| |
| |
| |
Verhalend proza
Gewijde en godsdienstige geschiedenis
Vertalingen van de H. Schrift
DAT DE H. KERK DE LEZING VAN DE H. SCHRIFT aan de leeken onvoorwaardelijk zou hebben verboden, dat eerst door de Hervorming de geloovigen met den Bijbel zijn vertrouwd geworden, is nu wel gebleken een legende te zijn. Toch heeft de H. Kerk voor de verspreiding dier gewijde boeken onder het volk steeds beperkende voorwaarden gesteld; in het bijzonder nadat de ketters in de XIIe eeuw de eigen verklaring van Gods Woord boven het gezag van de H. Kerk gingen verheffen en er vertalingen van bezorgden, om hun dwaalleer meer kracht bij te zetten. Van toen af voornamelijk is de H. Kerk strenger gaan optreden tegen vertalingen, vooral door onbevoegde leeken, en de lezing der H. Schrift gaan ordenen; wat slechts pleit ten gunste van haar diepen eerbied voor het Woord van God, dat ze zoo maar niet als een voorwerp van geschil en twist naar eenieders willekeurige opvatting wilde uitgeworpen zien, en voor hare diepe menschenkennis.
Van oudsher hebben wij sporen aangetroffen van vertalingen van gedeelten ten minste der H. Schrift, tot in de XIIe eeuw. In de XIVe was geheel de H. Schrift in de volkstaal overgezet. Hoe belangrijk ook deze vertalingen mogen zijn, niet slechts in godsdienstig opzicht, maar ook voor den invloed, dien zij op een aanzienlijk deel der litteraire taal, op de gewijde taal, hebben uitgeoefend, toch mogen wij bij de zeer ingewikkelde geschiedenis van de wording en ontwikkeling der Schriftuurvertalingen niet lang verwijlen.
Uit de XIVe eeuw dan hebben wij vooreerst twee Geschiedbijbels, zoo genoemd, omdat oorspronkelijk de geschiedkundige boeken van het Oude Testament er den grondslag van uitmaakten. De eerste, van een Noordnederlander, is in een handschrift gedateerd uit het jaar 1358 en was vooral bedoeld als geschiedenis van het Joodsche volk, die dan ook voortgezet wordt tot de Romeinsche keizers. Al wat tot die geschiedenis niet behoort, werd dus weggelaten. Veelvuldig gebruik werd gemaakt van de Biblia Scholastica en van werken over Alexander, zooals van Van Maerlant. Maar die dateering uit 1358 schijnt stellig onjuist te zijn: alle handschriften zijn uit de XVe eeuw en ook in de taal is geen spoor van zoo hoogen ouderdom.
| |
| |
De tweede, dus feitelijk de oudste, in twee deelen, waarvan het eerste wordt gezegd te zijn voltooid in 1360, is veel meer een eigenlijke vertaling van den Bijbel. Zij bevatte, volgens de Vulgata: den Pentateuch, Josua, Rechters, Ruth, Koningen I-IV, Tobias, Daniel, waarschijnlijk ook Judith, Esther, Machabeën, I-II. Dit alles werd toegelicht met stukken uit de Scholastica, die de vertaler toch duidelijk van den gewijden tekst onderscheidde, waarbij ook gebruik werd gemaakt van Der Vrouwen Heimelicheit. Naar de Scholastica werden nog bewerkt Ezechiël, Habacuc, grootendeels Esdras en Cyrus. Op verzoek van zijn vriend, den overigens onbekenden Jan Tay, voegde de vertaler er nog de overzetting aan toe van de boeken der Wijsheid, en vermoedelijk van Job. Een en dertig handschriften zijn nog bewaard, met volledigen of gedeeltelijken tekst. In één dezer komt dan nog de vertaling voor van Jonas en van de klaagliederen van Jeremias; in een ander staan vertalingen van Jeremias en Isaias. De vertaler deelt ons verder mede, dat hij de analogische en tropologische verklaring weglaat, omdat reeds menig schoon boek daarover verschenen was. Wie was hij? Hij verklaart reeds vroeger het ‘Passionael te dietsche uutten Latine’ te hebben ‘gemaect’. De vertaler van ‘van der Minnen Gaert’ en ‘van den houte slevens’, in 1384, moet reeds vroeger heel wat vertaalwerk hebben verricht; hij was toen oud en versleten, zijn gezicht was verzwakt en hij vreesde het dietschen te moeten staken. Deze nu noemt zich Vranke Callaert, op zulk een wijze, dat wij dien naam moeilijk voor dien van een kopiïst kunnen houden. De vertaling van Jeremias' klaagliederen werd eveneens in 1384 voltooid. In 1388 nu werd nog de Dialogus van den H. Gregorius ‘uten latine in dietsche vulmaect’ door iemand die, oud, ziekelijk, niet meer had gehoopt dit werk nog te kunnen voltooien. Zoo
dunkt het ons zoo goed als zeker, dat de zeer verdienstelijke en onvermoeide vertaler van dezen Geschiedbijbel, en van al de voornoemde werken, één en dezelfde man is, Vrank Callaert. Een Zuidnederlander; waarschijnlijk een monnik uit Groenendael of Rooklooster: hij had vrienden te Brussel, en van die abdijen zijn ook de handschriften afkomstig. Waarom een Oostvlaming of een leekebroeder, zooals C.A. Ebbinge Wubben beweert? Ik meen een Brabander, en een priester, om zijn volmaakte kennis van het Latijn en van de ascetische literatuur.
Afzonderlijk werden nog andere deelen, Job, Prediker, Hooglied, zelfs met commentaar overgezet. Waar het in sommige handschriften heet, dat men dit of dat niet zal lezen, beteekent dit gewoonlijk, dat men die plaatsen bij de lezing aan tafel, in den refter, zal overslaan.
De Psalmen, waarvan we reeds een gedeeltelijke vertaling in het Oudnederfrankisch kennen en waarvan een andere door een doctor flandricus met glossen en aanteekeningen wordt vermeld in de geschiedenis van Lambert Li Beges, werden ook, misschien nog vóór de Geschiedbijbels,
| |
| |
opnieuw overgezet. Wanneer de psalmen in sommige complete bijbels van 1360, wat de redactie betreft, uiteenloopen, kan men er zeker van zijn, dat de eene versie op een oude vertaling teruggaat, die ook nog door Geert Groot voor de overzetting van de psalmen in zijn getijdenboeken werd gevolgd, terwijl de andere later vervaardigd werd door Jan Scutken, dien we als vertaler van het Nieuwe Testament dadelijk nog beter zullen leeren kennen.
Het geheele Nieuwe Testament was ook reeds in de XIVe eeuw overgezet. Schitterend was die verdietsching begonnen met het beroemde, reeds behandelde Leven van Jesus, dat in verschillende versies telkens nader tot den tekst der Vulgata werd gebracht. Reeds vroeg werden door vertalingen en voorlezingen in de kerk de geloovigen vertrouwd gemaakt met de evangeliën van de zon- en feestdagen, of der feria-missen, in zoogenaamde pericopen. Een verzameling van pericopen in het Westvlaamsch is bewaard in een handschrift van 1348, als Epistelen ende Evangelien, die feitelijk op een veel oudere vertaling teruggaan en een herziene versie van de Evangeliënharmonie, Leven van Jesus, hebben geraadpleegd: welke pericopenverzameling, ook in verjongden vorm, tot in Duitschland is verspreid geweest. De bewerker van den Tweeden Geschiedbijbel heeft, behalve de Evangeliënharmonie, die nog in dien Geschiedbijbel voorkwam, een volledige verdietsching bezorgd van het geheele Nieuwe Testament, tot aan de Apocalypse. Doch ook deze is reeds vroeg, nog in de XIIIe eeuw, vertaald geworden en in twee verwante, een Westvlaamsche en een Brabantsche redactie bewaard. Een volledige vertaling van het tweede deel van het Nieuwe Testament, van Malachias en Oud-Testamentische pericopen, ontstaan te Rooklooster, berust op de verdietsching door den bewerker van den Tweeden Geschiedbijbel. Nog is een andere vertaling der vier Evangeliën door een monnik van Rooklooster bekend.
Doch al deze vertalingen werden spoedig verdrongen door die van den Windesheimer Jan Scutken, die het geheele Nieuwe Testament, met de Psalmen en met Oud-Testamentische pericopen in het Dietsch heeft overgebracht. De geschiedschrijver van Windesheim, Busch, vermeldt wel is waar alleen van hem, dat hij de ‘Evangelia per annum et Psalterium singula cum suis glosis’ zou hebben vertaald. Maar dan moet hij die pericopenvertaling tot een volledige vertaling hebben uitgebreid. Veel hebben de Windesheimers tot verbreiding van deze vertaling bijgedragen, die in honderden handschriften, incunabelen en postincunabelen nog, geheel of gedeeltelijk, tot ons is gekomen. Van de Zuidnederlandsche vertalingen werden alleen het oude, maar verbeterde Leven van Jesus en de vertaling der Handelingen nog in de XVe eeuw afgeschreven.
Het Lijden van Jesus moet vooral verspreid zijn geweest. Dirc van Delft laat de geschiedenis van het Lijden achterwege, omdat dit ‘gemeen’ is. Het naar een XIVe-eeuwsch handschrift uitgegeven Lijden ende Passie
| |
| |
Ons Heren Jhesu Christi stemt in de gemeenschappelijke deelen nauw overeen met een handschrift 13 door Moll bekend gemaakt, dat echter meer bevat. Zeer verspreid ook in de volkstalen was in de middeleeuwen het ‘Vita Christi’ van Ludolph van Saksen (gest. 1377), die van de Dominikanen tot de Karthuizers was overgegaan en prior der Karthuizers van Keulen werd. Deze had zelf de ‘Meditationes Vitae Christi’ van pseudo-Bonaventura - waarschijnlijk van den Italiaanschen Franciskaan Joannes de Caulibus - met de schilderachtige, naïef-vrome voorstellingen en diepgevoelde overwegingen uitgebreid, aangevuld en verbeterd. Een werk van godsvrucht en van geleerdheid tevens, dat zeer grooten opgang heeft gemaakt. Het werd ook, maar zonder de geleerde en geschiedkundige uitweidingen, in het Dietsch vertaald als Van den Leven ende Passien Ons Lieven Heren. W. Moll kende er reeds acht handschriften van, en nog duiken er voortdurend nieuwe op. Later zal het door de boekdrukkunst nog meer verspreid worden.
Dat ook de apocriefen, die, om de concrete, maar vaak fantastische en daarom onwerkelijke bijzonderheden, waarin zij de gebeurtenissen kleedden, zoo zeer tot hart en gemoed onzer vaderen spraken, en waarvan de werking in de literatuur en nog meer in de schilderkunst en de plastische kunsten zoo groot is geweest, ook bijval vonden, zal ons niet verwonderen. In 't bijzonder schijnt het Nicodemus-Evangelie ook in vertaling veel te zijn gelezen: ze gaat misschien nog tot de XIIIe eeuw terug, en werd in later tijd nog door den druk voortgezet. Onze vertalers gingen soms vrij zelfstandig te werk: ze laschten b.v. passende plaatsen uit de canonieke Evangeliën in.
| |
Levens en legenden van heiligen
Van de gewijde geschiedenis gaan we over naar die van Gods heiligen.
De in latere eeuwen als Vitae Patrum bekende compilatie in tien deelen, met levens van Oudvaders, met de Historia monachorum, met de Historia Lausiaca, de monnikenvergadering bij Jerusalem, met Instituta en Collationes van Cassianus, met de Verba seniorum, enz. werd, althans gedeeltelijk (1e, 2e, 5e en 6e deelen) in het Dietsch vertaald, nog in de XIVe eeuw, ook, meent men, door den bewerker van den tweeden geschiedbijbel. Van een andere bijna volledige vertaling verschenen later drie wiegedrukken, eenvoudig als Vaderboeck bekend. Zij brachten ook weer heel wat Oostersch goed, met Oostersche exempelen, naar het Westen. Der ouder vader collacien van Cassianus verscheen ook afzonderlijk.
De Dialogus van paus Gregorius (gest. 604), die handelt over het leven en de mirakelen der Italiaansche vaderen, en zoo een voortzetting is van de Vitae Patrum, werd al vroeg verdietscht, een eerste maal door denzelfden, en nog een tweede maal in de volgende eeuw. Ook dit werk werd een rijke bron van exempelen.
Het Passionael of Gulden Legende, de in de Middeleeuwen in de meeste
| |
| |
talen verspreide Legenda, om hare voortreffelijkheid bijgenaamd Aurea, van den Dominikaan, aartsbisschop van Genua, Jacob de Voragine (1299), zal wel in de meeste kloosters ook in Dietsche vertaling aanwezig zijn geweest. Daar de vertaler van den tweeden geschiedbijbel beweert reeds vroeger het Passionael te hebben overgezet, wordt deze zeer verspreide en ook herhaaldelijk in druk verschenen vertaling hem toegeschreven. Het oudst bewaarde handschrift dateert van 1358; maar de vertaling zelf zou van heel wat vroeger kunnen zijn. Het werk bevat het leven van de heiligen, die op elken dag van het kerkelijk jaar gevierd worden, of de lezingen voor de feestdagen. Bij ons werden ook levens van Nederlandsche heiligen ingelascht.
Meer legenden en exempelen geven de werken van den Cistersiënser Caesarius van Heisterbach, die, geboren te Keulen, ca. 1180, novicenmeester werd in de abdij Heisterbach, waar hij in 1240 overleed: zijn Dialogus miraculorum en zijn Libri octo miraculorum, waarin allerlei wonderlijke gebeurtenissen met klem van getuigenissen worden verhaald, die hij met vermakelijke naïveteit vertelt. Al is zijn Dialogus ook in het Middelnederlandsch vertaald geworden, de vertaling zelf schijnt niet veel verspreid te zijn geweest.
Afzonderlijk werden nog vele levens van heiligen vertaald of min of meer zelfstandig bewerkt, waarvan nog steeds handschriften worden ontdekt: van Ste-Barbara, St-Adriaan, St-Alexius, St-Franciscus, enz. Nog uit de XIVe eeuw dateert een prozaverhaal in Oostelijk dialect van het leven der H. Kunera van Reenen, waarschijnlijk volgens dezelfde bron, waaruit het vroeger werd berijmd. Het mooist wellicht is Sunte Elizabetten legende, het leven van de H. Elisabeth van Thüringen, volgens het Latijn van Theodoricus van Apolda. Uit een handschrift van de XVe eeuw met meer dan achttien heiligenlevens werd tot nog toe alleen de Legende van St-Panthalioen uitgegeven; te zamen met een prozabewerking van de Pelgrimadse des heiligen abts Brandanus, volgens een nog onbekende Latijnsche redactie. Doch later meer over deze hagiografische literatuur.
Op het gebied der eeuwigheidsvisioenen treffen wij in het bijzonder aan: een prozavertaling van het Vagevuur van S. Patricius, waarvan de handschriften verschillende vertalingen laten veronderstellen, wat niet verwondert bij een werk, dat om zijn fantastischen inhoud blijkbaar zeer verspreid is geweest.
Van denzelfden aard is Tondalus' Visioen: een Iersch ridder, Tungdalus, wordt, terwijl hij schijndood ligt, door een engel begeleid naar de hel, waarvan hij de acht kringen der verdoemden tot den afgrond, waar Lucifer op een rooster gebonden ligt, doorloopt en de folteringen aanschouwt; dan naar het vagevuur; eindelijk naar de hemelsche glorie: een zwakke voorafspiegeling van Dante's meesterwerk. Dit werk, door een Benedictijn, die zich broeder Marcus noemt, in 1149 geschreven, in Van Velthem's
| |
| |
deel van den Spieghel verkort opgenomen, door Boendale in zijn Lekenspieghel vermeld, werd omstreeks denzelfden tijd als het voorgaande, wellicht tot driemaal toe, vertaald en herhaaldelijk later door den druk verspreid.
Tot dezelfde soort van literatuur behooren beschrijvingen van het aardsch paradijs, waarvan er verschillende tot ons zijn gekomen.
Mogen wij nog tot de vroegere jaren der XVe eeuw rekenen de vertaling van de geschiedenis Vanden Heilighen Drien Coninghen door den Carmeliet Joannes van Hildesheim (gest. 1375)? Alle legenden over die drie koningen Melchior, Caspar, Balthazar, werden hierin met het evangelisch verhaal verbonden. Tot driemaal toe werd het in onze taal overgezet; in vier handschriften en in een druk van 1479, te Delft, is het bewaard.
In kloosterorden was het, en is het nog, de gewoonte om de herinnering aan hun om heiligheid of anderszins beroemde mannen of vrouwen levendig te houden bij het nageslacht, dat door de voorbeelden van deugd en ijver hunner vaderen tot navolging wordt aangespoord. Zoo wordt ook liefde voor de roeping en voor de orde verwekt. Hoogmoed, heeft men dit soms genoemd; rechtmatige fierheid veeleer over het goede, dat dit goede moest versterken in heiligen wedijver. Zulke ‘heldenboeken’ kunnen ons een treffend voorbeeld geven van het kloosterleven in zijn reinsten vorm.
Tot deze literatuur behoort Dat boec van den claren ende verluchten mannen der Oerden van Cistercien, vertaling van het Exordium magnum ordinis Cisterciensis, uit de XIIe eeuw, van Conrad Everbacensis(?), geschreven met het doel de Cisterciënsers te verdedigen tegen sommige verwijten vanwege de Benedictijnen, en de stichters en vroegste mannen der orde ten voorbeeld te stellen: ook een rijke bron van exempelen.
Uit de vroegste periode der Windesheimers en der broeders en zusters des gemeenen levens berichten Van den doechden der vuriger ende stichtiger susteren van Diepenveen en Hier beginnen sommige stichtige ponten van onsen elden zusteren, van het Meester Geertshuis. Anecdotisch van aard, leeren ze ons de zusters kennen in haar dagelijksch leven van arbeid, van gebed en stille deugdbeoefening. Zij geven een aantrekkelijk beeld van de heiligheid, zooals die in de kringen der devoten werd opgevat.
Aan het slot van dit vluchtig overzicht - meer konden wij hier niet bieden - van het stichtelijk verhalend proza, nog enkele woorden over de zoo uitgebreide exempelen en legenden-literatuur in proza.
Reeds zal gebleken zijn, hoe exempelen en legenden in allerlei werken voorkomen, ter afwisseling, of ter opluistering van de leer. Zij werden voornamelijk aangewend bij de prediking of bij het minder geleerde onderricht, voor kloosterlingen zoowel als voor het gewone volk. Van oudsher in gebruik - wat toch is natuurlijker? exempla trahunt - kwamen ze echter voornamelijk in zwang sedert het begin der XIIIe eeuw. Jacob van Vitry,
| |
| |
dien Maria van Oignies haar prediker noemde, heeft in 't bijzonder tot de verspreiding van dit soort van predicatie bijgedragen. Want in het opgewekte godsdienstig leven van dien tijd was een machtige drang tot apostolaat door het woord ontstaan, die door de populaire wijze van prediken der nieuwe bedelorden bevredigd werd. Uit oudere Latijnsche bronnen werden vele dier exempelen overgenomen: uit de Vitae Patrum, den Dialogus van den H. Gregorius, uit de legendenverzamelingen van Caesarius van Heisterbach, de Legenda aurea, het Exordium Ordinis Cisterciensis, het Biënboec. Doch ze kwamen zoowat van overal: uit de eigen levenservaring; uit de door de verbeelding dikwijls misvormde geschiedenis; uit Oudgermaansche mythen en sprookjes; uit de folklore; uit Oostersche phantasieën; uit de apocriefen; misschien ook niet zelden uit de verbeelding van den prediker. Later werden kleinere of grootere verzamelingen van zulke exempelen aangelegd, in het Latijn, in het Nederlandsch, waaruit de predikers dan putten konden. Een eerste kern-verzameling in het Dietsch ontstond vóór 1428, waaruit het oudst bewaarde handschrift, van Amsterdam uit 1448, en het uitvoerigste, van het R.K. gymnasium te Katwijk uit 1479, en meer andere, vroeger en later, zijn voortgevloeid. Een eerste druk, dat Boeck van Onser Liever Vrouwen Miraculen, verscheen te Delft ca. 1477.
Op onze voor wondere schuwe eeuw maken die legenden den indruk van naïeve, soms kinderachtige vertelsels, waarbij men zich nog het meest over de lichtgeloovigheid, zoowel van de vertellers, dikwijls toch mannen van gezag en geleerdheid, als van het gehoor, verbaast. Toch ontsnapt niemand aan hunne bekoorlijkheid. En deze ligt werkelijk niet, althans niet in de eerste plaats, in den letterkundigen opsmuk, maar vooral in het leven, waarvan zij de openbaring zijn. Want hier vertoont zich het zwakke menschenkind in al de veelzijdigheid en al de diepte van zijn ellende en van zijn zonde, waarboven toch steeds een oneindige Liefde en Ontferming waakt, die door de Moeder, de Smeekende Almacht, steeds opnieuw verzoend, den toorn vergeet en redding biedt en geluk en vrede; of in zijn argelooze, spontaan-naïeve, aan niets twijfelende verzuchtingen en strevingen, die, uit 's menschen diepste levensbehoeften geboren, door de zich naar onze kinderlijke wenschen schikkende tegemoetkoming van een hoogere Goedheid, voldoening vinden; of in al de schoonheid van zijn menschelijke heiligheid, van zijn ongerepte of met strijd teruggewonnen zuiverheid, van zijn liefde en toewijding, die immers de hoogste afstraling is van Gods schoonheid. Die diepe en volle, maar ongekunstelde openbaring van het leven is het, wat voornamelijk aantrekt. Daardoor krijgt de taal meermaals als van zelf beweging, klank en rhythme, aanschouwelijkheid en eenvoud, licht en zuiverheid, zoodat niet zelden deze kleine verhalen juweelen worden van echte prozakunst.
Om dit inwendige leven kan ook de moderne mensch nog vele van deze
| |
| |
legenden genieten. De katholiek, zooals we reeds vroegero pmerkten, behoeft ze daarom nog niet als waarheid te aanvaarden; ook de Middeleeuwers deden dit niet. Wij kunnen glimlachen bij die uitingen van vrome geloovigheid, zonder daarom bij iedere legende een goed- of afkeurend oordeel uit te spreken. Toch zullen wij gereedelijk bekennen, dat sommige dier verhalen ook ons ergeren, zooals ze te allen tijde hebben geërgerd en protest uitgelokt. Hoewel daaruit niet mag besloten worden, dat zij die tegen overdreven, of minder passende, zelfs weinig stichtende legenden opkwamen, daarom de Maria-vereering, of de aanschouwelijke voorstellingen van de kerkleer, of welk geloofspunt dan ook vijandig gezind zouden zijn geweest.
Men heeft deze exempelen vooral gebruikt als cultuurhistorisch materiaal voor de kennis van het volksgeloof in de Middeleeuwen. Zoo iets is, 't spreekt vanzelf, uiterst gevaarlijk, zoolang men niet juist omschrijft wat volksgeloof is en het niet verwart met bijgeloovigheid, of met de toevallige uitwendige vormen van dit geloof. Ook zijn deze exempelen werkelijk niet de beste bron, om het geloof te leeren kennen. En omdat er zoo vele Mariaexempelen zijn, volgt daaruit nog geenszins, dat het middeleeuwsch geloof een Maria-dienst was geworden. Zoo is het niet juist, dat Maria er ooit de plaats van God of van Christus heeft ingenomen: de geloovige ging door Maria tot Jesus; hij deed Haar de hulde die Haar als Moeder van God toekomt; en de Maria-vereering is een rijke bron van zegen geweest voor zoo vele bedrukte harten, een oorzaak van blijdschap en levensvreugde, evenals een waarborg voor de ongereptheid van het katholieke dogma.
Enkele mooie legenden zijn: die van den monnik die Maria verlangde te zien; gewaarschuwd dat haar glans zijn oogen verdooven zou, wil hij één oog toedoen en zien; zijn gebed wordt verhoord, doch hij blijft aan één oog blind; maar nu wil hij nog het andere opofferen om Haar nogmaals te mogen aanschouwen; zijn liefde voor Maria wordt nu beloond en hij geneest van zijn blindheid (d. V. XL). Of die van een ‘jonc onnosel monickijn’, die van zijn eten aan Jesus en Maria meedeelde en door Haar tot een feestmaal werd uitgenoodigd; als hij de toelating van zijn prior vraagt, wil deze die hem geven op voorwaarde dat hij hem vergezellen mag; nu wordt ook de prior uitgenoodigd en te tertiën-tijd gaan beiden naar het eeuwig feestmaal (d. V. LXXV in verschillende redacties). Verwant met de legende van Ste-Geertruud's Minne is die van den ridder ‘die verarmt wordt’ (d. V. II). In meer dan een exempel wordt de diepe beteekenis van het lijden als laatste loutering tot volmaakte heiligheid uitgedrukt, zooals in dat van een ‘convaers’ (LXX) die zich zoo opgeruimd steeds in Gods wil schikte. Wat komen we hier ook in een gezelschap van hooge, eenvoudige zielen! Of van jammerlijk misleiden, als van Beatrijs en van ‘een coster ende een costerinne’ (XI). Legenden over de vreugde des hemels, ter veraanschouwelijking van den duur der eeuwigheid zijn ook in verschillende
| |
| |
vormen bekend; zoo de legende van den monnik die luisterend naar een zingend vogeltje driehonderd jaar was weggebleven. Dan nog de pakkende legende van den dooden ridder (Mnl. Leg. en Ex., 35-39; 315-317).
Soms wordt de naïeveteit wel wat te ver gedreven, zooals in de legende van die simpele oudjes, die de duivel wijsmaakt, dat Jesus in een gevecht in den hemel gesneuveld is, en die dan al hun goed verkoopen om missen te laten lezen voor Jesus' ziel! Eens komt Jesus met Petrus en Andreas hen bezoeken: zij herkennen Petrus en Andreas, omdat ze zoo in de kerk staan; Jesus zouden ze ook wel herkennen, indien ze niet wisten dat Hij dood was(! Mnl. leg. en ex., 133). Toch is zulk een verhaal nog bekoorlijk: om de simpele zuiverheid van de menschelijke goedheid die er uit spreekt. Waar zoo iets algemeen-menschelijks, zooals in de Fioretti, aan de legende ten grondslag ligt, kunnen ze ook bepaald kunst worden. Maar niet zelden zijn het alleen wonderbaarlijke feiten, zonder eenige aesthetische vinding, die geen ander doel hebben dan stichting.
Andere ook in dicht of op het tooneel behandelde mirakelen worden hier in proza verhaald: van Theophilus, van Beatrijs, van des Soudaen's dochterkijn; van den Smid van Cambroen; enz. Hoe jammer echter weer, dat sommige mooie exempelen niet in het Dietsch zijn verhaald geworden.
Naast stichtelijk-godsdienstige exempelen komen nog moraliseerende voor in grooten getale. Zij behandelen wereldsche stof en dienen om de leer te illustreeren, zonder dat het bovennatuurlijke element er eenige voorname rol in heeft. Vele zijn ontleend aan de klassieke oudheid: aan Plinius, Cicero, vooral aan Valerius Maximus; of aan de vertelkunst van het Oosten, langs andere bronnen en langs de Disciplina clericalis van Petrus Alphonsi; of uit de Gesta Romanorum; doch ook uit de ervaring en uit de eigen phantasie. Zulke exempelen worden vooral aangetroffen in de zooeven behandelde moraliseerende werken, en in de didactische literatuur. Zij waren bestemd voor een ander gehoor: voor adellijken en rijke burgers; zij dienden niet slechts tot leering, maar ook tot ontspanning; feitelijk beknopte novellen. Zelfs de sproken en boerden zijn ten slotte exempelen, maar op rijm.
| |
Aanteekeningen
Geschiedbijbels: over den eersten G., z. P. LEENDERTZ, De prozabijbel aan J.v. Maerlant toegeschreven, in Navorscher, 1861, 337-346; H. VAN DRUTEN, Gesch. der Nl. Bijbelvertaling, I, Leiden, 1895, 65-152; over de vertalingen aan het O. Test. nu vooral C.H. EBBINGE WUBBEN, Over Mnl. vertalingen van het O.T., 's-Gravenhage, 1903; waarbij vgl. C.G.N. DE VOOYS in Theol. Tijdsch. 1903, 511-532; C.C. DE BRUIN, Mnl. Vertalingen van het Nieuwe Testament, 2 dln., Groningen, 1934, die Ebbinge Wubben op enkele punten aanvult en verbetert en o.a. de vertaling van Isaias en Jeremias met Klaagliederen aan denzelfden vertaler toeschrijft;
| |
| |
hij toonde tevens aan, dat de vertaler van 1360 de methode althans volgde van de Picardische Bible Historiale, van den kanunnik Guyart Desmoulins (ca. 1291-94). E.H.J. PACQUAY, De Souter in de Bijbelvertaling van 1360, 1933, wiens stelling ik weergeef. Nieuwe Testament: C.C. DE BRUIN, o.c. waar vroegere lit.
Lijden ende Passie: uitg. A. HOLDER, Leiden, 1877. Ludolphiaansche Leven van Jesus: z. W. MOLL, J. Brugman, II, 22-45; 262-271; vgl. ib. 12 en 254-256. Nicodemus' Evangelie: uitg. J. JACOBS en C. RUTS in VMA. 1926 vgl. D. STRACKE in OGE. 1927, 333.
Vaderboec: oriënteerend C.G.N. DE VOOYS, Mnl. Leg. en Exempelen2, Groningen, 1926, 6-11; nog in hss. en wiegedrukken. Collaciën, ib. nog onuitg.; Dialogus, ibid., 11-15; vgl. Theol. Tijdschr. 1901, 141 vlg.; alles nog in hss.; Passionael: ibid., 28-29; hs. van 1358, z. DE FLOU en GAILLARD, VMA. 1923; z. volledige bibliogr. ST. AXTERS, Bijdrage tot een bibliogr. der Nl. Dominikaansche vroomheid, OGE. 1932, 31-34. Dialogus miraculorum: C.G.N. DE VOOYS, o.c. 20-23. H. Kunera: uitg. N.C. KIST, in Kerkhist. Archief, II, Amsterdam, 1859, 1-48; vgl. E. EMONDS, De legende van S. Kunera in de Middeleeuwen, Leiden, 1922. - Sunte Elizabetten legende: uitg. L. SCHARPÉ, Leuv. Bijdr., 1903. - S. Panthaleoen: uitg. H.E. MOLTZER, Levens en legenden van heiligen, I, Leiden, z.j. Pelgrimadse, ibid. Patricius en Tondalus: Uitg. met oriënteerende inl. door R. VERDEYEN en J. ENDEPOLS, 2 dln., Gent, 1914-17. - Aardsch paradijs: C.G.N. DE VOOYS, TNTL. XXV, 81-139. Van den H. drien Coninghen: C. LECOUTERE, De legende van de dr. K. in het Mnl., in Mélanges Ch. Moeller, 1904, 590-91: het eenige ex. van den druk van 1500 is in den brand van Leuven omgekomen; T.J.A. SCHEEPSTRA, Van den heilighen drien coninghen, Groningen, 1914, met inl. en parallelle afdruk van de Mnl. teksten.
Dat boec... van Cisterciën: z. C.G.N. DE VOOYS, o.c. 17, nog onuitg. - Vanden doechden: uitg. D.A. BRINKERINK, Groningen, 1903. - Stichtende punten: uitg. D. DE MAN, 's-Gravenhage, 1919. Over de exempelen-lit. z. het standaardwerk van C.G.N. DE VOOYS, Mnl. leg. en exempelen2, Groningen, 1926; voor de exempelen zelf: id. Mnl. Marialegenden, in 2 dln., Leiden, 1903-04: het eerste bevat 206 ex. uit het Katwijksche hs., het tweede, verspreide Maria-legenden uit een 30-tal hss. C. CATH. VAN DE GRAFT gaf nog een bloemlezing uit van een 30-tal exempelen; ter beoordeeling dier ex. z. de recensie van mij en van D. STRACKE, OGE. 1927, 317-333; en vgl. P. BROWE, Die Eucharistischen Wunder des MA., Breslau, 1938. De aanhalingen verwijzen naar DE VOOYS' Marialegenden.
|
|