Reinaert I werd op den voet gevolgd: zelfs de proloog, met Willems naam, werd overgenomen. Toch is in taal, vers en voorstelling nog al wat gewijzigd: om grooter duidelijkheid? logischer samenhang? meer kieschheid? In ieder geval: hier reeds treedt de zucht om te leeraren op den voorgrond. Van 't begin af vermaant de dichter: ‘Onthout, daer leit veel wijsheit in’. En aan het slot: ‘al is't som boert, men vinter in Wise lere ende goeden sin’. Dit geschiedt vooral in het nieuwe deel, dat alleszins geschoeid is op het eerste: op de ontsnapping van Reinaert volgen nieuwe aanklacht, dagvaarding, biecht, aankomst ten hove, verantwoording en verzoening. Maar de geest is anders. Het anthropomorphisme wordt grover; tot ‘donrebussen ende bombaerden’ toe worden gebruikt bij het beleg van Maperthuus. De vinding is veel minder artistiek. De nieuwe dieren zijn nu ontleend aan de fabel, niet aan het Germaansche dierenleven; Reinaerts tante, de apin Rukenauwe, speelt zelfs een voorname rol, waardoor zij den slimmen Reinaert wel in de schaduw stelt. Zoo houdt zij een lange pleitrede van meer dan 400 vv. en helpt zij den kleinen Reinaert met haar raad in diens tweestrijd met Isegrim. Want zoo wordt hier het geding beslist. Reinaert zal het in een tweegevecht, een Godsgericht, met Isegrim uitkampen. Rukenauwe doet Reinaert nu glad scheren en met olie insmeren, opdat Isegrim geen vat op hem zou hebben; zij geeft hem den raad veel te drinken, om den wolf met zijn natten staart in 't gezicht te slaan. Zoo beslist dan ook ‘const over cracht’. Reinaert wordt ‘soverein balju’; in triomf naar Maperthuus teruggeleid, wordt hij door allen, niet het minst door zijn vroegere vijanden, om strijd geprezen.
Zulk een schepping licht de wijziging in den smaak duidelijk toe. Eigenlijk is die tweede opkomst van Reinaert, die met zijn zelfde knepen nog eens geheel het hof om den tuin leidt en nu niet meer blij is bij zijn ontsnapping, maar in rang boven allen verheven wordt, geheel onwaarschijnlijk en slechts aandikkerij. Het werk is ook veel subjectiever: Willem ging er in op; zijn navolger preekt. Hij verstoort wel eens zijn eigen phantasieën, opdat men toch niet zou vergeten, dat het maar dieren zijn, en dat alles zoo gebeurt om de les: want om de les en om de wijsheid was zulke boerde nog veroorloofd. Het gedicht wordt een satire: nog velen verstaan Reinaerts const; zij zijn ‘ghelooft ende liefghetal Bi den heren overal’; de wereld is vol scalcheit, vol hebzucht en hoovaardij, vol ‘reinaerdie’. Van de geestelijkheid geeft het weinig stichtelijke voorbeelden. Zoo overheerscht hier de geest der latere Reinaert-branches. Ook op den bouw is heel wat af te dingen: lange redevoeringen, uitgebreide verhalen - één van meer dan 900 vv. - onderbreken den gang.
Toch is dit nog wel in zijn soort verdienstelijk werk. Veel van den luchtigen, geestigen, smakelijken trant van Reinaert I is er in overgebleven; en de dichter hanteert behendig de bijtende ironie. Hadden we den eersten Reinaert niet, dan zou deze tweede nog in een gunstige vergelijking met