| |
| |
| |
Wereldlijk betoogend proza
Moraliseerend proza
DE DOORLOOPENDE BIJENALLEGORIE VAN THOmas van Bellingen, de eerste misschien van dien aard, waarin de beelden ontleend zijn niet aan de geschiedenis, zooals b.v. in Ruusbroec's werken, maar aan het leven of aan de dingen van het gewone menschelijk bedrijf, is waarschijnlijk het voorbeeld geweest van talrijke andere van die soort, zooals, met bijna hetzelfde beeld, het Formicarius van Joannes Nider, die in de Middeleeuwen een groote beroemdheid verwierven en tot in de tijden der Renaissance in allerlei, soms wansmakelijke navolgingen, vooral op ascetisch gebied, zijn blijven voortbestaan.
Wij bedoelden voornamelijk het Ludus Scaccorum, het Schaakspel, dat door een Italiaanschen Dominikaan, Jacobus van Cessalis, in het begin der XIVe eeuw uit zijn preeken tot een maatschappelijke allegorie werd bewerkt en dat over geheel westelijk Europa verspreid geraakte. Ook in onze taal werd het nog in dezelfde eeuw overgezet, als Dat Scaecspel, door iemand die zich Franconis noemt: een Francken, uit een Leidsch geslacht, verwant met de Van Leyden's? Na een eerste deel, over den oorsprong van het schaakspel, die aan Philometer, ‘minre des maets ende der gherechticheit’, wordt toegeschreven, handelt het tweede over de acht voornaamste schaakstukken: koning, koningin, de ouden of raadsheeren, de ridders of paarden, de rocken, kasteelen of baroenen, die dan allegorisch op die maatschappelijke klassen worden toegepast, met de deugden die ieder moeten versieren. Het derde gaat over de acht vinnen of pionnen; de vertegenwoordigers van even zoovele groepen in de gemeente, van de lageren, den akkerman, tot de hoogeren, den scout en de wet, met als achtsten den zonderlingen ribout, prodigiosus, den man met een ‘crullenden crooc’. Vreemd is dat de geestelijken er niet als stand in worden vermeld: zij stonden ook buiten de eigenlijk wereldlijke maatschappij. Het vierde boek, dat niet vertaald, maar hoofdzakelijk reeds in de andere verwerkt werd, sprak over de onderlinge betrekkingen en bewegingen der stukken. Ook hier worden vele verhalen, 71 in de vertaling, meestal uit de klassieke Oudheid, te pas gebracht. De maatschappij is op weg naar het vorstelijk
| |
| |
absolutisme, waaraan hier, ook door den bewerker, de voorkeur wordt gegeven boven de uitstervende feodaliteit.
Oorspronkelijk Dietsch is een Kaetspel ghemoralizeert, dat in 1431 te Brugge geschreven werd. In een vroolijk gezelschap, waar de Muzen niet vergeten werden, was ook het schaakspel ter sprake gekomen en of men nu niet eenig ander spel zou kunnen moraliseeren? Het kaatsspel werd genoemd als een edel spel, zeer aangenaam als 't goed werd gespeeld. Hier wordt de toepassing gehouden op de rechterlijke praktijken: op wat er bij een goede rechtspraak in acht dient te worden genomen.
De schrijver was blijkbaar een man van het recht: een baljuw. Naar een acrostichon zou hij Jan van den Bergh hebben geheeten. Men heeft hem geïdentificeerd met Jan van den Berghe, Heer van Watervliet, die in verschillende plaatsen baljuw was en den 7n October 1349 overleden is. Het scaecspel, dat hem als model had gediend, leverde hem ook een vierde der 103 exempelen, waarmede hij zijn tamelijk dorre uiteenzettingen afwisselt. Zijn werk is wel oorspronkelijk Nederlandsch en het heeft, behalve den titel, niets te maken met l'espirituel jeu de la paulme. Een ‘ludus cartularum’ van een zekeren Frater Joannes schijnt niet vertaald te zijn.
| |
Wetenschappelijk proza
Wetenschappelijk proza zou het Kaetspel dan ook reeds mogen heeten. Ander zulk proza hebben wij vooralsnog weinig; en wat wij bezitten munt uit door andere hoedanigheden dan die van het woord. Dat men nu echter over zuiver wetenschappelijke onderwerpen ook in proza gaat schrijven, wijst op een kentering van de begrippen en op een juister inzicht van wat tot de kunst behoort. Om de late opkomst van het wetenschappelijk proza te verklaren, heeft men soms de middeleeuwsche maatschappij in twee helften gescheiden: de geestelijke en de wereldlijke, welke laatste dan nog wel de godsdienstplichten uit louter slenter zou hebben verricht! De geestelijken, vanzelf reeds klerken, zouden dan vooral voor geestelijke lectuur hebben gezorgd: de leeken hadden er geen tijd voor! Alsof niet juist de vruchtbaarste dichters, Maerlant, Boendale, Jan de Weert, Jan Praet en anderen, leeken waren! Daaraan zal het dus wel niet gelegen hebben. Maar de wetenschap werd, en nog lang daarna, in het Latijn beoefend, of, evenals de godsdienstige en zedenkundige leering, in verzen gepopulariseerd. En juist zooals men in de XIVe eeuw over godsdienstige en zedenkundige onderwerpen in proza is gaan schrijven, zoo ook over wetenschappelijke, zonder dat we behoeven te veronderstellen, dat de leeken hun genoegens elders zochten, of zich ook uit verveling een stichtelijk boek lieten welgevallen. Belangrijk om den inhoud, waardoor hij den naam verwierf van ‘vader der Vlaamsche heelkunde’, zijn de werken van Jan Yperman, uit het begin der XIVe eeuw: zijn Medicine Boeck en vooral zijn Cyrurgie; welke
| |
| |
natuurlijk van grootere beteekenis zijn voor de geschiedenis der geneeskunde, dan voor die der fraaie letteren. De schrijver, meester in de geneeskunde, was verbonden aan het hospitaal van Belle bij Yperen. Een paar maal zien wij hem als geneesheer dienst doen in de legers der Yperlingen. Misschien overleed hij tusschen 1329 en 1332.
Zooals Jan Yperman schreef ten gerieve van zijn zoon, zoo vervaardigde Thomas Scellinc in 1343 voor zijn beide zoons Thomas en Jan een soortgelijk, doch minder oorspronkelijk Boec van Cirurgien. Er werd trouwens in dezen tijd wel meer over geneeskunde geschreven.
Een verhandeling over Natuur- en Sterrekunde, van ‘Brueder Thomas’, die ze omstreeks 1300 zou hebben geschreven, werd door een Utrechtschen Minderbroeder, die zich Aernt noemt, omstreeks 1320 ‘overlesen’, in het Dietsch vertaald. Van weinig meer belang dan voor de folklore zijn een paar tractaatjes over Chiromancie en Gelaatkunde; verder astrologische dingetjes, tooverformules, enz., meestal nog in handschrift.
Op een ander gebied, op dat van het recht, is nog een werk van groote beteekenis tot ons gekomen: het Rechtsboek van den Briel, van Jan Matthysen, secretaris van den Briel, uit het begin der XVe eeuw. Het wordt beschouwd als de zuiverste bron van het Middeleeuwsch Nederlandsch recht. Merkwaardig in zulk een werk voor de opvatting van de kunst bij den schrijver is, dat ook hij nog gebruik maakt van exempelen, die grootendeels uit het Scaecspel en uit de Gesta Romanorum zijn ontleend.
| |
Aanteekeningen
MORALISEEREND PROZA. - Scaecspel: uitg. G.H. VAN SCHAICK AVELINGH, Dat Scaecspel, Leiden, 1912. vgl. K. DE FLOU, VMA. 1895, 173; C.G.N. DE VOOYS, TNTL. 1907, 225. Het oudste van de elf nog bewaarde hss., naast drie drukken, is van 1403; reeds Dirc v. Delf verwerkte het in zijn Tafel; vgl. nog C.G.N. DE VOOYS, Mnl. exempelen, o.c. blz. 356. Over de schaaklit. in 't algemeen: A. VAN DER LINDE, Gesch. u. Lit. des Schachspiels, Berlin, 1874. 2 dln., Quellenstudien zur Gesch. des Schachspiels, 1881. Kaetspel: uitg. J.A. ROETERT FREDERIKSE, Leiden, 1915; vgl. L. WILLEMS, VMA. 1926, 236 vlg. WETENSCHAPPELIJK PROZA. - Jan Yperman: uitg. C. BROECKX, Traité de médicine pratique de Maître Johan Y., Antwerpen, 1867; id. La Chirurgie de Maître J. Yp., Antwerpen, 1866. Chirurgie: uitg. E.C. VAN LEERSUM, De ‘Cirurgie’ van Meester J. Yp., Leiden, z.j. (1912). Vgl. VAN DE VELDE, VMA. 1931, 867-888; 1933, 681-686. Thomas Scellinc, z. K. DE FLOU en E. GAILLARD, VMA. 1897, 468. J. VERCOULLIE in Album Teirlinck, 1931. Andere werken over medicijn, b.v. J.F. WILLEMS, BM. 1842, 105-108, die een Boec der Medecine vermeldt, volgens Avicenna; een ander tractaat komt voor in het Utrechtsch hs. van Natuurkunde des Gheheel-als. Natuur-en Sterrenkunde: uitg. L.G. VISSCHER, 1840; vgl. C.G.N. DE VOOYS, TNTL. 1918, 276-277. Chiromancie enz.: BM. 1846, 266 vlg. Jan Matthysen: laatste uitg. van J.A. FRUIN en M.S. POLS als n. I der serie Oude Vaderlandsche rechtsbronnen; vgl. C.G.N. DE VOOYS, Mnl. Legenden en exempelen, o.c. 350 vlg.
|
|