| |
| |
| |
Lyrische poëzie
Kunstlyriek
VAN DE XIIIe EEUW AF, MAAR VOORAL SEDERT DE XIVe, nam de muziek een ongekende vlucht. De wereldlijke muziek der Provençaalsche Minnelyriek, die zich onder den invloed der kerkelijke had ontwikkeld, trad er nu mee in wedijver, voornamelijk nadat de geleerden, de clerken, ook onder de leeken, ook onder de menestreelen en dichters, in aantal waren toegenomen. Door de wisselwerking die er het gevolg van was, brak een nieuwe periode aan in de geschiedenis der toonkunst. De ernstige Gregoriaansche muziek ontaardde niet zelden onder allerlei nieuwsoortig, soms rauw, vaak grillig bijgewas, waartegen de Kerk niet zelden vermanend of verbiedend moest optreden, en waarin pessimisten een voorbode van het nakende wereldeinde zagen.
Het is algemeen bekend, dat de Nederlanden in dezen opbloei der muziek een belangrijke rol hebben gespeeld, zoodat reeds in de XIVe eeuw, maar voornamelijk in de XVe, de Nederlandsche, de Bourgondische muziek, de Nederlandsche musici een Europeesche faam genoten. In Engeland, in Spanje, aan het pauselijke hof te Avignon en te Rome ontmoeten wij Belgen als meesters der muziek. In Avignon werd de zang voornamelijk geleid door Belgen, die meestal contrapuntisch zongen, doch ook minder kerkelijken zang in het heiligdom brachten. Te Rome eveneens leidden Belgen meermaals de ‘kapel’. Vreemde vorsten ontboden onze kunstenaars aan hunne hoven. Tot in de XVIIe eeuw toe bleven de Nederlanders naar het bekende getuigenis van Guicciardini: ‘i veri maëstri della musica’. W. Dufay (1400-1474), J. Okeghem (±1430-1495), Jac. Obrecht (±1430-1487), Josquin des Prez (1450-1521), Willaert (1485-1562), Lassus (1532-1594) en anderen hadden reeds de muziek tot een hoogen bloei gebracht, vóór Palestrina (1526-1594) verscheen.
Doch ook het volk deed er aan mee: veel werd er te onzent gezongen en gespeeld met groote bevalligheid en melodie. De instrumenten werden verbeterd en vernieuwd: er werd zelfs handel in gedreven, en van verre kwamen de bestellingen.
| |
| |
Voortdurend komen dan ook in stads- en grafelijkheidsrekeningen vermeldingen voor van sanghers, vedelaars, trompenaers, pijpers, enz. Sommigen waren in vasten dienst. De gunst der graven, van Lodewijk van Nevers, van Lodewijk van Male, die ‘kapellen’ oprichtten, van hertog Wenceslas, en later van de Bourgondische hertogen, wekte dit muzikale leven nog meer op. Om hunne kunst te onderhouden en in aanraking met het nieuwe te blijven, kwamen de menestreelen, welk woord nu een gewone benaming werd voor muzikant, herhaaldelijk bijeen in zoogenaamde scholen, een soort vergaderingen voor muziekbeoefenaars, van congressen, die in de voornaamste steden van Noord en Zuid gehouden werden. Ook vormden ‘ghesellen vanden spele’ in sommige steden muzikale vereenigingen. Meermaals worden ‘coninghen’ genoemd, leiders der menestreelen aan een hof.
Bij dien weligen bloei der muziek bleef het lied niet ten achter, al zou vaak de melodie de woorden gaan overheerschen. Maar het lied is niet de eenige lyrische vorm; noch wordt deze bepaald door den strophenbouw. Lyrische poëzie is een moeilijk te omschrijven begrip. Een lyrisch gedicht drukt gewoonlijk rechtstreeks een gemoedsstemming, een aandoening uit, ofwel baadt het verhaal, de beschrijving, de leer, in de daardoor opgewekte of in de daarin zich ontwikkelende aandoening. Waar deze overheerscht, kan gevoeglijk van lyrische poëzie gesproken worden. Want rechtstreeksche, persoonlijke ontboezeming is in de Middeleeuwen nog betrekkelijk zeldzaam.
De meeste onzer lyrische gedichten uit de latere Middeleeuwen heeten liederen, al is het lang niet uitgemaakt, dat alle bestemd waren om gezongen te worden. Het lied uit de volgende periode, waar het bepaaldelijk volkslied wordt, is ons veel beter bekend dan uit deze. Hier zien wij vooreerst het verloop van de vroegere kunstlyriek, de godsdienstige, de mystieke, en de wereldlijke; waarnaast we ook de vroegst bekende tonen van het volkslied vernemen.
| |
Geestelijke kunstlyriek
Op de benaming ‘didactisch-lyrisch’ zou reeds een en ander der hierboven behandelde didactische gedichten aanspraak kunnen maken. Ook in de grootere leerdichten treffen we soms lyrisch gekleurde plaatsen aan, die zich dan vaak door verschillenden versbouw onderscheiden, zooals bij Jan Praet. Wij doelen hier echter bijzonder op enkele gedichten, waarin de inwendige aandoening in de aanraking met de voorgedragen leer, de opgewekte gevoelsstemming, overheerscht.
Hiertoe behooren vooreerst enkele geestelijk-mystieke gedichten uit de school van Hadewijch. Dat deze school heeft gevormd is wel zeker. Geheel in den trant van haar strophische gedichten, maar bepaald zwakker, is nog een mystiek gedicht dat in het Ruusbroec-handschrift V voorkomt.
| |
| |
Maar uit die school van Hadewijch stammen vooral de in Hadewijch's werken opgenomen tweede serie mengeldichten, van het 17e af meestal in zesregelige aabccb-strophen, van verzen met twee heffingen, doch ook, bij de laatste, in afwisselenden strophenvorm.
De mystiek dezer gedichten is nauw verwant met de later te bespreken mystiek van Eckehart. De ziel moet zich van alle aardsche beelden ontblooten, zich ledig maken; allen ‘toeval’ afleggen; verzinken in een onweten zonder grond, in kennen bloot; zich ‘eenigen’ in haar eerste begin; der Rede stormen en der beelden vormen afgaan; den cirkel der dingen te niet brengen in een ‘bloot stille, puer sonder wille’ staan; vreezen, minnen, begeeren, kennen, verstaan, hopen, haken, genieten, smaken, met één woord, alle werking verliezen; ontvangen worden in een wijde enkelvoudigheid, die heeft einde noch begin, vorm noch wijze, rede noch zin, dunken noch denken, werken noch weten, maar die is zonder cirkel ongemeten; om ‘overvormd’ te worden in een goddelijk enkelvoudig weten. De opgang der ziel naar God wordt een inkeer in zichzelven; de ziel moet zich keeren in haar enkelvoudigheid, waar zij den spiegel, het beeld van God, draagt. Daarin licht een edel licht: de pure vonke der ziel, hare ‘levelicheit’, die altoos naar God streeft, die onze natuurlijke neiging naar ons voorbeeld is. Geen Rede of zin kan daar geraken; bloote Minne alleen komt er toe. Daarom moet men ‘overvormd’ worden: overnatuurlijk is men dan in een goddelijk-eenvoudig kennen. De ‘toeval’ der menigvuldigheid berooft ons van deze enkelvoudigheid. De ziel moet zich losmaken van hare ‘selvesheit’, om te komen in hare ‘oversheit’: ledig worden van alle berichten, alle ‘storien’, alle gedichten, in een ‘afgrondig onghestichte’ of woestenij. Zulke gedachten zijn schering en inslag van deze poëzie. Er is daar voortdurend spraak van ‘blootheit en ledicheit’, van Gods ‘deemsterheit’; van een ‘simpel iet in een bloot niet’; van een zien zonder middel; van te verliezen beelden, figuren, en onderscheid,
om in pure Minne zonder onderscheid, in eenigheid verzameld te worden: in de Godheid toch is geen vorm der persoonlijkheid; daar is drieheid in ‘eenigheid, blootheid’ alleen. In de ‘naheid der eenigheid’ zijn zulke puren altoos van binnen beeldeloos, bevrijd, in eeuwigen tijd, ongeschapen, in een wijde stilte, zonder grenzen, ‘gewijd’ en gebreid en onbegrepen.
Deze metaphysische mystiek is geheel vreemd aan die van Hadewijch. Zij is ook veel abstracter en het wemelt er van abstracta op -heit. Ook in de taal, en bepaaldelijk in den versbouw, in de zuiverheid der rijmen, is verval. En de beeldspraak komt wel eens het vulgaire nabij: bij het mystiek Lichaam van Christus wordt er gesproken van zijn teenen (18, 276); en de Minne die taverne houdt wordt er wel wat smakeloos-realistisch voorgesteld: burgerlijke kunst, geen adellijke meer.
Doch ook hier komen vele zeer mooie, door hoogheid van gedachte, adel van gevoelen en leven, treffende verzen, strophen, ja gansche gedichten voor:
| |
[pagina t.o. 88]
[p. t.o. 88] | |
Fragment van het Gruythuyse-handschrift
| |
| |
Zoo het 20e: over Gods Liefde die ons maakte naar zijn beeld en zich door Liefde liet overwinnen om mensch te worden; zoo het 27e: ‘Een edel licht lichtet in ons fijn’. Vele van Hadewijch's hooge gedachten keeren hier nog weer. Ook hier moet de ziel alles voor de Liefde ten offer kunnen brengen en zich van alle middelmatigheid ontdoen. Ook hier dringt nog de opvatting door van het liefde-leven als van een strijd, waarin de zinnelijke mensch ten onder moet gaan. En meer dan een mooi, nu gemeenzaam, beeld veraanschouwelijkt de voorstelling: ‘het mocht dat innighe dincken Die tonghe vermincken’. En Josue en Caleb worden het symbool van de ziel, die 't vette land der Minne heeft bezocht. Ook hier is de paradox een geliefkoosde figuur. Doch ook is alles veel meer quietistisch gekleurd.
Veronderstelt deze poëzie reeds den invloed van Eckehart? Wij raken hier het groote probleem aan van de verhouding der Dietsche mystiek tot de Duitsche. Er is in deze gedichten niets dat op Duitschland wijst. De taal is zuiver Dietsch, Brabantsch. En de zuiver Dietsche vorm van woorden als ‘bloot, ledig, vonke der ziel, overvormd’, enz. en andere die kenmerkend zijn voor de Duitsche mystiek, zou eerder doen besluiten, dat Eckehart ze uit onze mystiek heeft overgenomen. En in een paar vóór-Eckehartsche Duitsche gedichten zien wij ook sommige gedachten uitgedrukt die men als Eckehart's leer beschouwt.
Tot misschien nog in de XVe eeuw toe treffen wij zulke didactisch-lyrische gedichten aan: spreuken, zedenkundige, of ascetisch-mystieke. Zoo in een paar verzamelhandschriften, waarin voornamelijk enkele, naar den vorm gelijk aan de tweede serie mengeldichten van Hadewijch, de merkwaardigste zijn; als het fiere: Elc sij een man Ende stride dan Als des es noet; of dit andere: Tis tijt dat wi beghinnen, met zijn mystiek van inkeer, waarin sommige verswendingen en uitdrukkingen ook nog aan Hadewijch herinneren. Misschien zijn dit nog gedichten uit de XIVe eeuw. Van wel wat later zijn eenige meestal geestelijke gedichten en rijmen, naar een handschrift uit omstreeks het midden der XVe eeuw uitgegeven of uit allerlei handschriften verzameld. Zij zijn doorgaans stichtelijk-didactisch: over der werelt loeser onsekerheit; vander crancker broescher werelt; over 't rad van avonturen en de vergankelijkheid van het aardsche; enkele, hier in een betere redactie, hebben wij reeds vroeger leeren kennen: ene figure; dat creaturen qualijc te ghelovene sijn; sommige vatten bondig een geestelijk levensprogram samen: den ABCDE is dit; of wekken op tot ware heiligheid; of geven
| |
| |
korte voorschriften en wijsheid in spreuken. Enkele zijn eerder min of meer mystieke ontboezemingen of beschouwingen die soms toch liedvorm hebben: Van minnen binnic dus ghewont; of wat te gemeenzaam aandoen: uit de levende bron van Jesus' wonden wil de ziel dagelijks drie lepeltjes medicijn gebruiken. Onder de rijmspreuken treffen enkele dadelijk door hun levenswarmte. Een enkel verhaalt uitvoerig van een Joodsch meisje, dat zich wil bekeeren, maar als slachtoffer valt van haar vader en door een wonder in 't leven blijft. Doch ook hier dringen reeds scherpe aanklachten door, en een paar raadsels klinken haast als godslasteringen.
Het Hulthemsche handschrift van het begin der XVe eeuw bevat ook godsdienstige ontboezemingen, zonder dat de namen der dichters vermeld worden. Bedinghen van Onzen Heer die den mensch bij Zijn Dood smeekt zijn geboden te onderhouden (MGF. I, 88; VM. II, 403), of in den vorm der Getijden (MGF. I, 59), of van de zeven kruiswoorden (ib. 95). Bedinghen van Onser Vrouwen: (ib. 68) soms zeer kunstvolle paraphrasen van het Ave Maria (ib. 71) en andere strophische gebeden (ib. 37, 39, 77). Een groet tot Maria, op zeven bloemen: ‘roos, lelie, acoleye, goudbloem, metelive, violette, korenbloem’, ababcdcd (ib. 25); gebed bij de vijf smarten (ib. 31), enz.
Het door een innig gevoel, zuivere taal en een paar mooie beelden gekenmerkte Van Onser Vrouwen Lof komt reeds in het Oudenaardsche handschrift voor en is werk van Martijn van Torhout (MGF. I, 11, 297). Blijkbaar ook oud, nog tot Heren ende vrouwen gericht, is de merkwaardige Onser Vrouwen Claghe (MGF. 107), in twee deelen: Maria's klacht onder het kruis zelf, tot v. 186; met dan een verhaal van den zondeval en van het Lijden tot de graflegging door de drie Maria's, die sprekend worden voorgesteld en waarbij Maria Magdalena een paraphrase geeft van het Victimae Paschali.
Nog andere dergelijke gedichten uit dit handschrift zijn: Een bevelinghe (VM. II, 398); Dat ons Vrouwe gheboetscapt was (ib. 414), dat met de boodschap begint, doch met de zeven getijden de passie herdenkt, en een gebed voor de vier hooge feestdagen heeft.
Dan nog de verhalend-lyrische gedichten Van Ons Heren Gheboerte (ib. 411); tLam Gods (ib. 409), met de instelling van het H. Sacrament; een der oudste vertalingen van het Anima Christi (ib. 400); een gekunstelde bede op het AB (ib. 405), met een valschen aflaat aan het slot; en ook lof- en bidgedichten op heiligen: St-Barbere, St-Goedele, St-Margriete; en een Dits Sente Jans Baptiste name, met een lofprijzlng op elke letter van zijn naam (ib. 401 vlg.).
Een fraai allegorisch-lyrisch gedicht is Van den bogaert die ene Clare (Clarisse) maecte, ook bekend als van den Vergiere van Zuverheden (MGF. I, 41): met zeven bloemen en zeven lieflijke vogelen, in den aard der geestelijke boomgaarden, waarvan wij reeds een voorbeeld aantroffen in het eerste
| |
| |
Visioen van Hadewijch: wat onbeholpen echter en in onregelmatige strophen.
Een gedicht in drie strophen (W. 435) laat elk der drie koningen zijn gaven aanbieden aan het ‘salich Kint’.
Zoo heeft dan toch dit ééne handschrift nog eenige geestelijke lyrische gedichten gered van de XIVe, ja van de XIIIe eeuw af, zoo al niet van vroeger. En de schat zal wel aanzienlijk grooter zijn geweest.
Tot de godsdienstige lyrische poëzie uit dezen tijd behooren nog vertalingen van Latijnsche kerkhymnen en oorspronkelijke gezangen, die, als reeds sommige der vorige, meer het karakter van het lied vertoonen en later bij het volkslied behooren. Zij kunnen al zeer oud zijn. Een kerstlied In dulci Jubilo schijnt reeds in de XIIIe, zoo niet in de XIIe eeuw te hebben bestaan. Boetpsalmen werden op rijm gezet; er zijn vertalingen van het Stabat Mater (BM. 111, 443), zelfs in ten minste zes verschillende redacties; van het Dies est laetitiae, ook in ten minste vijf redacties; van het o Intemerata, en andere hymnen en antiphonen; van het Jesu, dulcis memoria; wij vermeldden reeds een paraphrase van het Victimae Paschali. Er is dan nog een Salve flos florum; een uitbreiding van het Miserere in 320 verzen. En verder getijden van O.L. Vrouw, ja een geheele getijden-literatuur.
Doch het geestelijk lied is ons eerst ten volle uit de volgende periode bekend, toen verzamelingen van zulke liederen werden aangelegd; wij zullen het later gevoeglijk samenvattend behandelen. Dichters van geestelijke liederen uit dezen tijd zijn:
Broeder Hans of Hansen, kruisheer; doch zijn zes zeer uitvoerige gedichten van doorgaans meer dan honderd zevenregelige strophen, alle op Onze Lieve Vrouw, zijn ons slechts in een verduitschte redactie bewaard: hij was een Nederduitscher uit het Kleefsche, die wel aansluiting zal gezocht hebben bij de Duitsche literatuur.
Otto van Orleien sprect Een bedinghe van Onsen Here, waarin hij doorloopt wat Christus in zijn lichaam en zijn ziel geleden heeft en bij iedere smart om een bijzondere genade smeekt.
Jonkheer van Hulst is de dichter van enkele geestelijke liederen uit het Gruythuyse-handschrift. Een dier liederen bevat een acrostichon op het Salve Regina met een vers voor iedere letter van dit gebed in 23 ‘clauzen’ van 13 verzen: aabaabbbabbaa. Een ander, paraphrase op het Ave Maria, geeft in de eerste letters van de verzen der 13 onregelmatige strophen de namen van de 13 ‘peilgrinen’ van Brugge: mannen die de reis naar het H. Land hadden gemaakt?
Nog een ander gedicht van hem is overgeleverd als een klacht aan Her Perchevaren vanden Nocquerstoque, priester uit ‘Gheeroudsberghe’, dien hij zijn broeder en gheselle noemt, over het te loor gaan van de ware vriendschap, wat hij bevestigt door het ‘bispel’ van een man, die zijn zieken hond verpleegde, maar zijn zieken vriend aan zijn lot overliet.
| |
| |
Een Jan van Hulst wordt vermeld in de stadsrekeningen van Brugge, bij het jaar 1379, als servant d'artillerie bij de belegering van Dendermonde; wat later, in 1393 en 94, met andere ghesellen in dienst van de stad, bij feestelijkheden, bij de gravin, tijdens haar verblijf te Brugge, om haar dagelijks te versolasene; in 1395 heeten zij ‘ghesellen van den spele’; in 1396 staat onze dichter aan het hoofd van die ghesellen om bij de H. Bloedprocessie de groep der Apostelen en Evangelisten te verbeelden. Op 25 September 1411 wordt hij vermeld als hebbende met anderen de mis gezongen die de ghesellen van de gilde van O.L. Vrouw van den ‘Drogen Bome’ lieten doen voor den prince: de dertien peilgrinen van Den Drogen Bome in Gedicht II blz. 378; een confrerie van den Drogen Bome, die onder het beeld van den Droogen Boom de Onbevlekte Ontvangenis van Maria vereerde, werd vóór 1396 gesticht in de kerk der Minderbroeders; de leden ervan behoorden tot de aanzienlijke familiën. Voorts vindt men Jan van Hulst vermeld in dienst van Philips den Schoone als enlumineur en valet de chambre. En op Witten Donderdag van het jaar 1428 stichtte hij in zijn ‘hoveken’ met twaalf gezellen het genootschap van den Heiligen Geest, of schenkt hij een reeds bestaand genootschap dien nieuwen naam: dien van de oudste Rederijkerskamer van Brugge.
Over het handschrift waarin gedichten van hem bewaard zijn nog dit: de ‘bedinghen’ van het eerste deel komen nog elders voor, b.v. in ‘Dietsce Rime’. Gilles de Wevel heeft in zijn leven van St-Amand stukjes opgenomen die ook in deze Rime staan, zoodat sommige devote gedichten uit onzen bundel reeds tot vóór 1366 opklimmen. Het Miserere mei, te oordeelen naar de bewaarde prozaomschrijving, is ook het begin geweest van den Spieghel der Sonden.
Het schijnt wel, dat we hier het repertoire voor ons hebben, waaruit Brugsche ghesellen bij feestelijke gelegenheden voordroegen en zongen; ook speelden? zooals VIII: minnegekoos in een prieel tusschen verkleede paartjes. Daarom doelt de zinspeling Coninc van den Witten Bere niet noodzakelijk op het jaar 1392. De steekspelen van dit genootschap waren het groote Brugsche feest ieder jaar tot 1486 toe; en dit vooral nadat de stadsregeering en het bestuur van de gilde samen, op de Poorterslogie, in 1418 de inrichting dier jaarlijksche spelen voor goed geregeld hadden. Het ‘conincscap’ dat hier bedoeld is, kan ook eenvoudig geweest zijn het vieren van het gezellig koningsfeest ‘biden ghelucke vander Bone’ zooals bij de rederijkers uit lateren tijd genoeg bekend is. Voor de feestjes in de Poorterslogie konden onze gedichten bestemd zijn geweest. In dit verband moeten we verder nog spreken van een Jan Moritoen, die hier ook als dichter voorkomt.
| |
| |
| |
Hoofsche lyriek
De hoofsche Minnelyriek verloopt in de allegorische en symbolische gedichten, die we reeds bij de kortere didactische poëzie ontleed hebben; zoowel als in sommige sproken. Allegorieën en symbolen verdringen er de werkelijkheid. Letterdichten, kleurdichten, steendichten zijn gewoon. Ook nieuwjaarswenschen komen voor, niet in den vorm van een lied dat met een natuurtafereeltje aanvangt, maar dat als nieuwjaarswensch wordt opgezonden: een later veel beoefende lyrische vorm. Nog enkele voorbeelden van hoofsche lyriek treffen wij aan als Minnebrieven, een genre dat eenige verspreiding moet hebben gehad en waarvan enkele bewaard zijn in het groote Hulthemsche handschrift, echter slechts drie of vier. Kwade tongen beletten den minnaar de geliefde op te zoeken; daarom zendt hij haar ‘die therte sijn heeft bevaen met hogher Minnen’ een ‘saluut’ of ‘een vriendelike groete’. De inhoud is vrij eentonig; de uitdrukking sterk overdreven en gezwollen.
De vormen der hoofsche lyriek, strijd- en wenschgedichten, rondeelen, motetten, enz. keeren veelvuldig weer en worden ook in omvangrijker werken ter afwisseling aangewend, zoowel in romans als in didactische gedichten. In het begin der XIVe eeuw wordt Lodewijk van Vaelbeke vermeld die ‘van stampien de maniere’ vond, en deze dichtsoort waarschijnlijk bij ons het eerst heeft beoefend. Van zijn werk is echter niets bewaard: was hij de dichter van den ‘Eenhoorn’?
Bij de lijst van dichters, van wie ten minste een of ander stuk bewaard bleef en die we reeds vermeldden, dient nog te worden gevoegd een zekere Taelman, met een liedje op den stoc ‘ende altoes wiste een beter beleet’: op een schoone, in wier dienst hij lang was geweest, doch die het altijd beter wilde weten dan hij, zoodat scheiden nog het best was. Trouwens vrij onbeduidend; misschien ook allegorisch bedoeld; de rederijkers voorbereidend.
De meeste liefdelyriek uit dezen tijd is ons behalve in het groote Hulthemsche handschrift en in een Haagsch liederenhandschrift, vooral bewaard in het Gruythuyse-handschrift. Hier bloeit de hoofsche Minnelyriek uit en gaat langzaam over van de conventie naar de werkelijkheid van het volkslied. Nog vele van de vroegere hoofsche motieven keeren hier terug. De wederzijdsche verhouding blijft steeds een dienst, al wordt wel eens geklaagd, dat de goede oude tijd voorbij is van de standvastige trouw en de geduldige verwachting. De dienst wordt een ‘eighijn sijn’; de uitdrukking is vaak gezwollen en bombastisch. De beminde is niet alleen de koninginne, zij wordt de keizerinne; zij wordt vader, moeder, zuster, broeder tegelijk. De dichters gebruiken allerlei vaste formules uit vroegere tijden, maar nu rijkelijk vermeerderd en gretig aangewend. En de ‘niders’ gaan nog steeds hun gang en drijven hun verderfelijk spel. Weinig samenhang,
| |
| |
weinig logische orde kenmerken deze nieuwe liederen; om de muziek is het vooral te doen. Ook is de vorm slordig, de woordenschat weinig keurig. Zij treffen als bepaald conventioneel en als maakwerk.
Dit belet echter niet, dat er onder deze gedichten toch enkele uitmunten door oprechtheid van gevoel en volheid van uitdrukking. Zoo sommige uit het Hulthemsche handschrift, in 't bijzonder het lied op den stoc: Ay lacen! Die scouden die sijn mine (VM. I, 392): waarin de minnaar zich van verraad beschuldigt en zich in vertwijfeling afvraagt, of hij bij haar ‘hovesche genade’ zal zoeken, maar niet kan, niet wil, niet mag; en laat hij het, hij zal 't besterven! Blijkbaar waren de ook strophische Minne-gedichten in dit handschrift niet bestemd om gezongen te worden; vermits wij daarnaast enkele, ook in het handschrift aldus geheeten en van muzieknoten voorziene, liederen aantroffen, die ook door hun rhythmischen gang en zwier het lied verraden. Zoo het hartstochtelijke afscheidslied: His prac: Lief, wiltu mijns gedincken in gespreksvorm, als een duet, met het diepgevoeld refrein ‘Och, ghedink mijns!’ Hij gaf haar een droppel van zijn hartebloed; zij stak hem een ring aan den vinger; hij nam aan haar S. Jan te borghe: dronk St-Jans Minne, waarover wij verder nog een romance zullen vermelden; zij bleef in groote droefheid achter, ging op haar kamer, trok een zuiver kleed aan en begon een heilig leven (W. 150, KT. 41). Dan de opwekking tot vreugde: Weck op, weck op! dat herte mijn met de spoedige vertwijfeling (W. 341, KT. 43). En het bevallige, maar dartele plaagzieke: In een prieel quam ic ghegaen (W. 327, KT. 39, vgl. Kalff, o.c. 277); of eindelijk het tamelijk duistere: Mi vroud daer si al mijn begheer (VM. I, 380) waarin de minnaar de beminde volgen wil als de ‘kersoude’ de zon. Het Haagsche handschrift 721, dat misschien nog uit het einde der XIVe eeuw dateert, bevat van alles: spreuken, sproken, lange moraliseerende
gedichten, minnebespiegelingen, zelfs een paar Fransche gedichten en enkele liederen van den Minnesinger Walther von der Vogelweide: veel is voor ons ongenietbaar om de sterk Duitsche kleur van de taal.
Het Gruythuyse-handschrift bevat 145 liederen, met melodieën: de meest conventioneele grootendeels ook sterk Duitsch gekleurd; ongeveer veertig zijn tamelijk zuiver Vlaamsch. Het ridderlijke minnelied gaat er samen met het moraliseerende en met het luchtige danslied. Vol hoop en opgewekt klinkt het: Die liefste jonst van erdenrijck (KT. 19); met de schildering van al haar volmaaktheden wil de minnaar de beminde winnen: Mijn herte haet uutvercoren ein (KT. 32); hij biedt haar zijn onwankelbare trouw: Neemt das voor goet (KT. 30); of smeekt haar in haar hart besloten te worden: Got groetu, lieflic beilde zoet (KT. 31) of bidt om ‘ghestadicheit’, als hij van haar weg moet: Adieu mijn troost, mijn liefste reine (KT. 18); of klaagt zijn gheselle zijn schuchtere liefde: Ghetru gheselle, ic moet u claghen (KT. 23); of jammert over zijn ‘cranken spoet’, als hij ziet hoe minzaam daar twee gelieven waren ‘verzaemt’: Ic quam in een prieel gheganghen (KT. 13).
| |
| |
Werkelijker, echter, is het tragische lied 54 met de levenstegenstelling van de droeve en de blijde vrouw: wint up dijn haer dijn gulden draet (KT. 15). En welk een diepe ondertoon van reeds zoo modern-aandoenden weemoed gaat door dat prachtige, uit het hart gewelde: Sceiden, onverwinlec leit (KT. 15), met den ‘stoc’: ‘Sceiden, dune ghenouchs mi niet’. En welk een beeld van den machteloos zich moe strijdenden minnaar tegen de hem dag noch nacht met rust latende obsessie in: Vaer wech, ghepeins, God gheve dir leit! (KT. 37). En daartusschen wiekt het lieve lied omhoog tot den leeuwerik: Aloeette, voghel clein, Dijn name es zoete ende rein, So es dijn edel sanc (KT. 36): een niet onverdienstelijk voorspel op Shelley, of liever op Gezelle. Er is dan nog het innige pelgrimslied Wel op elc zondich si bereit (KT. 34) en het opgewekte, zangerige drinklied waarmee de bundel besluit: Laet ons den wert bedanken. O ja, er staat reeds heel wat echte lyriek in dien bundel! De banden der conventie worden gebroken; de persoonlijkheid dringt door.
Doch het mooist wellicht en het innigst is een klaaglied, het aandoenlijke Egidius waer bistu bleven? waarin een gheselle den dood van zijn vriend betreurt: een rondeel, met de telkens herhaalde verzuchting: ‘Mi lanct na di gheselle mijn Du coors die doet, du liets mi tleven’; nu is hij verheven ‘in den troen’, maar ‘Ic moet noch singhen een liedekijn Nochtan moet immer ghestorven sijn’. In een tweede lied op denzelfden vriend viert de dichter voornamelijk diens kunst, waarvan ‘die voys ende die tenuere’ door alle kenners geprezen worden. Was deze Egidius misschien een zanger van St-Donaas en mede een dichter van liederen uit de verzameling? Want hier hebben wij met echte liederen te doen, wat voor de gedichten uit het Hulthemsche handschrift sterk moet betwijfeld worden.
De taal van vele dezer liederen en gedichten heeft tot de veronderstelling geleid, dat zij het werk zouden zijn van Duitschers, die hier optraden en hun taal wat verdietschten; of dat ze onbeholpen uit het Duitsch zouden zijn overgezet. Dat er hier uit het Duitsch vertaald werd, dat er wisselwerking bestond tusschen Dietsch en Duitsch, is wel zeker: zelfs werden, wij zegden het zooeven, enkele liederen van Walther von der Vogelweide verdietscht. Doch vertalingen op groote schaal behoeven wij niet aan te nemen. De oplossing is wel, dat die Duitsch-gekleurde taal, van deze liederen in de drie handschriften een tijd lang mode is geweest onder het Beiersche huis, sedert het midden der XIVe eeuw. Het Duitsch dier liederen is ook geen echt Duitsch maar meermaals Nederlandsch in een Duitsch pakje. Van sommige gedichten bestaan twee redacties, de eene zuiver Dietsch, de andere Duitsch-gekleurd; de dichter van vele Duitsche liederen in het Gruythuyse-handschrift heeft ook andere zuiver Dietsche gemaakt: meestal minder hoofsche, meer volksche; en te midden van de groote, zuiver Dietsche, allegorische gedichten zijn de liedjes in dit Duitsch jargon geschreven.
| |
| |
Als dichter juist van een reeks dezer liederen geldt Jan Moritoen. Diens naam komt voor in een acrostichon aan het slot van Gedicht XII. Dit gedicht nu werd in verband gebracht met Ged. I en II, waarin vele met de liederen verwante liedjes staan. Om eigenaardigheden van taal en stijl heeft men er dan ruim vijftig op diens naam willen plaatsen! Toch lijkt me het verband tusschen XII en I en II weinig zeker: de geest van XII, dat zooals reeds gezegd, een godsdienstige strekking schijnt te hebben, is een andere. Maar was Moritoen zijn juiste naam? Omstreeks een eeuw later leefde te Brugge een rederijker Jan Bartoen, die een treurdicht schreef op Antonius de Rovere, welke naam weer dezelfde schijnt te zijn als Jan Britoen, de eerste drukker van Brugge. Die Jan Moritoen of Britoen was een Bruggeling uit het einde der XIVe eeuw; zijn naam komt niet voor onder de dertien dichters van de H.-Geestkamer.
Lyriek van een andere soort zijn enkele historische gedichten: elegieën, ‘claghen’ en wapendichten.
Jan Knibbe, van Brussel, zooals hij zich noemt, is de dichter van twee zulke niet onverdienstelijke Claghen. De eerste van den Hertoghe Wencelijn van Brabant (1383): een allegorisch gedicht, waarin vier Vrouwen, Gherechticheit, Trouwe, Verduldicheit, Ghewarighe Rouwe, de vier liebaarden van Bohemen, van Brabant, van Luxemburg, van Limburg hunne klachten aanheffen, in 15 of 16 onregelmatige ababbcbc-strophen. Stelde de dichter hiermede zijn candidatuur als heraut? Want hij ‘ware gherne metten heren wel Al sprect hi int ghemeine dese brief’. Van denzelfden aard is de Claghe vanden grave van Vlaenderen, Lodewijk van Male (1384), eveneens allegorisch: 116 verzen in hetzelfde onregelmatige schema. Hier jammert onder een liliëngaert de zwarte Liebaert van Vlaanderen, die getroost wordt door een Vrouw in 't rood, Avontuur der Wereld, die Lodewijks leven prijst, en een Vrouw in 't zwart, de Dood, die verklaart dat de ziel is ‘met God bewaert’. Voorts wordt dan het weegeklag bij de begrafenis beschreven, waarbij een yeraut ‘des Heren titel’ uitgeeft. Ook hierin toont Knibbe zich weinig gemeentegezind. Hij roemt in 't bijzonder 's graven mildheid voor zijn ghesinde; waarover wij reeds hoorden klagen en die toch een opbloei der letteren als gevolg schijnt te hebben gehad. Een Vrudengher (Pieter Vreugdegaer van Breda? een pseudoniem? die in de tweede helft der XIVe eeuw als rondreizend spreker vermeld wordt) dichtte in 658 vv. een jammerliche Clage op den vechtersbaas, maar zangersvriend, Willem IV van Holladd (1345), die ook allegorische personages opvoert, en niet zonder belang is voor de geschiedenis van dien graaf. Een lied is dit wel niet geweest.
Verwant met de klaagliederen waren de wapendichten: een aparte kunst der herauten? Zoo een 14-tal op de wapens van zeven baenroetsen en zeven ridders die met denzelfden Willem IV op den veldtocht tegen de Friezen, bij Staveren (1345), sneuvelden: korte gedichtjes, vier of vijf
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
Slot van het gedicht Vanden Ever. Uit Gelre's Wapenboek (einde XIVe eeuw), ter koninklijke bibliotheek, Brussel.
| |
| |
verzen, die misschien tot een uitgebreider werk behoorden (BM. V, 103). Een zekere Gelre, hyraut genoemd, heeft in een Duitsch getinte taal een dertiental klaag- of lofliederen gedicht op dertien ridders, wier heldendaden hij verheerlijkt: meestal beginnen ze met het verzoek van een of andere edelvrouw en eindigen ze met een beschrijving van 's ridders wapen. Van hem is in 't bijzonder het terecht beroemde Vanden Ever, waarin Hertog Jan III van Brabant als de Ever optreedt, die door zijn vijanden bedreigd wordt. Het eerste deel vormen de zeventien bedreigingen van de zeventien verbonden vorsten, in korte aabccb-strophen; dan treedt de trouwe heer van Bar op in twee coupletten, om die heeren te raden: ‘Kere En com nemmermere In des evers pas’. Doch daar verschijnt de Ever zelf: in 22 verzen met plechtig rhythme laat de fiere hertog zijn antwoord hooren:
Ic ben die hertoghe van Brabant
Bi den Ever ben ic ghenant
zij hebben hun ‘ghebronc’ wel verleerd bij Woeronc (Woeringen); hij zal zich wel weten te verweren ‘Als mijn goede oude vader dede’.
| |
Aanteekeningen
Voor de geschiedenis der muziek hebben wij nu, behalve de bekende werken van RIEMANN, Handbuch der Musikgeschichte, 5 dln. 2e uitg. 1925; ADLER, Handbuch der Musikgeschichte, 1929, 2e uitg., dat van J. SMITS VAN WAESBERGHE, S.J. Muziekgeschiedenis der Middeleeuwen, 1935.
GEESTELIJKE KUNSTLYRIEK. - Mengeldichten: uitg. J. VAN MIERLO, Leuven, 1912; dat deze gedichten niet van Hadewijch zijn, J. VAN MIERLO, Dietsche War. en Belfort, 1923, 353 vlg. over invloed van Eckehart, J. VAN MIERLO, OGE. I, 1 vlg. - Andere gedichten: D. STRACKE, S.J. in VMA. 1925, 353 vlg.; z. W. DE VREESE, TNTL. 1900, 289 vlg.; 1901, 249 vlg.; C.G.N. DE VOOYS, ibid. 1904, 41 vlg. die reeds toen op vele hss. met geestelijken gedichten, liederen en spreuken wees.
Martijn van Torhout: VAN MIERLO, VMA. 1938. - In dulci julilo en volgende, z. J.A.N. KNUTTEL, Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Kerkhervorming, Rotterdam, 1906, Dertiende Hoofdstuk: Latijnsche invloeden. Over Miserere: z. F. LYNA, TNTL. 1924, 303.
Broeder Hans: uitg. R. MINZLOFF, 1863: behoort hij wel tot onze literatuur? z. over hem L. DENECKE, in Stammler's Verfasserlexikon, II, 157. Otto van Orleien: VM. II, 394. Dietsce Rime: uitg. K. DE GHELDERE, 1896. J. Van Hulst: uitg. C. C(ARTON), Oud-Vlaemsche Liederen en andere Gedichten der XIVe en XVe eeuwen (OVLG), Gent, VI. Biblioph. (1849); vgl. J. VERDAM, TNTL. IX; over hem, z. verder DUCLOS, Bruges, Brugge, 1913, blz. 424-425; J.W. MULLER en L. SCHARPÉ, Spelen van C. Everaert, Leiden, III, 1900, blz. V; Her Perchevalen BM. V, 451.
HOOFSCHE LYRIEK. - Minnebrieven: VM. I, 366 vlg. Lodewijk van Vaelbeke: Jan Boendale, Br. Yeesten, V, 633 vlg. Taelman: BM. V, 449. Minneliederen uit het
| |
| |
Hulthemsche hs.: VM. I, 363 vlg.: van verlorenen dienste; 368 van Minnen; 370: vanden minnere, met de klacht dat men vroeger ‘sese iaer of sevene sonder loen op hope’ kon leven; 375: een aensprake ende ene wedertale van minnen; 376: van hovescher nyaelder minnen; 377: een claghe tot ver Venus; 381: van minnen ‘wel pijnlijc eest dus eighijn sijn’; 387-394: drie liederen van minne; vgl. G. KALFF, Het lied in de Middeleeuwen, Leiden, 1884, 256 vlg. Over de liederen uit het Haagsche hs.: J. ALEIDA NIJLAND, Gedichten uit het H. Liederenhs., Leiden, 1896; uit het Gruythuyse-hs.: NELLY GEERTS, Die altflämischen Lieder der Hs. Rhetorycke ende Ghebedenbouch van Mher Loys van den Gruythuyse, Halle a.S. 1909. Een volledige inhoudsopgave van het Hulthemsche hs. reeds door C.P. SERRURE, VM. III, 144. Daar ons bestek ons niet toelaat veel te citeeren, wijzen wij toch op de mooiste liederen en geven het werk aan, waar men ze licht zal vinden; met KT is bedoeld: TH.E.C. KEUCHENIUS en Dr. D.C. TINBERGEN, Nederlandsche lyriek vanaf de XIIIe eeuw tot 1880, Leiden, 1920. Nog een Minnegroet, z. E. VERWIJS, Hand. en Meded. v.d. M. der Nl. letteren, 1871, 104-106.
Jan Knibbe: W.n. 24; VM. I, 303; Vrudengher: J. VAN VLOTEN, in Dietsche Warande, 1871, 6-23. Wapendichten: BM. V, 103-112. Gelre: V. BOUTON, Wapenboeck ou Armorial de 1334 à 1372 par Gelre, Parijs, Brussel, 1881; daar de 14 wapendichten in hetzelfde hs. (met andere gedichten van De Weerdt en M. Stoke), nog voorkomen samen met de 13 klaagliederen van Gelre, wordt het soms voorgesteld, alsof Gelre ook de auteur dier wapendichten zou zijn; vgl. BM. I, 287-296 waar het lied van den Ever; z. nog K. REGEL, TNTL. 1885, 17-48.
|
|