| |
| |
| |
Ascetisch-godsdienstig en zedenkundig proza
De moderne devotie
DE ABDIJ VAN GROENENDAAL, EVENALS HET IN de nabijheid gestichte Rooklooster en het klooster van Zevenborren, hebben vele verdienstelijke mannen voortgebracht, die echter meer in de geschiedenis van de Kerk, dan in die van de letterkunde thuishooren. Reeds maakten wij kennis met Willem Jordaens, die Ruusbroec gedeeltelijk vertaalde en nog meer in het Latijn heeft geschreven, o.a. de Latijnsche vertaling met proloog van H. Suso's ‘Hondert artikelen der Passie’. Een belangrijker persoonlijkheid is Jan Dirickz. Van Schoonhoven, die ook in de volgende kloosterhervorming een aanzienlijke rol speelde en die mede de spiritualiteit van de zoogenaamde moderne devotie inluidt. Geboren ca. 1356, studeerde hij aan de universiteit te Parijs, waar hij onder zijn professoren vele Nederlanders telde, in 't bijzonder den Nijmegenaar Marsilius van Inghen. Daar leefde hij in een sfeer van reeds eenigszins getemperd nominalisme, dat zeer sceptisch stond tegen alle metaphysische bespiegeling. In 1377 of begin 1378 trad hij te Groenendaal in het klooster, waar hij prior werd en novicenmeester, en waar hij veel tot de aansluiting van Groenendaal en enkele Brabantsche kloosters met het kapittel van Windesheim in 1413 heeft bijgedragen. Hij werd zelfs een gewoon redenaar op het Generaal Kapittel. Zijn verzamelde werken bevatten 22 opuscula: een vijftal sermones en een collatio, waarvan er drie in het Dietsch werden vertaald; een verhandeling De contemptu mundi, een samenvatting waarschijnlijk van zijn onderrichtingen als novicenmeester; verscheidene brieven, die echte verhandelingen zijn, zooals een brief aan zijn neef Simon, en aan zijn neef Nicolas, novicen te Eemstein; een uitvoerigen brief over het Lijden van Christus aan zijn neef Willem Vrimen, Karthuizer te Utrecht, en andere. Beroemd is zijn verdedigingsschrift van Ruusbroec tegen de aanvallen van den Parijschen kanselier Gerson. Van een
consultatie aangaande het ‘Sermoen van den Gulden Berch’
| |
| |
bestaat ook een Dietsche vertaling. Maar meest alles ligt nog begraven in handschriften. Toch is hij een van de meest gelezen geestelijke schrijvers geweest in de XVe eeuw. Maar de geest van zijn werk is niet meer die van Ruusbroec. Bij hem zien wij, hoe de practische zwenking der spiritualiteit van de moderne devotie naar ascese en zedenleer en naar de persoonlijke devotie, met afkeer van alle metaphysica en van alle dogmatische en mystieke bespiegeling, met den tijdgeest van het internationaal nominalisme verband houdt. Ook is Van Schoonhoven weinig oorspronkelijk: ‘in de woning mijner ziel ontbreekt het brood des levens en des verstands; ik kan u dus slechts aanbieden wat ik van deur tot deur gebedeld heb’, zoo bekent hij zelf en hij drukt het niet onaardig uit. Maar de mystiek, de hooge vlucht der gedachte, is heen.
En toch mag naar waarheid gezegd worden, dat Groenendaal, met Ruusbroec, het uitgangspunt geworden is van de hervorming van het kloosterleven en van geheel het godsdienstig leven, dat bekend staat als ‘devotio moderna’. Ruusbroec heeft de geesten en de harten ontvlamd en tot hooger aangedreven. Hij is de wekker van dit leven geweest, dat bij alle internationaal nominalisme toch nergens zoo gebloeid heeft als te onzent, zoodat men van een christelijke Renaissance heeft kunnen spreken. Stond de beweging huiverig tegenover de mystieke bespiegeling van den meester, in zijn ascese vond ze nog wel haar voedsel en gading. En de Dietschschrijvenden keerden nog gaarne tot Ruusbroec terug.
Leider van de moderne devotie werd de beroemde Gerrit de Groote, Geert Groot. Geboren in October 1340 te Deventer, waar zijn vader groot-burgemeester en schepen was, studeerde hij aan vele buitenlandsche universiteiten, Parijs, Praag, Keulen, Avignon; leidde een tijd lang een wereldsch leven, doch kwam tot inkeer, vooral door de bemoeiingen van Hendrik van Kalkar, prior van het Karthuizerklooster Munnikhuizen, bij Arnhem, in 1374. In zijn nieuw leven van vroomheid, kwam hij ook meermaals, in habitu penitentiali, in het boetekleed der tertiarissen, soms voor langeren tijd, op bezoek bij Ruusbroec te Groenendaal. Diaken gewijd in 1379, preekte hij van 1380 tot 1383 in het bisdom Utrecht en ijverde er voornamelijk voor de heiligheid van de priesterschap. Dit berokkende hem vele vijandelijkheden, zoodat hij in ongenade viel bij den bisschop en het preeken moest opgeven. Hij stierf aan de pest te Deventer, den 20n Augustus, 1384. In 1379 had hij het ‘Meester Geertshuis’ gesticht der ‘zusters van het gemeene leven’: een vernieuwing van het begijnen-leven. Onder zijn werking kwam ook, na zijn dood, de ‘Broederschap van het gemeene leven’ tot stand. Deze begon met de scholieren, die Geert Groot te zijnen huize vergaderde, om boeken af te schrijven. Florens Radewijns, kanunnik van St-Pieter te Utrecht, die zich bij Groot had aangesloten, stelde voor die schrijvende klerken een levensregel op. Feitelijk groeide de stichting eerst later op onder hun volgelingen. De congregatie bestond uit
| |
| |
priesters en klerken, die leefden van hun arbeid, bijzonder door het afschrijven van boeken. Geloften deden zij niet; niet uit misprijzen, maar uit de hooge opvatting, die Groot er van had, zoodat zij door zulk een instelling er zich beter op konden voorbereiden. Want om het kloosterleven in al zijn schoonheid te bevorderen, had Groot nog het plan opgevat om een klooster te stichten voor reguliere kanunniken, naar het voorbeeld van Groenendaal. Dit werd verwezenlijkt na zijn dood: den 17n October 1387, werd het beroemde klooster van Windesheim, bij Zwolle, betrokken, dat de kern werd van de congregatie van Windesheim, die tal van nieuwe kloosters stichtte en andere reeds bestaande, zelfs later Groenendaal, bij zich aansloot. Aanvankelijk kwamen de novicen juist uit het Deventersch Fraterhuis. Echter gingen de twee instellingen, die elkander steunen moesten later afzonderlijke wegen. Dat alles wat er in de XVe en XVIe eeuw op onderwijsgebied werd tot stand gebracht aan de broeders zou te danken zijn, is overdreven. Eigen scholen bezaten zij slechts in enkele steden, Utrecht, Luik, 's-Hertogenbosch; zij ijverden meer voor de zielzorg onder de studenten en leidden kleine convicten. De beste scholen, waar zij ook hun voornaamste werking hadden, waren die van Zwolle, die onder rector J. Cele (ca. 1417) ongeveer 1000 leerlingen telde, en die van Deventer, met meer dan 2000 leerlingen onder Hegius (1483-1498). Zij verbreidden mede de ‘moderne devotie’, die door de Windesheimers voornamelijk bevorderd werd. De benaming zelf ‘moderna’ herinnert aan de via moderna in de wijsbegeerte tegenover de via antiqua, het Nominalisme tegenover het Thomisme en de oudere Scholastiek. Zij huldigde een opvatting van de godsvrucht, van den godsdienst, die, gelijk het Nominalisme, meer op het individueele, het persoonlijke gericht was en sterk het persoonlijke ook in het gebedsleven op den voorgrond schoof,
die, wars van de oudere metaphysische Drieëenheidsmystiek en van het beleven van Christus in het mystieke Lichaam, den nadruk legde op de zelfheiliging, door een strenge, methodische beoefening der ascese, welke meer dan eens in eenigszins ziekelijke overdrijving ontaardde en welke de volle kerkelijke leering van onze verlossing door en in Christus wel niet opgaf, o neen! - Christus bleef de Verlosser, die veel voor ons geleden heeft - maar toch wel eenigszins in de schaduw zette voor een meer ethisch christendom. Die practische richting der spiritualiteit lag in den geest van Geert Groot, die meer naar het concrete, het handtastelijke, het werkelijke ging; in den geest ook van den tijd, toen de metaphysische Scholastiek der Middeleeuwen, die uitzag naar het ideëele en algemeene, door het Nominalisme ondermijnd werd. Zoo stelde Geert Groot zich ook feitelijk tegen den geest der Middeleeuwen, en kondigde hij de Renaissance aan, die door zijn volgelingen dan ook voornamelijk het eerst bij ons begroet en bevorderd werd. Uit die beweging en uit die scholen zijn dan ook mannen opgegroeid, niet alleen als Thomas a Kempis
| |
| |
of Paus Adriaan VI, maar ook als Wessel Gansfort, Gabriel Biel, en zelfs Copernicus en Erasmus.
Van Geert Groot zijn nog vele, gedeeltelijk in handschrift, gedeeltelijk uitgegeven werken tot ons gekomen, meestal in 't Latijn. Daaronder talrijke epistolae van groote beteekenis voor de kennis van zijn geest en van zijn tijd; sermoenen, zooals het beroemde contra focaristas, en het sermo de septem verbis; feitelijk ook een preek, over de geboorte van Christus zooals ze bekend is uit de H. Schrift, uit de overlevering der kerkvaders, uit de kerkelijke schrijvers en uit de verbeelding, is de verhandeling Tractatus de quatuor generibus meditationum sive contemplacionum. De bijval van Geert Groot als prediker mag ons verbazen, daar de bewaarde sermoenen weinig redenaarskunst vertoonen en eerder zeer geleerde en tamelijk dorre verhandelingen zijn. Zijn eerbied voor Ruusbroec bewees hij door zijn overzetting van diens Brulocht en Seven Trappen in de taal der christianitas: al ging hij hierbij nogal vrij te werk en al verzachtte hij gaarne wat hem gewaagd voorkwam. Want Ruusbroec is bij de devoten steeds in hoog aanzien gebleven, hoe verre zij zich ook van zijn hooge gedachtenvlucht verwijderd hielden. Geert Groot heeft ook enkele Dietsche werkjes achtergelaten: behalve huwelijkslessen, een zedelijke toespraak, vijf pointe (die hij) den volke tuutrecht predicte, een epistel aen eenre clusennersse, een belangrijk juridisch, tamelijk streng tractaat over simonie in kloosterzaken, De Simonia ad Beguttas, in het bijzonder vertalingen van getijden, gebeden, psalmen, enz., waarin de aard van zijn vertalingsarbeid uitkomt: nauwkeurigheid, zonder streven naar sierlijkheid. Getijdenboeken met vertaalde liturgische gebeden, psalmen, hymnen, enz., zijn er trouwens in groot aantal tot ons gekomen.
Geert Groot werkte voornamelijk door zijn sterke, vurige persoonlijkheid en door de gestrengheid van zijn levenswandel. Hij was vooral boeteprediker en ging rond als een Joannes de Dooper. Hij wekte op tot inkeer, met een zeker pessimisme, waaraan de tijdsomstandigheden niet vreemd waren. Al mogen zijn opvattingen over de Kerk en de kerkelijke hiërarhie niet geheel zuiver en te geestelijk zijn, aan zijn bedoelingen om de Kerk te dienen met het beste van zijn krachten kan niet getwijfeld worden.
Sedert eenigen tijd wordt hem ook, door Prof. Van Ginneken, het beroemde de Imitatione Christi toegeschreven, dat nu wel zeker, in alle geval, het werk van een Nederlander, men meende tot nog toe van den Windesheimer Thomas a Kempis, blijkt te zijn. Een werk van katholieke, zelfs monnikenvroomheid, dat door zijn eenvoudige, diepe menschelijkheid, door zijn bewogen zielsrhythmiek, de wereld heeft veroverd en dat nog dagelijks door duizenden, katholieken, christenen, ongeloovigen, als de steeds passende, steeds gewenschte uiting van elks zielenood, in het Latijn of in de moedertaal, gelezen wordt. Een werk mede van onze Nederlandsche spiritualiteit uit de school der moderne devotie, en, zooals deze, meer op het practische en zakelijke, dan op het metaphysische en speculatieve gericht.
| |
| |
Het wekt op tot stille, innige vroomheid, tot gelatenheid en volkomen overgave in Gods wil, tot een zuiver bovennatuurlijke levenshouding in, niet meer de beleving, maar de navolging van Christus, tot ingekeerdheid en vereeniging met God, die gevoed wordt door de meditatie en de beoefening van Gods tegenwoordigheid. Er hangt om het geheele werk een atmosfeer van stilte en vrede, die den onrustigen, woeligen mensch aangrijpt en opbeurt, van bovennatuurlijke levenswijsheid, in een zekere gelaten, weemoedige, zelfs eenigszins pessimistische levensstemming. Met dat al ernstig en tot de meest heldhaftige deugd, tot het pijnlijkste offer, tot volledige zelfverloochening opvorderend. Geen ‘mensch’ ontsnapt aan de bekoorlijkheid van dit na den Bijbel meest gelezen boekje, dat in zoo eenvoudige, en toch zoo dichterlijke, beeldende en rhythmisch-welluidende taal - werd het niet meermaals ‘musica ecclesiastica’ genoemd? - de diepste levenservaring en de machtigste drangen van het hart uitspreekt. Voornamelijk met de Imitatio zijn wij in de wereldcultuur doorgedrongen en hebben wij ‘het beste aan de wereld geschonken’.
Het werk, dat zijn naam ontleent aan de beginwoorden ‘Qui sequitur Me’, is verdeeld in vier ongelijk lange boeken, waarvan de eerste drie bij de gewone indeeling van het geestelijk leven passen en het vierde voornamelijk over het H. Sacrament des Altaars handelt; het moet reeds in zijn geheel hebben bestaan in 1427. Van het eerste boek bestaat een Dietsche versie uit 1427. Een autograaf van Thomas, die de Imitatio met andere geschriften van hem bevat, dateert uit 1441: al bewijst dit het auteurschap van Thomas zelf nog niet, toch moet het treffen, dat hij zich het werk wel toeëigent door er talrijke wijzigingen aan toe te brengen en het, zonder onderscheid, bij zijn andere geschriften op te nemen. Echter werden in 1921 door P. Hagen te Lubeck twee verhandelingen ontdekt, die boek II en III en gedeeltelijk boek IV in verkorten vorm en in het Nederduitsch bevatten. Dit feit, met de vroege dateering die hij aan de tractaten toekende (einde der XIVe eeuw), werd aanleiding tot een nieuwen strijd rond het auteurschap, die door Prof. Van Ginneken werd gevoerd in dien zin, dat Geert Groot de oorspronkelijke redactor, Thomas slechts kopiist of laatste schrijver van den tegenwoordigen vorm zouden zijn. Adhuc sub judice lis est, al kan men moeilijk in de Imitatio den stijl van den meer heftigen, energieken Groot herkennen. Niet uitgesloten echter is, dat het, althans gedeeltelijk, oorspronkelijk in het Dietsch werd gesteld.
Thomas a Kempis, zoo genoemd naar zijn geboorteplaats Kempen, waar hij in 1379 of 1380 ter wereld kwam, ook als Thomas Hamerken bekend, studeerde te Deventer, trad in het Windesheimerklooster op den Agnietenberg bij Zwolle, waar hij novicenmeester en sub-prior werd, in een ‘hoeksken met een boeksken’ leefde en in 1471 overleed. Al valt dus een deel van zijn werkzaamheid buiten de hier behandelde periode, hij behoort nog tot de vroegste leiders van de moderne devotie. Hij was, zelfs wanneer wij de
| |
| |
Imitatio buiten beschouwing laten, een der vruchtbaarste en meest gelezen ascetische schrijvers. Meer dan 38 werken staan op zijn naam, waaronder de meest beroemde zijn het Soliloquium animae, De tribus Tabernaculis, Hortulus rosarum, Vallis Liliorum: beide laatste ook in 't Dietsch vertaald; Orationes et meditationes de vita Christi. Zij munten niet uit door oorspronkelijkheid van gedachte of hooge vlucht; in een zekeren zin zijn ze meest compilatie; zijn ‘orationes’ stammen zelfs grootendeels van zijn tijdgenoot J. Brugman. Maar als een ijverige bij heeft hij het beste uit de kerkvaders en kerkleeraars gepuurd en in den hem eigen vorm omgewerkt: niet redeneerend of betoogend, maar direct en onmiddellijk sprekend tot hart en gemoed, in dezelfde eenvoudige, gerhythmeerde taal van de Imitatio, in innige, oprechte vroomheid, zonder opsmuk van geleerdheid, zonder eenige theorie, maar met een diepe kennis van het menschelijke hart. Ook dit werk is om zijn zachte, warme menschelijkheid, voor alle tijden. En nog tot heden toe gaat het voort, in 't Latijn of vertaald, de vrome zielen te stichten of biedt het zelfs den levensmoeden, vredezoekenden wereldling een stille oase van rust.
Ook als geschiedschrijver heeft hij naam verworven. Zoo vervaardigde hij de kroniek van den Agnietenberg; zijn Dialogus noviciorum bevat de biographieën van Geert Groot, Florens Radewijns en van eenige van diens leerlingen, als van Brinckerinck en Gerhard Zerbolt: grootendeels omwerkingen van oudere biographieën, evenals zijn leven van de H. Lidwina van Schiedam. Dat hij bij die omwerkingen bewust-tendentieus zou geschreven hebben, wordt wel eens al te lichtvaardig verondersteld.
Wij mogen het voor ons zelven betreuren, dat zulk een schrijver zich zoo weinig in zijn eigen Dietsch heeft uitgedrukt. Slechts één enkel tractaatje is van hem bekend: van goeden woerden te horne ende die to spreken.
De meeste Windesheimers schreven trouwens in 't Latijn. Onder de vroegsten, die we in dit deel van onze literatuurgeschiedenis even moeten vermelden, muntte uit Gerhard Zerbold van Zutphen (1367-'98). Hij was de groote geleerde en geestelijke schrijver uit de eerste periode, die als priester in het Fraterhuis van Radewijns verbleef. Hij is vooral beroemd om zijn verdediging van de gemeenschap der Broeders om zonder geloften samen te leven, in zijn Super modo vivendi devotorum hominum simul commorantium, waardoor het pleit tusschen de broeders en de kloosterorden in feite beslecht werd. Het zevende hoofdstuk is grootendeels letterlijk overgenomen uit een reeds vroeger geschreven verhandeling, die ook afzonderlijk bekend is en reeds vóór 1400 in het Dietsch werd vertaald: de libris Teutonicalibus. Hierin wordt gehandeld over de in dien tijd en in verband met Groot's voornaamste werkzaamheid zoo belangrijke vraag, of ook leeken de H. Schrift en andere geestelijke werken in de moedertaal mogen lezen. Zerbold verdedigt hier het goed recht, ja den plicht van leeken, om gedeelten althans van de H. Schrift te lezen, zij het ook dat sommige boeken, die te
| |
| |
moeilijk zijn, voor hen minder passen zonder de noodige verklaring; godvruchtige geschriften zal men lezen, die geen dwalingen of ketterijen bevatten, die niet te verheven of te duister zijn en niet in stijl of behandeling van de gewijde geschriften afwijken, zooals b.v. de geschriften van Eckehart. Hierbij sluit nog een korte verhandeling aan De precibus vernaculis, waarin hij ook het gebruik van vertaalde psalmen en gewone, eenvoudige gebeden voor leeken verdedigt. Andere verhandelingen b.v. De reformatione virium animae en de De spiritualibus ascensionibus, ook in het Dietsch vertaald, zijn minder persoonlijk en zelfstandig: zijn bewondering voor Florens Radewijns, die zelf putte uit David van Augsburg, leverde er voornamelijk de stof toe. Ook een verhandeling tegen het dragen van kostbare kleeding De vestibus pretiosis, en een andere tegen het ongeordende streven naar kerkelijke waardigheden, zooals het priesterschap, en naar het predikambt, worden hem met goed recht toegeschreven. De meeste dezer tractaten werden in de moedertaal overgezet.
Jan Vos van Heusden (1363) werd in 1391 uit Radewijns' huis tot het prioraat te Windesheim geroepen, dat hij tot 1424 leidde en tot hoogen bloei bracht. Hij was het, die de Broeders op het concilie van Bazel tegen den Groningschen Dominikaan Grabow met succes verdedigde. Zijn collatiën voor de broeders vielen bijzonder in den smaak. Uit zulke collatiën, en verder uit hun lezingen verzamelden de broeders dan ‘rapiaria’: beknopte, treffende spreuken, waaraan ook de Imitatio herinnert.
Bedienden de leiders der moderne devotie zich dus meestal van de taal der Kerk, wat aan de beweging, ondanks haar bemoeiingen voor het geestelijk onderricht van leeken, nog een zekere aristocratische, minder populaire richting gaf, anderen gebruikten toch ook de volkstaal, tot stichting van de broeders en zusters, van de leeken ook in de wereld. Merkwaardig is, dat deze geschriften meestal dichter bij de mystiek en de mystieke traditie van Ruusbroec aansluiten en minder den geest der moderne devotie ademen.
Aldus Hendrik Mande. Geboren te Dordrecht omstreeks 1360, ‘clerc’ van den graaf van Oostervant, sloot hij zich, na een langen strijd, onder invloed van Groot's prediking, bij de broeders te Deventer aan, om vandaar nog grootere eenzaamheid op te zoeken te Windesheim, waar hij in 1395 als leekebroeder werd opgenomen, wat hij steeds gebleven is. Hij was een uitstekend verluchter en paginator van bijbels, missalen en kloosterboeken. Veel op reis in dienst van het klooster, stierf hij in 1431, in het pas gestichte klooster Sion, bij Beverwijk.
Hij wordt gewoonlijk genoemd ‘de Ruusbroec van het Noorden’, omdat hij door zijn vele ascetische geschriften, in den geest van Ruusbroec, voor zijn landgenooten heeft gearbeid. Doch heel wat in zijn werk, een twaalftal verhandelingen, is niet oorspronkelijk: Vander gave der smakender wijsheit is getrokken uit Ruusbroec's Tabernakel; vander volmaecster hoecheit der Minnen is een paraphrase van Hadewijch's brieven; zijn
| |
| |
corte enighe sprake der minnender sielen tot haren brudegom is de vertaling van een mooi Latijnsch werkje van een onbekende. In zijn voornaamste geschrift van drien staten eens bekierden mensche zet hij de drieledige indeeling van het geestelijke leven uiteen: het werkende, het geestelijke of ‘ynnighe’, het schouwende leven. Als verbreider van stichtelijk proza, door verhalen en eigen visioenen in den derden persoon opgeluisterd, waardoor hij de hooge en ernstige levensopvatting der mystieken bij het volk zoo ijverig heeft bevorderd, in een alleszins vloeiende, zachte taal, verdient hij nog wel bijzonder vermeld te worden.
Een der meest gevierde schrijvers uit de beweging, de ‘alter Thomas a Kempis’, is Gerlach Peters van Deventer (1378). Gewonnen door Florens Radewijns, werd hij monnik te Windesheim, waar hij nog zeer jong in 1411 overleed. Hij schreef vooral in 't Latijn: Breviloquium; Soliloquium de libertate spiritus. Maar voor zijn zuster Lubke, ‘procuraterse’ in het Meester-Geertshuis, vervaardigde hij in het Dietsch een Devote epistele, suverlicke leringhe en nog een anderen brief zonder opschrift: over de oefeningen van het inwendig leven, over de kuische Minne, over de broederlijke liefde en over ons opgaan naar God. Leerling van Ruusbroec, verheft hij zich soms tot de hoogste mystiek, waarin toch de toon der persoonlijke ervaring doorklinkt. Zijn ‘Soliloquium’ had vooral bijval: het werd in het Dietsch vertaald en, tot nog in de XVIIe eeuw, in het Fransch.
De vertaler was waarschijnlijk Johan Scutken, die in 1423 als senex stierf. Evenals Mande bleef hij eenvoudig leekebroeder te Windesheim. Een man van hooge heiligheid; een onverpoosd werker en vertaler: van kerkelijke liederen, van psalmen, van evangeliën-pericopen, waarschijnlijk van geheel het Nieuwe Testament. Wij komen verder op hem terug.
Met Joannes Brinckerinck staan wij op het gebied der welsprekendheid. Geboren te Zutphen, in 1359, was hij een der verdienstelijkste volgelingen, ‘apostels’, en medewerkers van Geert Groot, bij wien hij zich in 1380 aansloot. Priester gewijd, en als rector van het Meester-Geertshuis aangesteld, wist hij door zijn leiding den goeden naam van dit huis in eere te houden. Want reeds de eerste rector van het Meester-Geertshuis, Joannes van den Gronde, was een begaafd redenaar, die om zijn predicatiën en om zijn geestelijke leiding veel werd gevraagd: zoodat hij er het bestuur van het huis eenigszins door had verwaarloosd. Terwijl dan Brinckerinck de andere vier zusterhuizen in de stad stichtte of van den ondergang redde, begon hij met de medewerking van Zwedera van Runen in 1400 het nonnenklooster van Diepenveen, dat in 1408 met twaalf nonnen geopend werd en in 1412 bij de congregatie van Windesheim ingelijfd. Hij overleed in 1417 te Deventer. Van dezen, vooral om zijn opbeuring van het geestelijk leven beroemden man, zijn nog een achttal vrij ongekunstelde collatiën, volgens aanteekeningen van Lijsbeth van Delft, bewaard, die ons slechts onvoldoende over zijn welsprekendheid laten oordeelen. Ook hier klinkt de
| |
| |
spiritualiteit van Ruusbroec nog door, doch in practische richting. Wij kunnen er niet langer bij verwijlen, daar ze nu wel hun beteekenis voor onze letterkunde hebben verloren.
Zoo maakten wij kennis met de vroegste moderne devotie. Hier dringt zich nog een opmerking op van cultuur-historischen aard. De groote werkkring der Windesheimers lag in het Saksische taalgebied, dat zich tot dan toe nauwer bij het Nederduitsch van Westfalen had aangesloten. Het gevolg was niet alleen, dat toen ook het Oosten van de Nederlanden in de beschavingsgeschiedenis van onze gewesten een voorname rol ging spelen, maar eveneens veel nauwer met de overige lage landen bij de zee cultureel verbonden werd. De geest van Geert Groot was naar het Zuiden, naar de universiteit van Parijs, naar Groenendaal en Ruusbroec georiënteerd. Zijn werkzaamheid in het Utrechtsche en het Hollandsche, de verspreiding van de door hem bezielde stichtingen naar het Westen, bleven nu het Oosten aantrekken. Zoo kwam het dan ook, dat het Oosten, waar het zich van de moedertaal ging bedienen, steeds nauwer aanraking zocht met het Westfrankisch, zoodat daar mede onze taal als schrijftaal doordrong. Op die wijze heeft de door Geert Groot aangedreven beweging belangrijk bijgedragen tot de cultureele éénmaking van de Nederlanden.
Zoo hebben wij het verloop gevolgd van de mystiek en de ascese in de moderne devotie. Doch nog van daarbuiten en langs verschillende andere wegen ontving ons volk godsdienstige en zedenkundige opleiding. Wat echter met dit doel werd voortgebracht mag in een literatuurgeschiedenis slechts even worden vermeld, zoover de ontwikkeling van het proza er door wordt toegelicht, echter niet uitvoerig behandeld.
| |
Godsdienstige leering
Den aard van een uitvoerigen catechismus met encyclopaedische strekking heeft de Lucidarius in proza. Hier treffen we nog eens een werk aan, dat uit het Duitsch werd vertaald. Nog in de XIIe eeuw is het in Duitschland ontstaan, waar het steeds een der voornaamste leerboeken in de Middeleeuwen is gebleven, met hernieuwde aanpassing bij den vooruitgang der wetenschap, tot het nog als volksboek lang in gebruik was. Een eerste deel handelt hoofdzakelijk over de Schepping en bevat een algemeene wereldbeschrijving, een cosmographie en een astronomie, met een physiologie van den mensch: de hoofdbron was Honorius Augustodunensis' Imago mundi. Het tweede deel is de dogmatische uiteenzetting van de Menschwording en van de Verlossing, met de viering der mysteriën in de liturgie, volgens de Gemma aurea van denzelfden. Het derde boek, dat in onze vertaling, doch ook in een reeks, vooral Nederduitsche, handschriften ontbreekt, ging over de uitersten, volgens het derde boek van Honorius' Elucidarium. De Dietsche vertaling stamt waarschijnlijk nog uit het begin
| |
| |
Incunabel, Deventer 1496
der XIV e eeuw. Zij schijnt wel niet den bijval te hebben gekend, dien het werk in Duitschland vond. Van gelijken aard, zelfs verwant er mee, is een prozabewerking van een in de Middeleeuwen zeer verspreid geschrift Sidrac. Sidrac, een wijze philosoof uit Japhet's geslacht, geeft antwoord op allerlei vreemde en ‘ghenouchlike questien’ - in sommige uitgaven 420, elders meer, tot boven de duizend - van koning Boctus, over allerlei godsdienstige en natuurkundige geheimenissen. Het oorspronkelijk Fransche werk, bekend onder den veelbelovenden titel La Fontaine de toutes sciences, schijnt een mystificatie te zijn en in hoofdzaak, wat de dogmatische deelen betreft, een vrije vertolking van Honorius van Autun. Het onze heeft blijkbaar succes gehad. Nog zeven handschriften, waarvan twee echter fragmentarisch, hebben het ons overgeleverd. Nog leefde het in verscheidene drukken en later als volksboek voort. Het verspreidde zich naar Nederduitschland, waar het nog uit zeven handschriften, niet alle volledig, bekend is. Sommige redacties hebben de vragen tot een zeker aantal hoofdstukken over bepaalde onderwerpen samengebracht. Die populariteit had het te danken aan zijn geheimzinnigen oorsprong en zijn pseudo-wetenschappelijke allures.
Sommige handschriften hebben een berijmden proloog en epiloog. Daaruit vernemen wij, dat de oorspronkelijke vertaler te Antwerpen woonde en zijn werk in 1323 voltooide, toen hij vijftig jaar oud en versleten was. Men heeft wel eens gemeend dat het Boendale kon zijn. Deze vermeldt het werk in zijn Lekenspieghel (IV, 1, vv. 1-12); hij heeft wel den Sidrac gelezen, haalt er meermaals uit aan, maar als uit het werk van een ander en kan in 1323 nog geen vijftig jaar oud, nog minder versleten zijn geweest. Ook voor onzen vertaler maakte La fontaine de toutes sciences het soms te bont. Veel heeft hij weggelaten wat den gewonen man te zwaar was of wat hemzelf ‘niet int herte ghinc’.
Bijna een eeuw later kwam er in proza een ander werk met godsdienstige
| |
| |
leering tot stand, van veel hooger waarde, zoowel om den inhoud als om den vorm: de Tafel van den Kersten ghelove, van den Dominikaan Dirc van Delf, of Delft, ‘van der Predicaren oerde ter Jacopinen t'Utrecht’. Met ook den geldelijken steun van hertog Albrecht, had Dirc aan vele scholen gestudeerd, en was hij doctor in de theologie geworden, de eenige van zijn tijd in Holland. Hij schijnt ook regent geweest te zijn aan de universiteiten van Erford en Keulen. Hij werd hofprediker van den hertog, aan wien hij ca. 1404 zijn werk opdroeg. Ook in zijn orde hielp hij de observantie van Raymond van Capua invoeren en bekleedde er aanzienlijke ambten. Verdeeld in ‘winterstuc’ (57 hoofdstukken) en ‘Somerstuc’ (53 hoofdstukken) steunt zijn werk in hoofdzaak op het toen zeer verspreide en hoogst verdienstelijke Compendium theologicae veritatis, van zijn ordebroeder Hugo Ripelin, van Straatsburg, dat hij voor een werk van den H. Thomas schijnt te hebben gehouden, hoewel hij ook diens Summa theologica voor vele ‘artikels’ gebruikt en er den aanleg en de methode van volgt. Doch nog meer geschriften werden in meerdere of mindere mate geraadpleegd: de Vita Jesu Christi, van Ludolphus van Saksen; de Legenda aurea, van Jacob de Voragine; de Libri IV Sententiarum, van Petrus Lombardus; met, voor enkele hoofdstukken, het Schaakspel, van Jacobus Cessolis, dat in verkorten vorm werd opgenomen; het Speculum humanae Salvationis; een Libellus de septem peccatis mortalibus; en het Chronicon Auctius van Joannes de Beka. Is dus de Tafel, zooals vele middeleeuwsche werken van deze soort, een compilatie, toch blijft het een oorspronkelijk en zelfstandig werk. Het volgt de gewone scholastische methode, met indeeling in quaestiones, die naar den letterlijken, den dogmatischen en den zedelijk-ascetischen zin behandeld worden. Zoo wordt hier een volledige scholastische theologie geboden, ten
gebruike van de leeken, waarom ook de al te subtiele vragen zijn weggelaten. In een leesbaren vorm nochtans, zoodat het betoog afwisselt met het verhaal en de bespiegeling. Want ook ‘historiën ende geschichte’, exempelen, vergelijkingen, uitbeeldingen en symbolen worden er bijgehaald, niet slechts uit de reeds vermelde vrome bronnen, maar ook uit de heidensche, de klassieke schrijvers en tot uit den laat-middeleeuwschen novellenbundel, de Gesta Romanorum. Zoo is de ‘Tafel van den Kersten Ghelove’ geen dorre uiteenzetting alleen van de theologie in de volkstaal. Al bood het werk zelfs niets anders dan zulk een verklaring van de geloofswaarheden, streng afgeleid uit de bronnen der Openbaring en uit het getuigenis der groote Kerkvaders, methodisch gerangschikt volgens een logische orde, belicht tenslotte door de menschelijke rede, die ons het mysterie doet aanvaarden, als niet in strijd met de menschelijke waardigheid, en als een verrijking en verruiming van geopenbaarde waarheden, welke in haar goddelijke grootschheid de menschelijke rede tegemoetkomen - dan nog zou zulk een werk in de volkstaal de uitgave ten volle waard zijn, die het nu heeft
| |
| |
gevonden. Heeft zelfs Te Winkel niet bekend, dat de zoo gesmade Scholastiek zich hier voor de leeken van Nederland geopenbaard heeft in haar meest grootschen vorm? Maar er is hier meer en beter. Gewis, Dirc van Delf wil in de eerste plaats ‘wairlike luden leren ende tot ontsich ende reverencië der Kercken brenghen’, niet in preeken, niet in korte verhandelingen, maar in een grootsch werk, waarvan Christus' leer en leven het middelpunt is. Maar het bedaard mededeelen van zijn leering ontaardt bij hem nooit in schrale didaktiek. Hij heeft het gevoel en de verbeelding van den rasechten schrijver en leeraar.
Al blijft hij in de eerste plaats de doctor, die onderrichten wil, hij heeft ons Dietsch de taal der wijsbegeerte en der godgeleerdheid, de taal der eeuwigheid doen spreken. Al schrijft hij, waar hij eenvoudig betoogt, een zuivere en duidelijke taal, toch is zijn boek geen schematische summa, als die van den H. Thomas. Hij kan, waar 't past, zijn volzinnen opbouwen, met aanwending van isocola, van homoioteleuta, van parallelismen, van chiasmen en omstellingen, met sterk gelijke klankgeluiden, die soms aan berijmd proza doen denken, maar van een gansch bijzondere soort, met een forsch, kloek rhythme, dat, naar mijn schatting, meer gespannen is dan dat van Ruusbroec, steviger nog en vaster, hoekig, zoo men wil, als van een krachtige persoonlijkheid, met een veilig gevoel voor den klemtoon, die de gedachte doet uitkomen in het praegnante woord.
Hij kan eenvoudig zijn en vroom en kinderlijk, hij kan zijn taal dwingen tot het diepste meevoelen en meeleven en haar bij alle beknoptheid het beeldende, schilderachtige woord doen spreken, dat geheel een toestand ook van het hart oproept. Hij heeft gemoedelijke beelden, maar ook forsche en echt dichterlijke. Hij heeft tafereelen van innige, verrukkelijke schoonheid. Hij kan boeiend en schilderachtig verhalen. Hij kan dramatisch zijn in zijn voorstellingen en hij houdt van de antithese. Hij kan oprijzen tot een hymne ter eere van den Drieëenen God, maar ook meetreuren en meejubelen in lyrische ontboezeming. Hij kent de taal van het gebed, maar ook van de felle geeseling. Hij stond te midden van de natuur met een open oog voor haar schoonheid; en al zijn de natuurtafereelen bij hem niet talrijk, ze getuigen toch van een warm en levendig gevoel. Hij stond vooral onder de menschen, voor wie hij schreef en die hij tot God opvoeren wilde. En dit is tenslotte de laatste indruk, dien zijn werk op ons maakt: die van een meester in de taal, die haar heeft opgebouwd tot klassiek proza; die van een schoon en evenwichtig man bij wien gevoel en verbeelding, hoe sterk ook ontwikkeld, steeds onder de heerschappij der rede staan; die eindelijk van een krachtige, apostolische persoonlijkheid. Hem komt terecht een eereplaats toe in de geschiedenis van het Nederlandsche proza: hij is de eerste, groote, Noordnederlandsche schrijver. Ook is de Tafel, blijkens het aantal handschriften, in de kringen der ontwikkelden zeer veel gelezen geworden. Zelfs in Duitschland vond het werk bijval: er zijn twee Middel-
| |
[pagina t.o. 156]
[p. t.o. 156] | |
Boeck van den Kersten Ghelove. - Manuscript 1442. - Kon. Bibl., Brussel.
| |
| |
nederduitsche bewerkingen van bekend, die echter tamelijk sterk van den Nederlandschen tekst afwijken.
Een ander compilatie-werk met ongeveer gelijken titel, Een Fundament van der kerstenre gheloven is zuiver catechisatie, zonder bijzondere letterkundige beteekenis. Het komt in de handschriften samen met nog andere catechiseertractaatjes voor.
| |
Zedenkundige leering
Is de Tafel van Dirc van Delft een volledige, zelfs wetenschappelijke, theologie, die dogma en genadeleer verbindt met zonden- en deugdenleer, andere door onze vaderen veel gelezen werken zijn van meer zedenkundigen aard. Zij zijn ook minder oorspronkelijk en kwamen gewoonlijk uit Frankrijk, waar dergelijke literatuur, in het Latijn en het Fransch, uit de preeken ontwikkeld, sedert de XIIIe eeuw sterk was aangegroeid.
Zoo het Cancellierboek, dat tot de zeer verspreide soort der biechtboeken behoort. Het is de bewerking van twee geschriften van den kanselier der Parijsche universiteit, Robert de Sorbon, huiskapelaan van Lodewijk IX den heilige: ‘De consciencia’ en ‘De tribus dietis’, verbonden met een verhandeling over de zonden. Onder het beeld van een clerc die bij den kanselier examen komt afleggen wordt de ziel tot rekenschap voor den grooten Kanselier, God, gedaagd: een biechtboek, met een verdediging en verklaring van de biecht en van de wijze om goed en met vrucht te biechten, te zamen met een zondenspiegel tot onderzoek van het geweten. De oorspronkelijke vertaling was Brabantsch.
Het ‘De tribus dietis’ werd ook afzonderlijk vertaald als Van den drien dachvaerden, of Van den drien mylen, met de drie punten eener rouwmoedige biecht; dit toch zijn de drie dagreisen: ‘berouwe, biechte ende voldoen’. Iedere ‘dachvaert’ is dan nog verdeeld in drie ‘mylen’.
Des Coninx Summe is een ander van deze zedenkundige werken, dat echter meer dan een biechtboek is. Voor Philippe III van Frankrijk werd in 1279 de ‘Somme li Roy’ samengesteld, of beter gecompileerd, daar niet alles eigen werk was, doch veel van elders overgenomen. Ze wordt gewoonlijk in zes verhandelingen ingedeeld: over de tien geboden; over de geloofsartikelen; over de hoofdzonden met hun takken, telgen en rijsjes: een ‘traité des vices’ met aanschouwelijke tafereelen uit de werkelijkheid der zondaars meer dan der zonde; over den goeden dood: een ‘Traité de la mort’, waarin men weer kan onderscheiden, na het eigenlijke sterfboek, een ‘Traité des vertus’ en een ‘Jardin des arbres des vertus’; over het Pater Noster: de zeven beden, waarmee wij vragen om de zeven gaven van den H. Geest, die ons zullen verlossen van de zeven hoofdzonden; zoo ten slotte over de zeven gaven van den H. Geest, die ook de zeven deugden inplanten, de drie goddelijke en de vier kardinale; met toepassing
| |
| |
op hen die in de wereld verkeeren en op hen die de wereld versmaad hebben en haar afgestorven zijn. Fabelen, gelijkenissen uit Bestiariën, legenden en exempelen, soms slechts even aangeduid, luisteren de leer op van het derde, vierde en zesde tractaat. De schrijver was een Dominikaan, Frater Lorens d'Orléans, 's konings biechtvader. De eerste vier boeken werden in 1408 vertaald door een leekebroeder bij de Karthuizers te Zeelhem, bij Diest; waaraan later de laatste twee werden toegevoegd. Het heet een Summe omdat ‘veel goeder materien te samen vergadert sijn...’ of ‘geestelic te verstaen’, omdat ‘het leert ons hoe wi onse rekeninghe maken sullen teghen den groten rekendach daermen summam summarum voor den groten Coninc brenghen moet’.
Jan van Brederode zal voortaan wel de naam blijven van dien vertaler, en niet Jan van Rode. Uit het adellijk geslacht der Brederode's gesproten, leidde hij een bewogen leven. Bij de Karthuizers, niet te Utrecht, zoo als vroeger verkeerdelijk gemeend werd, maar te Zeelhem als leekebroeder ingetreden, nadat zijn vroùw, Joanna van Abcoude, te Wijk bij Duurstede, Dominikanes was geworden, legde hij in 1409 zijn habijt neder (ging daarom de vertaling niet voort?) om het uitgestorven geslacht der Abcoude's voort te zetten. Na een avontuurlijken strijd sneuvelde hij in 1415 in den slag bij Azincourt.
De vertaler heeft zich voortreffelijk van zijn taak gekweten. Hij heeft zich inderdaad ‘niet een luttel arbeyts laten verdrieten’ die nogmaals bewijst tot welke hoogte het Dietsche proza toen gestegen was. Hij heeft terecht gemeend, dat dit door hem vertaalde werk een zeer nuttig boek voor den leek zou zijn. Het biedt alleszins soliede leering, die dan ook door onze voorouders, zooals uit de handschriften, de fragmenten en de latere drukken blijkt, gaarne gelezen werd. Door zulke verhandelingen werd het godsdienstig onderwijs ook der leeken, voor wie ze in de eerste plaats waren bestemd, hoog gehouden.
Een afzonderlijke verhandeling over Die vier uterste was het Cordiale de quatuor novissinis, van Gerard van Vliederhoven, dat nog vóór 1425 in het Dietsch werd overgezet. Van apologetischen aard is 't Boek tegen de Joden, dat een Nederlandsche Minderbroeder vóór 1394 uit het Latijn vertaalde, Libellus contra Judaeos, een beroemd geschrift van den als exegeet bekenden Minderbroeder Nicolaus de Lyra (1270-1340).
Maar bij de talrijke catechiseerende verhandelingen van deze soort, waarvan de vloed in dezen tijd begint en zich in de volgende periode onzer literatuur nog aanzienlijk uitbreidt, waar wij er dan ook samenhangend over berichten zullen, kunnen wij hier niet verwijlen. Zij behooren trouwens meer tot de geschiedenis der catechisatie dan tot die der fraaie letteren, hoe zij ook het Nederlandsche proza mogen hebben opgebouwd en ontwikkeld Een wellicht oorspronkelijk, steeds relatief gesproken en merkwaardig werk, waarvan een handschrift uit 1420-'30 onlangs door W. de Vreese
| |
| |
werd teruggevonden is die Materie van den Sonden, waarin niet alleen voornamelijk de leer over de zonde en de zeven hoofdzonden, maar ook andere zedenkundige onderwerpen, in 't bijzonder de uitersten, behandeld worden, opgeluisterd en toegelicht door een reeks exempelen, legenden en uittreksels uit de werken van kerkvaders, kerkleeraars en godgeleerden, wellicht ook met een enkel in zich zelf volledig kleiner tractaat. Naar de inhoudstafel te oordeelen zouden ook hier talrijke tractaten gecompileerd kunnen zijn.
Hoe zeer de XIVe eeuw steeds meer de eeuw van het proza werd, mocht blijken, behalve uit het feit, dat de stof van de meeste dezer zedenkundigcatechiseerende verhandelingen vroeger door de groote didactische dichters, Van Maerlant, Boendale, De Weert enz. berijmd werd, mede hieruit, dat b.v. Dirc Potter den rijmvorm van zijn ‘der Minnen Loep’ opgaf in zijn reeds behandelde ‘Blome der Duechden’, waaraan we hier even nog herinneren, en dat zelfs een zoo aanzienlijk rijmwerk als de Spieghel der Sonden nu ook in proza werd omgezet. Zoo kregen nu niet slechts de clerken, maar steeds meer ook de leeken, te wier behoef meer dan tot dat van de clerken deze verhandelingen werden vervaardigd of vertaald, ook hun meer ontwikkeld godsdienstig-zedenkundig onderricht.
Met de laatste geschriften zijn wij genaderd tot die zedenkundig-godsdienstige verhandelingen, die een beeld of een allegorie uitwerken. Oud is het gebruik ook in onze letterkunde genoeg. Bij Beatrijs van Nazareth komen reeds een aantal van die allegorische tractaatjes voor; zooals dat van het geestelijk klooster, dat in de Middeleeuwen, echter voornamelijk in het Latijn, meermaals werd aangewend. Ook Hadewijch heeft de allegorie van den boomgaard der volmaakte deugden, welke eveneens later in rijke vormen en verscheidenheden als Pomarium spirituale wordt aangetroffen; en nog de kortere allegorie van den geestelijken pelgrim.
Een groot werk, dat niet meer was dan zulk een doorloopende allegorie, was het ‘Bonum universale de apibus’ van Thomas, gewoonlijk geheeten van Cantimpré, doch beter, naar zijn geboorteplaats, Van Bellingen. Thomas was een Nederlander, uit het geslacht der Van Bellingen's, te St-Pieters-Leeuw. Zeer vroeg kwam hij naar een ‘bisscopsstat’, waarschijnlijk Luik, waar hij elf jaar verbleef. Augustijner monnik geworden in het klooster Cantimpré, bij Kamerijk, trad hij vijftien jaar later, in 1232, onder den invloed der mystieke beweging, in de orde der Dominikanen, te Leuven. Nog studeerde hij te Keulen, onder den H. Albertus Magnus en te Parijs, kwam terug naar Leuven, als sub-prior en lector, en overleed er waarschijnlijk tusschen 1271 en '73. Wij hebben reeds vroeger meermaals met hem kennis gemaakt. Maar zijn meest bekende werk komt hier ter sprake, omdat het in dezen tijd vertaald werd als Der biën boeck, of ‘Boec dat gheheeten is een gemeen goet van der natueren der bijen’. Het bestaat in twee verschillende, merkwaardiger wijze Noordnederlandsche
| |
| |
vertalingen, die misschien reeds vroeg tot stand kwamen, hoewel het oudst bewaarde handschrift niet boven het midden der XVe eeuw opklimt. Een ‘gemeen goet’, omdat het tot nut wil strekken van allen: van prelaten, in het eerste boek, zoowel als van de onderzaten, in het tweede, dat veruit het uitvoerigste is. De eigenschappen en het leven der bijen, zooals Thomas die reeds beschreven had in zijn ‘De naturis rerum’ worden hier in een voortgezette allegorie, niet zelden met eenige spitsvondigheid, toegepast op de deugden, de gebreken, het leven, bijzonder in de kloosters. Het was bedoeld als een stichtelijk, maar tevens aantrekkelijk ascetisch werk, waarvan de leer door talrijke voorbeelden of exempelen wordt opgeluisterd, die de schrijver van elders, uit Latijnsche en Fransche bronnen, had opgeteekend, of uit eigen levenservaring zoowel als uit berichten van getuigen bijeengebracht. Zoodat het vooral een verzameling is geworden van naïeve, niet zonder talent, enkele malen zelfs vrij levendig en kleurig geschreven verhalen, die er vooral den bijval van hebben verzekerd. Wij kunnen er ons slechts over verbazen, dat een anderszins ernstig, geleerd en menschkundig man, een ‘doctor sacrae paginae’ geloof heeft kunnen hechten aan al die wonderbaarlijke, soms vrij bespottelijke en kinderachtige dingen, die hij ons met alle overtuiging voorhoudt. Onze voorouders waren nog zeer weinig kritisch aangelegd. Maar nogmaals: het was hun meer om de stichting, dan om de geschiedenis te doen. De vertaler heeft er eenige weggelaten, vooral over duivels, wat daarom nog niet aan groeiend scepticisme tegenover zulke mirakelen moet worden toegeschreven: van dit groeiend scepticisme geeft de XVe eeuw weinig blijk; misschien wel van het omgekeerde.
| |
Verdere ascetische leering
Er was nog heel wat meer stichtelijke, ascetische literatuur, dan die van de mystiek en van de moderne devotie. Er werd vooreerst vertaald uit de groote kerkelijke schrijvers. Zoo werd het Soliloquium animae ad Deum van den H. Augustinus overgezet als Die enighe sprake ende vereneghinge, die Sinte Augustinus hadde met God. Ook de latere kerkleeraars, de H. Bernardus, de H. Bonaventura, zullen veel gelezen worden. Van den uit Dauphiné afkomstigen Dominikaan Humbertus van Romanen, die ca. 1194 geboren, eenige jaren, van 1254 tot 1263, generaal-overste zijner orde was, en in 1277 overleed, werd een Epistel over de kloostergeloften misschien nog in dezen tijd in het Dietsch bewerkt.
Nog een paar ascetische tractaten trekken in deze periode onze aandacht: Den Gaert der Minnen, in drie deelen: over de Passie, over de voorbereiding tot een beschouwend leven, over de ‘rustelecheit’ van het beschouwend leven, waarin nog een ‘ghepeins ende een ontbinden op den Pater Noster’ en andere gebeden voorkomt, met aan het slot ‘Vanden heilighen State
| |
| |
int hemelsche Jherusalem’; en een verhandeling Van den houte slevens over de beschouwing en navolging van den Gekruisigden Jesus. Beide tractaten, verdietscht in Maart en in Augustus 1386, worden gezegd het werk te zijn van ‘Henric van Balma’, generaal der Minderbroeders, ‘die namaels kardinael wert’. Bedoeld is ongetwijfeld de H. Bonaventura. De eenige Henric van Balma, trouwens meermaals in de plaats getreden van den mystieken schrijver Hugo van Balma (XIIIe eeuw), leefde op het einde der XIVe eeuw, was zieleleider van de H. Coleta en overleed in 1439. De vertaler zelf nu is oud geworden, zegt hij; hij vreest zijn werk niet meer ten einde te kunnen voeren en voortaan het ‘dietschen’ te moeten staken. Hij heeft dus reeds veel vertaalwerk verricht. Aan het slot van het eerste tractaat nu staat, in een hs. van ca. 1400 (Brussel, 3093): ‘Hier gaet ute der minnen gaert Dien ic u dietschte vranke Callaert’. Vranke Callaert is dus wel niet de kopiïst, doch de ‘verdietscher’ zelf. Wij zullen hem nog verder ontmoeten: wij hebben hier den naam van een onzer voortreffelijkste en verdienstelijkste vertalers ontdekt.
Doch voornamelijk ‘collaciën’ en preeken gaven de noodige geestelijke onderrichting en opleiding. Men krijgt zelfs den indruk van een nieuwen bloei der kanselwelsprekendheid in deze periode. Onder het volk en bij de leeken arbeidden voornamelijk de Franciskanen en Dominikanen. Doch deze literatuur is ons beter in de volgende periode bekend. De Karthuizer Herman Petraeus, de Petra, of Steenkijn, geboren omstreeks het midden der XIVe eeuw, te Zuiddorpe in Zeeuwsch-Vlaanderen, leidde 29 jaren de kloosterzusters van Ste-Anna, te Brugge, en schreef te haren gerieve: sermoenen op de Zon- en feestdagen in zes deelen; een boek over het bestuur van kloosterzusters; een tractaat over de Onbevlekte Ontvangenis en in 't bijzonder een vijftigtal preeken over het Onze Vader, die tot ons gekomen zijn, helaas, alleen in de Latijnsche vertaling, die hij er van had gemaakt en waarin ze later meermaals werden herdrukt. Toch bezitten wij er nog een Zuidlimburgsche en een meer Brabantsch getinte omzetting van in het Dietsch. Hij was een minzame, geleerde kloosterling, wel vertrouwd met de H. Schrift, de kerkvaders en de exempelenliteratuur, waaruit hij dan ook meermaals aanhaalt; doch hij putte ook uit de eigen ervaring.
Naast min of meer eigen goed, ook vreemd goed. Verzamelingen van preeken en homilieën uit de kerkvaders werden in het Dietsch aangelegd. Zoo kennen wij uit nogal talrijke handschriften en drukken een vertaling van sermoenen van den H. Bernardus, verdeeld in ‘winterstuc’ en ‘somerstuc’; en van de homilieën van den H. Gregorius.
Zooveel is ons uit deze tijden bewaard gebleven. In de volgende periode kennen wij deze godsdienstige en ascetische literatuur heel wat beter, omdat er zooveel meer van tot ons is gekomen.
| |
| |
| |
Aanteekeningen
DE MODERNE DEVOTIE. - Van Schoonhoven: z. W. DE VREESE, Biogr. Nat., i.v.; vooral Dom HUYBEN, OGE. 1932, 282-303; waar ook over Jordaens; Drie Epistelen van Eemsteyn werden in het Dietsch vertaald, de eerste zelfs tweemaal; vgl. C.G.N. DE VOOYS, Inleiding tot Mnl. geestelijk proza, o.c. XVI; consultatie: De Katholiek, 1884, 204-210, 352-361; 1885, 126-141. - Geert Groot: J.M. E. DOLS bezorgde een Bibliographie der Moderne Devotie, Nijmegen, 1934, waarnaar wij hier in 't algemeen verwijzen; uitvoerige bibliogr. ook bij A. HYMA, The Christian Renaissance, Michigan, 's-Gravenhage, 1924, nog steeds een hoofdwerk voor geheel deze beweging. J.G.R. ACQUOY, Het klooster te Windesheim en zijn invloed, Utrecht, I, 1875, waar meer over de bronnen van G. G's leven: dat van Rudolf Dier van Muiden, van Thomas a Kempis, van P. Horn en J. Busch. G.H.M. DELPRAT, Verhandeling over de broederschap van G.G., Arnhem, 1856, 2e dr.; E. BARNIKOL, Studien zur Geschichte der Brüder vom gemeinsamen Leben, Tübingen, 1917. Verdere lit. over deze beweging nog in Mgr. DE JONG's Kerkgeschiedenis, II, Utrecht, 1936, 3e dr., blz. 412, vlg. R. POST, Studiën over de Br. v.h. Gemeene Leven, in Nl. Historiebladen, 1938, 304; 1939, 156, in Studia Catholica, 1939, 28. Over G.G.'s werken zelf, zie A. HYMA i.v.; DOLS, i.v. Acquoy, Groote, Mulder, Tesser; huwelijkslessen: J.v. VLOTEN, Verz. van Nl. Prozastukken, 366-368; toespraak: v. VLOTEN, Nieuw Arch. van Kist en Royaards, 1854, 299-307; vijf pointe: W. MOLL, Studiën en Bijdragen, 1870, 409-411; epistel: W. MOLL, ib. 1876, 430-437; de Simonia: nieuwe uitg. van W. DE VREESE, 's-Gravenhage, 1940; vertalingen: W. MOLL, Versl. en Med. k. Ac. van Wetensch., afd. Letteren, 1880, 1-115. Een hs. in de Acad. bibl. te
Groningen bevat nog een volledige vertaling. Vertalingen van liturgische gebeden, enz. zelfs in het Hulthemsche hs.: VM. 1858, 418-451; MGF. passim; vgl. J. PAQUAY, Mnl. Gewijde Teksten, Lummen, 1933; een volledige bibl. van deze literatuur: A. MEERTENS, De godsvrucht in de Nederlanden naar hss. van gebedenboeken der XVe eeuw; zie nog W. MULDER, Raadgevingen en troostredenen van G.G. in Studiën, 1934, 76, en de Brieven van G.G. als spiegel van den tijd, Versl. Hist. Gen. Utrecht, 1930, 4. Geert als vertaler van Ruusbroec, W. KLOOSTERMAN, OGE. 1935, 244-267. Imitatio: het moge volstaan hier te verwijzen naar Mgr. DE JONG's Kerkgeschiedenis, o.c. blz. 423, en naar v. GINNEKEN in Kath. Encyclopaedie, i.v. Navolging van Christus. Over Dietsche vertalingen, z. C.G.N. DE VOOYS, in De Katholiek, CXXI; Een volledige Oost-Mnl. vertaling, C. WOLFSGRUBER, Van der Navolginge Cristi in ses boeke, Weenen, 1879; in Italië laait de polemiek voor Gersen, abt van Vercelli (ca. 1240) weer op. Thomas a Kempis: ook hier verwijzen wij naar Mgr. DE JONG's Kerkgeschiedenis, o.c. 422 vlg. en naar Dom. HUYBEN in Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek, VII, 697-700. Laatste alg. uitg. van J. POHL, Freiburg i. Breisgau, 1902-21: 7 dln. Van goeden woerden: POHL o.c. III, 325-329. Zerbold v. Zutphen: J. VAN ROOY, G.Z.v.Z., Nijmegen, 1936, behalve nog HYMA, o.c. De door C.G.N. DE VOOYS uitg. Dietse tekst van het tractaat De libris Teutonicalibus, Nl. Archief v. Kerkgesch., 1907, 116-134 is eigenlijk een vertaling van hoofdstuk VII van ‘Super modo vivendi’. Mande: G. VISSER, H.M., 's-Gravenhage, 1899. G. VISSER, Een mynlike vuerighe begerte der ynniger zielen tot haren ghemynden Here, Nl. Archief v. Kerkg. 1901; C.G.N. DE VOOYS, De Dietse tekst van H.M.'s Apocalypsis, Nl. Arch. Kerkg. 1902. A. AUGER, Mystiques, o.c. 296; v. MIERLO, Dietsche Warande en Belfort, 1909;
L. REYPENS, ib. G. Peters: W. MOLL, G.P. en zijn schriften, in Kerkhist. Archief, 1859, 147-246; J.J. MAK, De Dietse vertaling van G.P.'s Soliloquium, Utrecht, 1936, met uitstekende inleiding over de
| |
| |
moderne devotie. J. Brinckerinck: Mnl. collaciën, Kerkhist. Archief, IV; W.J. KÜHLER, J.B. en zijn klooster te Diepenveen, Rotterdam, 1908.
GODSDIENSTIGE LEERING. - Lucidarius: feitelijk nog onuitgegeven. L. PH. G. VAN DEN BERGH heeft een fragment van het eerste boek uitg. als Aardrijksbeschrijving, in Nl. Volksromans, Amsterdam 1837; z. verder Versl. en Berigten der Vereen. voor Oude Nl. Letterk., 1845, 35; 1846, 31; 1847, 69 vlg.. Slechts één hs., British Mus. en één fragment, Univ. bibl. Groningen, zijn er van bekend. Oriënteerende lit.: K. SCHORBACH, Studien über das D. Volksbuch L. und seine Bearbeitungen in fremden Sprachen, Straatsburg, 1894; HEIDLAUF, Das mhd. Volksbuch Luc., 1915, vgl. LIEPE in Merker-Stammler's Reallexikon, III, 482.
Sidrac: J.F.J. VAN TOL, Het Boek Sidrac in de Nederlanden, met tekstuitgaven naar Ms. Marshall 28 der Bodleyan Library te Oxford, 1936, vgl. L. WILLEMS, VMA. 1926, 197-214; W. DE VREESE, TNTL. 1891, 33.
Dirc van Delf: F.A.M. DANIELS, O.P. Meester D.v.D., zijn persoon en zijn werk, Nijmegen, 1932. Volledige uitg. met inleiding, Antwerpen-Nijmegen, 4 dln. 1937-39; vgl. C.G.N. DE VOOYS, TNTL. 1903, 1-36. Fundament v.d.K. Gheloven: z. D.C. TINBERGEN in zijn uitg. Des Coninx Summe, Leiden, z.j. (1900), blz. 104. ZEDENKUNDIGE LEERING. - Cancellierboec: uitg. met inl. en verhandeling over biechtboeken, door A. KESSEN, 1932. Van drien dachvaerden: vermelding der hss. en incunabel, A. KESSEN, o.c. 123, vlg.; uittreksels, J.v. VLOTEN, Verzameling van Nl. Proza-stukken, Amsterdam, 1851, 200-209; D.C. TINBERGEN, o.c. 86-88. Des Coninx Summe: uitg. D.C. TINBERGEN, Leiden, z.j. (1900), met uitvoerige oriënteerende inleiding over geheel deze literatuur; over den vertaler, H.I.I. SCHOLTENS in Hist. Tijdsch., 1924, 8-29.
Catechiseerende tractaten: z. D.C. TINBERGEN, o.c.; A. KESSEN, Cancellierboec, o.c.; JACOBS' dissertatie over J. De Weert, o.c.; A. TROELSTRA, De toestand onzer catechese in Nederland gedurende de vóór-reformatorische eeuw, Groningen, 1931. Een hs. van 1374 bevat reeds korte proza-tractaten over de tien geboden, de geloofsartikelen, de werken van barmhartigheid, de hoofdzonden, de sacramenten, de twaalf vruchten van den H. Geest, de zeven gaven; vgl. D.C. TINBERGEN, o.c., blz. 102. Een tractaat over de tien geboden werd uitg. door G.H. VAN BORSSUM in De Vrije Fries, 1890, 239. Over de hoofdzonden nog een kort tractaatje van vóór 1374, in TINBERGEN, o.c. 146; vgl. J. DANIELS, S.J. Bijdrage tot de Mnl. geboden-literatuur, TNTL. 1903, 45 vlg. Later meer over deze lit.
Vier uterste: C.M. VOS, De leer der vier uitersten, Utrecht, 1866; nog bewaard in drukken van 1477 af, vgl. C.G.N. DE VOOYS, Mnl. Legenden en ex., o.c., 51. - Boek tegen de Joden: in hs. Weenen, van de II Partie van Sp. Historiael. - Materie van den sonden: W. DE VREESE, OGE. 1927, 191 vlg. - Bienboec: W.A. VAN DER VET, Het B. van T.v.C. en zijn exempelen, 's-Gravenhage, 1902.
ASCETISCHE LEERING. - Collaciën, preeken: F.H.G. VAN ITERSON, Stemmen uit den voortijd, Leiden, 1857, J. VAN VLOTEN: Verzameling van Nl. Prozastukken, o.c. 1851; W. MOLL, Jan Brugman, 1854. C.G.N. DE VOOYS Mnl. legenden en exempelen, Groningen, 2e uitg., 1926, die heel wat nog in hss. berustende sermoenen vermeldt; doch meestal voor de volgende periode.
Die eneghe sprake: H.E. MOLTZER, Groningen, 1891, slechts gedeeltelijk. Humbertus van Romanen: z. ST. AXTERS, OGE. 1932, 29. - Der Minnen Gaert en Vanden Houte: C.G.N. DE VOOYS, Theol. Tijdsch. 1902, 140-144. H. Steenkyn: J. JACOBS, VMA. 1927, 51-72. Sermoenen van Bernardus: druk van 1480, G. Leeu, Gouda; hss. uit XVe eeuw; homilieën van Gregorius, druk van 1474, Veldener, Utrecht (?); talrijke hss.; vgl. C.G.N. DE VOOYS, Mnl. leg. en ex., o.c. 12, nota.
|
|