| |
| |
| |
Godsdienstige epiek
DE H. SCHRIFT WERD GEWOONLIJK IN PROZA vertaald of verwerkt. Toch werd nog het Leven van Jesus, bij gedeelten althans, namelijk het Lijden, poëtisch behandeld.
Bij een Ons Liefs Heren Passie, van 389 verzen, dat op tamelijk onbeholpen wijze het Lijden verhaalt volgens de zeven getijden, zullen wij niet verwijlen. Van meer belang is Van Ons Heren Passie, dat in 932 verzen het evangelisch verhaal op den voet volgt. In den merkwaardigen proloog treedt de dichter op tegen degenen, die het verhaal naar eigen goeddunken wijzigen, of er bijzonderheden aan toevoegen. Hij heeft bepaaldelijk het oog op Vanden Levene ons Heren. Merkwaardig voor zijn dichterlijk programma is: op het rijm wil hij wel acht geven, maar zich toch voor leugen wachten en zich niet door rijmnood laten leiden. Ook wil hij het kort maken; want dit prijst men nu in 't ‘ghemeen’. Hier is wel een begin van kunstkritiek.
De dichter blijft zóó nauwgezet bij het evangelisch verhaal, dat hij zelfs waarschuwt waar hij er iets aan toevoegt. Zoo stelt hij twee wijzen voor waarop Christus kon zijn gekruisigd geworden. Op een paar plaatsen voornamelijk overweldigt hem het gevoel: bij het Ecce Homo, als een doek van primitieven; bij de beschouwing van Christus aan het Kruis, Dien hij den zondaar voorhoudt met open armen, met neergebogen hoofd, met doorboorde zijde, zooals reeds bij Hadewijch (Br. XXII, 186). Ook de passus: Maria onder het Kruis is van een echt dichter; hier wordt Maria's smart werkelijk meegevoeld, niet door uitwendig misbaar - de dichter wijst er uitdrukkelijk op, dat Maria geen ‘gheluut’ sloeg, geen klacht aanhief - maar door zich liefdevol te verdiepen in het hart der Moeder. En waar de dichter het Evangelisch verhaal eenvoudig op rijm zet, doet hij dit toch steeds zonder ergerlijke stoplappen, in een mooie taal en een zuiveren vorm. Want de regelmaat van den jambischen versbouw verhoogt wel den zuiveren indruk van kunst.
Stamt het gedicht eerst uit de latere XVe eeuw? De uitgever meent dit, op grond vooral van de talrijke apocope's: het wegvallen der stomme e's. Maar dat gebeurde reeds in Lutgart, als gevolg van het metrum; en zal
| |
| |
wel sedert lang in de gesproken taal hebben bestaan. Mij komt het voor, dat zulk een gedicht onmogelijk moet heeten in vollen rederijkerstijd. Ook de metrische verwantschap met Lutgart en de bewuste reactie tegen Vanden Levene ons Heren wijzen naar vroeger.
Nog in een ander opzicht komt de dichter tegen Leven ons Heren op, in dat van de leer: Maria kloeg niet onder het Kruis; voornamelijk, Maria wist van den beginne af, dat haar Zoon zoo lijden moest. Een verder treffende bijzonderheid is, dat de dichter verlangt van hen die niet kunnen lezen, dat ze het werk zouden leeren: ware het iets ijdels, zegt hij, dan zou men zich geen rust geven, vóór men het van buiten kende; beter zou het zijn, dat zij de Passie kenden en van buiten leerden. Ze zouden er ook een mooi stuk poëzie mee door het leven hebben gedragen.
De hagiographische literatuur van deze periode heeft, althans van een zuiver letterkundig standpunt, weinig beteekenis. Daar is vooreerst een Leven van S. Amand, dat in twee boeken, 12.446 verzen, het leven van dien apostel van Vlaanderen te gelijk met dat van S. Bavo behandelt. Al heeft de dichter ook geput uit het Martyrologium, uit Van Maerlant's Spieghel, uit kronieken, heel wat moet hij ontleend hebben aan volkslegenden, die misschien den vorm van liederen hadden. Maar hij was eveneens thuis in de ridderpoëzie. Zoo heeft hij ook een koningsspel, maar over de goddelijke Minne, dat hier uitvoerig beschreven wordt (I, 5082 vlg.): wat Minne is, waarop zij steunt, hoe sterk ze is, enz....; het geding wordt beslist door een engel, die de koningin de laatste vraag stelt: over het einde der Minne. In denzelfden dramatischen vorm wordt een debat gehouden tusschen Joden en christenen, tusschen joodsche schriftgeleerden namelijk en Amand met andere bisschoppen: werden zulke disputen, in louter gespreksvorm, door de dramatische voorstellingen ingegeven? De zedelijke strekking komt meermaals uit in de zedengisping; de versificatie is vlot, doch met vele stoplappen en in een los rhythme.
De dichter maakt zich op eenigszins raadselachtige wijze bekend als Gilis de Wevel. Hij noemt zich een nog jongen man, die zich bewust is geen meester te zijn in de kunst, en die zich te werk heeft gezet om lediggang te vermijden en om een verdienstelijken arbeid te verrichten, waarom God hem zal beloonen: waarschijnlijk een monnik. Hij eindigde zijn gedicht op 27 Januari 1366 (1367).
Het Leven van Sinte Lutgart werd een tweede maal op rijm gebracht, buiten de eerste bewerking om; het volgt Thomas van Bellinghem met de toevoegsels van Bernardus op den voet.
Er is dan nog van denzelfden bewerker een Leven van Christina de Wonderbare volgens de Latijnsche biographie door denzelfden Thomas. Hoe jammer, dat de biograaf slechts oog heeft gehad voor het zeer zonderlinge en inderdaad wonderbare in dit leven! Christina behoorde ook tot de mystieke beweging van het einde der XIIe eeuw. Te Brustem of te St- | |
| |
Truiden geboren, had zij bij het hoeden van het vee de eenzaamheid liefgekregen en het leven van beschouwing. Wel vernemen wij, dat zij tot tweemaal toe opstond van haar lijkbaar; dat ze in extase op boomen en torens vloog, op spitse palen stond en psalmen zong; dat ze honden tegen zich opjoeg, zoodat ze er door verscheurd werd en met bloed overdekt; zich in gloeiende ovens wierp, in ziedend water, op raderen, zonder letsel te ontvangen, al leed zij er geweldig onder; door dikke muren ontsnapte, als men haar boeien wilde; enz.. Maar over haar inwendig leven, zelfs over de hooge beweegredenen die haar aandreven om boete te doen voor de zondaars en met Christus te zijn in Zijn lijden, hooren wij weinig. Toch blijft ze ons sympathiek, om haar goedheid, haar blijdschap, haar liefde voor zang en muziek; en een tafereel, als waar zij haar ‘Sute lichame, o al te goede’ dankt en kust en vleit om zijn trouwen dienst, kan ons geheel met haar verzoenen. Zij stierf eindelijk ten derden male in 1224. Zij is eigenlijk nooit door de Kerk heilig verklaard.
Dat alles vertelt ons in 1834 verzen de dichter, die zich ook wel eens verbaast over al die wonderdaden. Hij noemt zich Broeder Gheeraert, een Minderbroeder, en schreef ten gerieve van het Benedictinessenklooster van Mielen bij St-Truiden, op verzoek van een eerzame jonkvrouw, Femine van Hoye, die daar misschien wel geen priorin, maar eenvoudige kloosterzuster was: in een onbeholpen rhythme, met vrij stoute oversprongen, misschien niet vóór de XVe eeuw.
Tot de legendenliteratuur behoort vooreerst een berijming van een H. Kruislegende van Breda, verbonden met herinneringen aan de strooptochten van de Denen in die streken: het vermoeden ligt voor de hand dat hier een of ander oud lied in verwerkt werd. Voorts vrij onbenullig gerijmel. Reizen naar de onderwereld treft men in alle literaturen aan. Daarin openbaart zich de drang om het mysterie van het hiernamaals te doorgronden en te veraanschouwelijken. Zij hebben soms tot de hoogste kunst gevoerd, zooals in Vergilius' Aeneis en in Dante's Divina Commedia. De oudste christelijke visioenen zijn verbonden met de namen van apostelen: een Petrusapocalypse uit de tweede eeuw; een Paulusvisioen uit de IVe, dat ook in het Westen bekend geraakte. Ook in het Westen ontstonden zulke eeuwigheidsvisioenen. De beroemdste en meest in de volkstalen verspreide zijn van Ierschen oorsprong: het St-Patricius-vagevuur en het Tondalus-visioen. Het doel van deze beschrijvingen is bescheidener: louter stichtelijk. Zij willen den mensch een grooten afschuw doen opvatten voor de zonde, bij de beschouwing van de folteringen waardoor zij moet uitgeboet worden. Ook de volksverbeelding vermeide zich gaarne in al dat fantastische.
Reeds Van Maerlant had een vorm der legende van St-Patricius-vagevuur in zijn Spieghel opgenomen (III, c. V), en ook Boendale in zijn Lekenspieghel (I, 12, 67-82). Maar ze werd in het begin der XIVe eeuw afzon- | |
| |
derlijk op rijm gezet door een onbekende, hoogst waarschijnlijk naar een Latijnsche redactie, doch zeker niet naar die van Marie de France.
De bron van al die verhalen over Patricius-vagevuur is het Latijnsche werk van een monnik van Saltey (bisdom Lincoln), waarin deze verhaalt, hoe Patricius, om de wilde Ieren te bekeeren, door God werd geholpen; God toonde hem o.a. in een woestijn een hol, waar boetelingen de geheimen der andere wereld konden zien. De heilige bouwde er een kerk en een klooster. Menigeen bezocht het hol en wat hij gezien had, werd neergeschreven en bewaard in de kerk, Reglis. Een ridder nu, Owein, de naam ontbreekt in onze berijming, daalde er in af en was er getuige van de folteringen die de zielen daar in het vagevuur te verduren hadden. Door de duivelen wordt hij door elf folteringen heengesleurd, waarvan de aanroeping van Jesus' Naam hem bevrijdt.
Van de Dietsche berijming zijn slechts 434 vv. bewaard: de inleiding, met een verdediging van de leer van het vagevuur, de voorbereiding tot den tocht; zij breekt af waar de prior eerst den ridder onderricht, dat hij bij het binnengaan boden zal vinden die komen van God.
Maar deze visioenen werden vooral geschreven in proza; van het Tondalus' visioen bezitten wij slechts prozaredacties. Zij schijnen in 't bijzonder verspreid te zijn geraakt in de kringen der Noordnederlandsche devoten.
Andere kortere legenden en Mariamirakelen werden reeds hierboven vermeld.
Satansprocessen komen ook voor. Zulke gedingen hadden reeds kerkleeraren, als Bernardus en Bonaventura, in hunne preeken ontworpen, om Gods barmhartige Liefde in het Verlossingswerk toe te lichten en dramatisch voor te stellen. Zij berusten op den tekst van ps. 84: Misericordia et Veritas obviaverunt sibi, Justitia et Pax osculatae sunt. Een diepe theologische leer, een der hoofdproblemen van de scholastieke theologie sedert den H. Anselmus, over de noodzakelijkheid en toereikendheid der Verlossing door den kruisdood van den Godmensch, wordt er in uitgebeeld. Het boek Job diende hier waarschijnlijk als voorbeeld. Gedingen met de Godheid, als dat van Prometheus, mogen echter niet ter vergelijking worden aangebracht, daar zij heel wat anders bedoelen: Prometheus betwist den mensch aan God, om hem van God los te maken; Maskaroen, Satan, om hem in 't verderf te storten. Ze zijn een machtige poging van den menschelijken geest, om het mysterie van 's menschen diepste verhouding tegenover God te doorgronden, soms in een geest van opstand, soms als hier in een geest van dankbare, liefdevolle hulde.
Reeds Van Maerlant heeft zulk een Satansproces, met Maskaroen (Arabisch? de spotter?) als afgevaardigde der hel, in zijn Merlijn (2013-2910). Een afzonderlijke bewerking (1351 vv.) komt voor in een handschrift, dat door den uitgever tot het einde der XIVe eeuw wordt gebracht en dat ook
| |
| |
oudere gedichten, Jans Teesteye, Vander Wraken bevat. Vóór Gods rechterstoel zelf bepleit Maskaroen, bijgestaan door Waarheid en Gerechtigheid, tegen Maria, bijgestaan door Barmhartigheid en Vrede, het recht der hel op den mensch. Waarlijk spannend wordt het geding gehouden; herhaaldelijk dreigt Maskaroen het te zullen winnen; tot eindelijk Barmhartigheid en Waarheid weer bij elkander komen en Gerechtigheid en Vrede elkander den mondzoen geven.
De dichter was, inderdaad, meer bedreven in het recht en in de theologie, dan in de edele dichtkunst. En soms is zijn voorstelling wel wat gemoedelijk, op het randje af van het komische. Maar letterkundige waarde heeft het toch wel, om de grootsche verbeelding, om de soms echt-dichterlijke, algemeen-menschelijke gedachten. En het is waarschijnlijk geen vertaling. Dat zulk een geding bijval had in de Middeleeuwen, blijkt verder uit het feit, dat Maskaroen nog optreedt in een wagenspel, in Mariken van Nijmegen, waardoor deze tot inkeer wordt gebracht. Ook werd het als mysteriespel vertoond te Petegem bij Deinze, in 1475. Was ons gedicht zelf voor opvoering bestemd? Het bestaat overheerschend uit de pleidooien, in dramatischen vorm.
Dat hier Maria het pleit wint, kan ook de groote vereering toelichten van onze voorvaderen voor de Moeder van God en het nooit falende vertrouwen in hare voorspraak, zooals dit in de Marialegenden wordt uitgedrukt.
| |
Aanteekeningen
GODSDIENSTIGE EPIEK. - Ons Liefs Heren Passie: uitg. N. DE PAUW in MGF. I, 46 vlg.
Ons Heren Passie: uitg. J. VERDAM in TNTL. XXV, 190 vlg.
St Amand: Uitg. PH. BLOMMAERT in Vl. Bibliophilen, n. 4, 1843.
St Lutgart: J.H. BORMANS, Gent, 1857.
St Christina: J.H. BORMANS, Gent, 1850. z. mijn Geestelijke Epiek der Middeleeuwen, Amsterdam, 1938, 169 vlg. o sute lichame, blz. 178.
H. Kruis van Breda: uitg. Dr. L. WIRTH, Het H. Kruis en de Denensage te Breda, 1892. Patricius' Vagevuur: uitg. Dr. R. VERDEYEN en Dr. J. ENDEPOLS, Tondalus' visioen en St-Patricius' Vagevuur, Gent 1914, 1917: met uitvoerige inleiding over de visioenenliteratuur en over de verspreiding van deze legenden.
Maskaroen: uitg. F.A. SNELLAERT, NG. 1869, 493-538.
|
|