| |
| |
| |
Wereldlijk tooneel
Romantische spelen
ZIJN DE ABELE SPELEN IN DE XVe EN XVIe EEUW geheel verdwenen? Waarschijnlijk is dit niet. In een inventaris van het gild van St Kathelijne ter Hooie te Gent, uit het jaar 1532, dien we reeds terloops vermeldden, komt een lijst van spelen voor, waaronder, naast heiligenspelen, ook titels als: ‘Spel van eender miracule van der Coninghinne van Cecilien’ (Esmoreit?); ‘spel van den conijnc van Aragoen’; ‘van den smet van Cameroen’ (Cambroen); ‘van den coninc van Ingghelant ende de quade moere huut Henegauwe’; ‘van Olivier van Leefdale’; ‘van den ridder van Coetchij’; ‘van den Witten Ridder’; ‘van den Heere van Trasengijs’; ‘van Modellus ende Margardijn heere van Corrinten’; ‘van eender Nonnen’ (Beatrijs?); ‘van Lucresia ende Eurialius’; ‘van den hertoghe van Bruisewijc’ (Gloriant?); ‘van II Coeplien’; naast nog een bijbelspel, ‘van Nabugodonosor ende Olifernus’ (MGF. II, 445). Daar er hier spraak is van ‘boucken van den spelen’, zijn wel degelijk spelen bedoeld. Te Deinze en te Petegem bij Deinze komen nog titels van zulke spelen voor: een ‘spel van Arnoute’, 1431; ‘van den wijghe van Ronchevale’, 1444; een ‘groot spel van Florijsse ende Blanchefloere’, 1482; ‘een spel van Gryselle’, 1498 (VM. V, 11-12). Ook hier is er wel spraak van vertoonde spelen, nog wel bij gelegenheid van een ommegang of processie. Te Lier hooren wij van een spel ‘van den naecten Ridder’, 1532, van ‘de vier Draghers’, 1546, ‘van den Prince van Syrien’, 1551, van ‘een spel van Griseldis’, 1556, en van ‘een Spel van Sacheo’, 1565 (BM. VIII, 303 vlg.), naast andere gewijde spelen en Bijbelspelen. Van 1503 tot 1563 werd te Breda
een spel van Aymynskinderen vertoond; maar misschien was dit slechts een ‘tooch’.
Zoo zijn er toch aanwijzingen genoeg, dat ook het wereldlijk tooneel bloeide, in alle geval niet gansch werd verwaarloosd. En het feit, dat het bloeide bij de rederijkers en in verband met kerkelijke plechtigheden, moet ons tot voorzichtigheid aanmanen, om ook dit wereldlijk tooneel niet te zeer van het kerkelijk te scheiden.
| |
| |
Maar geen van die spelen is bewaard. Wij weten dus niet, hoe verre zij de overlevering en den aard der abele spelen hebben voortgezet. Wel mogen wij vermoeden, dat ook de rederijkerij er haar stempel op zal hebben gedrukt, zoowel in de taal en den versbouw, als in de opvatting der personages: ook hier zullen abstracties en zinnekens niet hebben ontbroken.
Dat zien wij in alle geval in een eenig spel, dat tot de hier besproken soort mag worden gebracht. Het heeft dit merkwaardigs, dat het wel werd ingegeven door de ‘oude poëterijen’, waardoor waarschijnlijk de werken der klassieke Oudheid zijn bedoeld, maar feitelijk speelt onder de burgerij van den eigen tijd. Waarom toch zou wat die ouderen hadden over ‘het ghene dat der edelder Minnen aengaet’ ook niet hier te lande mogen geschieden? En zoo verkoos onze dichter een gebeurtenis, die, zoo beweert hij, kort te voren in Zeeland, te Middelburg zou hebben plaats gehad: een liefde-drama uit het actueele leven, nog wel van de kleinsteedsche burgerij: de Spiegel der Minnen ‘Begrijpende in ses batement spelen die seer amoureuse historie van Dierick den Hollandere ende Katherina Sheermertens, eertijts gheschiet binnen Middelburch ende Rhethorijckelijck in spelen ghestelt door Colijn van Rijssele’, Haerlem, 1561.
Het is de geschiedenis van een jongeling van goeden huize, die beneden zijn stand zijn liefde heeft gezet op een naaister. Zijn ouders, die zijn neiging vermoeden, zenden hem voor een tijd naar een oom te Dordrecht, om de zaken te leeren, in de hoop dat ‘uut den oghen uuter herten’ zal zijn. Wanhopig is de scheiding der gelieven: maar hij zal over een maand terug zijn; een haarvlecht van haar in zijn gordel zal hem aan hun liefde herinneren. Te Dordrecht kwijnt Dierik van liefdesmart, valt ziek, zoodat hij niet op den afgesproken tijd terugkeert. Hevig wordt nu Katharina bestookt door achterdocht en jaloerschheid. Met een neef gaat zij, vermomd als man, hem opzoeken. Zoo herkent hij haar niet; en als de neef kwansuis toevallig het gesprek op Katherina afleidt, wil hij tegenover hem zijn liefde niet belijden: zij was hem ‘te snode van persone’. Dat snijdt haar door 't hart; in haar razende wanhoop en jaloerschheid steelt zij hem 's nachts den gordel met de haarvlecht; al komt dan weer spoedig berouw over haar daad. Maar het is te laat: het verlies van zijn gordel, en zoo mede van zijn liefde, brengt den zieke den dood nabij. Hij wordt naar Middelburg teruggebracht. Nu zien wij, hoe het meisje, door liefde en jaloerschheid gedreven, nu eens om het huis loopt, den ring van de deur kust, zelfs hard aanklopt en beschaamd wegvlucht; dan weer op een croon- of dansspel, dat Dierick's ouders hebben ingericht om hem verzet te bezorgen, hooghartig-tartend, met den gordel aan, vóór zijn huis komt dansen. Dierik schreeuwt nu voor zijn ouders zijn liefde uit; hij wil haar zien, haar spreken, haar zijn liefde verklaren. Te vergeefs komen de ouders nu zelf, om hun stervende kind te redden, haar smeeken bij hem te komen: zij veinst eergevoel; wil hij zelf tot haar komen, goed! Dat is Dierik's dood. Door onrust gedreven, gaat
| |
| |
zij naar de kerk, hoort het droeve sterfgeval, en kwijnend nu zelf van liefde en van berouw, volgt zij hem spoedig in het graf.
Is dit nu niet een echt modern drama reeds? Wat heeft onze dichter zijn Eneas en Dido goed begrepen! en Pyramus en Thisbe, en Narcissus en Echo, en Floris en Blancefloer! Maar vooral met welk een durf heeft hij dit alles ter zijde geschoven, om in 't actueele bedrijf van het leven om hem heen het eeuwig drama der liefde na te speuren en uit te beelden! Maar hij kwam te vroeg voor zijn tijd: eerst twee eeuwen later zou het burgerlijk drama geboren worden, dat hier echter reeds een voorspel vond.
Het stuk is ook nog geheel in rederijkerstrant: een spel van sinne. Geheel het verloop staat onder de werking der planeten Saturnus, Phoebus en Venus, die dan ook in die rol optreden. Ook Leo deelt zijn bevelen uit en geeft den zinnekens den spiegel ‘Daghelijcx Verwijt’ en de kaars ‘Faute van eeren’, om Katherina mee te kwellen: zoo ver zelfs gaat het allegoriseeren. Jonstighe Sin en Natuerlijck Ghevoelen spreken prologen en naprologen, die eenigszins aan de klassieke koren doen denken, omdat ook zij de door het spel opgewekte gevoelens vertolken of er op voorbereiden. Maar het merkwaardigst is de rol der zinnekens: Begheerte van Hoocheit en Vreese voor Schande, later nog Jalours Ghepeins: tot die abstracties heeft de dichter ten slotte zijn toevlucht genomen, om door hen geheel de zeer subtiele analyse van het liefde-drama in de harten van beide minnenden uit te beelden. Vervang ze door monologen of door vertrouwelingen, en het uitzicht van dit spel, zooals van vele zinnespelen, is gekeerd. En wat al verwoesting die neefkens, zinnekens, echte nakomelingen der duvelryen, in de harten aanrichten! Maar vooral, hoe zekere kennis der liefdefolteringen de dichter hier aan den dag legt! En reeds zijn de karakters der beide hoofdpersonages, zoowel als van dien neef, uitstekend geteekend; ook wordt bewust gestreefd naar motiveering in de geleidelijke ontwikkeling zoowel van de uitwendige gebeurtenissen als van het drama in de harten der gelieven.
Met dat al blijft het stuk, jammer genoeg, een rederijkerspel. De zes batementen zijn slechts een uitwendige toepassing der indeeling in bedrijven. Ook de taal is gekunsteld, versierd met allerlei knutselarijen, die de lezing bemoeilijken, zelfs eenigszins ongenietbaar maken. Het doel blijft stichting, maar zoo wilde het de traditie: de jeugd ‘Middel ende Const van Minnen’ te leeren, om niet te komen tot zulk een einde als deze twee; terwijl de uitgever het prees, omdat het alleen kuische minne voorhoudt en de jonge lieden kan waarschuwen tegen liefdesbetrekkingen buiten weten van hun ouders; al verklaart de dichter zelf, zooals in de oude romans, dat hij ‘Rhethorijcke moet useeren ter eeren der liefster die hij oyt minde’ en wier gunst hij door dit spel hoopte te winnen, wat hij zich ook bij het slot belooft. Het stuk werd uitgegeven door niemand minder dan Coornhert, volgens een ‘oud versleten boeksken’, en kan dus veel ouder zijn dan 1561. Het werd toegeschreven aan Colijn van Rijssele.
| |
| |
Deze nu was een rederijker van Brussel, uit de tweede helft der XVe eeuw. Ook schijnt het bestaan van den Spieghel der Minnen vóór 1530 verzekerd, daar er in nr 70 der Refreinen, door Jan van Doesborch omstreeks dit jaar uitgegeven, op wordt gezinspeeld. Mag hij vereenzelvigd worden met Colijn Keyaert, op wiens naam een spel van Narcissus ende Echo is overgeleverd, waar deze de ‘amoreuse Colijn’ heet? Best mogelijk; maar dan alleen om zijn voornaam en om zijn bekendheid als amoreuse Colijn, wat hem als dichter van liefdesmotieven laat kennen; een werk juist als de Spieghel had hem dien bijnaam kunnen verzekeren. Door den naam Keyaert wordt hij dan verder nog in verband gebracht met Colijn Caillieu, Brussels stadsdichter, die Tpas der Doot vertaalde; maar deze schijnt ca. 1485 overleden te zijn.
Colijn van Rijssele is een onzer vroegste groote dramaturgen; wat niet beteekent, dat zijn spel nog zou kunnen worden opgevoerd.
| |
‘Klassieke’ spelen
Is met hem de Renaissance in aantocht? Er is reeds zooveel in onze dichters van het einde der XVe eeuw, dat den modernen mensch aankondigt. Wij vinden dan ook nu reeds dramatiseeringen van klassieke stoffen; hoewel dit niet noodzakelijk invloed van de Renaissance behoeft te zijn, daar geheel de Middeleeuwen door de dichters ook in de stoffen der Oudheid inspiratie zochten. En nu doen ze het voor het tooneel.
De vroegste vermelding van zulk een stuk is uit het jaar 1494; bij een tornooi, gehouden te Antwerpen door Maximiliaan en zijn zoon, speelden die van Lier op de markt Venus Pallas ende Juno (BM. I, 149). 't Voornaamste dat ons in dit soort is bewaard, komt voor in een druk van 1621 onder den titel ‘Den Handel der Amoureusheyt’, met vier spelen: Van Aeneas ende Dido; Narcissus ende Echo; Mars ende Venus; Leander ende Hero: vier spelen van ‘amoureusheyt’ dus, met klassieke onderwerpen. Het waren veel oudere spelen, die de uitgever op den naam van een beroemd rederijker, Johan Baptista van Houwaert, had gezet, waarschijnlijk om den verkoop te verzekeren. Niet zonder wijzigingen in taal en voorstelling zijn ze uit oudere handschriften overgenomen. Zoo bestaan de eerste drie spelen nog in een afschrift te Brussel, van eenzelfde hand. Wellicht waren ze reeds vroeger zoo gebundeld en behoorden zij samen tot het repertorium van een kamer, misschien de Goudbloem van Antwerpen. Het eerste spel in twee deelen, zooals de Spieghel der Minnen zes batementen had, was het werk van Jacob van Mol van Antwerpen; het tweede, in drie spelen, van Colijn Keyaert; het derde, ook in drie spelen, staat op den naam van Smeken, waarschijnlijk dezelfde als de dichter van het mysteriespel ‘van den H. Sacramente van der Nyeuwervaert’: een Brusselaar dus, evenals Colijn Keyaert. Het vierde in vier spelen is van elders onbekend. Die
| |
| |
spelen zijn een bonte mengeling van Romeinsche en Grieksche helden, van soms zeer talrijk optredende goden, en van allegorische figuren: begrip van de klassieke Oudheid is hier nog zoek.
De sentimenteele geschiedenis van Pyramus en Thisbe werd ten minste tweemaal voor het tooneel bewerkt: eens misschien nog in de eerste helft der XVIe eeuw, al bezitten wij er slechts een veel later afschrift van, door Goossen ten Berch, met zinnekens, met Amoureus en Poetelyck Geest, en met een toepassing op Christus de Liefde als Pyramus en de ziel of de bruid der ‘cantieken’, als Thisbe; een ander maal, door Mathijs de Casteleyn, den beroemden wetgever der rederijkerskunst, al staat diens auteurschap niet vast. Ook hier wordt Pyramus verklaard als de Passie van Christus en is Thisbe de ‘devote ziele’.
De spelen van het Antwerpsche landjuweel bieden een Apollo en Pan van W. van Haecht, met een komische scène van Midas bij den barbier: het diende als voorspel tot den wedstrijd om den rechters op het hart te drukken met oordeel te werk te gaan. Reeds in 1552 had dezelfde bedrijvige factor een Spel van Scipio vervaardigd. Van een Meyspel amoreus daer Pluto Proserpina ontscaect, te Gent geschreven, is alleen een schets bewaard, die Kops in zijn geschiedenis der rederijkers er volgens een nu verloren handschrift van heeft gemaakt: ook nog een spel van sinne, met zelfs een proloog van 709 verzen, die als een afzonderlijk zinnespel was.
In het spel van sinne van Charon de helsche scippere, waarin een dialoog van Lucianus wordt gedramatiseerd, ontbreken de zinnekens; alleen Nieuloop, een sot, rijdend op zijn stokpaardje Clappage, die feitelijk zoo goed als buiten het spel staat en alleen de zedeles wat aandikt, zorgt voor het komische: dat echter misschien wel een derde van het 700 verzen tellende stuk uitmaakt.
Ook historie-spelen, die niet alleen gebeurtenissen uit de gewijde geschiedenis, maar ook uit de profane, ten tooneele voerden, moeten hebben bestaan. Zoo hooren wij van een Destructie der stadt Therouanen, die te Tielt in 1553 werd opgevoerd (VM. V, 108).
Deze spelen met klassieke onderwerpen bieden feitelijk niets nieuws, dan wat pronken met schijngeleerdheid. Zij blijven bij de oude formules van het zinnespel. Is echter de komische toon die in vele overheerscht, zoodat met het onderwerp zelf schijnt te worden gespot, nuchtere werkelijkheidszin of Erasmiaansche scepsis?
Nog in de tweede helft der XVIe eeuw wordt dit tooneel der rederijkers voortgezet, doch dit behoort niet meer tot ons onderwerp; ook staan vele dier latere spelen in het teeken der Hervorming.
| |
Het boertige tooneel
Dat het komische niet ontbrak zelfs in de ernstige spelen is ons reeds gebleken: bij sommige kan men zich afvragen of ze niet eerder als klucht
| |
| |
of blijspel waren bedoeld. Toch bleef, 't spreekt vanzelf, ook de sotternie steeds afzonderlijk beoefend; nog wel in den vorm zooals wij haar vroeger aantroffen, als naspel op een ernstige vertooning, hetzij onmiddellijk er na, of in den avond. Maar zij veroverde zich ook een onafhankelijk bestaan: op vastenavond, op kermisdagen, op vreugdefeesten; bij private gelegenheden en feestvieringen. Over tafel werden ‘tafelspeelkens’ opgevoerd, maar die werden soms vrij ernstig gehouden.
Meestal blijven ook deze sotternieën getrouw aan de oude formule. Zij behandelen onderwerpen uit het grove volksleven en zijn in dien zin realistisch. Maar de personages, de voorstelling, de taal mogen al aan de werkelijkheid zijn ontnomen, de onderwerpen zelf staan niet zelden buiten alle werkelijkheid: internationaal goed van de fabliaux, waarin veel Oostersche phantasie steekt. Al voeren ook hier de rederijkers hun abstracties in, ze weten deze toch dichter bij het leven te brengen. En ze laten meestal hun ‘versierden’ stijl ter zijde: blijkbaar zagen ze in dit vak geen stof voor hooge kunst; zij bedoelden alleen wat aangenaam tijdverdrijf; al bleef zelfs hier de noodzakelijke zedeles niet achterwege.
Een gewone naam voor die sotternieën is ‘clute, cluut, cluyte’ = klucht, of ook ‘esbatement, batement’, van s'ébattre, hoewel het woord in het Fransch niet voorkomt; zoo reeds te Oudenaarde, in 1414 (BM. VI, 384). Maar ook weer ‘batement’ wordt niet uitsluitend gebruikt voor zulke kluchtige spelen; zelfs ernstige stukken heeten aldus. Zoo is esbatement weer geen naam voor een bepaalde dichtsoort; maar wijst meer op het doel, de vergenoeging, die werd nagestreefd.
Omdat het geen zinnespel is en esbatement heet, al is de strekking eerder ernstig, vermelden wij hier vooreerst het fraaie Esbatement van den Appelboom, een bewerking van een algemeen verbreide volksvertelling: die van den dood, die in een boom gevangen wordt gezet en niet vrijkomt, vóór hij den eigenaar verlenging van 't leven heeft beloofd. Hier wordt het sprookje nog in een eenvoudigen vorm gehouden. Het is Jesus, die, als belooning voor het vertrouwen in God, ondanks allen tegenspoed, aan den appelboom, het eenige wat twee armen nog overblijft, de wonderdadige kracht verleent om altijd vruchten te dragen en om allen gevangen te houden die er opklimmen. Behalve Dood en duivel, klimmen ook een marskramer, een jongeling en een meisje in den boom. De dood moet veertig jaar uitstel beloven.
Een esbatement vande Schuyfman, waarmede die van Tienen ‘den hoochsten prijss gewonnen tot Loven ao 1504’, is een al te lugubere klucht: een paar fielten, Schuyfman en Sloef, die bij een hoeve kwamen bedelen, binden, omdat ze niet genoeg naar hun zin hadden gekregen, het lijk der juist gestorven moeder, dat ze hadden gestolen, terwijl zoon en dochter bij het lijk in slaap waren gevallen, op een veulen, doen zich te best aan 't voorbereide begrafenismaal en krijgen dan nog zooveel dat ze ‘hun daghen noyt
| |
| |
so rijcke waren’, om het veulen met het spook tot stilstand te hebben gebracht. Overigens ontbreekt de vis comica niet en is het niet onhandig gebouwd. De 605 verzen toonen de ontwikkeling aan tegen de vroegere korte sotternieën.
Moorkens vel van de quade wijven (358 verzen), waarvan de inhoud althans reeds bekend was vóór 1538, behandelt het thema van Shakespeare's Taming of a Shrew: hoe een man zijn vrouw, die, door haar moeder aangedreven, baas wil spelen, tam krijgt, door haar, na een goed pak slaag, in een huid van Moorken, 't zwarte paard, te steken: vrouwen, die de broek willen dragen, mogen weten dat de tijden zijn veranderd; men kent nu Moorkensvel.
Een drietal kluchten, in handschrift te Brussel bewaard, dateeren nog uit de eerste helft der XVIe eeuw: de eerste, vrij onbenullig, verhaalt van Droncke Taverne, die trouwen moet en, als hij zich bedronken heeft, een stroopop als bruid krijgt, die hij afranselt; het tweede, hoe een jongen zijn moederweduwe, die tegen zijn zin hertrouwen wil, beetneemt door den toekomstigen echtgenoot op de hoogte te brengen van hare bezittingen; het derde, een vermakelijke spookgeschiedenis, hoe een aangezochte vrouw zich van hare drie aanzoekers weet te ontdoen. In een gewijzigde redactie, met andere personages, wordt hetzelfde onderwerp behandeld in de klucht van de bedrogen minnaars van den Zeeuwschen rederijker Job Gommerz.
Met het esbatement van Janneken Leckertant (561 vv.), door Jan van den Berge behaalden de Violieren van Antwerpen in 1541 den eersten prijs te Diest: hoe een door zijn moeder bedorven kind, die zijn vriendje Lippen Loer had geleerd hoe hij ook aan lekkernijen kon geraken door zich ziek te houden, van zijn kieskeurigheid wordt genezen door een goed pak ‘berckestruyven’ = slagen. Bij dezelfde gelegenheid speelde de ontvangende kamer, de Leliebloem van Diest, ter begroeting van de kamers de Cluyt van Tielebuys die wederom herdragen wilde zijn (522 vv.). Tielebuys, de sul, wil trouwen, maar kan alleen lekker smullen; een huisgezin onderhouden, nooit. Zoo maakt zijn vader hem wijs, dat hij te vroeg is geboren. Nu wil hij opnieuw geboren worden en slaat alles kort en klein, zoo 't niet gebeurt. Men steekt hem dan in een zak en legt hem vóór de deur van een oude bagijn, die nu meent dat hij haar zoon is en hem nog een rijken bruidschat meegeeft. Willem Elias, alias Vrankcx, factor der kamer, wordt als de auteur genoemd; hij zou het stuk hebben vervaardigd op een ‘phrasis’ (dat is wel sin) van Jan van den Borne, alias Hauwers: volgens mij heeft deze er slechts den ‘sin’ van opgegeven en is Elias dus meer dan de dichter van slechts een paraphrase, de dichter nl. van het stuk zelf.
Een paar andere kluchten Van de Beelden, met zinspeling op de vereering der beelden, Van Pater Joost en Broer Jan met wat gemakkelijken spot op de kloosterlingen, hebben weinig om 't lijf.
Heel wat aardiger, maar gevaarlijker (de Corenbloem van Brussel kreeg
| |
| |
er in 1559 last om met het gerecht), is de Bervoete Broers; waarin een arme kruier, Hans Goetbloet, als vrachtje krijgt allerlei lekkers naar de Bervoete Broers te dragen, maar 't goed naar zijn eigen huis kruit. Wanneer dan de ‘Frumineur’ (Minderbroeder) en daarna de baljuw bij hem opdagen, weet hij zich te rechtvaardigen: zijn zijn zeven dutsen van kinderen dan geen bervoete broers? En ook de Frumineur schikt er zich goedwillig in. Een goede, goedbedoelde en ten slotte ook goed opgevatte grap, met scherp geteekende karakters, met enkele echt komische tooneelen, zooals het feestmaal ten huize van den kruier, levendig gebouwd. Merkwaardig is, dat de halfdronken kruier en zijn feestvierende kinderen gaarne Fransch spreken.
Het stuk is veel ouder dan 1559 en hoorde oorspronkelijk in Vlaanderen, misschien te Gent, thuis. Erger waren een paar tafelspelen Van twee Sotten, Van drie Sotten (van Jan van den Berghe?) waarvan de scherts met het heilige minder in goeden zin kon uitgelegd worden.
Geen grap meer, maar bittere satire is het spel Van Ons Lieven Heren Minnevaer: een oorspronkelijk als ernstig bedoeld, nog onuitgegeven, zinnespel, van een Amsterdamsche kamer: hoe een arm man met een talrijk gezin wordt getroost in zijn lot door het ‘perfect Gheloof’ en de ‘volmaecte Hope’ dat God de eigenlijke vader, hij slechts de pleegvader, van zijn kinderen is, werd door den bekenden Haarlemschen factor Lauris Jansz., den dichter ‘Van Tcoren’, omgewerkt tot een sceptisch hekelspel: man en vrouw trekken met hun rekening naar den paus en kunnen daar wel ‘schoone pardonnen met tonnen’ krijgen, doch niets waarmee men ‘kinderbuycken’ kan vullen.
In de kluchten van het landjuweel en het haagspel van Antwerpen in 1561 steekt weinig meer dan wat boertige, platte kwinkslagen en toespelingen. En het batement van den katmaecker, van reeds 1578, van Haarlem, is toch ook te grof van vinding: van een dronkaard, wien men een kat voor zijn kind in den arm duwt.
Alleszins merkwaardig is de klucht, die door de uitgevers werd genoemd De Sotslach (415 vv.). Een boer, die Sint Amphora heeft gevierd, prijst zijn eieren en ‘voghelkens soet om eten’ aan. Daar treedt een zot op met zijn marot. Als de boer van zijn eersten schrik bij het zien van dien gehoornden zotskolf wat bekomen is, treedt hij in gesprek met den zot, die hem de voordeelen der zotheid bekend maakt: hij zal niet meer behoeven te ploegen en werken en de ‘grote onghenadicheit van zijn wijf’ zal hem niet meer tergen. Al kost het hem een varken, de boer wil zich sot laten maken. Hij eet het zaad Sot gevoelen, dat groeit in Malgrom; laat zich bier over het hoofd gieten; zwart achter de ooren strijken en een gekleurd ei uit den neus goochelen. Al dadelijk begint hij dan zotten klap uit te slaan, en krijgt nog een kovel en een marot. Hij wil nog een cappe hebben; maar samen moeten ze eerst dansen: den eierdans, een oud volksvermaak, dat hier in bijzonderheden wordt beschreven. De boer huppelt, terwijl de nar voordanst,
| |
| |
spelende op een tang en daarbij een lied zingend. Nog moet de boer een laatste proef doorstaan: het blazen in een schalmei Sot verstant. Als een andere Buskenblaser maakt hij zich het gezicht pikzwart en verkrijgt eindelijk de lang begeerde kap. Nu zullen ze beiden afvaren naar Bothuysen, een mijl van Luilekkerland, waar een bisschop woont die rijke probenden uitdeelt. De boer zal hem zijn vogelen schenken, opdat de bisschop hem moge bedenken en hem de schoonste kap geven. Zoo wordt de boer opgenomen in de blauwe Schuit: ze ligt varens gereed, langs scerperniën, het land van den honger, naar het Land van Belofte, met Armoe en Pover als schuitslieden. Het stuk behoort tot de literatuur der ghildekens en der Blauwe Schuit, die we nog verder zullen ontmoeten. Het is bewaard in een afschrift van ca. 1580 voor de Haarlemsche kamer ‘Trou moet blijcken’, doch is wel oorspronkelijk Brabantsch: van ca. 1550? Maar het feit dat er wel gezinspeeld wordt op de vereering van valsche heiligen en op bisschoppen met rijke prebenden, doch nergens op geloofszaken, laat vermoeden dat het nog ouder zou kunnen zijn. Komische zetten en grappen heeft het genoeg, al zijn die wel eens van de ruwe en platte soort. De titel is eenigszins misleidend: daar toch nergens het ceremonieel van den ridderslag geparodieerd wordt.
Bij de reeds vermelde spelen van C. Everaert komen nog 7 kluchten, indien men alleen als kluchten beschouwt de spelen zonder allegorische personages. Het korte (slechts 292 verzen) esbatement van den Visscher is het meest bekend: het eerste deel speelt op zee, waar een visscher met zijn vrouw door den storm wordt verrast; in dit doodsgevaar willen zij bij elkander biechten: leekenbiecht; de vrouw begint, en nu krijgt de man heel wat voor hem verrassende dingen te hooren; 't tempeest is over, zegt de man, als de beurt aan hem is. Maar thuis weet de vrouw bij haar wel wat onnoozelen man weer alles goed te praten. In Tspel van der nichte ontvangt een vrouw van haar nicht raad, hoe ze haar man zal temmen. De meeste dezer kluchten, Van TWesen, van de Vigilie, Stout ende Onbescaemt, van den Coopman die vijf pondt grooten vercuste, hebben een tamelijk scabreuzen inhoud, al zijn ze wel vermakelijk, vooral in de uitbeelding van het volksleven en steken ze niet onaardig ineen. Everaert's kluchten en zedespelen behooren, met hun onmiskenbare, daarom geen hooge, vis comica, tot de beste der XVIe eeuw.
| |
Tafelspelen
Bij de ‘tafelspelen’ kunnen wij niet lang stilstaan. De inhoud is gewoonlijk van denzelfden aard als die der kluchten. Zij werden voorgedragen bij koningsfeesten, zooals een Tafelspeelken om up der dry coninghen avont te spelen, waarin ‘Ghewonelicke Vruecht’ en ‘Alwarich Voorstel’ den coninc een mispel aanbieden, die immers op zijn kroon gelijkt; over tafel
| |
| |
van een heer, als Van eenen man ende een wijf ghecleet op sijn boersche, die een hen uit een korf willen aanbieden en nog slechts een ei vinden, dat ze dan prijzen door grappig op te sommen, wat men al met een ei kan doen (BM. II, 102); op vastenavond, en 't is wel zeker dat toen voornamelijk dergelijke dingetjes werden voorgedragen, al heeten zulke spelen of andere kluchten bij ons nooit, zooals in 't Duitsch, vastenavondspel, uitgenomen een enkel Boeren Vastenavondtspel, dat uit het Duitsch werd vertaald. Van de Vasten ende Vastenavond is eerder een verdediging van de vastenavondvroolijkheden tegen de strengere opvattingen der Hervorming. Dit stukje is van Wouter Verhee, lid van de Goudsche kamer ‘de Goudbloem’, in 1565. Of een paar ernstige stukken Van de Letter en de Geest en Van Onlytsaemheyt ende Broederlicke Onderwijs eveneens van hem zijn, is niet zeker. Ook het spel dat twee Bedelaars in hun armoedig leven voorstelt op hun bedelreis door Duitschland en Italië en als present twee Italiaansche luizen laat aanbieden, wordt hem toegeschreven: omdat al deze spelen in een door hem aangelegd handschrift voorkomen, hoewel ze van verschillende afkomst kunnen zijn. In andere bij allerlei gelegenheden voorgedragen samenspraken komen kwakzalvers op, die of een behaagzieke oude boerin bedriegen, of door een boer bedrogen worden; een snoevende soldaat die door een boer met een hooivork wordt weggejaagd; een schipper en een landman die hun bedrijf verheerlijken en als presenten Neeringh en Welvaert brengen; of een drietal pochhansen die hooge presenten aanvoeren welke wat hooi blijken te zijn; of een dronken man die door zijn vrouw wordt gedwongen op den terugweg van een feest de lantaarn te dragen; of, maar nu in monologen, een boer die zijn eiers aanprijst; een snoevende soldaat die tegen zijn schaduw vecht; of eindelijk, het
belangrijkste, een venter die zijn ‘liedekens, refereynen en nieuwe tydinghe’ aanbiedt en ook volksboekjes verkoopt.
Men ziet de personages, het genre en de kunst.
In enkele Tafelspelen komen reeds toespelingen voor op de godsdienstige twisten: ze dateeren uit de tweede helft der eeuw. Enkele nog heeten bepaald ‘Bruiloft-tafelspel’, en waren bestemd om bruiloften op te vroolijken: de zot haalt er niet zelden zijn wel wat goedkoope en niet altijd bijzonder kiesche wijsheid uit.
Nog duiken voortdurend nieuwe kluchten, zoowel trouwens als zinnespelen, uit handschriften op, waardoor het beeld dezer kunst toch weinig wordt gewijzigd. Het is er vooral te doen om de boertige taal, om de grappige verwikkelingen en koddige toestanden, om de scabreuze toespelingen ook. Een nietig gegeven wordt soms uitgesponnen tot 500, 600 verzen in sappige, springlevende volkstaal en met grof komische effecten. Zoo kunnen zij wel een indruk wekken van frischheid, onbevangenheid en natuurlijkheid. Maar de inhoud is toch vaak al te onwerkelijk en het komisch effect van al te laag allooi, dan dat ze ons nog sterk aesthetisch kunnen aandoen.
| |
[pagina t.o. 264]
[p. t.o. 264] | |
Tooneel waarop, voor het landjuweel van Gent in 1539, de spelen werden vertoond. Afbeelding uit de uitgave van de ‘Spelen van Sinne, binnen Gendt verthooght.
| |
| |
| |
Slotbeschouwingen over ons middeleeuwsch tooneel
De spelen der rederijkers beantwoorden nog weinig aan onze moderne opvatting van het tooneel. Zij zijn niet veel meer dan een losse opeenvolging van tafereelen, die samen een gebeurtenis uitbeelden. Het kwam er vooral op aan te boeien door een mooie, voor die geloovigen belangrijke geschiedenis, in treffende voorstellingen, of door een schitterende, geestige, verallegoriseering van een leer. Bedrijven zijn onbekend: een ‘silete’ of ‘pause’, met muziek, scheiden de tafereelen.
Toch kan men in enkele der beste, zooals wij zagen, een begin van karakterontleding en van logische ontwikkeling niet ontkennen; vele hebben personages, die vierkant uit het leven schijnen gehouwen te zijn. In enkele wordt er zelfs naar gestreefd, om den dramatischen afloop uit den drang der hartstochten af te leiden. Ook de personages die een gemoedsstemming allegoriseeren, zijn een begin van dramatische psychologie. Denk in sommige dier spelen de abstracties weg, zet personennamen in de plaats, laat de gemoedsstemming der helden zich openbaren in alleenspraken of in gesprekken onder vertrouwelingen, en ze zullen heel wat moderner aandoen.
Maar de allegorie schijnt nu eenmaal tot het wezen van in het bijzonder het Nederlandsch tooneel te hebben behoord. Het spel van sinne is dan ook een specifiek Nederlandsch verschijnsel en heeft nergens gebloeid zooals te onzent. De allegorieën ontbreken niet eens in de geschiedkundige spelen; de didactische hebben vaak geen andere personages: verzinnebeeldingen van deugden en ondeugden; van gevoelens, gedachten, gemoedstoestanden; van den mensch zelf in een of andere van zijn burgerlijke, sociale, godsdienstige of algemeene verhoudingen: Elckerlijc; Meest Sulc; Tcommuyn; Goet Geselschap, enz.; ja, de allegorie dringt door tot al het toebehooren der personages: muts, kruk, bed, stokpaardje. Het Nederlandsch drama gaat naar het ideëele, het algemeene; het is spel van gedachten en gevoelens, spel ook van den inwendigen mensch. Met dat al, uitwendig realistisch genoeg: het geeft heel wat te kijken, te bewonderen; en de zondvloed, b.v. dien de toeschouwers bij spelen van Karel van Mander niet slechts te zien, maar ook te ervaren kregen, wijst er op tot welke uitersten van uitwendige nabootsing deze kunst kon gaan. Doch niet slechts in die uitwendigheden openbaart zich de realiteitszin onzer vaderen; de abstracties zelf worden neergehaald in het leven, te midden van de werkelijkheid van het dagelijksch bedrijf. Er is, bij al dat allegoriseeren, een vreugde aan het leven en een werkelijkheidszin in deze spelen, die slechts de louterende vorm-idealen der Renaissance behoefden, om tot de beste kunst op te stijgen. Zooals in de toenmalige schilderkunst, die met de kunst der rederijkers zoo innig verband hield, wordt het godsdienstige uit zijn al te hiëratische sfeer in die van het aardsche levensbedrijf verplaatst, zonder daarom aan diepte of oprecht- | |
| |
heid te verliezen. Men vergelijke b.v. ons spel van de Maagden met het in Frankrijk en Duitschland even populaire spel op hetzelfde thema: hier wordt alles nog gehouden in de groote lijnen
der parabel, even plechtig en ernstig; voor de levendige tafereeltjes van de uitbeelding van het aardsch bestaan der dwaze maagden is er werkelijk geen plaats in. Een mirakelspel als Mariken van Nieumegen is nog nauwelijks een mirakelspel. Het godsdienstige staat bij ons niet zoo zeer buiten het leven, maar doordringt het en neemt er ook de meest dagelijksche vormen van op. Zoo kon te onzent een humanistisch drama ontstaan, dat genoeg vasten voet had in de eigen traditie, om zich zelf en den nationalen aard getrouw te blijven in geleidelijke ontwikkeling. Elckerlijc groeit tot Homulus en Hecastos, zonder er in inwendige diepte door te winnen; en is het vroegste humanistische schooldrama, dat aanleiding en voorbeeld is geweest van het schooldrama niet alleen te onzent, maar in Duitschland, Frankrijk en Engeland, Acolastos van Willem de Volder, Gnaphaeus, in 1529 te Antwerpen verschenen, geen spel van sinne op de parabel van den verloren zoon? En naast de bonte, ingewikkelde spelen, komen eenvoudiger, met een geringer getal personages, komen bijbelspelen, met helden uit den Bijbel, historiaelspelen, klassieke spelen, romantische spelen, die de wegen voorbereiden tot de gouden eeuw.
De lengte en duur dier spelen was verschillend. Sommige namen uren, soms dagen, in beslag. Ook te onzent worden opvoeringen vermeld, die twee of drie ‘achternoenen’ vergden, en dan waren telkens vijf uren niet te veel (TNTL. 1903, 316). Zoo uitvoerige mysteriespelen als in 't Fransch, die over verscheidene dagen liepen, bezitten wij echter niet. De didactische spelen waren veel korter. Veel hing af van de omstandigheden; ook wat het aantal personages betreft: in de geschiedkundige spelen soms zeer talrijk, in de didactische soms zeer beperkt; van wel dertig tot twee.
Wat, behalve deze juxtappositie van het abstract ideëele en het bont realistische, het tooneel der rederijkersn og kenmerkt, is de vermenging van het ernstige met het komische. In de lange mysteriespelen moest afwisseling worden gebracht. Daar zorgden de duivelen voor: aanvankelijk de echte duivel; later de duivelen als uitbeelding van de macht van het Booze in het leven. Zij spelen dan meestal een komische rol: de duvelryen. In latere zinnespelen werden ze vervangen door de ‘zinnekens’ of ‘neefkens’, die nog vaak een duivelspak droegen. Al vroeg doet ook de zot zijn verschijning: reeds in het fragmentaire spel ‘van den Somer en van den Winter’, en reeds bij Antonis de Rovere. Hier spreekt de zot de waarheid in leugentaal. Dezelfde taak wordt overgenomen door den zot met zijn marot; beide samen vereenzelvigd of afzonderlijk gehouden: de marot de waarheid sprekend en de zot haar kwansuis bestraffend.
Ook de schilderkunst en de muziek hadden een voornaam aandeel aan deze spelen. Er komen daarin vele ‘toghen’ voor, die meestal doeken,
| |
| |
schilderijen, zullen zijn geweest, eerder dan wassen of houten beelden, of tableaux vivants, hoewel deze ook niet hebben ontbroken: het gebeurt wel eens, dat personages uit deze ‘toghen’ ook enkele woorden opzeggen. Hier lag een vruchtbaar gebied van samenwerking tusschen de dichters en schilders tusschen, kamers en St Lucasgilden, waarmee sommige kamers, zooals de Violieren van Antwerpen, trouwens vereenigd bleven. Deze toghen vertoonden meestal voorafbeeldingen van het vertoonde uit het Oude Testament, naast, wel eens te gelijker tijd, de verwezenlijking in het Nieuwe. Zeer leerzaam in dit opzicht zijn de zinnespelen van het landjuweel van Gent, die alle zulke toghen hadden. Waarschijnlijk werden die op den voorgrond van het tooneel opgesteld, of ook op verhoogen, of op de verdiepingen die het tooneel van het landjuweel van Gent en dat van Antwerpen te zien geven; doeken of gordijnen hielden ze tot het gepaste oogenblik verborgen. Later komen toghen uit de klassieke Oudheid voor, zooals te Antwerpen, onder den invloed van de Renaissance. Aan zulke toghen schijnen onze vaderen bijzondere vreugde te hebben beleefd. Ze werden dan ook bij alle feestelijke gelegenheden aangewend: op soms groote stellages, langs de straten, in verschillende groepen, die samen een groote gebeurtenis dramatisch voorstelden. Zoo werd te Gent in 1458 bij den intocht van den hertog een 50 voet lang en 25 voet breede stellage opgetimmerd met drie verdiepingen, bedekt met blauw laken en van voren afgesloten met witte gordijnen; op de hoogste verdieping zat God de Vader of Christus in de glorie op een sierlijken troon, met een keizerlijke kroon op het hoofd; aan zijn zijde Maria en Joannes de Dooper; daarachter zingende engelen; op de tweede en derde verdieping zaten de patriarchen en propheten, de belijders en maagden, om een altaar met het Lam: blijkbare navolging van Van Eyck's meesterwerk. Een tableau vivant zal dit geweest zijn. Ging het er niet immer zoo
grootsch toe, aan pracht en luister heeft het zelden ontbroken; van de eenvoudige schilderijen ging het tot samengestelde groepen in de breedte en in de hoogte, als op altaarretabels, met zelfs deuren en paneelen. Dit alles heeft ook de inrichting van het tooneel en de voorstelling kunnen beïnvloeden.
Uit een spel als dat van de Maagden kan reeds gebleken zijn welke plaats ook de muziek innam; er werd gespeeld op allerlei instrumenten, tot zelfs op het orgel; en er werd heel wat gezongen: liturgische gezangen; doch ook wereldlijke liederen, die in vele spelen voorkwamen.
Het tooneel zelf kon zeer verschillend zijn, naar den aard der spelen. Mogen wij, voor sommige mysteriespelen althans aannemen, wat uit schilderijen kan worden afgeleid, dat het spel zich kon verplaatsen langs de markt of de straten, waar verschillende huizen, ‘mansiones’, waren aangebracht, die voorstelden waar het spel achtereenvolgens speelde? Gewoonlijk toch wel werd alles te gelijk vertoond, op een ‘taneel’, vandaar tooneel, of estrade, getimmerte: hetzij gelijkvloers, met de verschillende
| |
| |
plaatsen te gelijk, met mansiones, waarvoor gordijnen konden hangen; hetzij met twee, of zelfs drie verdiepingen. Zulke spelen werden opgevoerd in de open lucht, op de groote markt, vóór de halle, zoodat de magistraat de opvoering kon bijwonen van uit het stadhuis. Zoo althans de Blijdschappen te Brussel: die gespeeld werden ‘op een theater in den vorm van het Coliseum’, wat alleen schijnt te beteekenen, dat er voor de toeschouwers een soort van amphitheater werd gebouwd. De hemel of troon, die zelden ontbrak, kon wat hooger gelegen zijn: Bitter Ellende boorde er van onder een gat in. De hel kon afzonderlijk op rollen worden voortbewogen.
Wij vermeldden reeds, hoe na de ommegangen nog gespeeld kon worden op de daartoe uitgeruste wagens, die er aan hadden deelgenomen.
Over het theater voor de zinnespelen kan ons de afbeelding van het Gentsch theater in de uitgave van de bij het landjuweel van 1539 opgevoerde spelen eenigszins inlichten, hoewel het van tamelijk laat is en reeds Renaissance-inwerking vertoont. Het bestaat uit een achterwand, in Renaissancestijl, met openingen; een koepelbouw op twee zuilen springt eenigszins vooruit, waarboven een opene, eveneens op zuilen rustende, verdieping prijkt. Werd ook daar gespeeld, bij voorbeeld in den hemel, of werden daar de toghen vertoond? Vanwaar kwamen de personages op? Men krijgt immers den indruk, dat er achter die wand toch geen plaats meer was; doch latere afbeeldingen hebben daar een overdekte ruimte. Dat theater nu herinnert al zeer sterk aan ons modern theater, aan het theater der Renaissance, waarvan het beginsel nog strenger zou worden doorgevoerd op het landjuweel van Antwerpen. Schermen waren echter onbekend.
Daarnaast heeft het eenvoudig theater der abele spelen steeds voortbestaan. En het tooneel in zalen of kamers zal heel wat primitiever zijn geweest. Uit schilderijen leeren wij ook het volkstheater kennen, waarop kluchten in open lucht werden vertoond: gewoonlijk weinig meer dan een getimmerte, dat tegen een huis als achtergrond aanleunde of door een achterwand, een gordijn, afgescheiden was.
Heel wat zorg zal ook aan rijke, prachtige costumeering zijn besteed. Dit blijkt uit vele aanwijzingen, in 't bijzonder in het spel der Maagden. Ook hier werkte de allegorie sterk in: voor het aanwenden van passende kleuren bij de personages, of van symbolische benoodigdheden. Men denke aan Bitter Ellende of aan de personages van Elckerlijc; in het Antwerpsch spel op het landjuweel van Gent treedt Stervende Mensch op ‘stuenende metter rechter zyde op Eyghen Betrauwen ende ande slijncke zyde wert hy ghecleedt by tsmenschen bystant’. En dergelijke aanduidingen komen talrijk voor. Zelfs maskers schijnen in gebruik te zijn geweest, althans bij de abele spelen en de kluchten. Ingewikkelde machinerieën waren ook bekend; maar vele der wonderbaarlijke dingen, die heeten op het tooneel te geschieden, zullen meermaals door de verbeelding zijn aangevuld.
Wat den litterairen vorm der spelen zelf betreft: het vers waarin zij
| |
[pagina t.o. 268]
[p. t.o. 268] | |
De St-Joriskermis. Gravure van Hieronymus Cock naar Pieter Bruegel den Oude (fragment met vertooning van een clute).
| |
| |
gewoonlijk gesteld zijn is weinig verschillend van het rederijkersvers der refreinen. En hoe jonger de spelen, hoe langer de verzen kunnen worden. Het vers der abele spelen is meestal nog goed Middeleeuwsch. Dat van Mariken van Nieumeghen b.v. is reeds heel wat langer. Meermaals komen rondeelen voor, in 't bijzonder bij het begin, of op meer lyrische plaatsen. Doch ook andere, gekunstelde strophenvormen, zelfs over verschillende personages verdeeld, wisselen af met het regelmatige vers. Het gevoel en de beweging kunnen zich ook uitdrukken door het spel der rijmen: binnenrijmen, dubbelrijmen, slingerrijmen: het einde van een vers rijmende met het begin van het volgende over gansche passages. En nog veel andere maten, zooals in de refreinen, brengen verscheidenheid.
De taal is de gewone rederijkerstaal: met vooral bastaardwoorden op de deftige plaatsen, doch met de gezonde, rijke volkstaal in den gewonen trant; men kan soms gansche passages lezen, zonder al te zeer door hinderlijke bastaardwoorden te worden gestoord.
Al zijn het voornamelijk de rederijkers die de spelen vervaardigden en vertoonden, lang niet alle spelen zijn in de kamers ontstaan of vertoond. Zelfs spelen die later wel door rederijkers werden vertoond, zijn het werk van priesters van buiten de kamers: Jan Amoers, Jan Bouts, Hendrik Maes, Petrus Doorlant, Fastraets. Ook andere gilden, tijdelijke, als de ‘ghesellen van den logiën’ te Lier, of vaste gezelschappen, hielden vertooningen. Bestonden er afzonderlijke tooneelgezelschappen, professioneele spelers? Als b.v. Hendrik Balle, die met zijn gezellen van Mechelen herhaaldelijk te Lier kwam spelen, toen er hier nog geen rederijkers waren? Wij hooren ook van kinderen, die spelen opvoerden; van meisjes of vrouwen echter niet en slechts zelden zelfs werden vrouwelijke rollen door vrouwen gespeeld. 't Zou mij niet verwonderen, dat spelen als dat van de Maagden, aan een school, aan een klooster, zelfs een nonnenklooster werden vertoond.
Er ligt iets grootsch in de sociale opvatting van de kunst die in het tooneel der rederijkers wordt gehuldigd. Wij zien hier gansch een volk, als zoodanig, de gewone burgers en ambachtslieden, in hun vrijen tijd zich toeleggen op zoo edele genietingen als die van de poëzie, in haar hoogste bestrevingen, het tooneel, waarvoor zij schrijven, waaraan zij handelend deelnemen, waarin zij opgaan, waarvoor zij geestdrift en eerbied koesteren. Gegroeid uit het volk, was ze ook bestemd voor het volk, dat van heinde en verre toestroomde. Meermaals zelfs in het jaar hadden zulke vertooningen plaats: ter gelegenheid van de ommegangen en processiën, vooral van de H. Sacramentsprocessie; om de hooge kerkelijke feestdagen, niet daarom altijd op den dag zelf; bij feestelijke gebeurtenissen; op Vastenavond, want ook toen werden zoowel ernstige als grappige spelen opgevoerd, en dan nog op bepaalde regelmatig wederkeerende tijden. Het tooneel was een gewoon volksvermaak met een niet te onderschatten kracht voor zedelijke,
| |
| |
sociale en godsdienstige opleiding. En met de gedachten, de opvattingen, die in die spelen werden belichaamd, had wel de hoogste kunst kunnen worden bereikt.
Het wil mij voorkomen, dat wij, Nederlanders, de waarde van ons Middeleeuwsch tooneel niet hoog genoeg aanslaan. Met Jonckbloet moeten wij het nog altijd betreuren, dat zoo vele van onze dramatische schatten zijn verloren gegaan. Hoeveel armer zijn wij niet in dit opzicht dan Duitschland en Frankrijk! En toch, wat wij nog hebben, behoort tot het beste. Wie er zich toe zet om er over te oordeelen met het oog vooral op de speelbaarheid voor een hedendaagsch publiek, zal misschien het boertige tooneel verkiezen boven het ernstige. Er is ook zooveel in de ernstige spelen, dat den modernen mensch afschrikt en ontstemt, niet slechts in de gedachten en de voorstellingen, maar ook in den vorm. Gewis er is daar veel ballast onder. En toch, dat in die spelen hooge kunst mogelijk was, blijkt uit het blijvend succes, waarmee sommige nog worden opgevoerd. Wij mogen roemen niet slechts op de vroegste en nog de beste romantische, abele spelen; maar ook op zoo kunstvolle mysteriespelen, als de Blijdschappen en de Maagden; op het meesterstuk van het mirakelspel, Mariken van Nieumeghen; op het meesterstuk van het zinnespel, Elckerlijc, en op het vroegste reeds zeer verdienstelijke burgerlijk drama, De Spieghel der Minnen.
De samensmelting van den hiëratischen, synthetischen geest der Middeleeuwen met een sterken zin voor de werkelijkheid van het concrete leven, kenmerkt het tooneel uit den rederijkerstijd, dat toen wellicht het beste van Europa was. Evenals onze schilderkunst, was ook onze woordkunst hier op weg naar nieuwe tijden, zoodat zij niet, als de Italiaansche, door het humanisme is overrompeld geworden, maar krachtig genoeg in zichzelf gevestigd stond om den opbouw van een eigen nationaal humanistisch tooneel mogelijk te maken.
| |
Aanteekeningen
ROMANTISCHE SPELEN. - Spieghel der Minnen: uitg. M.W. IMMINK, Utrecht, 1913; voor de controverse om de Colijn's, cf. P. DE KEYSER in TNTL. 1934, 271 vlg.; W. VAN EEGHEM, Rhetores Bruxellenses, in Revue belge de phil. et d'hist., 1935, 427 vlg.
KLASSIEKE SPELEN. - Handel der Amoureusheyt: daarover G. KALFF, TNTL. 1888, 231; FR. VAN VEERDEGHEM ib. 1893, 202, 320; W. DE VREESE, ib. 1893, 206: Van Veerdeghem heeft het eerst de mystificatie van den uitgever aan 't licht gebracht. - Pyramus en Thisbe: uitg. G. KALFF in Trou moet blycken, Groningen, 1889, 29 vlg.; vgl. M. DE JONG, Drie XVIe-eeuwse esbatementen, Amsterdam, 1934, 20; van het spel van De Castelein is de oudste druk die van Antwerpen, H. Peeterssen, z.j.; W. VAN EEGHEM o.c. 441, meent dat het van De Dene is. Apollo en Pan: alleen in den druk van Willem Silvius, Antwerpen, 1562; Proserpina: z. BM. X, 399 vlg. - Charon: uitg. W. DE VREESE, Antwerpen, 1895.
| |
| |
BOERTIG TOONEEL. - Appelboom: uitg. P.J. MEERTENS, TNTL. 1923, 165; vgl. FR. KOSSMANN, ib. 1927, 32; Schuyfman: uitg. G. KALFF in Trou moet blycken, o.c. en F.A. STOETT, Drie kluchten uit de XVIe eeuw, Zutphen, 1932; cf. J. PRINSEN, in Taal en Letteren, XIII, 569 over het motief; Moorkens vel: herdrukt te Leiden, 1899, 321, in herdruk van Veelderhande geneuchlyke dichten, enz.; vgl. J.W. MULLER, TNTL. 1899, 202. Brusselsche kluchten: P. LEENDERTZ in TNTL. 1901, 59; Gommers, vgl. TTL. 1926, 245. Hanneken Leckertant: uitg. G. KALFF in Trou moet blycken, o.c., F.A. STOETT, o.c. Tielebuys: J. VAN VLOTEN, Nl. Kluchtspel, 2e dr. Haarlem, 1878, 168; M. DE JONG, Drie XVIe-eeuwse Esbatementen, Amsterdam, 1934,; over Elias: z. L. WILLEMS, De Diestersche rederijker W. Elias, in Gedenkboek-Vermeylen, 1936, 68. Van de Beelden: volgens KOPS o.c. I, 153. Pater Joost: VAN VLOTEN, o.c. I, 130. Bervoete Broers: K. STALLAERT in Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, Antwerpen, 1894; W. VAN EEGHEM, Drie schandaleuze spelen, Antwerpen, 1938, samen met de verhoorstukken. O.L.H. Minnevaer: J. VAN VLOTEN, o.c. 149; Katmaeker: G. KALFF in Trou moet blycken, o.c. en F.A. STOETT, o.c. Sotslach: uitg. FR. LYNA en W. VAN EEGHEM, Brussel, 1932; Everaert: uitg. J.W. MULLER en L. SCHARPÉ, o.c. TAFEL- EN GELEGENHEIDSSPELEN. - De meeste bij J. VAN VLOTEN o.c.; Van een droncken man: in herdruk van vele geneuchlycke Dichten, o.c.; verder over deze lit. bij J. WORP, o.c. I, 155-7. W. VERHEE: G. KALFF, TNTL. 1885, 137. Nieuwe spelen en kluchten: z. C.G.N. DE VOOYS, Rederijkersspelen uit het Archief van Trou moet Blycken, TNTL. XLV, 265,
XLVII, 161; XLIX, 1; Amsterdams Rederijkersleven in het midden der XVIe eeuw, XLVIII, 133; Onbekende XVIe-eeuwse Esbatementen van een onbekende kamer, ib. 1936, 211 (ik citeer de overdrukken). In TNTL. XLVII, 135 bespreking van de hss. van Reyer Gheurtz, met bekende en onbekende spelen, afgeschreven waarschijnlijk voor de Amsterdamsche kamer ‘In Liefd' bloyend’. Uit het archief van Trou moet blycken werden, behalve drie spelen door F.A. Stoett en drie door M. de Jong, nog vier kluchten uitgeg. door N. VAN DER LAAN, Uit het Archief der Pelicanisten, Leiden, 1938, en één door J.C. DAAN in Leuvensche Bijdragen 1937, die echter buiten ons bestek vallen.
SLOTBESCHOUWINGEN. - E. SOENS, Rol van het Booze Beginsel, Gent, 1893; E.J. HASLINGHUIS, De duivel in het drama der Middeleeuwen, Leiden, 1912; H.J.E. ENDEPOLS, Decoratief en opvoering van het Mnl. drama, Amsterdam, 1903; L. VAN PUYVELDE, Schilderkunst en tooneelvertooningen op het einde der M.E., Gent, 1912. G. COHEN, Le Théâtre en France au M.A., Parijs, 1928. H.H. BORCHERDT, Das europäische Theater im Mittelalter und in der Renaissance, Leipzig, 1934. Verder nog L. VAN PUYVELDE, Ontstaan van het modern tooneel in de oude Nederlanden, VMA. 1922, 909-952; waarbij vgl. A. DE MAEYER, VMA. 1927, 1061-70; en diens studiën over het geestelijk tooneel in Tijdschrift voor Liturgie 1927; Rol der muziek in de ME. mysteriespelen, Tooneelgids, 1931, 104-05. J.L. WALCH, Studiën over literatuur en tooneel, Maastricht, 1924.
|
|