. 48; KT. 163): met de liefdevolle beschouwing van Jesus aan het kruis, met het neergebogen hoofd, de uitgestrekte armen en de doorboorde zijde.
Soms klinken nog uitdrukkingen door van de Duitsche mystiek: van ‘ontbloot’ en ‘ontledigd’ te worden, van allen ‘toeval’, van ‘alle creaturen af te staan’, van het zich verliezen in God: Ic wil mi gaen verbliden (HB. 61); Och edele mensche minnet dinen God (HB. 65); en van zoo vele andere abstracte begrippen, die aan sommige dezer liederen een meer intellectualistisch karakter geven. Hier en daar hoort men nog een naklank van Hadewijch: b.v. in Een blide ghesichte dat toont Hi mi (HB. 58; KT. 199); of zooals in: Adieu mijn vroude (HB. 82; KT. 186; Kn. 362): met de ridderlijke beeldspraak, met het tornooi dat de ziel moet strijden en waarin haar helm stukgeslagen wordt, met die hartstochtelijkheid der troosteloosheid ‘vremde in verren lande’. Daarbij de grootsche opvatting van het lijden als onafscheidelijk van de liefde, omdat de Liefde geleden heeft; wat weer geen zinnelijkheid is, tenzij men het lijden opvatte als een verlangen naar lichamelijke folteringen, wat het geenszins beteekent; veel meer wordt zielelijden bedoeld, dat uit de liefde opgroeit en het goed der liefde is. Zoo in dit voortreffelijke, misschien wat koude, maar door zijn zuiver jambisch rhythme treffende lied: o Ghi die nu ter tiden lijdt, waarin het lijden nog wel uitdrukkelijk gezegd wordt te liggen in ‘willige oetmoedicheit’ (Kn. 415); of in dit andere: Bliden moet in tegenspoet (Kn. 417), waarin juist die smart der liefde als het goed der liefde wordt voorgesteld, met het thema van de zekerheid, dat Liefde altoos loont al komt ze dikwijls spade. Ook dit lied met zijn kunstigen vorm (aabccb, de a- en c-rijmen staande verzen met twee heffingen, de b-rijmen slepende verzen met drie heffingen) doet zeer artistiek aan, al is het geheel wat te nuchter van opvatting en wat te zeer loonsmystiek. Opwekkend om
het Kruis te dragen is het meer in den volkstoon gehouden Heffe op dijn Cruce, mijn alreliefste Bruut (VD. 570; KT. 180; Kn. 506), waarin de ziel, schrikkend voor dit zicht, tot den Bruidegom klaagt, die haar krachtig de noodzakelijkheid voorhoudt haar kruis op te nemen en Hem te volgen; dan zal Hij zich zelven ten loon geven. Ook in Duitsche, vertaalde, redacties, komt het voor.
Als nawerking van de Ruusbroec-mystiek zouden nog enkele liederen kunnen worden beschouwd, b.v. het in meer uit afzonderlijke lofzangen bij ieder vers van het Te Deum bestaande Nu laet ons Gode loven (TNTL. 1900, 293). Nog in de oudere mystieke taal vervat is Wilt ghy hoeren een niewe liet (KT. 210) met het thema van der minne stralen, het ‘ledich staen’ en der zielen vonke, al is het wat onbeholpen en niet steeds in den passenden toon gehouden; het komt voor in een verzameling van een overigens onbekende Marigen Remen. Een alleszins merkwaardige proeve van speculatieve mystiek is ten slotte Als ic met myn Lief spelen gaen (Acquoy, 85 vlg.)
| |
| |
geheel uit de school van Eckehart; hier treffen we inderdaad Eckehart's voorstelling aan van Gods ‘ungenaturte natur’ in de uitdrukking ‘ongheaerde aert’.
De dichters van de meeste dezer liederen zijn onbekend. Het zullen wel meestal geestelijke personen zijn geweest; mannen, en ook dikwijls vrouwen, kloosterzusters, die dichtten tot stichting of opwekking, van eigen geestelijke broeders of zusters, maar ook van het geloovige volk. Uit eigen aandrift en dichtersdrang schijnen er ook vele verzen te zijn ontstaan.
| |
Bekende dichters
Wij hebben het geestelijk lied tot nog toe bijna uitsluitend leeren kennen uit anonieme gedichten. Wij vullen bovenstaande schets nog aan met het werk van enkele met naam bekende makers van liederen.
Dirc Hermansz. van Herxen, die in 1457 als rector van het Fraterhuis te Zwolle overleed, dichtte een kerstlied: Och Heer, der hemelen stichter, waarin het gevoel innig samensmelt met de ontroerde beschouwing, in den trant van den H. Bonaventura (KT. 104); en verder een loflied op de zuiverheid, dat hij eerst in 't Latijn, dan in 't Dietsch vervaardigde, bepaald met het doel een wereldlijk lied te verdringen (VD. 563; KT. 107).
Op den naam van den beroemden volkspredikant Joannes Brugman zijn ook enkele liederen overgeleverd: Met vruechden willen wi singhen (VD. 405; KT. 110) met het rederijkersrefrein reeds ‘Och eewelijck is soe lanck’: een opwekking tot bekeering door de vreugde die zij in den hemel verwekt, in verschillende redacties; Ick heb ghejaecht mijn leven lanc, een lied van inkeer, tot Onze Lieve Vrouw; dat Jesus hier als bemiddelaar tusschen den mensch en Maria wordt voorgesteld berust op misverstand: de dichter bidt ook Jesus, dat Hij hem genade verleene om Maria waardig te dienen. Nog enkele andere liederen zouden van hem kunnen zijn; zoo wordt Bliden moet In tegenspoet hem toegeschreven. De vorm staat bij hem wat hooger dan meestal elders.
Dirc Coelde van Munster (1435-1515), eveneens Franciskaan, dichtte het bekende lied: Och, edel siele, wilt mercken (KT. 136), een beroep van den Bruidegom op de bruid, waarin met steeds sterker aandrang Jesus de Bruidegom zijn rechten op haar liefde doet gelden tegenover zijn mededinger, de wereld, terwijl een middelaar, de priester, Zijn woord bij haar steunt tot de Bruid zich gewonnen geeft en de Bruidegom haar uitnoodigt om Hem te kussen als Hij hangt aan het Kruis: ‘Coemt, Bruyt, ende cust mi nu’. Van minder belang voor de poëzie, van grooter belang voor de catechisatie-methoden onzer vaderen zijn zijn liederen op de geboden, de uitersten, het Lijden en zijn gestyleerde gebeden. Zoo trachtte hij het volk met de hoofdpunten van geloofs- en zedenleer vertrouwd te maken. Is hij ook de
| |
| |
dichter van alle liederen, of slechts van een ‘liedeken van devociën’, die in het eerste gedrukte liedboek van 1508 voorkomen? Mogen wij hem dan ook begroeten als den ijverigsten bevorderaar van het geestelijk lied?
Een ridder Convaers broeder van Holland wordt als dichter genoemd van een wel wat lang, doch merkwaardig, lied: Jhesus, in desen stonden, met die vurige, paradoxale liefdesbetuiging tot Jesus, met dit brandend verlangen naar Zijn komst, met die overvloedige schildering van de glorie en de vreugde des hemels; het bestond misschien reeds lang vóór 1539 (TNTL. 1900, 311).
Willem van Amersfoort, Minderbroeder van het einde der XVe eeuw, dichtte Uut hartelike gheren, met een acrostichon op zijn naam.
Wij komen tot de dichteressen. Vooraf de gelukzalige Margareta van Gerines, die in 1400 te Brussel uit aanzienlijke familie geboren, op twintigjarigen leeftijd in het klooster trad van de Dominikanessen van 's-Hertoginnendaal, bij Oudergem en er in 1470 overleed. Op haar naam staan Pia Carmina lingua Belgica scripta en Epistolae plures asceticae, die echter alle zijn zoekgeraakt: hoe jammer! Want hier was aan het woord een Zuidnederlandsche en een Dominikanes: de oudste liederen wellicht. Een der oudste, zoo niet het oudste, liederenhandschrift is naar alle waarschijnlijkheid tot stand gekomen in het dubbelklooster St-Margareta te Amsterdam in Gansoirde, nu deel van de Nes. Vele der liederen zijn daarin van eenzelfden dichter, of liever dichteres, een tertiarisse, die wel eens op verzoek van haar biechtvader Gherijt heeft gedicht. Een Gherijt Willemsz. Van Zande, afkomstig uit het Heer-Florenshuis te Deventer, was biechtvader van het klooster van 1473 tot 1493 en deze heeft de verzameling aangelegd. De liederen van deze zuster behooren tot de mooiste die wij bezitten. Nu eens bezingt zij zacht en met ingetogen vreugde de zekerheid van haar uitverkorenheid door Jesus' dood: Hi truer die trueren wil (Kn. 187; KT. 143), of haar vurig verlangen naar Hem in de overweging van zijn naam, zijn lijden, zijn minne: o Jhesu, uutvercoren Heer (KT. 144); maar dan is 't weer een ander ‘brief’, als Jesus met zijn liefde uitblijft en ze zich dan opwekt tot grootere trouw: Och nu mach ic wel trueren (Kn. 202). Elders gaat zij in vervoering op in de beschouwing van de vreugde der zaligheid: van het hemelsch Jerusalem; van de H. Drieëenheid, van Maria's Zoon; van Maria de Coninghinne; van de ‘borgers’ en in 't bijzonder van de maagden, met haar zang en dans, met een volheid van zinnelijke beeldspraak, van schittering en geur en spel en
geluid: o Ghi die Jesus wijngaert plant (Kn. 317; TK. 147). Zij heeft mooie getijdengedichten; b.v. het morgengebed: Ic sie den dach int Oest opgaen (TK. 153), of dit Paaschlied met refrein Sijt vrolijc, het es geworden dach (TK. 156). Of zij verheerlijkt den maagdelijken staat: o Suver maechdelike staet; of lofprijst St Agnes (Kn. 299) in een ‘suver soete melody’, of St Katrijn, of St Margriet: Christus verheerlijkende in zijn uitverkorenen (Kn. 298). Niet zelden is haar lied
| |
| |
vol verlangen: naar de ‘lelikyns wit ende die rooskyns roet’, naar Jesus en zijn vertroosting, op zulk een naïeve wijze, met zulk een onmiddellijke, bijna plaagzieke, stemmigheid! Als zij bij de hemelsche poort zal aankomen, zal ze zoo luid zingen, dat Jesus wel wakker zal worden; en dan zal zij Hem oorlof vragen ‘te singen melody’. Wat houdt ze van zang en muziek en dans! En was 't geen danslied, met dat refrein: ‘Com, com, com, Com heer Jhesus com, mijnre sielen brudegom’ (Kn. 195)?
Er zit wel eenige kunstvaardigheid in deze liederen, die van een blijde, opgewekte, zij het niet altijd zeer diepe stemming zijn, met overal, ook door de klachten heen, een ondertoon van Franciskaansche vroolijkheid.
Een Parijsch handschrift uit het einde der XVe eeuw stamt uit een Brabantsch Clarissenklooster. Daar er nu tal van liederen (21-27) over de H. Barbara in voorkomen, mag er uit afgeleid worden, dat dit klooster aan de H. Barbara was toegewijd. Zulk een klooster is Barbaradael of Eyckendonck, bij 's Hertogenbosch. Hierin ook zouden een aantal liederen aan dezelfde dichteres kunnen toegeschreven worden. Heette zij Lijsbet Ghoeyvaers, die de eerste bezitster althans van dit ‘Leiisenbouecsken’ schijnt geweest te zijn?
Behalve een lied van inkeer en een lied op den hemel, zijn de eerste liederen vooral Kerstliederen met refrein en tutti, meermaals in 't Latijn: daaronder het ook van elders bekende en reeds vermelde ‘Een kindeken es ons geboren In Betheleem’; dan volgen liederen ter eere van den H. Franciscus, van de H. Clara en van de H. Barbara. Van het 28e lied af overheerscht de lyrische toon, ook in de vele kerstliederen, die meer bespiegelend dan verhalend zijn. Doch niet slechts deze liederen vertoonen verwantschap: de geheele reeks schijnt verbonden door het beeld van den ‘vloed, den vollen vloed’ (7, 11, 26, 30, 35, 38, 39, 42), al krijgt men toch soms den indruk dat de taal, hoewel Brabantsch, aan zich zelf niet gelijk blijft.
Nu treffen wij hier eenige inderdaad zeer frissche, vrome en innige liederen aan. In de vele meer lyrisch gehouden kerstliederen zijn er eenige vooral, die uitmunten door een bijzondere stemming van ingetogen vereering en liefde, van bewondering en stille genieting: Kinder, nu zijt allegader vroe (29) met die ‘overvloedige vloet vol weelden even rijcke die dat armste suete kindeken’ blijft; Een kindeken es geboren (30), met weer dien ‘vollen vloet die gebonden leit en weynet seere’; Laet ons met vollen chore (32) met dat verrukkelijk-directe: ‘wy willen dit Kindeken wermen Met onser minnen gloet’; Dat scoenste Kint es ons geboren (39) met Latijnsch refrein, waarin wie een ‘goed huwelijk wil doen hier Maria's scoenen jongen soen’ vindt, met verder dat diepe meevoelen van Jesus' armoede: ‘Sijn voetkens waren dicwile cout’. En welk een tafereel van Moeder-liefde en Moederweelde in Wie wilt horen singen (33). Luister even naar de taalmuziek die deze dichteres kan vinden:
| |
| |
o Moeder ende maget fijn,
Doen u dat kindeken cleyne
en welk een schildering in deze verzen:
Sloech hij in u aenschijn.
Aanschouwelijk-dramatisch wordt de Boodschap, wat naïef, verhaald in Die Vader in der ewicheit (31). In eenen bogaert quam ic ghegaen (45), wij vermeldden het reeds, is onder het beeld van de jacht op ‘den edelen hert’ door de ‘felle honden’ een allegorie op het Lijden. Onder de Maria-liederen treffen Die dageraet geet op ende fijn (34) en Die metten sterren es opgegaen (35). Doch ook de episch-lyrische kerstleisen, die dikwijls het verhaal mede der Boodschap of de aanbidding der Driekoningen bevatten, doen door zangerigheid en schilderachtigheid aan.
Een ware dichteres was deze zuster, al is misschien haar smaak niet altijd even zuiver. En technisch vind ik hare liederen zoo goed als vele andere onder de beste; ja, zij hebben meermaals een rhythmische beweging en een taalmuziek die daar ontbreken; zij heeft de plastiek in de uitbeelding en kent bij al hare naïveteit, de kracht van de tegenstelling en de paradox.
Zoo staat Zuster Bertken, met haar achttal trouwens zeer mooie liederen, niet langer alleen in haar tijd. Zuster Bertken, eigenlijk Bertha Jacobs, had zich op dertigjarigen leeftijd, in 1457, laten ‘inmuren’ in een kluis aan de Buurtkerk te Utrecht. Daar leefde zij in ascese en beschouwing en stierf er den 25en Juni 1514. Reeds tijdens haar leven geraakten liederen van haar verspreid, die na haar dood gebundeld en samen met enkele geestelijke verhandelingen werden uitgegeven in 1518 bij Jan van Severen, te Leiden.
Behalve de bekende allegorie van het geestelijk leven Ic was in mijn hoofken om cruyt gegaen, met de zoo rustig klare beweging, zoo zuiver-eenvoudig, zijn de overige lyrische ontboezemingen met didactischen inslag. Kerstliederen zijn Met desen nyen jare, met de opwekking om Jesus na te volgen in zijn vernedering; en het breed-bewogen Mi quam een schoon geluyt in mijn oren: vrome beschouwing van Jesus' liefde bij zijn geboorte. o Siele uutvercoren is de pramende uitnoodiging van den Bruidegom tot de door schuldbewustzijn weifelende, doch naar zuivere liefde verlangende ziel; Die werelt hielt mi in haer gewout: een lied van afkeer van de wereld en van opwekking tot waakzaamheid, met een naklank van Hadewijch's mengeldichten in ‘dat vonkelkijn Dat roert so dic dat herte mijn.’ Hoge vrouwen sijn hier boven, die de ziel aanzetten om eigenwil te laten. Nu hoert ic sal
| |
| |
enen nyen sanc beginnen is wel eigenaardig én als voorstelling én als rhythme: na den zang der ‘duve’ der ootmoedigheid, de zang van den nachtegaal op den Meiboom, het Kruis, de lijdende steeds onverzadigde liefde; het lied dat het innigst verwant is met Hadewijch. Jhesus, den ic vercoren heb: Hij heeft haar zijn Hart geopend; maar zij mag Hem niet blijvend genieten; toch wil zij Hem trouw zijn, vertrouwend op zijn liefde die veel grooter is dan de hare, waarom zij alle versmading der wereld verdragen wil; ook dit herinnert door de grondstemming aan Hadewijch; maar de toon is gansch anders, en mist den vollen hartstocht van de groote mystica. Bertken's kunst is bevallig, eenvoudig, teeder, zonder sterke compositie te zijn. Is alles in haar bundel van haar? Is het vermelde lied Die werelt hielt mij in haer gewelt van Zuster Bertken? In alle geval, het bestaat in verschillende redacties. Eene van deze nu, nog vóór 1480 ontstaan, bevat de volle plastische en muzikale bewerking van een thema, dat we elders reeds meermaals hebben hooren aanstemmen, en hier met een pracht van kleuren en geluiden, van sierlijke bewegingen en gracieuse rhythmen, in volle, gedragen strophen wordt uitgevoerd: de leliëndans der Minne, de maagden die, als leliën, het Lam, de Liefde, met dans en zang volgen en omstoeien. Hier heeft de kunst van het woord een zeldzame hoogte bereikt; hier wedijvert ze met onze beste schilderkunst om den eerepalm. Ik zou het in zijn geheel willen aanhalen; maar de opzet van deze geschiedenis laat het niet toe. Het komt trouwens in vele bloemlezingen voor, waarnaar ik verwijs (TK. 173, VD. 624).
| |
Slotbeschouwingen
De kunst van deze liederen is aan den eenen kant nog meermaals verwant met die van de uitbloeiende hoofsche minnelyriek. Naar den vorm verraadt zich dat in den strophenbouw, die niet altijd zoo primitief-eenvoudig is, doch naar eenige kunst streeft in de schikking der verzen en der rijmen, soms wel eens strophen van negen verzen op één enkel rijm bouwt; dan nog in de verpersoonlijking van gevoelens of gedachten, die aan de allegorie herinnert, als b.v. waar Begherte als bode naar God wordt gezonden (KT. 160). Naar den inhoud, zijn er motieven van de hoofsche lyriek, die vaak terugkeeren: als het ‘eyghen sijn’, wat meermaals tot ‘de gevangenezijn’ van Jesus' liefde overgaat. Ook het ‘sceiden’ heeft wel vaak een klank, die uit de minnepoëzie ontleend kan zijn; als in: Nu sceyden wi, nu sceyden wi (HB. 51; KT. 166) en andere dergelijke. Zelfs de ‘niders’ ontbreken niet geheel. En heel wat, ook mystieke beeldspraak, als van het tornooi en van het kasteel, dat moet veroverd worden, herinnert aan de kunstlyriek.
Aan den anderen kant blijven de liederen niet vreemd aan den invloed der rederijkerskunst, vooral de latere. Reeds komt de ‘stoc’ der refreinen
| |
| |
voor, en klinkt een ‘prince’ of ‘princelyck’ op in de slotstrophe; slechts enkele hebben reeds de verfranschte taal.
Men heeft wel eens het eigenlijke gebied van het geestelijk lied in Noord-Nederland gezocht. Niet zonder eenige overdrijving. Wel is waar schijnen Vlaanderen en Limburg weinig aandeel aan deze literatuur te hebben gehad, al zouden sommige spellingen in de handschriften toch nog voor meer dan een lied Vlaamschen oorsprong laten veronderstellen. Maar ook in het Zuiden bloeide het geestelijk lied, vooral in Brabant: te Antwerpen werden de eerste verzamelingen in druk uitgegeven, en vele, zoo niet alle, daarin opgenomen liederen zijn wel van Brabantsche afkomst. In Noord-Nederland echter, bepaaldelijk in Noord-Brabant en Holland, daarnaast, doch minder, in de Noordoostelijke provinciën, hebben zij een ruime verbreiding gevonden. Maar daarom zijn zelfs de in Noord-Nederland opgeteekende liederen nog lang niet alle ook daar ontstaan. Vele van de anonieme liederen schijnen wel uit het Zuiden afkomstig te zijn. Misschien genoot het geestelijk volkslied in Zuid-Nederland niet hetzelfde aanzien als in Noord-Nederland, werd het er niet tot de literatuur, tot de kunst gerekend en bleef het er voorttieren bij de geloovige volksmenigte of werd het onderdrukt door de rederijkerskunst. De oudste dichteres, wier werk helaas! verloren is, was een Zuidnederlandsche; is hier niet heel wat meer verdwenen? We moeten het zoo vaak betreuren, dat Zuid-Nederland zoo weinig zijn volkskunst heeft geëerd, dat zelfs het beste door Noord-Nederland en Duitschland werd gered. In het Zuiden begonnen toen de rederijkers de leiding van de kunst in handen te nemen; weldra zouden zij zich ook op het lied werpen, en dan werd het een erbarmelijk geknutsel. Op die wijze echter wilden zij het tot kunst opvoeren; evenals in de tweede helft der XVIe eeuw de natuurlijke uiting verdrongen werd door Romeinsche herders en herderinnen, door Cupido's en andere godheidjes; waardoor het volkslied zijn mooien dood stierf.
De Franciskanen en de onder Franciskaanschen invloed staande vrome kringen hebben het geestelijk lied meest beoefend. Dit hangt ook samen met het populair karakter dezer literatuur. De zoogenaamde moderne devotie, de beweging van de broeders des gemeenen levens en der Windesheimers, heeft spoedig een geleerd karakter aangenomen. Zij schreven het liefst in 't Latijn en zouden ook het eerst de Renaissance onthalen. Doch ook wel uit hunne kringen zijn een aantal liederen afkomstig.
Wij hebben getracht de kunst die hier geboden wordt naar waarde te schatten. Toch bestaat er eenig gevaar, dat men hierin te ver zou gaan. Steeds gevoelt men, hoe eenig hooger begrip van kunst deze liederen aan innerlijke schoonheid zou hebben doen winnen. Ik voor mij blijf de kunst die weer natuur is geworden, stellen boven den woekergroei der loutere spontaneïteit en der zuivere natuur. In een tijd toen onze oudere kunstlyriek nog weinig bekend was, heeft men ook grootere waarde aan deze liederen- | |
| |
literatuur gehecht, omdat ze toen nog de vroegste openbaringen van de lyrische poëzie schenen te zijn.
Ook over de verhouding van deze geestelijke liederen tot de wereldlijke is nog lang niet het laatste woord gesproken. Het is wel zeker, dat heel wat geestelijke liederen, vooral de meer persoonlijk lyrische, op wereldlijke melodieën werden gezongen, al zijn het daarom nog geen vergeestelijkingen van zulke liederen, wat slechts zelden het geval is. Vele geestelijke liederen werden gedicht met het doel wereldlijke te verdringen, wat daarom nog geen gebrek aan inspiratie of spontaneïteit veronderstelt. Maar ook wereldlijke liederen zijn navolgingen van geestelijke, meer wellicht dan soms beweerd wordt. Sommige motieven van wereldlijke liederen schijnen mij eerder uit geestelijke ontleend te zijn. Ook de wijzen van wereldlijke liederen, waarop sommige geestelijke gesteld werden, zijn niet altijd de oorspronkelijke. Er is hier veelzijdige wisselwerking geweest.
Wijzen de Latijnsche tutti's nog op den oorsprong van het geestelijk lied uit de kerkelijke hymnen, de invloed van het kerkelijke lied is eerder van veroorzakenden dan van bepalenden aard geweest. Buiten enkele vertalingen uit het Latijn, waarvan wij de oudste reeds vroeger vermeldden, heeft het geestelijk lied zich tamelijk zelfstandig ontwikkeld.
Ook tegenover het Duitsche geestelijk lied staat het Nederlandsche onafhankelijk. Zeer zeldzaam zijn de vertalingen uit het Duitsch. Alleen in het Saksische taalgebied, dat in de Middeleeuwen cultureel steeds meer met Neder-Duitschland verbonden was, heeft het lied der Devotio moderna, vooral langs de zusterhuizen, van hieruit geestelijke cultuurstroomingen doen ontstaan, die ook Duitsche liederen en Duitsche invloeden hebben meegebracht.
| |
Aanteekeningen
ALGEMEENE LITERATUUR: J.G.R. ACQUOY, Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Hervorming, in Archief voor Nl. Kerkgesch., II, met de lijst van de hem bekende hss.; vooral nu J.A.N. KNUTTEL, Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Kerkhervorming, Rotterdam, 1906. Liederen en melodieën naar onderwerpen geschikt, geeft het standaardwerk van FL. VAN DUYSE, Het oude Nederlandsche lied, 's-Gravenhage, Antwerpen, IV dln 1903-8, vooral in het IIIe, 1907. D.F. SCHEURLEER, Nederl. Liedboeken, 's-Gravenhage, 1912, geeft de lijst van de in Nederland tot 1800 uitgegeven liedboeken. D.F. SCHEURLEER, Een devoot ende Profitelyck Boecxken, 's-Gravenhage, 1889: nieuwe uitg. van het liedboek van 1539. HOFFMANN v. FALLERSLEBEN gaf een bloemlezing uit twee hss., in Horae Belgicae, X, hss. A en B bij Knuttel; beide te Berlijn, A waarschijnlijk Utrechtsch, B Oostmiddelnederlandsch; andere uitg. door W. BÄUMKER, Niederl. geistliche Lieder, in Vierteljahrschrift für Musikwisssenschaft, Leipzig, 1888, 153-254, waarbij hij nog een hs. uit een Hollandsch Franciskanenklooster gebruikte: hs. C., bij Knuttel, 55, nu te Weenen, oorspronkelijk afkomstig uit het tertiarissenklooster St-Margareta in Gansoirde in de Nes, Amsterdam ( ?). C. LECOUTERE gaf een Parijsch hs. uit: Mnl. geest. liederen, in Leuvensche Bijdragen 1899: afkomstig van het klooster Bar- | |
| |
bara-dael, bij 's-Hertogenbosch ( ?); z. Knuttel, hs. D. Een hs. E berust te Brussel, uit een Franciskanessen-klooster van Dordrecht afkomstig, begin XVIe eeuw. Een verloren gewaand hs., F bij Knuttel, werd intusschen teruggevonden, F. LYNA, TNTL. 1924, 289-323. Hs. G bevat een 17-tal slordig opgeteekende liederen door zekere Marigen Remen, afkomstig uit Holland; zie nog E.H. ROES, Een liederen-hs., in Dietsche Warande 1897: hs. I bij Knuttel: met latere liederen; verdere afzonderlijke liederen bij J.G.R. ACQUOY o.c. Over een
Kamper liedboek (ca. 1540), waarvan een paar fragmenten bewaard zijn: M.E. KRONENBERG, Het Boek, XXII; over de muziek-notitie in het Devoot en Prof. Boecxken: Mevr. W. BROMSTRUICK, Ons oude Nederlandse lied, in Ts. der Ver. voor Nl. muziekgesch., XIII (1929). Zoo zal men de verwijzingen begrijpen: Kn. = Knuttel, o.c.; H B = Horae Belgicae, VD = V. Duyse o.c. DPB = Devoot ende Profytelyck Boecxken. Men zal ook vele liederen vinden in bloemlezingen, als in die van PENON = Pn.; vooral van Th.E.C. KEUCHENIUS en D.C. TINBERGEN, Nederl. lyriek vanaf de XIIIe eeuw tot 1880, de Middeleeuwen, Leiden, 1920 = KT., die een rijke keus van liederen bevat.
Soudaen's dochterkijn: KNUTTEL, o.c. 76-77; over het motief zelf der legende J. BOLTE, Die Sultanstochter im Blumengarten, Zeitsch. f.d. Alterthum, XXXIV, 18-31; BOEKENOOGEN in Nederl. Volksboeken, IX, Leiden 1904. Baghijnken van Parijs: uitg. J. VAN VLOTEN, in Alg. Konst- en Letterbode, 1853, 2e dl, Haarlem, volgens Delftschen druk; C.P. SERRURE, in Vl. Bibl. 1860, volgens druk van 1605; O. SCHADE, Geistl. Ged. des 14 u. 15 Jhts vom Niederrhein, 1854, 333, volgens Keulschen druk van 1510. A. LÜBBEN, Mitteln. Gedichte, 1868, 1 vlg., volgens een hs. van Oldenburg; vgl. L. WOLFF, Beginchen v. Paris, in Stammler's Verfasserlexikon.
Dirc Hermansz. v. Herxen: over hem M. SCHOENGEN, Jacobus Trajecti: Narratio de inchoatione domus clericorum in Zwollis, 1908; BRINKERINK in Nw. Biogr. Wdb. VI. - J. Brugmans en Dirc Coelde, zie verder bij geestelijk proza; over hen nu vooral Wolfg. SCHMITZ, O.F.M. Het aandeel der Minderbroeders in onze M-eeuwse literatuur, Utrecht, z.j. (1937). Margareta van Gerines: EDW. VAN EVEN, Nog een paar onbekende Vlaamsche dichteressen uit den voortijd, Leuven, 1856; vgl. ST. AXTERS, OGE. 1933, blz. 10. Over de zuster van Gansoirde, KNUTTEL, o.c. 55 vlg.; van Barbara-dael: id. 61 vlg., en vgl. uitg. door C. LECOUTERE, o.c. Zuster Bertken: Een boecxken gemaket van Suster Bertken, 1518; herdrukt door Dr Ja SNELLEN, Utrecht. Cultuurstroomingen met Duitschland: van belang is in dit opzicht hs. B, bij KNUTTEL, o.c.; z. Sr. MARIE JOSEPHA, Das geistliche Lied der Devotio Moderna, Nijmegen, 1930.
|
|