| |
| |
| |
Het proza
Het mystieke proza
OMSTREEKS HET MIDDEN DER XIIIe EEUW REEDS begon de mystieke beweging dier tijden te verloopen in de vele nieuwe abdijen, of in gasthuizen en andere inrichtingen van barmhartigheid, die nu ook bijzonder talrijk opkwamen, of vooral in de eigenlijke begijnhoven, waar de vromen zich op een leven van beschouwing of van christelijke naastenliefde konden toeleggen. Ook de mannen, begarden, kregen soortgelijke inrichtingen. De eerste geestdrift is geluwd; de tijd der kruistochten en der hooge ridderlijkheid spoedt heen. Ook hier dringt de derde stand op den voorgrond en geeft weldra den toon aan. De witte vlam der Minne en de onstuimige orewoet zijn vergaan.
Maar het geloof behield nog steeds zijn heerschappij over de harten zoowel als over de geesten. Nog velen stuwde het op tot een leven van meer dan gewone christelijke volmaaktheid, hetzij in de kloosters, hetzij in de wereld daarbuiten. De jeugdige bedelorden hadden de leiding overgenomen, de Franciskanen en Dominikanen. Zij arbeidden voornamelijk in de steden, onder de poorters, als de helpers van de seculiere geestelijkheid. Veel doen zij ter bevordering van het godsdienstig leven; het preeken tot het volk neemt toe, dikwijls in populaire vormen en over zedelijke onderwerpen. De godsvrucht tot O.L. Vrouw bloeit overal. De eeredienst van het H. Sacrament des Altaars krijgt nieuwen luister: door de bijzondere vereering in het Tabernakel; door een dieper bewustwording van de H. Mis, die van het officie losgemaakt sedert den H. Norbertus, steeds meer ook privaat wordt gelezen, door nieuwe feestdagen, weldra door de plechtige processiën van Sacramentsdag. Ook de devotie tot het Lijden, tot de Wonden van Christus, deed de geloovigen opgaan in liefde naar den Zaligmaker, in gevoeliger vormen.
Sterk ook had de Scholastiek, wij zagen het reeds, het vertrouwen in de menschelijke rede ontwikkeld, die nu de hoogste problemen aandurfde. En de geest van onafhankelijkheid, die de leeken in vele zaken voor zich gingen opeischen, scherpte de kritiek op de wantoestanden in de Kerk en vermeerderde het gevaar voor ketterij.
| |
| |
Priesters, kloosterlingen, geschoolde godgeleerden namen de zaak der mystiek in handen om haar tegen ontaarding te vrijwaren. In hun preeken zelfs zetten zij soms niet alleen de gewone geloofs- en zedeleer uiteen; maar waagden de stoutste bespiegelingen over het leven van God in ons en over onze eindelijke vereeniging met Hem door de Liefde. Zoo ging de hooge ernst van het leven wel vaak op in de subtiliteit der weetgierige beschouwing. Zij zelf kwamen wel eens in botsing met het kerkelijk gezag, dat hunne bespiegelingen als gevaarlijk, omdat zij zoo licht bij het volk tot verwarring konden aanleiding geven, als minder in den haak, op 't kettersche af, veroordeelde. Dit lot viel b.v. den beroemden Dominikaan Eckehart te beurt in het begin der XIVe eeuw.
| |
Duitsche mystiek
In dien tijd treffen wij in de Rijnlanden bijzonder, te Straatsburg, te Keulen, een sterk metaphysisch gekleurd mysticisme aan, te midden van een gewoel van orthodoxe en heterodoxe leeringen. De begijnen en begarden waren er zeer talrijk; doch zij hadden er niet de sterke inrichting, waardoor de begijnen te onzent tegen het gevaar der dwaling beter beveiligd werden. Om het innig verband dat voor den Middeleeuwer bestond tusschen rede en geloof, ontaardde iedere verstandelijke dwaling allicht in een geloofsdwaling. In zoo opgewekte kringen nu was het gevaar voor illuminisme groot. Dit blijkt uit de op het concilie van Vienne (1311) veroordeelde ‘errores’ der begijnen en begarden. Daarbij sloten zich nog andere secten aan, als de broeders van den vrijen geest, de Fraticelli en Spirituales, en andere, die alle nauw verwant schijnen te zijn geweest en een vaag pantheïsme, van Ortlieb van Straatsburg of van Scotus Eriugena overgeërfd, of zelfstandig ontwikkeld uit de averroïstische één-intellect-theorie, vertegenwoordigden. De treurige toestanden in de Kerk, de daling van het kerkelijk gezag door de ballingschap van Avignon, bevorderden de dwaalleeren niet weinig: dikwijls ontaardingen van verkeerd begrepen of overdreven stellingen, die in de School aan de orde van den dag waren. Zoodat het niet verwonderen moet, dat de grens tusschen het orthodoxe en het heterodoxe weinig scherp was en men bij gansch orthodoxe schrijvers wel eens beschouwingen kan aantreffen, als die welke hier veroordeeld werden. Eckehart is de grootmeester der Duitsche mystiek uit dien tijd. Geboren te Hochheim in Thüringen, in 1260, trad hij te Erfurt in de orde der Dominikanen, studeerde te Parijs, werd tot tweemaal toe provinciaal-overste van Saksen en preekte te Straatsburg en te Keulen, waar hij in 1327 overleed. In zijn preeken tot het volk, meestal tot begijnen, behandelde hij vaak de ingewikkeldste problemen van de hoogste mystiek:
onze vereeniging met God als een terugkeer tot de eenheid, als een inbezitneming van de krachten en van de wezenheid der ziel door de Personen en door de wezen- | |
| |
heid van God. Daartoe moeten de krachten zich ledig maken, zich ontblooten, van alle beelden en vormen van verstandelijk kennen en werken. De inwoning van God in de ziel en de vreugde van ons goddelijk Zoonschap zijn gewone onderwerpen van zijn onderrichtingen. De aanraking met God gebeurt in de ‘vonke’ der ziel, die echter averroïstisch, als ongeschapen intellect schijnt te worden opgevat. De geboorte van den Zoon in ons, een ander centraal punt van zijn leer, waardoor wij ook zoon van God worden, schijnt zóó uitgelegd, dat men moeilijk begrijpt, hoe dit nog een werk der genade zou zijn. Vooral zijn neiging tot paradoxen, tot subtiliteit en spitsvondigheden, tot oratorische overdrijving wekte argwaan en bezorgdheid. Bij den bisschop van Keulen aangeklaagd, had hij zich over zijn leer te verantwoorden. Het geding werd voor het pauselijke hof te Avignon gebracht; 29 stellingen uit zijn preeken en Latijnsche geschriften werden veroordeeld, nadat hij nog op zijn sterfbed een plechtige belijdenis van zijn geloof en van zijn onvoorwaardelijke onderwerping had afgelegd. Eigenlijk heeft Eckehart niets verkondigd, wat al niet vroeger door andere vertegenwoordigers der Scholastiek werd gezegd. Maar hij bezat niet de bewonderenswaardige evenwichtigheid van Thomas van Aquino, en zijn Thomisme is wel reeds door de dialectische gekunsteldheden van het Scotisme en het nominalisme aangetast. Zijn groote verdienste ligt hierin, dat hij de hooge waarheden tot een machtig systeem van mystiek voor het leven heeft bijeengebracht in de taal van het volk. Hoever echter is dit systeem oorspronkelijk? Hij is zeker niet de eerste geweest, die in dien zin tot het volk heeft gesproken. Reeds vóór hem werden klachten ingediend tegen enkele Dominikanen, die in hun preeken al
te stoute leerstukken behandelden. Ook bij Hadewijch wordt feitelijk de kern van zijn leer aangetroffen; en Gheraert Appelmans had deze verder ontwikkeld en philosophisch opgebouwd. Dat deze ook in Duitschland gelezen werd blijkt uit Duitsche kantaanteekeningen in het handschrift. En Hadewijch zou in betrekking hebben gestaan met begijnen te Keulen en in Beieren. Waar is dan de specifiek Duitsche mystiek ontstaan? Steeds meer blijkt, dat Eckehart niet alleen stond en ook niet bij het begin, al moge hij door zijn sterke persoonlijkheid, door de tragiek van zijn leven, door zijn dichterlijke, opwekkende voorstelling, den verderen gang der mystiek sterk hebben beïnvloed.
Om welken tijd nu kon de leer van Eckehart te onzent zijn doorgedrongen? Zijn oudste geschriften in de volkstaal schijnen niet vóór 1307 te zijn ontstaan en te Keulen preekte hij eerst in 1326. Toch werd de kern van zijn leer, onze uitgang uit de Eenheid en onze terugkeer tot de Eenheid, hier reeds lang vóór dien tijd verkondigd. Wanneer wij dan in onze mystiek begrippen aantreffen uit die leer geboren en in de terminologie van Eckehart uitgedrukt, moeten wij daarom invloed van hem aannemen? Ook Hadewijch heeft te onzent school gevormd, zooals wij reeds aantoonden voor
| |
| |
de meer metaphysische gedichten die op haar naam staan. Nog in het begin der XIVe eeuw werden dergelijke bespiegelingen bij ons verspreid en hooren wij van ketterijen in den aard van die der begijnen te Keulen, blijkbaar genoeg ook uit die licht verkeerd te begrijpen en tot pantheïsme voerende leer ontstaan; zooals de ketterij der Bloemardinne, Heilwijch Bloemaerts, die in 1335 te Brussel overleed.
Zij had een aanzienlijken aanhang bij geestelijken en vrome vrouwen, onder wie zelfs de hertogin Maria Evreux. Veel heeft zij geschreven over den geest van vrijheid en over de vleeschelijke Minne die zij Seraphijnsche Minne noemde. Wij mogen vermoeden dat hare mystiek pantheïstische strekkingen had, als die van de broeders en zusters van den vrijen geest.
| |
Ruusbroec
Tegen haar aanhang was het, dat de grootmeester der Nederlandsche mystiek na haar dood optrad, de Gelukzalige Joannes Ruusbroec. Hij was geboren te Ruisbroec bezuiden Brussel, in 1293. Op elfjarigen leeftijd kwam hij bij zijn oom, Jan Hinckaert, te Brussel, die hem daar aan de Latijnsche scholen liet studeeren. In 1317 priester gewijd, werd hij kapelaan van St-Goedelen. Omstreeks 1336 trad hij tegen de aanhangers der Bloemardinne op. Vermoedelijk is die eerste strijd voor hem aanleiding geweest om ook door het schrift in de taal van het volk de zaak van de ware mystiek te verdedigen. In 1343 trok hij met een jongeren kanunnik van de eerste fundatie, Franco van Coudenberch, naar de eenzaamheid van het Zoniënbosch, waar beiden eerst een kluis betrokken en later de abdij van Groenendaal stichtten, onder den regel van den H. Augustinus. Frank van Coudenberch werd de eerste proost, Ruusbroec de eerste prior. Daar sleet hij zijn verdere leven in eenvoudigen arbeid, in beschouwing en gebed, waarvan hij de rijpe vruchten in zijn vele geschriften neerlegde. Als de geest over hem vaardig werd, dan sprak, dan schreef hij. Vaak ging hij dan uit in de eenzaamheid van het woud, waar hij zelf, of een jonge kloosterbroeder, op wastafeltjes aanteekende wat de H. Geest hem ingaf. De roem van zijn heiligheid drong door naar Keulen, naar Holland. Kwam de beroemde Dominikaan Tauler hem daar bezoeken? Geert Groot in alle geval werd door hem in zijn voornemen van heiligheid bevestigd. Velen leidde hij langs de wegen der christelijke volmaaktheid. Hij stierf den 2n December 1381. Zijn leven werd omstreeks 1421 geschreven door Henrik Pomerius of Uten Bogarde, oud-rector der scholen van Leuven, toentertijd kanunnik van Groenendaal, volgens het getuigenis vooral van kanunniken, die Ruusbroec nog gekend hadden. Deze geeft de lijst op van zijn werken in de volgende orde, die wel de chronologische is.
Vanden Rike der Ghelieven. Naar Ruusbroec's gewone methode, wordt de geheele verhandeling ontwikkeld volgens elk der woorden van de schrif- | |
| |
tuurplaats: ‘de Heer heeft wederleidet den gherechten’, met de vier voorwaarden die den mensch rechtvaardig maken in een werkend en in een schouwend leven, ‘die gherechte weghe’ (Sap. 10, 10). Ruusbroec onderscheidt drie wegen ten Rijke Gods: de weg der zinnen, door de beschouwing der schepping; een weg der natuurlijke kennis; een bovennatuurlijken weg onder de leiding van den H. Geest, de Minne. De H. Geest werkt in de ziel met zijn zeven gaven, die zijn als een levende fontein met zeven aderen, als zeven lampen die branden in het heiligdom der ziel, als zeven planeten die haar Rijk beheerschen, als de zeven haren op Samson's hoofd. Voorts is dan het werk een verhandeling over de gaven van den H. Geest: waarin iedere gave bestaat; welke deugden er uit voortvloeien; hoe ieder den mensch gelijk maakt aan Christus in zijn Menschheid en in zijn Godheid, aan een der koren der engelen; hoe daardoor de vier elementen of de drie hemelen, de vier lagere of de drie opperste vermogens der ziel versierd worden en de mensch een der acht zaligheden verdient. Zoo wordt geheel het mystieke leven uiteengezet. Aan het einde worden vijf rijken van God onderscheiden: een uitwendig zinnelijk rijk; een natuurlijk rijk; het rijk der Schriftuur; het rijk der genade en der glorie; het rijk dat God zelf is. Dit geeft een idee van de mystieke methode van tekstverklaring.
Met dit werk echter was Ruusbroec zelf weinig tevreden. Maar ‘Her Jans notarius’ had het, buiten zijn weten, meegedeeld aan de Karthuizers van Herne. Om dan zijn gedachten beter en vollediger uit te drukken, schreef hij een ander werk: Die chierheit der gheesteliker Brulocht, zijn meesterwerk. Hier wordt de tekst: ‘Siet, de Brudegom coemt, gaet ute, Hem te ontmoetene’ tot grondslag genomen. De vier deelen worden nu elk afzonderlijk toegepast, in drie boeken, op een ‘beginnende, werkende’ leven; op een ‘innig verheven, begeerlijk’ leven; op een ‘overwezenlijk’ Godschouwend leven, dat slechts weinig menschen bereiken kunnen. Hier wordt zoo voor het eerst de drieledige indeeling van het geestelijk leven aangetroffen; toch zijn er de latere benamingen van knechten, vrienden en zonen van God nog onbekend.
Het Hantvingherlijn of Vanden blickenden (schitterenden) steen, zinspeling op Apocalypse 2, 7 en 17: ‘dabo illi calculum candidum... et in calculo nomen novum scriptum’ is in vele opzichten een aanvulling en terechtwijzing bij duistere leerstukken van het voorgaande. Naar den graad van onze verzaking van den eigen wil wordt nu de toekeer tot God geschetst. Hier komt de indeeling voor in gehuurde knechten, geheime vrienden, verborgen zonen van God.
Dat boec van vier becoringhen, een werk van meer practischen aard, handelt over vier subtiele bekoringen in het geestelijk leven: genot des lichaams en der zinnen door gemak- en pronkzucht; de geest van pharizaïsme; geestelijke hoogmoed; valsche ledigheid. Van verdorvenheid of onkuischheid in kloosters is hier nergens spraak; veeleer van verkeerde opvattingen
| |
| |
en dwaalbegrippen, waarin men misschien een echo kan vernemen van de controverse met de aanhangers der Bloemardinne.
Vanden kerstenen ghelove is weinig meer dan een paraphrastische verklaring van het symbolum des geloofs. De uiteenzetting van het eeuwig leven, met de uitersten, bevat sommige van de heerlijkste bladzijden van onzen schrijver. Het boec vanden gheestelijken Tabernacule, het eerste werk misschien te Groenendaal ontstaan, het uitgebreidste van al zijn geschriften, is een grootsche allegorie, waarvoor de Arke des Verbonds met al wat er toe behoorde of wat er maar eenigszins mee in verband kon gebracht worden, als beeld wordt gebruikt van 's menschen inwendigen en mystieken toekeer tot God. Uitgaande van de plaats bij St-Paulus: ‘loept alsoe dat ghi begripen moegt’ zet hij uiteen, hoe alle menschen moeten loopen den loop der Minne, tot God of tot de schepselen. Dezen loop der Minne tot God zal hij ontwikkelen naar de figuur, niet van het Tabernakel op het altaar, maar van het Tabernakel des Verbonds. Geen persoon in het lichaam der Kerk, van den paus tot den laagsten stand, die er niet zijn bate mee kan doen, meende Geeraert, Karthuizer van Herne. Zoo is het ook het meest gelezen werk geweest: om de vele practische toepassingen en de dikwijls zeer verheven bespiegelingen, al maakt de veelvuldigheid der bijzonderheden de lezing wel vermoeiend en onsamenhangend.
Dat Boec van seven sloten is een werk van geestelijke leiding geschreven voor Juffrouw Margriet van Meerbeke, ‘canterse’ in het Clarissenklooster te Brussel. Het bevat een geheele regeling van het kloosterleven en zet, onder het beeld van zeven sloten of behoedplaatsen, waarin de H. Clara zich had teruggetrokken, weer het geestelijke leven, met als bekroning het godschouwende leven, uiteen.
Die Spieghel der ewigher Salicheit, nogmaals voor een kloosterzuster, misschien nog novice, geschreven, in het jaar 1359, is wellicht voor de kennis van zijn mystiek van de hoogste beteekenis: het is als een samenvatting van zijn overige verhandelingen; ook spreekt hij nergens zoo heldere taal. Zelfs zijn stijl laat zich hier best genieten. Hier gebruikt hij de drieledige indeeling van ‘beghinnenden, voertgaanden, verheven verklaarden’. Een ruime plaats wordt er door een volledige verhandeling over het H. Sacrament des Altaars ingenomen.
Van seven trappen is nog voor kloosterlingen, waarin hij onder het beeld van een trap, de trap van den troon van Salomon, onze opstijging tot de volmaaktheid of tot Gods Rijk beschrijft.
Dat boec der hoechster Waerheit of Samuel is een ‘liber apologeticus seu retractationis’, dat noodig gemaakt werd door het misverstand, waartoe sommige van 's schrijvers leerstellingen aanleiding hadden gegeven. Met een samenvattende en verklarende uiteenzetting van de geheele leer wordt hier voornamelijk de ‘eninghe’ met God besproken: ‘eninghe overmits middel’, ‘eninghe sonder middel’ en ‘eninghe sonder differencie’. Inderdaad
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
Het oude Ruusbroec-portret. Zie hierover L. Reypens in Jan van Ruusbroec Leven Werken. Mechelen, 1931, bl. 309, vlg.: Iconographie van Ruusbroec.
| |
| |
‘de alta contemplatione’ of tractaat ‘de unione dilecti cum dilecto’. Dat boec vanden twaelf Beghinen, of zooals de Keulsche Karthuizer Surius, die in 1559 Ruusbroec in het Latijn vertaalde, het zegt: ‘De vera contemplatione, opus praeclarum, variis divinis institutionibus, eo quo Spiritus Sanctus suggessit ordine, descriptis, exuberans’ maakt inderdaad den indruk van losse aanteekeningen, beschouwingen, invallen, die min of meer kunstmatig werden samengebracht. Men zou er afzonderlijke kleinere verhandelingen in kunnen onderscheiden. De titel past alleen bij het eerste deel, waar, naar aanleiding van twaalf begijnen, die ieder in verzen, uit Hadewijch soms, over de Minne zingen, over de schouwing wordt uitgeweid. Voorts wordt gehandeld over de voorwaarden der ware schouwing; over vier wijzen van Minne; over vier soorten van ketters: tegen den H. Geest, tegen den Vader, tegen den Zoon, tegen de H. Schrift. Veel hierin is wel tegen Eckehart en tegen de pantheïseerende richting der begijnen en begarden gericht. Een ander deel gaat over de schepping, waarin Ptolemaios' systeem allegorisch wordt toegepast en over den invloed der planeten uitgeweid. Een laatste verhandeling over het Lijden van Christus begeleidt de uren van het kerkelijk officie.
Daarbij komen nog een zevental brieven ter geestelijke leiding, waarvan slechts vier in de oorspronkelijke taal bewaard zijn. Nog worden hem toegeschreven ‘Duae cantiones admodum spirituales’; ‘oratio perbrevis sed pia valde’; ‘summa totius vitae spiritualis’. In sommige handschriften wordt nog een commentaar op het Onze Vader vermeld, met een kleinen brief over volharding. Vanden twaelf dogheden is niet van Ruusbroec.
In deze werken nu heeft Ruusbroec de grondlijnen der mystiek, door Hadewijch getrokken, voortgezet en eigenmachtig tot een grootsch systeem opgebouwd. Die leer is minder affectief dan speculatief en behandelt het liefst de hoogste betrekkingen tusschen God en de ziel, met hun toepassing op het leven. Zij steunt niet zoozeer op het Thomisme als wel op het Augustinisme, dat sterk van de Platonisch-Plotinische denkwijze doordrongen was. Daarin staat voorop de leer van het goddelijk exemplarisme: van alle eeuwigheid bestaan wij, bestaan alle schepselen oorbeeldelijk in de gedachte des Vaders; eeuwig brengt de Vader ons voort in zijn Woord, den Zoon; eeuwig bemint Hij ons met eeuwige Liefde; en door die eeuwige, zelfstandige Liefde, den H. Geest, keeren wij ons in den Zoon tot den Vader, het beginsel dat ons gebaard heeft. Besloten in de eenheid van Gods natuur, gaan wij uit met de Personen, met het Woord, en keeren terug in de eenheid, in de oneindige stilte der Godsgenieting in de wezenheid, op het rhythme van het inter-trinitarisch leven: Ruusbroec's mystiek is dan ook Drieëenheidsmystiek.
Naar die ideeën heeft God ons geschapen. Wij zijn uit het ongeschapen Woord des Vaders uitgegaan. Ons leven in God wordt als de regel, het einddoel, van ons geschapen leven. Tot God, tot de eenheid, keeren wij
| |
| |
terug langs den weg van onzen uitgang. Zooals ons Oorbeeld door de Liefde naar den Vader, naar de eenheid, terugkeert, zoo moeten wij in den Zoon met de Liefde naar den Vader en de eenheid der Godheid terugkeeren, om daar eeuwig te rusten. Zoo moet ons geschapen leven zich bewegen op het rhythme van het goddelijk leven: in zijn uitgang uit de eenheid in de Personen en zijn terugkeer door de Personen in de eenheid. Daartoe heeft de ziel ontvangen het beeld van de H. Drieëenheid: de drie hoogste geestelijke vermogens; het geestelijk geheugen, beeld van den Vader; de rede, beeld van den Zoon; de wil, beeld van de Liefde, die uitgaan uit, en wortelen in de eenheid der natuur.
Tot deze opperste eenheid wordt de ziel voorbereid en vaardig gemaakt door de verschillende eenheden, die zij in zich draagt en waartoe zij opstreven moet. Zoo vormen de lichamelijke, ook dierlijke, ‘veegelijke’, krachten, de zinnelijke ken- en streefvermogens, een eerste eenheid: de ‘gevoellijke’ eenheid of eenheid des harten. Soms wordt nog de redelijkheid en de vrijheid van wil tot die laagste krachten gerekend, doch alleen als de zinnelijke krachten voorlichtend en geleidend. De geestelijke of opperste krachten, vermogens, vormen de middelste eenheid in de ziel, nog niet beschouwd als wezenheid, maar als werkende natuur. De wezenheid der ziel heeft drie eigenschappen: de ongebeelde gedachte, de opperste rede, de vonk der ziel, die hare wezensneiging naar haar oorsprong is. Te samen vormen nu die eigenschappen weer de opperste wezenseenheid van de ziel, of de eenheid met God, omdat de ziel door haar wezen onmiddellijk, zonder middel, met God vereenigd is. Daarboven komt nog de eenheid zonder onderscheid, die wij hebben in God, in ons oorbeeldelijk bestaan in God, waar we boven tijd en ruimte naar goddelijke wijze zijn.
God is werkzaam volgens de Personen. Maar de mystieke vereeniging is rust, genieting, zaligheid. God nu is eeuwig rust en zaligheid volgens zijn wezenheid, zijn eenheid. Zoo wordt de mystieke vereeniging in de goddelijke eenheid voltrokken. Vereenigd met de goddelijke wezenheid, is de ziel ook vereenigd met de Personen; want God is werkzaam in de ziel: de Vader spreekt er zijn eeuwig Woord, en uit beider liefde komt de H. Geest voort. Om door God aangeraakt te worden moet de ziel zich steeds meer terugtrekken uit de vermogens in de verschillende eenheden. Daarin bestaat het zich ontbeelden, zich ledig maken, zich ontblooten van alle vormen en beelden, van alle indrukken van het geschapene: zich onthechten. Men ziet, hoe op die wijze geheel de ascese der onthechting van het aardsche speculatief-metaphysisch gegrondvest wordt. In de wezenseenheid der ziel heeft God zijn eeuwig beeld gedrukt; daar draagt de ziel haar oorbeeld, en geen schepsel kan er binnendringen, dan God alleen. In de mystieke vereeniging keert de ziel dus terug tot haar eeuwig beeld. Hiernamaals zal die terugkeer blijvend voltrokken worden; op aarde slechts voorbijgaand en als in de schaduw van het lichaam.
| |
| |
Mystieken als Ruusbroec realiseeren zeer sterk onze afhankelijkheid van God. Zij hebben de meest aangrijpende en zuivere opvatting van Gods Alomtegenwoordigheid, van Gods Oneindigheid, van Gods Almacht en Alheid. Daardoor geven zij soms aanleiding tot de beschuldiging van pantheïsme. Maar deze leer is zuiver katholiek, zoolang Gods vrijheid gehandhaafd blijft, met het wezenlijk onderscheid tusschen schepsel en Schepper, zooals Ruusbroec dit steeds heeft gedaan.
De vereeniging met God is het werk van de liefde, van den wil. Daarom zal de mensch er naar streven, zijn wil in alles gelijkvormig te maken met Gods wil, om in alles te willen wat God wil. Zoo wordt dan ook de leer van de volledige verzaking van allen eigen wil en van de algeheele onderwerping aan Gods wil een der hoofdleerstukken van deze mystiek. Die vereeniging met Gods wil wordt opgevat als een uitgaan uit zichzelven, als een opgaan in, een zich eigen maken van Gods eigen wil, wat alle gevaar van quiëtisme uitsluit. Waar de vorm, het accent dat deze mystiek kenmerkt, overheerscht, daar wordt geheel de spiritualiteit ook bepaald mystisch, daar ze samenhangt met de algemeene opvatting van het geestelijk leven, als een hechten aan, een overgaan in Gods eigen leven.
Jesus-Christus in zijn Menschheid is de weg langs welken wij stijgen moeten naar de Godheid. Hij is het Woord, waarin wij onze eeuwige ‘causa exemplaris’ hebben. De navolging van Christus is geen wandelen in zijn voetstappen: het is een beleven van Christus, met Wien wij vereenigd worden, tot Wiens Lichaam wij behooren, Wiens leven wij deelen. Daarin vindt de leer der volledige onthechting en zelfverloochening haar heerlijkste verklaring: de Menschheid van Christus is Lijden; zoodat het lijden, het offer, op die wijze onafscheidelijk wordt van ons beleven van Christus. Het mysterie der Menschwording is in deze spiritualiteit niet iets bijkomstigs: het behoort tot haar diepste wezen.
Niet buiten de Kerk om, maar voorgelicht en geleid door hare leer, waaraan zij steeds haar eigen aanschouwingen en verlichtingen toetsen wil, gesterkt en gesteund door hare genademiddelen, de zeven sacramenten, streeft de mystiek omhoog tot God. Over de rol der Kerk en der genademiddelen heeft Ruusbroec de heerlijkste bladzijden geschreven, en steeds verlangde hij te zijn een levend lid van de H. Kerk.
Zooals in alle ware, katholieke, mystiek, drijft ook Ruusbroec's Godsliefde tot naastenliefde, die de wereld overschouwt en zich spiegelt aan wat hij noemt de ‘uitvloeiende algemeenheid der goddelijke Liefde’. Rustend in haar zelf, haar rijk bezittend, als bij Hadewijch de keizer, bij Beatrijs van Nazareth de huisvrouw, gaat de ziel uit naar de werken der apostolische daad. Geen dezer leerstukken is in dien zin oorspronkelijk, dat het eerst door Ruusbroec zou zijn verkondigd. Zij stammen alle uit de gewone leer der kerkvaders en der Scholastiek. Maar het lag niet in zijn werkwijze, die meer die van een dichter, een ziener was, zijn bronnen aan te halen. Zijn
| |
| |
philosophische begrippen zijn die van vele zijner tijdgenooten. Uit Thomas van Aquino echter kan hij niet ten volle verklaard worden, hoe zeer hij ook met hem in bijzondere stukken overeenstemt. Ook den H. Bonaventura, den H. Bernardus, schijnt hij wel gekend te hebben: aan den eerste zou de drieledige indeeling van het geestelijk leven, aan den tweede, die in knechten, zonen en geheime vrienden met andere beschouwingen kunnen ontleend zijn. De Victorijnen met de ‘Arca Noe mystica’ brachten hem misschien op de idee van zijn Tabernakel.
Wat in 't bijzonder Ruusbroec's verhouding tot Eckehart en de Duitsche mystiek betreft, veel kan daarover nog niet met zekerheid gezegd worden. Zijn systeem is toch feitelijk reeds in dat van Hadewijch gegrondvest, die hij kende, en bewonderde, die hij navolgde, wier terminologie hij overnam, al bouwt hij dat met zijn philosophische en theologische kennis verder uit. En van zijn eerste werk af staan de grondlijnen van zijn mystiek vast: was Eckehart toen reeds bij ons bekend? De indeelingen van het geestelijk leven heeft Ruusbroec niet van den Duitschen mysticus. En in wezenlijke theorieën van Eckehart wijkt hij van dezen af: Eckehart's onderscheid van ‘ungenaturte’ en ‘genaturte’ natuur in God kent hij niet; ook de geboorte van den Zoon in de ziel wordt anders en theologisch juister door hem verklaard. En 't lijkt wel dat Ruusbroec in het laatste van zijn werken tegen verkeerde theorieën van Eckehart is opgetreden, in een tijd toen Eckehart bij ons begon door te dringen. Vooral: het werk, dat het meest heeft bijgedragen om de verwarring te stichten en Ruusbroec in schijn van Eckehart afhankelijk te maken, de Twaelf Dogheden, is geen werk van Ruusbroec.
Zoo staat Ruusbroec veeleer in de traditie van onze eigene autochthone mystiek, dan onder den invloed van Eckehart, van wien men trouwens ook niet weet, wat hij al aan voorgangers, en bepaaldelijk aan onze mystiek, te danken heeft. Dat Ruusbroec betrekkingen had met de Duitsche mystieken, met zijn vrienden aan den Rijn, wien hij in 1350 zijn Bruiloft zond, is wel zeker; maar ook hier wijst veel er op, dat de verhouding meer die van een leeraar dan van een leerling is geweest.
Welke nu ook de verschillende invloeden mogen zijn, die op Ruusbroec hebben gewerkt, de wijze waarop hij al die leerstukken heeft bijeengebracht en tot een systeem opgebouwd, maakt dit tot iets eenigs. In dien samenhang krijgen zij alle hun bijzondere kleur en beteekenis. In die synthese en in het daardoor opgewekte leven zijn ze buitengewoon vruchtbaar geweest in de geschiedenis der katholieke vroomheid. Want noch de H. Thomas, noch de H. Albertus Magnus hadden iets dergelijks geboden; Ruusbroec heeft het hoogste dogma in den dienst gesteld van het hoogste leven. En zijn werken zijn de heuveltoppen, waarop de Dietsche taal haar hoogste levensidealen verkondigd heeft.
Bij Ruusbroec was het wijsgeerig denken meer natuurlijke aanleg dan schoolsche geleerdheid. Zijn theorie is alleen zoo mooi, zoo verheven, om
| |
| |
zijn geweldige Godservaring. En deze ervaring wordt niet gedragen door de theorie, maar de theorie krijgt ruimte, warmte, leven door deze ervaring. In die innige vereeniging van bespiegeling en leven ligt een der voornaamste verdiensten van den schrijver en het groote geheim van zijn aantrekkelijkheid. Want als stylist kan hij het in kunstvaardigheid niet halen bij een Hadewijch. Zijn nog weinig gebouwde volzinnen hinken te veel over eindelooze ende's en want's. Maar hij is veelzijdiger en zijn werk is veel uitgebreider en belangrijker. Hij heeft bladzijden geschreven, die rechtstreeks opwellen uit het rijkste en diepste leven, waarin hij, alleen door de schoonheid zelf der dingen die hij uitdrukt, tot de zuiverste kunst opstijgt. Dan rijst zijn taal tot ware poëzie. Dan beweegt zich zijn zin op de breede golving der stemming, als op de eindelooze zeebaren der Godheid; dan ontspruiten als bloemen de woorden van ingetogen schoonheid. Dan plooit zich zijn taal tot vaster rhythme, te zamen gehouden door rijm en klankgelijkheid. Dit verschijnsel in het Latijnsche proza der Middeleeuwen, dat misschien van Augustinus was afgezien, maar toch elders zijn verklaring heeft, was het noodige sieraad van het proza, nadat de poëzie had opgehouden het uitsluitend uitdrukkingsmiddel der geleerdheid te zijn. Soms rijmt Ruusbroec dan: verzen die moeilijk voor poëzie kunnen doorgaan, die echter dienden om de leer samen te vatten en in het geheugen te prenten.
Uit geheel de wijde schepping haalt Ruusbroec de beelden die zijn gedachten moeten veraanschouwelijken. Hij put uit de fabel en uit de boeken; maar hij put ook, en ruimschoots reeds, uit de natuur en uit het leven. Een zeer ontwikkeld, hoewel misschien niet zoo intens noch zoo zuiver, natuurgevoel kenschetst den mysticus, die in de uren der vervoering de schaduwen opzocht van de eenzaamheid in het Zoniënbosch. Hij kan eenvoudig zijn en kinderlijk; de nietigste diertjes: bij en mier en oester en vledermuis; de eenvoudigste bloemen: viooltje, lelie, zonnebloem, leveren hem hun schatten van wijze leering. Hij kan machtig zijn: de zee met ebbe en vloed, de bergen met laag- en hoogland; de lente, de zomer, de herfst, de winter; de storm in de luchten; het ziedende water boven het vuur; de vloeden, de stroomen, de bronnen; de vogel, de visch, maar ook de penning, het getouw; de gloed en de Zonne vooral, en het Licht, stellen hem voortdurend hun kracht of hun frischheid ten dienste voor vergelijkingen en symbolen, die door het eigen leven gaan. Hij werkt de liefelijkste en innigste tafereelen uit aan het beeld der kloosterlibrarie, en de kleuren der verluchting spreken hem ieder haar wonderlijke taal. De zingende monniken met de orgelende muziek verheffen hem in de sfeer der goddelijke harmonieën, waar Christus de koren leidt. Hij staat zoo dicht bij ons, hij grijpt met zoo volle hand in het leven, hij wandelt met zoo liefdevollen blik door de schoone natuur, die mystieke adelaar, dat hij onze aarde met den hemel, dezen tijd met de eeuwigheid, den mensch met God verbindt. Soms toch ontbreekt het hem aan fijnen smaak; en de Liefde die taverne houdt, die
| |
| |
kok en waard speelt, vertoont zich wel eens bij hem met al de nuchterrealistische overdrijving van sommige Spaansche mystieken. Wanneer de werkelijkheid een hechten steun voor zijn verbeelding biedt, dan ziet hij juist en krachtig. Dan ook hanteert hij de ironie, zelfs het bijtend sarcasme, meesterlijk. Bij de beschrijving der ijdelheid in de kleederdracht is hij realistischer nog dan later Poirters. En hoe vlijmend is zijn spot bij die rijken, die sterven in ongerechtigheid en geabsolveerd zijn van het vagevuur, maar die geen geld, geen machten kunnen absolveeren van de hel. Hoe raak de spot over die kanunniken, die, als er niets te krijgen is, al luidde men de klokken in twee, niet gestoord worden in hun slaap. Of, waar hij het verval der tucht in sommige kloosters aanklaagt: waar drie of vier van de jongsten ten refter nog komen, terwijl de heer abt thuis zit met zijn gevolg; of de arme broeders potage krijgen, twee haringen en dun bier; of na het eten uitzwermen als bijen uit hun korf, ieder om zijn voordeel.
Door zulke hekeling wil Ruusbroec meewerken tot verheffing van het kloosterleven en tot hervorming van de kerkelijke tucht. Geen voorlooper daarom der Hervorming: niet buiten of tegen de Kerk ging zijn ijver, maar binnen de Kerk; als die van zoovele groote mannen en heiligen, die de Kerk te allen tijde heeft voortgebracht, om door woord en voorbeeld het verderf in de zeden en de wereldschgezindheid ook onder de hoogste waardigheidsbekleeders te keer te gaan.
Maar om den schrijver en kunstenaar in Ruusbroec naar waarde te huldigen, mogen wij de conceptie zijner werken niet buiten beschouwing laten. In tegenstelling met Eckehart, die zijn mystiek vooral in preeken heeft uiteengezet, heeft Ruusbroec haar in grootsch-ontworpen verhandelingen ontwikkeld. Het Rike der Ghelieven, de Spieghel, het Tabernakel, ondanks hun overvloedig bijwerk, vooral de Brulocht, mogen door hun bouw en opzet een eereplaats innemen onder de prachtigste gedachtenmonumenten der Middeleeuwen. De Brulocht is een poëem dat oprijst als een kathedraal, waarin geheel het kristelijk leven staat uitgebeeld, met breede, heldergalmende beuken, waar geen heilige ontbreekt in zijn gouden nis, die opleiden tot het geheimzinnig gefluister in het Heilige der Heiligen, waar God alleen tot de ziel nog spreekt.
De invloed, de wereld-veroverende kracht, die uitging van Ruusbroec's leering, heeft als diepere oorzaken haar eigen inwendige schoonheid: de schoonheid der gedachte, de schoonheid van een intens intellectualisme, uit het diepste leven gegroeid. Want ze wordt niet opgebouwd met wat losse, onsamenhangende uiteenzettingen van zedelijke deugden of mystieke toestanden, veel minder met wat kinderachtige, zoetsappige of abstractdoode voorstellingen. Ze groeit, in haar geheel en in haar onderdeelen, uit een hoog-ernstige levensopvatting, die zelf uit den zuiversten adel der ziel en uit de zuiverste en verhevenste beschouwing van God werd gevormd. Die levensopvatting was levensdrang: de drang van de ziel in haar diepten
| |
| |
naar God in Zijn diepten en verborgenheid. Op zich zelf een heerlijke leering, een wonderbare levenssynthese, die schoonheid is. Omdat nu ook niet slechts de mystiek, maar de geheele ascese van Ruusbroec mede in dien levensdrang wortelt, uit dien levensdrang gevoed en bewogen wordt, ontplooit ze zich noodzakelijk in lijnen van schoonheid, zoolang ze niet afgetrokken van dit leven wordt uitgebeeld. En de didactiek van onzen mysticus is niet van dien aard, dat ze dit leven in doode formulen tracht op te vangen, maar steeds, ook waar hij eenvoudig uiteenzet en meedeelt, voldoende den diepen vloed en den machtigen stroom er van in zich draagt. Met één woord, de didactiek van Ruusbroec is en blijft steeds levensdidactiek: die de diepste en geweldigste drangen van 's menschen ziel uitdrukt; de hoogste metaphysica bij hem is levensmetaphysica, die 't leven vat in zijn laatste oorzaken en in zijn wezenlijkste strevingen, in de mysterieuze verborgenheden van zijn aanraking met God. Daar liggen de bronnen der mystiek; maar ook de bronnen der schoonheid. De uitbeelding er van in woorden brengt schoonheid, zoo ze ten minste door hare onbeholpenheid niet al te zeer de heerlijkheid dier levensmetaphysica te kort doet. Uit die levensmetaphysica is Ruusbroec's beste kunst geboren. Daarin ligt haar eerste niet geringe verdienste: daar toch de openbaring van het leven in de vormen van het leven aan allle hoogere kunst waarde en schoonheid geeft. Al vroeg drong Ruusbroec in de Duitsche mystieke kringen door. Hij werd er bewonderd en nagevolgd: door de twee grooten, Tauler (1290-1361) en den gelukzaligen H. Suso (ca. 1295-1365). Nog bij zijn leven werd zijn werk gedeeltelijk in het Latijn vertaald. Zijn ordebroeder Willem Jordaens († 1372) zette de Brulocht, het Tabernacule, en, volgens een bron, het Hantvingherlijn, volgens een andere de Seven Trappen in de taal van de Kerk over. Een Brusselsch handschrift bevat de Latijnsche
vertaling van het Hantvingherlijn, Calculus, Vander hoechsten Waerheit, de perfectione filiorum Dei; en de Brulocht, Liber de ornatu spiritualium nuptiarum; zoodat nog één werk meer vertaald werd. Geert Groot, op zijne beurt, vertaalde de Brulocht en de Seven Trappen; hij vermeldt nog een vertaling van de Twaelf Beghinen. Een volledige vertaling van al zijn werken bracht in 1552 de Karthuizer L. Surius. Doch reeds had de Minderbroeder Harphius, dien wij verder nog als Dietsch prozaschrijver zullen ontmoeten, de voornaamste leerstukken van onzen mysticus in zijn theologische mystiek verwerkt. Ruusbroec's invloed drong op die wijze door buiten de Nederlanden, naar Italië, naar Spanje, waar hij van 1475 af tot in de XVIe, XVIIe eeuw toe, werd afgeschreven, uitgegeven of aangehaald; naar Frankrijk, waar hij de latere mystiek, ook der besten, aan de onze schatplichtig heeft gemaakt. Door onze mystiek is de Dietsche literatuur het meest in de wereldliteratuur doorgedrongen. Te onzent werd geen schrijver gelezen, overgeschreven, geëxcerpeerd als Ruusbroec. Zijn invloed op het geestelijk leven onzer vaderen reikt tot in de verste nageslachten.
| |
| |
| |
Verloop van het mystieke proza
Al vroeg had zich bij Ruusbroec te Groenendaal aangesloten Jan van Leeuw, de Leeuwis, van Affligem, om er als leekebroeder in de beoefening der huiselijke diensten, vooral als kok, het kloosterleven te leiden. Om zijn minzaamheid jegens de gasten noemde men hem den ‘goeden kok’. Daar leefde hij in strenge boetpleging, in voortdurend gebed, in hooge beschouwing, zoodat hij soms in den geest vervoerd werd; niet zonder vele en lastige inwendige kwellingen nochtans, die hem nog meer louterden en van het aardsche onthechtten. Hij stierf er in geur van heiligheid, in 1377, eenige jaren vóór Ruusbroec.
De goede kok, hoewel eenvoudig leekebroeder, die eerst in het klooster zou hebben leeren lezen en schrijven, heeft een zeer lange reeks ascetische werkjes nagelaten, die vooral in de kloosters bij leekebroeders en zusters, doch ook daarbuiten in de kringen van Groenendael en van de Groenendaalsche kloosterhervorming, tot in Nederland toe, veel bijval hebben gevonden. De lijst er van, door een latere hand, zonder chronologische volgorde, in zijn levensbeschrijving door Pomerius gevoegd, omvat 23 nummers en is niet volledig.
Wellicht zijn eerste werk was gericht tegen Eckehart Van Meester Eckaerts leringe daer hi in doelde: het eerste gedateerde getuigenis voor de verbreiding van Eckehart te onzent. Dat hij dit zou geschreven hebben om alle verdenking van ketterij van zich zelf af te wenden, of zelfs om door de bestrijding dier ketterijen ze onder de aandacht van velen te brengen, mag op rekening van Te Winkel gezet worden; maar wordt door de feiten, zoo al niet door de al te ongegrond den schrijver toegedichte geraffineerdheid, weerlegd. Ook dit is voor de verhouding van onze mystiek tot de Duitsche van groot belang. Om dit eerste werk moest de goede kok tegenstand ervaren, waarom hij in een volgend geschrift Van vijfterhande bruederschap, uit 1355, zijn veroordeeling van Eckehart staande hield. Van den seven tekenen der sonnen is van 1356; vanden tien gheboden van 1358. Verder dienen nog vermeld: zijn Rolie der woedigher Minnen, omdat hier de leer met die van Hadewijch verwant is; vanden IX choren der inghelen; van sevenderhande manieren van menschen die Gode minnen; van tienderhande materie tracteerende (de articulis?); van VIII salicheden; vanden invallen, nl. van bekoringen; vander bedinghe; enz....
Het werk van den goeden kok behoort eigenlijk minder tot de geschiedenis van de kunst dan tot die van de ascese en van het kerkelijk leven. Al schrijft hij in den geest van Ruusbroec en van Hadewijch, die hij beiden zeer vereerde, toch is zijn leering meer op de praktijk gericht. Met zekere voorliefde komt hij terug op de zeven gaven van den H. Geest en haar rol in het geestelijk leven; herhaaldelijk ook weidt hij uit over het waardig ontvangen van Christus in het H. Sacrament des Altaars. Op vele plaatsen
| |
[pagina t.o. 136]
[p. t.o. 136] | |
Rood marokijnen stempelband van het Ruusbroeck handschrift in de Universiteitsbiliotheek te Gent
| |
| |
spreekt hij scherp tegen de verdorvenheid der hoogere geestelijkheid en klaagt hij de ergernis aan die zij geven, al houdt hij er wel eenige naïeve opvattingen op na. In het kloosterleven zag hij de volmaaktste navolging van Christus, om de vereeniging van het werkende en het schouwende leven, dat den Groenendalers als ideaal voorzweefde, en waardoor zij juist zoo grooten invloed zouden uitoefenen. Het is de liefde voor dit levensideaal, dat hem zijn bittere verwijten ingeeft. Maar hij is ook niet, nog minder zelfs, te spreken over de swesters en lolaards en broodbegarden, die het land afliepen en zich boven de kloosterlingen verhieven, zonder geloften te hebben afgelegd: een gemakkelijke prooi voor allerlei dwalingen en eigenzinnige beschouwingen. Liefde voor het kloosterleven, liefde voor de Kerk is het, die hem aandrijft. Daarom dan ook kan zijn werk allerminst anti-hiërarchisch of democratisch heeten, als wel eens uit een verkeerd begrip van het kerkelijk gezag beweerd werd.
Wat zijn kunst betreft: hij is geheel de man uit het volk, met de volkstaal zooals ze gesproken werd, met de eigen beelden en uitdrukkingen, met eigenaardige nieuwe vormingen: onmatig, teugelloos, met een vloed van woorden, zonder poging om zijn volzinnen op te bouwen; met de veelvuldige herhalingen, niet slechts van werk tot werk, doch binnen hetzelfde geschrift. Niet zelden gaat hij uit van een gevalletje of luistert hij zijn beschouwingen met een of ander voorbeeld op. In zijn verontwaardiging is hij ruw, al treft hij wel eens een kernachtige of rake uitdrukking. Kunstproza schrijft hij allerminst, ook daar niet waar hij, als Ruusbroec, gebruik maakt van rijmen ter versiering. De kok schreef niet om door schoonheid van woord en zin te behagen, maar om goed te stichten.
Alvorens afscheid te nemen van Ruusbroec en zijn kring, moeten wij hier een totnogtoe weinig bekend werkje vermelden, dat, hoewel in het Latijn geschreven en nog wel metrisch gesteld, toch innig verband schijnt te houden met onze Nederlandsche mystiek. Ik bedoel de Theoria metrica (512 hexameters), een beknopt werk over beschouwing voor de drie stadiën van het geestelijk leven, de beginnelingen, zij die voortgaan en de volmaakten, waarvan de uiteenzetting telkens onderbroken wordt door lyrische ontboezemingen en gebeden tot Christus. De meeste kans om de auteur van dit merkwaardige geschrift te zijn heeft Arnold Buderick, reguliere kanunnik in Rooklooster en in 1417 eerste prior van Elsegem; gestorven omstreeks 1444. Vóór zijn intrede in het klooster vertoefde hij geruimen tijd aan het Pauselijk hof en heeft daar misschien het opkomend humanisme leeren kennen. Zoo zou hij een van onze vroegste humanistische schrijvers zijn. De hoofdlijnen van zijn werk ontleende hij aan Richard van St Victor's beroemde ‘Benjamin major’ of ‘de gratia contemplationis’, waarvan hij de zes trappen van beschouwing overnam. Een andere belangrijke bron is geweest het lang aan den H. Bonaventura toegeschreven werkje ‘De septem gradibus contemplationis’, dat wel van Thomas Gallo, regulier
| |
| |
in dezelfde abdij van St-Victor, en later abt van Vercelli (1226-1246) schijnt te zijn. Deze was de auteur van een reeks mystieke geschriften, van o.a. een commentaar op Dionysius Areopagita, waardoor hij aan de anti-intellectualistische neigingen, die vele mystieken eigen waren, een philosophischen grondslag trachtte te geven. Zoo kondigde hij in alle geval Ruusbroec aan, waarom wij hem even vermeldden, vermits hij in de Groenendaalsche kringen nu wel bekend blijkt te zijn geweest.
Arnold Buderick heeft nog heel wat meer metrisch geschreven: een twaalftal langere geestelijke oden zijn nog van hem in handschrift bewaard. Hij zou zelfs een Concordantia van de vier Evangeliën in verzen hebben gesteld. Zoekende naar den auteur dezer Theoria, geraken we nog in kennis met een paar andere Latijnsche dichters uit denzelfden kring: Lodewijk van Bivoorde, een monnik van Groenendaal, die omstreeks 1430 een de conflictu morum et vitiorum dichtte en Jan van Heestert, de dichter van een Rhythmus in honorem XI Mille Virginum, die echter pas in 1427 in het klooster Bethleem te Leuven trad. Dan nog met een paar Karthuizers: Adrianus Monet, Hollandinus genoemd, omdat hij monnik was in het Hollandsch huis, bij Geertruidenberg: eveneens vroege humanist, die een later meermalen gedrukt werkje schreef, De remediis utriusque fortunae, een navolging van Petrarca, en die misschien ook dichter was. In 't bijzonder is de Theoria nog toegeschreven aan den Karthuizer Hendrik Egher, meer algemeen bekend als Hendrik van Kalkar (1328-1408), die als prior van Munnikhuizen zulk een beslissenden invloed ten goede op Geert Groot heeft gehad. Hij werd nog leider der Karthuizers van Roermond, Keulen en Straatsburg. Hij voert zoowat de rijen aan van de groote Karthuizers, die zich in de volgende periode zoo verdienstelijk zullen maken voor het geestelijk leven onzer vaderen. Een Contemplativa metrica, waarin wij de Theoria mogen vermoeden, staat op zijn naam, doch hij was er waarschijnlijk slechts de afschrijver van. Het auteurschap trouwens van vele hem toegeschreven werken staat niet vast, zelfs niet van een van de belangrijkste en meest verspreide De cotidiano holocausto spiritualis exercitii, of Holocaustum animae, een soort van ascetische handleiding met oefeningen. Hij schijnt in zijn vele werken
vooral reeds bestaande teksten te hebben uitgewerkt of omgevormd. Nog onlangs werd een mooi tractaat van hem ontdekt Informacio meditacionis de Passione Domini: een methode of informacio om het Lijden van Christus te overwegen met raadgevingen tot voortgang in het geestelijk leven. Zeker authentiek en het meest bekend is zijn Ortus et decursus ordinis Cisterciensis, een vrome geschiedenis van zijn orde. J. van Ginneken maakt hem tot den vader van het monochale humanisme, met zijn uitgebreide leer over den cursus, of de clausaulen in den Latijnschen zinsbouw, die ook in de Imitatio wordt toegepast.
Te zamen met 's koks werken werd in hetzelfde handschrift een uitvoerige
| |
| |
verhandeling opgenomen van een onbekenden leek, in den vorm van een samenspraak met Eckehart, aan wien hij, na eerst een korten tijd zelf door hem te zijn ondervraagd, op zijn beurt allerlei vragen stelt. Werd, dit geschreven kort na Eckehart's dood? Aan het slot wordt gezinspeeld op 1300 jaren, die sedert Christus' dood verloopen zijn. Doch, behalve dat de plaats corrupt schijnt te zijn, in 't verband beteekent dit niet meer dan dat een kritieke tijd te vreezen staat, omdat weer 1300 jaar voorbij zijn, en de wereldgeschiedenis in tijdperken van omstreeks 1300 jaar kan verdeeld worden. Wij kunnen dus hierin geen bewijs zien, dat Eckehart reeds in 1330 bij ons bekend was.
Merkwaardig is dit geschrift genoeg. Hier is nu eens een vereerder van Eckehart aan 't woord. In vele opzichten staat hij tegenover den goeden kok. Zoo vooreerst in zijn bescherming van de broodbegarden tegen de verdrukking vanwege de geestelijkheid; al keurt hij toch weer elders hun bedelen en ledig loopen af. Zeer bits en scherp laat hij zich uit over een zekere paepschap, die de goedwillige leeken beletten zou over goddelijke dingen te handelen; maar hij zelf moet bekennen dat hij zijn mond wel eens voorbijpraat. Van de kloostergeloften, die de goede kok zoo verheerlijkte, heeft hij weinig benul; hij ziet er slechts dwang in en meent, dat men God beter dient in alle vrijheid: alsof die geloften niet in alle vrijheid waren afgelegd, en het geen hooger gebruik is van de vrijheid haar tot het goede te dwingen, of haar zelfs geheel en onwederroepelijk er aan te wijden.
Bij een eerste lezing klinken sommige zijner uitlatingen uiterst vrijzinnig: hij schijnt op te komen tegen Maria- en heiligenvereering; hij waagt zelfs een rationalistische verklaring van mirakelen en oefent kritiek uit op leerstellingen van predikanten. Maar in al deze zaken ijvert hij veeleer tegen verkeerde opvattingen en oefeningen van het volksgeloof in den naam zelf van de orthodoxe leer. Zoo komt hij op tegen aanbidding van Maria en van de beelden; maar zeer juist leert hij: ‘Hebben wi wijsheit, soe sellen wi Marien oetmoedeliken bidden ende die heileghen, dat sy Gode voer ons bidden dat Hi ons gracie gheve ende dat Hi ons onse sonden vergheve ende dat Hi ons salich make ende dat Hi ons na desen leven hemelrijc gheve. Dat es die rechte maniere vander bedinghe.’
Zoo weinig is hij een ijveraar voor persoonlijk onderzoek, dat hij de private meeningen van sommige godgeleerden aan de algemeen geldende leer van de Kerk toetst en weerlegt. Ook hij is niet anti-hiërarchisch: hij is niet tegen het gezag van de Kerk als zoodanig, maar tegen de gebreken, de ergernissen zoo men wil, in de personen, die dragers zijn van dit gezag. Zijn vereering van Onze Lieve Vrouw en meer andere punten, als zelfs zijn verontwaardiging tegen een zekere al te strenge opvatting der voorbestemming, zijn zuiver katholiek. En waar hij tweeërhande leering onderscheidt, die van de Schriftuur en die van de wijsheid van den Heiligen Geest, daar leert hij slechts het aloude: ‘littera occidit, spiritus est qui
| |
| |
vivificat’. Ook hij neemt het goddelijk leergezag der H. Kerk aan, om de werking van den H. Geest te regelen, te leiden en tegen dwaling te behoeden. Hij predikt onderwerping aan de geestelijke overheid en raadt ieder christen aan in het heilig geloof te volharden, want er zal nooit een beter geloof komen. Omdat iemand tegen de naïeve of zelfs verkeerde opvattingen der menigte, tegen de overdrijvingen of bijgeloovigheden der minder verlichte vromen, tegen de private min of meer geoorloofde opinies van godgeleerden of predikanten optreedt, bestrijdt hij nog niet de kerkleer; omdat iemand de ontaardingen der heiligen-vereering terechtwijst, staat hij er nog niet vijandig tegenover; omdat iemand de wantoestanden in de Kerk aanklaagt, is hij nog niet anti-hiërarchisch; omdat iemand al te verre gaande lichtgeloovigheid in het aanvaarden van mirakelen belachelijk maakt, is hij nog geen rationalist. Dat onze leek vaak bitter en scherp is, niet zelden weinig eerbiedig, wordt intusschen graag toegegeven. Hij was waarschijnlijk een Hollander of Noord-Nederlander, doch blijft verder onbekend.
Vanden Twaelf Dogheden, dat soms op de lijst van Ruusbroec's werken voorkomt, is eveneens van een onbekenden, waarschijnlijk Hollandschen schrijver. Het werk maakt een ruim gebruik van Ruusbroec's Brulocht met de bepaling der deugden en van Eckehart's Rede der Underscheidunge, waarvan echter het paradoxale en gevaarlijke wat getemperd wordt. Het is vooral van belang voor de mooie en verheven ascetische leering, zonder door bijzondere stijleigenaardigheden uit te munten. Hier en daar is ook invloed van Hadewijch te bespeuren.
Het middelpunt van de theologische wetenschap was, immer sedert de XIVe eeuw, van Parijs naar Keulen verplaatst geworden. Deze stad begon van toen af ook een steeds grooteren invloed te krijgen op de ascetisch-mystieke literatuur. Wij hebben reeds van de betrekkingen gehoord, die Ruusbroec met de Gottesfreunde uit het Rijnland onderhield. Een nog in handschrift bewaarde Boec der Minnen, vertaling van een tractaat van de vijftien graden, zou nog vóór 1300 geschreven zijn. Eckehart zelf geraakte te onzent nog in de XIVe eeuw, zij het al sporadisch, bekend: door uittreksels uit zijn werken, aanhalingen van spreuken, van exempelen, door enkele preeken, door vertalingen van zijn Tekene eens vernuftighen gronds, enz. zelfs door verwerkingen van Schwester Kathrei, een stuk dat veelal voorkomt onder den naam Biechtre ende Dochter, maar dat een beggardisch pamflet schijnt te zijn. Dat de sermoenen van Tauler, Dominikaan, een der beste mystieke leeraars uit de Germaansche mystiek, nog in de XIVe eeuw bij ons verspreid zouden zijn geweest, is wel waarschijnlijk, al zijn ze ons uit dezen tijd niet bewaard gebleven. Doch een andere Dominikaan, mede, als Tauler, leerling van Eckehart, de gelukzalige Heinrich Suso, is hier al vroeg vertaald geworden. Deze, een Zwaab van Ueberlingen, bij Constanz (ca. 1295), trad zeer jong in de orde; studeerde te Keulen, werd prior te Constanz, en maakte zich in
| |
| |
zijn geschriften tot den verheerlijker der Eeuwige Wijsheid, geheel in den geest van de intellectualistische strekking der Duitsche school. Veel had hij te verduren: laster en beschuldiging van ketterij, waarom hij door het kapittel der orde te Brugge werd afgezet; inwendig: zielesmarten en verlatenheid, waarbij hij zelf nog strenge boetplegingen voegde. Hij overleed te Ulm, in 1366.
Zeer verspreid is zijn Liber Aeternae Sapientiae of Horologium Sapientiae, zooals hij het later noemde, geweest. Het werd nog volgens de oudste redactie, misschien vóór 1345, in het Dietsch vertaald, als Orloy der ewigher Wijsheit. Geen slaafsche vertaling: uitgaande van het standpunt, dat vloeiend en vooral goed verstaanbaar Nederlandsch van hooger waarde is dan nauwkeurigheid, weet de vertaler met fijnen smaak en scherp taalgevoel Suso's zwakheden te vermijden. Zijn temperament was ook meer dat van een volksredenaar dan van een stillen denker: zoodat hij, bij uiterlijke beschrijvingen, bij passages van sterkeren gevoelstoon, zijn origineel wel eens overtreft. Waarschijnlijk was ook de vertaler een Dominikaan. Een tweede, nauwkeuriger doch slaafscher, vertaling kwam later nog tot stand in den kring van Geert Groot. Enkele preeken en uittreksels uit het Briefbüchlein zijn ook nog in de XIVe eeuw te onzent vertaald geworden. Voor de verspreiding van de Duitsche mystiek te onzent heeft men nog doen gelden een verzameling van 48 preeken, Limburgsche Sermoenen. Inderdaad: 31 of 32 ervan zijn vertaald uit het Duitsch. Maar al dadelijk moet gezegd worden, dat zij niets bepaald mystieks vertoonen en zeker geen van de eigenaardigheden der Platonisch-Plotinische, idealistisch-speculatieve mystiek. Het zijn gewone zedelijke preeken, die opwekken tot een leven van volmaaktheid. Van 16 dezer sermoenen had men eveneens vermoed, dat zij uit het Hoogduitsch zouden zijn overgezet, al kon men er de bron niet van aanwijzen. Hoogst waarschijnlijk echter stammen deze, althans gedeeltelijk, uit een Dietsche verzameling. Altijd zeker komt daaronder voor het 42e, dat de verhandeling van Beatrijs van Nazareth over zeven manieren van Minne bewaard heeft; terwijl in andere, in het 41e een geheele brief, of, als in het 31e, geheele passages van Hadewijch
zijn overgenomen en nog elders het accent van deze schrijfster gehoord wordt. En juist deze preeken hebben nog den sterksten mystieken klank; zij behooren ook tot de mooiste uit de geheele verzameling en werden vroeger, toen nog de oorsprong onbekend was, aangehaald als een bewijs voor de innigheid van gevoel en de hoogte van vlucht, die in dezen bundel soms bereikt werden. In de andere preeken is de mystiek nog zuiver affectief, zooals in de school van den H. Bernardus. Ook wordt deze kerkvader herhaaldelijk aangehaald, terwijl nog vele der sermoenen uit teksten van kerkvaders bestaan, wat weinig het geval is in de specifiek Duitsche mystiek. Gewoonlijk wordt uitgegaan van een schriftuurtekst: waar deze ontbreekt, hebben we waarschijnlijk met geen sermoenen, doch met tot
| |
| |
sermoenen omgewerkte verhandelingen te doen. Die tekst wordt meermaals allegorisch of symbolisch uitgelegd. Zoo krijgen wij enkele uitvoerige allegorieën: van den palmboom (31e), waarmede men Hadewijch's eerste Visioen vergelijke; van den boomgaard (39e); van Maria als besloten hof (46e); van den wijnkelder (43e); terwijl elders nog de allegorie herhaaldelijk voorkomt: jonkvrouwen als deugden, het bed der liefde, naar den H. Bernardus (39e), een geestelijk klooster met de dochteren van Jacob als de deugden van het werkende leven en van Israël als de deugden van het schouwende leven; enz. Zeer levendig, grappig zelfs, wordt beschreven het klooster ‘ten eigenen wille’ waar de broeders ‘Heren Selfarts (zelfzuchtige) regelen’ volgen (44e). Mooi en treffend wordt die voorliefde voor allegorische verklaring in het 17e sermoen uitgelegd: ‘beelden zijn der leeken lide screft. Dese screft vendewi in der kerken gemaelt ende ane den bilden die na den heilgen gemaect sin ende leert ons wiese leefden op ertrike ende watsi leden dor Gode met vernoye ende menger arbeid ende wie menger maniren si gemartelt werden.’
Maar andere preeken munten uit door een krachtig intellectualisme, vrucht der thomistische scholastiek. In meer dan ééne worden dogmatische waarheden met de rede toegelicht: hoe de Godheid nooit scheidde van de Menschheid of, in navolging van den H. Thomas, hoe Christus de uiterste smart geleden heeft en waarom (34e en 35e). Een reeks sermoenen handelen over het Lijden; andere over O.L. Vrouw of ook over het ontvangen en de vruchten van de H. Communie. De verzameling gaat grootendeels terug op preeken van Berthold van Regensburg.
Deze preekenbundel is tot stand gekomen in de kringen van de abdij van St-Truiden, waar immer sedert het einde der XIIIe eeuw onder abt Willem van Affligem een hernieuwd intellectueel leven heerschte, misschien nog wel ten tijde van Willem zelf. Al moge de taal eenvoudig zijn, wat paste, ze is over het algemeen vrij goed. Voornamelijk enkele van de niet uit het Hoogduitsch vertaalde munten wel uit door keurigheid, zelfs verhevenheid van uitdrukking. Zij waren bestemd voor een gehoor van broeders, van monniken, hoewel sommige oorspronkelijk voor nonnen geschreven zijn. Vermelding verdient verder, dat het geen exempelen-sermoenen zijn, maar dat ze gewoonlijk een ontwikkeld gehoor veronderstellen.
Zoo treffen wij bij deze mystiek-ascetische literatuur weer vertalingen aan uit het Duitsch: wat niet verbazen zal bij het internationale karakter van zulke geschriften. Maar ook hier blijft de invloed beperkt tot Limburg en het Oosten; elders schijnen ze weinig doorgedrongen te zijn.
| |
Aanteekeningen
DUITSCHE MYSTIEK. - Beghardisme z. bij Hadewijch, 1e dl. - Eckehart: bibliogr. bij G. EHRISMAN, o.c. Schlussband, of bij J. KOCH, in Verfasserlexikon, i.v. J. QUINT in Die patristische u. scholastische Philosophie, in de Gesch. der phil.
| |
| |
van Überweg-Geyer, 1928, blz. 561 vlg. - Over zijn Rechtfertigungsschrift: G. THÉRY, Edition critique, in Arch. d'hist. doctr. et litt. du MA., 1926, 129 vlg.; ter verdediging vooral O. KARRER, Meister E. Das System seiner religiösen Lehre u. Lebensweisheit, 1927; Das Göttliche in der Seele und bei M.E., 1928; waarover een uitvoerige lit., zie mijn bijdrage in Studiën, 1926, 365-386; OGE. 1927, 225-254; 337-346; z. verder mijn opstellen: Ontstaan der Germaansche mystiek, in OGE. 1927, 1 vlg.; en J. Ruusbroec's bestrijding van de ketterij, OGE. 1932, 304-346. J. QUINT bezorgt een nieuwe, critische uitg. van E.'s Duitsche werken. W. DOLCH, Die Verbreitung oberländischer Mystikerwerke im Niederländischen, Leipzig, 1909, C.G.N. DE VOOYS, Meester Eckart en de Nl. mystiek, Nl. Arch. Kerkgesch. (1904-'05) met tekst van de oudste E.-vertalingen en eenige begghardisch gekleurde exempelen.
RUUSBROEC. - Algemeene bibliogr. bij A. AUGER, Les mystiques des Pays-Bas, Brussel, 1892; W. DE VREESE in zijn art. over R. in Biogr. nationale; volledig tot 1931, R. ROEMANS, in Jan van Ruusbroec. Leven, Werken, uitg. door het Ruusbroec-Genootschap, Antwerpen, 1931, 325-395. Algemeene werken: ik vermeld alleen A. AUGER, o.c.; id. De doctrina et meritis J.v.R., Leuven, 1892; J. VAN MIERLO, Het leven en de werken van J.v.R. in Dietsche Warande en Belfort, 1910 over geheel den jaargang,; ook in overdruk; van protest. zijde misschien het beste is W.J. AALDERS, Ruusbroec, Baarn, 1913. Verder vooral het zooeven vermelde: Jan van R. Leven, Werken, uitg. door het Ruusbroec-genootschap; en L. REYPENS Ruusbroec, Brussel, 1926 en nog W. DE VREESE. Leven: bron is H. Pomerius, De origine Viridis-vallis, in Analecta Bollandiana, 1885, 256 vlg.; vgl. mijn opstel in Dietsche Warande en Belfort, 1910, 109-130; L. REYPENS, Voor de gesch. van J.v.R., in D. War. en Belf., 1914, 405-416, 505-522; 1926, 92-107. Uitgaven: J. DAVID, Werken van J.v.R., Gent, 6 dln. 1858-1868. Een nieuwe uitg. volgens de hss. van Groenendaal, door J. POUKENS, L. REYPENS, M. SCHURMANS, D. STRACKE, J. VAN MIERLO, Mechelen, 1931 vlg. - D. PH. MULLER, C.R.L. Van den VII Trappen, met Geert Groot's Latijnsche vertaling, Leuven, 1911; id. Vanden blinckenden Steen, met W. Jordaens' Latijnsche vertaling, Leuven, 1921. Handschriften: W. DE VREESE, De hss. van J.v.R.'s werken, 2 dln., Gent, 1900, 1902. Over vertalingen, enz. zie Roemans, o.c.; bruikbaar is de moderniseering van H. MOLLER. Alle de werken van J.v.R. in nieuwe taal overgezet, met inleiding, slechts 1 deel verschenen, Bussum, 1913. Studiën; z. in de algemeene bibliogr.; R. als prozaschrijver: z. mijn studie in bovenvermeld Leven Werken; daar ook over Hadewijch en R.; ook in VMA. 1931: waarbij voorbeelden; een bloemlezing
van de beste beelden geeft L. REYPENS, Licht- en Liefdebeelden, Antwerpen, 1926. Vgl. nog REYPENS in Etudes Carmelitaines, 1938, 75 en in OGE. 1938; 392; A. VAN DE WALLE, Is R. pantheïst? in OGE. 1938, 359; 1939, 66.
VERLOOP VAN HET MYSTIEKE PROZA. - J. van Leeuw: leven bij A. Pomerius, o.c.; A. AUGER, Mystiques des Pays-Bas, Brussel, 1892, 174. - C.G.N. DE VOOYS, Twee christen democraten uit de XIVe eeuw, in De XXe eeuw, 1903, ook in Letterkundige Studiën, Groningen, 1910, 1-64 uittreksels uit zijn werken, id. in TNTL. 1916; over hem en de hss., in 't bijzonder de twee volledige hss. afkomstig uit het klooster Bethleëm, bij Leuven, id. in TNTL. 1903, 138-157; 1906, 123-148; 152-183, 241-280; verder H. DORRESTEYN, S.C.J. in OGE. Jan. 1934; L. REYPENS, Het toppunt der beschouwing naar J.v.L., OGE., 1935, 29-60. Theoria metrica: uitg. Dom HUYBEN, OGE. 1927, 396-428, aan wiens inleiding ik de inlichtingen over de hier vermelde dichters heb ontleend; Hendrik v. Kalkar z. Dom LINDEMAN, OGE. 1933, 62-88; die de Informacio uitgeeft; H.B. VERMEER, Het Tractaat ‘Ortus et Decursus...’ van Hendrik Egher v.K. met biographische
| |
| |
inleiding, Wageningen, 1929. J. VAN GINNEKEN, Het monachale humanisme, in Onzen Taaltuin, 1910. Onbekende leec: C.G.N. DE VOOYS, Twee christen democraten, a.c.; overzicht met fragmenten in Archief voor Kerkgeschiedenis, 1909, 166-226. - Vanden XII Dogheden: uitg. in de nieuwe Ruusbroec-uitgave, J. VAN MIERLO, Mechelen, 1931; dat het geen werk van Ruusbroec is werd uitvoerig door mij betoogd in Studiën, 1923, in verschillende bijdragen; beknopt in TNTL. 1925, 156-184. Boec der minnen: C.G.N. DE VOOYS, in de Inleiding tot C.C. DE BRUIN, Middelnederlands geestelijk proza, Zutphen, 1940, bl. XVII. Prof. De Vooys had de goedheid mij te laten weten dat deze bloemlezing, die J. van Vloten's verouderde Prozastukken zal vervangen, spoedig zou verschijnen; de gedrukte vellen werden mij vriendelijk toegezonden. Dit werk was echter reeds grootendeels gezet; ik heb er dan ook slechts hier en daar naar kunnen verwijzen. In plaats van naar J. VAN VLOTEN zij dus in 't algemeen naar deze nieuwe bloemlezing verwezen. Orloy: A.G.M. VAN DE WYNPERSSE, De Dietsche vertaling van S.'s Hor. Aet. Sap. 1926, waar ook over geestelijke lectuur in de volkstaal en over vertalingen van Duitsche geschriften; alleen het eerste deel werd daarin uitgegeven; het vervolg in 1937; bibliogr. bij ST. AXTERS, OGE. 1932, 125, ook van andere geschriften van Suso. Limburgsche Sermoenen: uitg. J.H. KERN, 1895. J. VAN MIERLO, Hadewijch, naar aanleiding van een dissertatie, VMA. 1934: over Hadewijch in L.S.; id. VMA. 1935 over den ouderdom der L.S. Verder: K. RIEDER, Der sogenannte St. Georgener Prediger, Berlijn, 1908; W. DOLCH, Die Verbreitung oberländischer Mystikerwerke im Niederländischen, Leipzig, 1909, waarin over Dat boec vanden palmboeme in zes redacties.
|
|