| |
| |
| |
Lyrische volkskunst
NOG VOOR DE LYRISCHE VOLKSKUNST KOMEN dezelfde handschriften in aanmerking; doch daarnaast verschillende andere, van de XVe eeuw af. De voornaamste bronnen echter voor onze kennis van deze liederen, en van de wereldsche liederen in 't algemeen, zijn drukken uit de XVIe eeuw. Vooreerst het Schoon Liedekens Boeck, in 1544 te Antwerpen uitgegeven door Jan Roulans, dat zelf reeds uit ten minste twee oudere verzamelingen is samengesteld: met 221 liederen van allerlei aard, oudere, maar ook nieuwe; echter zonder muziek, wat schijnt te veronderstellen dat vele bekend waren, vermits gewoonlijk de wijze wordt aangegeven. Doch vóór dien tijd moeten er reeds liederen in druk zijn verschenen. Vermelden wij hier ook Tielman Susato, die van 1551 af te Antwerpen een reeks muziekboekjes begon uit te geven. Andere drukken zijn weer door den tijd en door de censuur te gronde gegaan. Onder de meer belangrijke zijn een Haerlems Oudt Liedtboeck, bij Vincent Castelein, en een Amstelredams Amoreus Liedtboeck bij Harmen Jansz. Muller, 1589. Meer dan vier tot vijfhonderd liederenverzamelingen zijn op die wijze tot stand gekomen; van de meeste blijven slechts enkele exemplaren over. Maar nog in de XIXe eeuw en tot in onzen tijd toe werden liederen uit de mondelinge overlevering opgeteekend, waarvan sommige tot in oude tijden kunnen opklimmen. Uit die liederenboeken en uit de mondelinge overlevering werden nieuwe verzamelingen aangelegd, die meer voor wetenschappelijke doeleinden bestemd zijn.
Wij behandelen hier de vroegste episch-lyrische liederen, die nog tot deze periode van onze letterkunde kunnen behooren. In eenige kunnen wij misschien nog zien, hoe nu de oudere volkskunst uit de schaduw, waarin zij verdrongen was, te voorschijn treedt. Naast de oudere zangen en motieven werden nieuwe aangeheven, die natuurlijk vooral op schrift werden gebracht en overgeleverd. De liederen die ons bewaard zijn gebleven, zijn dan ook wel doorgaans in dezen tijd ontstaan, althans in de bewaarde redacties, al hebben ze nog oudere motieven en nog zeer veel van de taaie techniek van zulke volkskunst gehandhaafd: het episch-verhalend element is tot het noodzakelijke bepaald; het verhaal springt over de hoofdfeiten heen en de verbeelding moet het overige aanvullen; hoofdzaak is de stemming, in vlugge, tot de ontknooping zich toespitsende rede en tegenrede.
| |
| |
| |
Episch-lyrische volkskunst
Men noemt zulke liederen balladen of romances: de ballade, woester, somberder; de romance, lieflijker, teerder, sentimenteeler. Het oude Hildebrandslied heeft men zoo in steeds vernieuwde vormen gezongen. Wij bezitten er nog een vorm van, Van den ouden Hildebrand, met een minder tragisch slot: Hadubrant herkent zijn vader en beiden trekken naar huis bij vrouw Goedele; doch dit hebben wij misschien uit Nederduitschland. Van Heer Halewijn: die door zijn tooverzang de maagden verleidde, doch door den moed en het beleid van een schoone koningsdochter onthoofd werd. In 40 strophen van meestal twee regels met vier heffingen spoedt het verhaal voort in vlugge rede en tegenrede. Welk een verrukkelijk beeld: die koningsdochter met haar beste kleederen aan, schrijlings op haar paard. En dan het ruwe, forsche slot! Reeds hier bij dit door Willems uit de overlevering opgeteekende lied mocht blijken, hoe moeilijk het is iets met zekerheid vast te stellen omtrent oorsprong, aard en geest van vele dezer liederen: volkskunst, of geraffineerde, archaïseerende, bewuste kunst? Heidensch? Halewijn gaat gehuld in een waas van mysterie: sprookjesheld? Wodan? of oorspronkelijk verleider, in een tooverwereld opgenomen? Verwant met het Walthariuslied? Of eenvoudig: bewerking van een Hellenistisch verhaal, dat in de op den naam van Hermes Trismegistus staande werken uit de IIIe eeuw na Christus voorkomt: van een door een roover overvallen moedige boerin? Zoo vele mogelijkheden staan hier open! En zoo ook bij vele der volgende liederen. Verwant met Halewijn, maar met tragisch slot voor de koningsdochter is Des Marckgraven sone: variante ook van de Blauwbaard-sage. Ook dit is late overlevering. Halewijn komt nog voor in Mi Adel ende Hir Alewijn: evenals het vorige als telling of steeklied bij het kantwerk opgeteekend, in 123 tweeregelige strophen. Maar Alewijn is hier toch een ander
personage: hij wil naar het H. Land vertrekken en stelt zijn vrouw Adel onder de hoede van zijn moeder; deze behandelt haar, in de zeven jaren afwezigheid van haar man, als Gerlint, Hartmuot's moeder, Gudrun; zoodat men er een weergalm van Gudrun-liederen in zou willen herkennen: oud? Of navolging van Gudrun? De bewaarde lezing is verchristelijkt; de moeder moet in een klooster. Weer archaïseerend gekunsteld?
Nog treffen wij Alewijn, nu den wreede weer, aan in Mooi Adel en koning Alewijn: de geschaakte koningsdochter Adel wordt door koning Alewijn verstooten, omdat hij haar voor een vondelinge houdt; als Alewijn dan met een koningsdochter wil trouwen, blijkt deze Adel's zuster te zijn. Zoo wordt Adel in eere hersteld. Het lied werd nog door de gezusters Loveling bij het volk opgeteekend, doch is zeer oud. Het vertoont verwantschap met Seghelijn van Jerusalem en ook, dunkt mij, met de geschiedenis van Grisildis. Het lied van Danielken schijnt ook zeer oud te zijn: Danielken, vol berouw
| |
| |
om zijn zondig leven met Venus in den Venusberg, trekt naar Rome om vergiffenis; de paus antwoordt hem, dat zijn zonden hem zullen vergeven zijn, zoodra een dorre rozenstok, dien hij daar plant, bloemen zal dragen. Danielken keert wanhopig terug, neemt drie van zijn zusters kinderen mee uit Ronse naar Venus; te laat zoeken boden van den paus hem op, om hem te melden, dat de rozelaar bloeit: een lied van vruchtelooze wroeging. Was het oorspronkelijk een levensgeschiedenis van het verkeer tusschen een sterveling en een elf, die verschritelijkt werden in verband gebracht met den Duitschen Minnesinger Tannhaüser? Venus voor Holda? Versmeltng van twee liederen? Komt de anti-pauselijke tendenz uit den hervormingstijd? Of is het eenvoudig een Schotsche ballade, over Thomas den Rijmer, XIIIe eeuw, een dier oude zieners-dichters die Tabhaisver heetten; zoodat ons lied niet uit het Duitsch zou komen, maar zelf de Schotsche ballade naar Duitschland heeft gebracht, waar zij op Tannhaüser werd toegepast? Van den jager uit Grieken schijnt een episode uit de Wolf-Diedriksage te hebben behouden: hoe een jager in een woud, ondanks de waarschuwing van een gebonden grijsaard, verdwaalt en gevangen genomen wordt door een reuzin, en hoe hij haar door een list ontsnapt, op haar tooverpaard, dat zij hem leent, om haar dochter, die hij haar belooft te zullen trouwen, op te zoeken. Van den hertog van Bronswijk, hoewel in zijn tegenwoordigen vorm, met 38, zelfs 65 vierregelige strophen, stammend uit den rederijkerstijd, is eigenlijk een oude Heimkehrsage, die motieven uit verschillende sagen heeft bewerkt: uit de Hildesage in Gudrun, uit de Nibelungen, uit Hertog Ernst en misschien uit St-Brandaen, met christelijke inmengsels uit heidensche elementen. Van twee conincskinderen is een nog populair lied: zij hadden elkander zoo lief, doch konden bijeen niet komen, het water was veel te diep.
Zij stak daar op twee keersen; doch een oude quene blies ze uit en hij verdronk; zij werpt zich met zijn lijk in de zee. Al moge het aan de geschiedenis van Hero en Leander herinneren, het kan evengoed eigen, en zeer oude, vinding zijn, van den zeekant afkomstig en oorspronkelijk Nederlandsch. Een der mooiste liederen om zijn roerenden eenvoud, zijn aangrijpende uitbeelding en zijn diep gevoel. Het verchristelijkte slot is nauwelijks christelijk.
Doch het meesterstuk wellicht der romance is het terecht beroemde Het daghet in den Oesten, met het zoo roerende, zoo suggestieve, zoo in al zijn soberheid plastisch-beeldende verhaal van een jonkvrouw, wier geliefde uit liefdenijd onder de groene linde verslagen werd.
Als het daghet, komt de overmoedige overwinnaar bij haar venster voorbij en zingt haar zijn liefde, om met hem te vluchten. ‘Ik lig in mijn liefs armen’, wijst zij hem af. ‘Bilo, dat en is niet waar! Onder de groene linde verslagen ligt hij!’ antwoordt de afgewezene nu, fier en wreed. En 't meisje spoedt heen; vindt den beminde en weeklaagt over hem: ‘dat heeft uw roemen en uw hooge moed gedaan. Wat hebdi mi ghelaten So menighen droeven dach!’ En zij snelt terug naar de ridderzaal van haar vader: Wie zal
| |
| |
haar helpen hem te begraven? - Maar de heeren zwegen stille. Zij ging al weenende uit. Zij nam den doode in hare armen; zij kuste hem op den mond -; tot ze zich losrukt uit haar smart; met het zwaard een graf delft; hem met haar sneeuwwitte armen optilt en neerlegt; met haar heldere stem de vigiliën zingt. Wat bleef er dan voor haar nog over? Zij wil zich begeven in een klein kloosterken: aardsche liefde is uit. Dit is poëzie van het eerste vers tot het laatste, met een volheid van stemming, een geladenheid van gevoel, waaraan niemand ontsnappen kan. Zulk een lied, al is het wel oud, verraadt latere toestanden dan de vorige: den christelijken riddertijd; even als vele andere romances, met hoofsche ridders en hoofsche Minne, of met, nog later, boersche ridders en plompe, zinnelijke lust. Uit lateren, maar nog ouden tijd, schijnen nog andere balladen en romances te stammen. Het motief van Pyramus en Thisbe komt voor in Si ghinc den bogaert omme; volgens een andere versie: Van liefden coemt groot lijden (AL. n. 158) maar wordt er op zelfstandige wijze met Germaansche sprookjesstof verwerkt en in Middeleeuwsche toestanden verplaatst: een dwerg verleidt hier de jonkvrouw van het rendez-vous. Toch is de eerste ons bewaarde overlevering te burgerlijk en bij het slot vooral te plomp van toon, om oorspronkelijk te zijn; al overtreft zij de tweede in poëzie. Samenkomsten van minnende paren met rampspoedigen afloop voor één of voor beiden zijn er nog meer b.v. In tsoetste van den meye. Wel eens speelt de jonkvrouw er de Dalila-rol, om den beminde in het verderf te storten, uit bloedwraak, als in van Degener en Lussiwine. Andere zingen van ontrouwe minnaars. In Dat alle berghe gouden waren, wordt de trouwelooze ridder door de koningsdochter vervloekt; doch als hij zeven jaren later met de lazersklep bij haar terugkeert, komt met het
medelijden de liefde weer boven, waardoor de vader den verleider herkent en hem doodt. In een ridder ende een meysken jonc, met het motief van het stilstaande water bij trouwelooze liefde, komt de ridder tot inkeer als hij haar dood verneemt, naar hare begrafenis spoedt, haar een laatste maal op de lijkbaar wil aanschouwen en zij hem met een kus tegenlacht!
In Wie wil horen een goet nyeu liet veinst de jonkvrouw zeven jaar melaatschheid om den geheimzinnigen geliefde te winnen, die een ring in den Rijn had geworpen. Elders, als in Van Hanselyn bevrijden jonkvrouwen ridders of ruiters uit de gevangenschap van hun vader, als Isabele Walewein. Of weet de dochter door haar trouwe liefde haren vader te winnen voor den ontrouwen minnaar, als in Des graven dochterkijn. Van trouwe, onwankelbare liefde zingt Daer staet een linde in ghenen dal. Andere van teleurgestelde liefde: Het voer een ridder jaghen.
Verder: van ontrouwe vrouwen, met het motief van het hart-eten, als in den Borchgrave van Coutchy, in het lied Van Brandenburch. In Te Gherbeken binnen betrapt de man zijn vrouw en werpt haar met haren beminde in de Maas. Romance van verleiding en berouw is Die vrou van Lutsenburch,
| |
| |
Luxemburg: zij verleidt haren minnaar om haren man te dooden op de jacht; maar nu rijst voor den moordenaar ook de verraderlijke vrouw; met historischen achtergrond: de moord van Frederik van Saksen door Ludwig van Thüringen in 1065? een oud lied dus, waarin de plaatsnamen dichter bij Nederland werden gebracht. Hansken is een nieuwe Joseph; de Vrouwe, een Potifar's vrouw; doch haar list komt uit en haar man doodt haar ‘in vreemde lande’. Maar Hansken moet uit zijn dienst, omdat hij hem een zoo schoone vrouw had doen dooden; hij moet beloven geen kwaad over haar te zeggen; hij zal er echter een lied op maken. Van ontrouwe vrouwen met gelukkiger afloop zingen nog andere, als van den temmerman, die oorspronkelijk een ‘clerck’ is geweest. Verwant hiermee is 't Schrijvertje: beide met het thema van het vrijbidden van den veroordeelde. Zoo treffen wij enkele malen minder adellijke personages aan, zooals nog in het lied van den boerman, die een edelvrouw verleidt en man en vrouw beetneemt. Misschien schuilt een of andere gebeurtenis in sommige dezer romances. Zoo nog in romances, waar roovers optreden, als in Van mijn here van Malleghem: deze ontmoet een herder met een hoorn; als de herder op zijn verzoek op den hoorn blaast, verschijnen de lammeren, de roovers; de heer wordt uitgeplunderd, moet het gelag betalen, doch mag ongedeerd heengaan om zijn edel bloed; er is meer dan een lezing. Dit populaire lied schijnt ‘vervlaamsching’ te zijn van een ballade van Robin Hood. Of in Thijsken van den Schilde, den gevangen roover, die door zijn verwijt dat zij hem tot roover heeft gemaakt, haar ontstemt die (nog eens het bekende thema) hem wilde loskoopen of vrij smeeken. Berusten nog andere op werkelijke gebeurtenissen? Zooals Van 't Vriesken, die den nacht bij een edelvrouw had doorgebracht en
met haar kleederen ontsnapt, doch op zijn weg haar gemaal aantreft en door dezen wordt gedood. Of nog: Van de koningin van elf jaren, met de roerende zelfopoffering tegenover den barbaarschen minnaar; of vant kint van twaelf jaren, met de onverbiddelijke wreedheid, waarmee een edelman een gering jachtmisdrijf straft: hoe aandoenlijk bestijgt de jongen de ladder, op iedere sport reikhalzend naar den bevrijder; en de wraak blijft niet uit. Teleurgestelde liefde zoekt wel eens rust in het klooster. Zoo in ‘Het daghet in den Oesten’. Zoo nog in Ic stont op hoghen berghen. Dit laatste, vooral in de jongst bewaarde, wellicht de oorspronkelijke het dichtst nabijkomende redactie, behoort tot de mooiste. Wederom een geval van tragische liefde: een jonkvrouw wordt door een trotschen ridder verstooten, omdat zij haveloos is. Zij wil zich gaan begeven in een klein ‘kloosterkijn’. En de ridder spot haar na: ‘Zoo zoude ik gaarne weten hoe nonnen haar kleederkens staan’. ‘Hoe nonnen haar kleederkens staan? Al lachende zijn zij gemaakt Al schreiende aangedaan’. Doch daar sterft haar vader, en zij wordt rijk. Nu zoekt de ridder haar op in het klooster. Maar de jonkvrouw is Jesus' bruid geworden. ‘Mag ik haar niet spreken, dan breekt mijn hart’. En met dien kwam de maagd daar gegaan: ‘Dat haar was afgeschoren, Die liefde
| |
| |
was al ghedaan’. Zoo, met één trek het oorspronkelijke slot: kort, pakkend in al zijn eenvoud; zooals geheel dit lied treft door het diepe, volle gevoel, in enkele forsche trekken, in een paar de gansche tragiek der liefde openbarende gesprekken, in aangrijpendst zwijgen, in sobere, maar sterke plasticiteit. Het is dan ook een der meest populaire romances gebleven tot op onze dagen. Een zeer oude legende, hoewel niet in den ons bewaarden vorm, is die van Sinte Geertrudes Minne: een ridder heeft om Geertrudes Liefde te winnen, geheel zijn vermogen aan goede werken verdaan; toen hij haar dan toch nog niet winnen mocht, leverde hij zich, als Theophilus, voor zeven jaren aan den duivel over. Alvorens na verloop van dien tijd tot den vijand terug te keeren, gaat hij eerst afscheid nemen van Geertruud, die hem ‘S. Johans geleide’ (bescherming) doet drinken. Wanneer hij dan ter plaatse komt waar hij den vijand vindt, werpt deze hem ontzet zijnen ‘brief’ toe, want achter hem op zijn paard zit zij, de heilige, die hem al zijn macht benam. Zoo was 't niet al verloren, wat hij uit liefde voor Geertruud had gedaan. Een oud gebruik om vóór het afreizen een Minnedronk (herinneringsdronk)? met vrienden te houden, reeds in casus S. Galli, Xe eeuw, vermeld, is later op heiligen, in de XIe eeuw ook op den H. Joannes en op de H. Gertrudis van Nijvel overgedragen. De H. Geertruud was als beschermster van reizenden gevierd en vereerd. De Geertruudsminne is een afscheidsdronk (zoo reeds in Ruodlieb, Erek, en bij Melis Stoke, waar graaf Floris hem met Gijsbrecht van Amstel drinkt) en ook een verzoeningsdronk. W. Van Hildegaarsberch reeds heeft de legende gekend en behandeld, maar in den geest van een stichtelijk exempel, dat den oorsprong van St-Geertruud's Minne verklaren moet; niet in dien van het volkslied, met den onstuimigen hartstocht, met de
dramatische spanning, met de vollere menschelijkheid.
Legende in den vorm van het volkslied is het Liedeken van S. Jacob, dat verhaalt, hoe vader en zoon op hun beevaart naar St-Jacob van Compostella, in een herberg aankomen, waar de dochter van den waard op den jongen verliefd raakt en den vader in 't verderf wil storten, door een gouden beker in zijn reistasch te verbergen en hem als dief te laten aanhouden; maar de zoon offert zich op voor den vader en St-Jacob brengt alles aan 't licht: op de terugreis vindt de vader zijn zoon nog levende hangend aan de galg, en de schuldigen worden gestraft. Een over gansch West-Europa verspreide legende die nog op onze dagen bewerking voor het tooneel heeft gevonden.
Nog een legende in den vorm van een volkslied is Een koning die hadde twee dochterkens. Zij waren beiden zoo schoone, maar de jongste spande de krone. De jongste zei: Vader, ik ga naar de kerk. De oudste is op haar slaapkamer gegaan; ‘dansen en springen moest daar voren gaan’. De jongste stierf als de zon rees ten hemel; de oudste in 't midden van den nacht. De vader brengt zijn kinderen op twee wagentjes naar den hemel. Maar geheel verschillend is het onthaal: een oud Germaansch sprookje, zooals de vele sprookjesmotieven
| |
| |
laten vermoeden, waaraan later een christelijke strekking werd gegeven? Zoo zijn ons slechts enkele romances uit deze vroege tijden gered; in den hoeveelsten vorm, de hoeveelste redactie? Zij zijn als de vlinders, die van de vroegste tijden af door de literatuur hebben rondgezweefd: hoevele hadden toen reeds hunne vleugelen toegevouwen? in welke van hun metamorphosen werden ze gevat? De jongst opgeteekende redactie is soms duidelijk de oudere vorm. Door voorstelling en uitdrukking, door de afspiegeling van het leven, door de grootere gelijkheid met het Germaansche lied, de diepere menschelijkheid, onderscheiden ze zich nog wel van latere, moderner namaaksels; al moge het moeilijk zijn voor elk den juisten ouderdom te bepalen. Maar nog eens: hoever mogen we met de voorgaande balladen in het verleden opklimmen? Zijn het werkelijk nog echo's uit heidensche tijden? Wijst ook de stychische versvorm van de Nibelungenstrophe, of van eene daarmee verwante strophe, op hoogen ouderdom? Of is het archaïseerend gekunsteld? Gaan ze het epos vooraf; of zijn ze er uit ontleend: neerslag van het epos in het lied van den volksdichter?
Zijn ze van hier of van elders? Oorspronkelijk of vertaald? Of internationaal goed? Want sommige zijn over geheel West-Europa bekend en verspreid geweest. Vele zijn bepaald verwant met Duitsche liederen; enkele slechts met Fransche: daarom oorspronkelijk Duitsch of Fransch? Kalff neemt voor vele vertaling uit het Duitsch, het Nederduitsch of het Hoogduitsch, aan; Koepp is voor sommige niet zoo stellig. Dat het mooiste ‘Het daghet in den Oesten’ wel oorspronkelijk Nederlandsch blijkt te zijn, wijst er op, dat er veel meer dergelijke te onzent kunnen ontstaan zijn. Een legende als ‘van St-Geertruud's Minne’ is in Duitschland, in Nederduitschland vooral, veel meer verspreid geweest dan bij ons, waar het alleen in een zeer Saksisch-gekleurde redactie bewaard bleef: ook hier zou de gevolgtrekking voor de hand liggen, dat het uit Nederduitschland naar ons Saksisch taalgebied, naar Deventer, gekomen is; en toch is die Saksische redactie oorspronkelijk Brabantsch geweest. En de jongste verklaringen houden ‘Danielken’, dat tot nog toe zoo algemeen als een vertaling uit het Duitsch werd beschouwd, voor een bemiddelingsvorm tusschen Schotland en Duitschland. Hoe zijn ook die liederen in de oudste verzamelingen geraakt?
Indien echter zou blijken, dat inderdaad de meeste dezer balladen en romances uit Duitschland naar hier zijn gekomen, dan zou het uit zijn met den droom van een zeer oude balladenliteratuur. Mij is het bij mijn onderzoek steeds duidelijker geworden, dat de invloed van de Duitsche literatuur op de onze in de Middeleeuwen uiterst zwak is geweest en zich alleen eenigszins heeft laten voelen in de grenslanden: Limburg en de Saksische gewesten; terwijl veeleer Duitschland, in 't bijzonder Nederduitschland, immer sedert de betrekkingen der Hansa met Brugge en met onze landen, heel wat van ons ontvangen heeft. Onder het Beiersche gravenhuis van Holland
| |
| |
(1354-1417) namen vooral hofdichters de onhebbelijkheid aan een Duitsch tintje aan hun taal te geven. Doch eerst met de Duitsche huurlingen in dienst van de Bourgondiërs, sedert Karel den Stoute (1466-'77), dunkt mij inwerking van de Duitsche volkskunst op de onze mogelijk te zijn geweest. Zoo zouden de meeste onzer balladen en romances niet veel ouder zijn dan de XVIe eeuw, toen ze ook werden verzameld en in druk uitgegeven. Of is het toevallig gebeurd, dat vooral Duitsche werden verzameld, omdat die in die tijden, bij dat publiek, waarvoor die liederen bestemd waren, meer bijval genoten? Ons geestelijk lied is in alle geval veel zelfstandiger.
Op deze en dergelijke vragen, waartoe deze ballandekunst nog aanleiding kan geven, is het moeilijk een veilig antwoord te wagen. Onpersoonlijk, buiten tijd en ruimte, willen deze liederen ook om zich zelf bewonderd en genoten worden. Wij beweren dan ook niet, dat de zooeven behandelde balladen nog alle vóór ca. 1430 zouden dateeren; al meenen wij wel dat het thema van de meeste zoo oud zou kunnen zijn: hebben wij er zelfs geen verwerkingen in ontdekt van gebeurtenissen uit de XIe eeuw? Doch wij wilden deze balladenliteratuur hier samenhangend bespreken, omdat ze in dezen tijd wel reeds gebloeid heeft.
Herinneringen uit de Germaansche oudheid en uit het heidendom; herinneringen uit de ridderromans; verwerking van stoffen uit de klassieke oudheid, uit de sprookjeswereld, van hier en van elders; avonturen van ridders, die later ruiters worden, van jonkvrouwen, van roovers, van melaatschen; balladen vol woeste ontembare kracht, liefdesromances van diepe tragiek; meestal van edelen, van grooten; van ontrouwe minnaars, maar ook van uitdagende jonkvrouwen en dartele schoonen: het dwarrelt alles hier dooreen, als in een samenvattend beeld van de gansche literatuur. In eenvoudige vormen, dikwijls in vierregelige strophen, ontwikkeling van de Nibelungenstrophe, met de primitieve, sterke hartstochtelijkheid. De nachtegaal laat zich wel eens hooren; de blijde Mei en de jonge natuur wekken tot liefde op; en reeds verschijnt nu en dan de spelbrekende wachter.
| |
Historische liederen
Van oudsher hebben we eenigen zwakken weergalm van historische liederen vernomen. Bij de vroeger, vóór het begin onzer literatuur in de tweede helft der XIIe eeuw vermelde, komt nu als oudste een danslied van Vlaamsche huurlingen, die in 1173 den graaf Robert van Leicester vergezelden in den oorlog van koning Hendrik II tegen zijn zoon den kroonprins. Alleen het refrein - was het meer? - is bewaard, door den XIIIe-eeuwschen kroniekschrijver Mattheus Parisiensis, nog wel in een verengelschten vorm:
| |
| |
Hoppe, hoppe, Wilekin, hoppe, Wilekin.
Engeland is mijn ende dijn! Maar ze werden door den koning verrast en verslagen.
Van de XIVe eeuw af begint men echter steeds meer historische liederen op te teekenen. Zoo zijn er ons nog enkele uit deze periode bewaard. Reeds in het lied Van graef Floris ende Gheraert van Velsen kunnen wij zien, hoe de poëzie het geschiedkundig gebeuren vermenschelijkt, hoe het hier den moord op Floris V (1296) door zijn opstandigen adel maakt tot een lied van wraak over gekrenkte huwelijkseer, wat de poëzie er voorts het liefst in gezien heeft. Dit lied, dat we in twee lezingen nog bezitten, verraadt bekendheid met de Ermanriksage, zooals die in een Nederduitsch lied was bezongen, waardoor het onze misschien gecontamineerd werd.
In het lied Van Cort Rozijn, van Segher van Kortrijk nl., die met Jacob van Artevelde en Edward III van Engeland een verbond tegen den graaf Lodewijk van Nevers wilde sluiten, is het historisch gebeuren omgewerkt tot een romance van trotsche liefde en wraak. Kan een overigens vrij kort (3 strophen) liedje, dat eerst in de XIXe eeuw werd opgeteekend, over den dood van Jacob van Artevelde, 1345, nog zoo oud zijn? Of een Liedeken op den Thuyndach van Yperen, 1383, op O.L. Vrouw van den Thuyne, die de belegerde Ieperlingen had verlost, nog uit dien tijd dateeren? Waarschijnlijk is het in de huidige redactie twee eeuwen jonger.
Herinneringen aan de woelingen van de Kerels van Vlaanderen tegen hunne graven in de XIVe eeuw zijn ons bewaard, vooreerst in een vrij uitvoerig, in den overgeleverden tekst tamelijk duister gedicht Van den Kaerlen, merkwaardig om zijn strophenbouw: 15 strophen van 16 verzen in slepende rijmen, 4 staande monorimen, waarin de Leliaert, de gevangene der Kerels, zijn haat en zijn verachting tegen hen lucht geeft en in sterk gekleurde tafereelen hun drinkzucht, hun snoeverijen, hun gulzigheid, hun twistzucht, hun ruwheid en plompheid schildert: alle geleerden ter wereld zouden niet de helft van hun ruwe manieren kunnen beschrijven. Is dit eerder een politiek hekeldicht, met een lied van denzelfden aard en met dezelfde strekking hebben wij te doen in het Kerelslied Wij willen van den kerels zinghen, met de even realistische schildering van de ruwe zeden der Vlaamsche boeren, met dezelfde verachting, doch nog plastischer en vaster, met het schimpend refrein op hun grove vraatzucht: ‘Wronglen (gestremde melk) wey (wei, hui) broot ende caes Dat heit (eet) hi al den dach. Daer om is de kerel so daes (dwaas). Hi hetes (eet het) meer dan hijs (hij het) mach’. Ons lied, dat in het Gruythuyse-handschrift voorkomt, zal dan ook dateeren uit den tijd van de woelingen onder Lodewijk van Male omstreeks 1380, eerder dan uit den tijd van den burgeroorlog onder Lodewijk van Nevers, omstreeks 1325. Er is verder nog een strophe bewaard van een spotlied van de Leliaerts op de Klauwaerts: nl. op de Gentenaren met de Witte
| |
| |
kaproenen en de drie leeuwenklauwen op de mouw, na hun mislukten aanval in 1320 tegen de Bruggelingen met de roode kaproenen en de leliën: ‘Clauwaert, Clauwaert! Hoet u wel van den Lelyaert!’
Is Van Joncker Willem uyt Vlaanderen ook soms een historische romance? Jonker Willem wordt in Engeland door een hooge dame tot een huwelijk aangezocht; doch hij blijft de liefste in Vlaanderen getrouw en keert er naar terug; als hij hier echter haren dood verneemt, zal hij maar tot de Engelsche gaan. Nu is deze ook gehuwd en er blijft hem niets meer over dan zijn liefste te gaan begraven: allegorie op de wederwaardigheden van Vlaanderen tusschen de Engelsche en Fransche politiek?
Zoo is ten slotte het beeld van de lyrische poëzie in deze periode tamelijk veelzijdig en bont. Er is kunstlyriek: gaande van de groote strophische gedichten van Van Maerlant, over de didactische kleinpoëzie, geestelijk, zedenkundig, wereldlijk, naar de didactisch-lyrische en de zuiver directe ontboezeming, met een opbloei van de hoofsche Minnelyriek, allegoriseerend, symbolisch, in de litteraire vormen van dit genre, maar ook met doorbraak van het vrij zich uitend gevoel; naar het politieke en zedelijke hekeldicht; er is volkskunst, met balladen en romances, met historieliederen, en Claghen en wapendichten. Sterke persoonlijkheden, als in de vorige periode, zoeken wij er te vergeefs. Het is epigonen-kunst, met enkele blijde uitzichten, met hier en daar nieuwe geluiden, dieper gevoel, oprechter klank; met de ontwakende vreugde aan de blijde natuur, met grooter verscheidenheid van de lyrische themata, met er doorheen den weemoed der teleurstelling, der ontreddering en der zwakheid. Nog het meest laat de artistieke vorm te wenschen over: taal, versbouw en poëtische zegging ontaarden.
| |
Aanteekeningen
Het Antwerpsch liedekensboeck werd opnieuw uitgegeven door HOFFMANN v. FALLERSLEBEN, Antwerpener Liederbuch vom Jahre 1544 als dl XI zijner Horae Belgicae, Hannover, 1855, nadat hij reeds in Horae Belgicae, II, 1833 (2e uitg. 1856) liederen er uit en uit andere hss. in 't licht had gegeven als Niederl. Volkslieder. Vgl. C.C. VAN DE GRAFT, Het Antw. Liederboek van 1854 met de uitg. van H.v.F. vergeleken, in TNTL. XXII, 160 vlg.; en J. KOEPP, Untersuchungen über das Antw. Liederbuch vom Jahre 1544, Antwerpen, z.j.: waarin kort gehandeld over tekst, vaststelling der redactie, verwantschap, herkomst, inhoud, melodie, enz. der voornaamste liederen. Over de liederenverzamelingen z. D.F. SCHEURLEER, Vaderlandsche Liedboeken, 's-Gravenhage, 1912. Vermelding verdienen hier nog de kostbare verzamelingen van E. DE COUSSEMAKER, Chants populaires des Flamands de France, Gent, 1856; en van A. LOOTENS en J.M. FEYS, Chants populaires flamands, Brugge, 1879. Men vindt de meest bekende liederen in J.F. WILLEMS, Oude Vlaemsche Liederen (W.) Gent, 1848; en in het standaardwerk over het onderwerp van FL. VAN DUYSSE, Het oude Nederl. Lied, Teksten en melodieën, 's-Gravenhage-Antwerpen, 4 dln. 1903-08. Het voornaamste wetenschappelijke werk is nog steeds G. KALFF, Het lied in de Middeleeuwen, Leiden, 1884; waarnaast bijzondere monographieën, die we te gelegener plaatse aanhalen. Over de samenstelling van het Antwerpsche Liederenboek, zie J.W. MULLER, TNTL. 1910, 108. Bij elk lied vermelden wij waar het 't eerst werd opgenomen, en waar men het 't gemakkelijkst kan vinden.
| |
| |
EPISCH-LYRISCH. - Hillebrant: AL. n. 83; W. 52; VD. 5; vgl. KOEPP, blz. 72. Ik weet dat tegenwoordig de continuïteit met het oude Hildebrandslied in twijfel wordt getrokken; maar ik heb nooit eigenlijke continuïteit, alleen nieuwe vormgeving verdedigd. Halewijn: W. n. 49; VD. I en elders; over oorsprong L. SIMONS VMA. Oorsprong van de H. liederen 1913, 259-375; J. DE VRIES in Volkskunde, 1922, 12-25, 67-75. Des Markgr. Sone: eerst in een druk van ca. 1782 De Vroolijke Oost-Indiën-Vaarder, Amsterdam, W. n. 72; VD. 2; Mi adel: bij LOOTENS en FEYS o.c. 66, VD. 7. Mooi Adel: uit een laat liedboek ca. 1708 Den Italiaanschen Quacksalver, Amsterdam, 1708; W. n. 70; VD. n. 13. Danielken: AL. n. 160; W. 51; VD. 3 en elders; over de Tannhäuser-sage bestaat een rijke literatuur, z. bij KOEPP o.c. blz. 65; vgl. nu AL. HOGGERTY KRAPPE in Mercure de France, 1938: die het voor een oude Schotsche ballade houdt. Jager uit Grieken: ook late opteekening door GRIMM, W. n. 50. Hertog v. Br.: VD 8 heeft tekst met 65 strophen. W. n. 107. Van twee conincskinderen: zeer verspreid, toch laat opgeteekend, voor het eerst in Haerlem's Oudt Liedtboeck, Amsterdam, 1716, W. n. 55 en elders. Het daghet: AL. n. 73; W. n. 48; lit. KOEPP o.c. 85. Si ghinc den boogaert omme: AL. n. 158; W. n. 65; en elders; vgl. KOEPP o.c. 138; verwant hiermee is Te Brunswyc staet een casteel, AL. n. 151, W. n. 63. In tsoetste: W. n. 92. Degener: uit een hs. van 1537, in Hor. Belg. II, 16; z. KALFF, 173. Datalle berghe: uit late verzamelingen opgenomen in HB. II, n. 12; z. KALFF o.c. 171; W. n. 71. Een ridder ende een meisken jonc: AL. 45, W. n. 60; KOEPP o.c. 108. Wie wil horen een goet nyeu liet AL.
163, W. n. 79, KOEPP o.c. 102. Van Hanselijn W. n. 62. vgl. KALFF o.c. 180; Des graven dochterkijn: VD. 15. Daer staet een linde: Hor. Belg. II, 174. Het voer een ridder: bekend uit een afschrift van den rederijker Gijselaers, 1517; vgl. KALFF o.c. 195; W. 61. Van Brandenburch: AL. 81; KOEPP o.c. 118; te Gherbeken: AL. 152; KOEPP o.c., 124. Lutzenburch: AL. 23; W. n. 24; KOEPP o.c. 125. Hansken: uit Haerlem's Oudt Liedtboeck, W. 105; z. KALFF o.c. 214. Temmerman: AL. 164; W. n. 82; z. KOEPP o.c. 134. Schrijvertje: W. 83, z. KALFF o.c. 217. Boerman: W. 112. Van mijn here van Malleghem: AL. 113; W. n. 54; VD 11; KOEPP o.c. 81; vgl. J. DE VRIES, TNTL. 1917, 11-54. Thysken: AL. 59; W. n. 108; VD. 7; KOEPP o.c. 79; over het ‘lossmeeken’, z. lit. ib. 136. Vriesken: AL. 92; W. 111; VD. 33; KOEPP o.c. 115. Koningin van elf jaer: VD. 14; KALFF o.c. 139, uit mondelinge overlevering. Kint van twaelf jaer: ib. 143, VD. 17; Ic stont op hoghen berghen: AL. 87; W. n. 56; VD. 21; KOEPP o.c. 91; vgl. KALFF o.c. 158 Van S. Geertruuds minne: Hor. Belg. X, n. 39; W. n. 131; z. KALFF o.c. 611 vlg. met uitvoerige vergelijking tusschen ballade en sproke; z. ook mijn Geestelijke Epiek der Middeleeuwen, Amsterdam, 1938. Liedeken van St-Jacob: AL. 20; W. n. 133; z. mijn Geestelijke Epiek; KOEPP o.c. 205. Een koning die hadde twee dochterkens: bij DE COUSSEMAEKER o.c. n. 49; vgl. KALFF o.c. 73.
HISTORISCHE LIEDEREN. - Bij vorige literatuur, nu nog: J. VAN VLOTEN, Nl. Geschiedzangen, 2 dln., Amsterdam, 1852, 1864: de eerste verzameling te onzent van historische liederen; P. FRÉDÉRICQ, Onze historische volksliederen van vóór de godsdienstige beroerten, Gent, 1894; vooral nu C.C. VAN DE GRAFT, Mnl. Historieliederen, Epe, 1904: hier zij eens en voor goed naar beide laatste werken verwezen: ze behandelen de liederen in historische volgorde; het laatste geeft ook de teksten. Graef Floris: zie nog R.C. BOER, Gids, 1899, II, 273-309. Cort Rozijn: AL. n. 16. Dood van Artevelde: W. n. 20. Thuyndag VD. 413, z. vooral P. FRÉDÉRICQ o.c. Vanden Kaerlen: E. VERWIJS Van Vrouwen ende van minne, o.c. 69-78; vgl. EM. SPANOGHE Het gedicht vanden Kaerlen, iets of wat leesbaarder gemaakt, Antwerpen, 1884. L. WILLEMS, VMA. 1937, 327, meent dat het Hollandsch is, behoorend tot den strijd tusschen Hoekschen en Kabeljauwschen. Kerelslied: OVLG. o.c. n. 85; KT. 20, en elders. Clauwaerts: W. n. 22. Jonker Willem: KALFF, o.c. 190.
|
|