| |
| |
| |
Kortere verhalen
Ernstige
DE ZICH OVERLEVENDE ROMAN RUIMDE IN DE XIVe eeuw de plaats in voor kortere verhalen, van dikwijls niet meer dan twee tot driehonderd verzen; en nog klagen de dichters er over, dat ook deze te lang worden bevonden. Dit was vooral het geval aan de hoven, waar de belangstelling naar elders ging.
Zulke kortere verhalen kwamen tot ons o.a. uit de groote internationale novellenverzamelingen dier tijden. Als zoodanig leerden wij de VII Vroeden van binnen Rome reeds kennen.
De Historia Septem Sapientium of de daarmee samenhangende Dolopathos sive de rege et septem sapientibus is een der rijke bronnen geweest van de latere Middeleeuwsche novellenkunst. Verwant hiermee is een andere verzameling van fabelen en vertellingen, die, Indisch van oorsprong, in het Perzisch, het Arabisch, als ‘Kalila en Dimnah’, het Grieksch, het Hebreeuwsch, overging, waaruit zij ca. 1270 door den bekeerden Jood Joannes van Capua als Directorium humanae salutis, of Parabola antiquorum sapientium, werd vertaald in het Latijn, hoewel bekendheid met het werk in het Westen veel ouder schijnt te zijn. Er is dan nog de disciplina clericalis van den bekeerden Spaanschen Jood Petrus Alfonsi (ca. 1106) met zijn 30-tal verhalen, meestal van Oosterschen oorsprong, waarvan er ook enkele te onzent werden bewerkt, zooals een vriendschapsverhaal van twee kooplieden van Bagdad en Egypte en het zesde verhaal van de VII wisen, van den put. Maar de rijkste novellenbundel was de Gesta Romanorum: een waarschijnlijk om het einde der XIIIe of het begin der XIVe eeuw in Engeland aangelegde verzameling van bijna drie honderd vertellingen, novellen of fabelen, met het doel te onderrichten: ze zou dus eerder bij het zedenkundig proza ter sprake moeten komen. Maar hier dient het verhaal of exempel niet als toelichting van een leering; het wordt hoofdzaak, waarbij dan een moralisatie te pas wordt gebracht. Over geheel westelijk Europa verspreid en ook te onzent bekend, werd deze verzameling in het Dietsch, doch zeer besnoeid, bewerkt; echter niet vóór 1481, naar 't schijnt, toen zij te Gouda bij Gheraert Leeu werd uitgegeven als Die Gesten of
| |
| |
Gheschienissen van Romen; herdrukken volgden spoedig, nog in de XVe eeuw: in 1483 te Delft en in 1484 te Zwolle. Slechts een derde dezer verhalen is van Oudromeinschen oorsprong: ook hier is veel Oostersch; en de Oostersche phantasie van deze groote Latijnsche novellenbundels schijnt ook wel op de vertelkunst van dezen tijd een nadeeligen druk te hebben uitgeoefend. De Oostersche invloed, de Oostersche phantasie, die sedert de kruistochten, in de Byzantijnsche en Oostersche romans, in den Physiologus, den geest en de verbeelding van het Westen hadden doordrongen, soms ten goede, meestal ten kwade, door de bevordering van het grillige en fantastische, van het bont uitwendig-avontuurlijke, ook van het tendentieuze in den moedwilligen opbouw van disparate, het leven vreemde elementen tot de zedenles, zijn door deze nieuwe bronnen ongetwijfeld versterkt. En komen daarbij niet nog vele stichtelijke exempelen, zooals uit de Vitae Patrum en andere dergelijke geschriften? Zoo is er ook heel wat Oostersch te vinden in de internationale literatuur der Middeleeuwen.
Zonder daarom dien invloed te overschatten, zou men toch kunnen meenen, dat hij verantwoordelijk is voor heel wat van het grillige en fantastische in de Westersche kunst. De klassieke gebondenheid aan de wetten van het leven en van de psychologische werkelijkheid was te sterk voor de minder door de gebeurtenissen van het volle leven, zooals in den heldentijd, opgewekte verbeelding van de menigte, waaruit de dichters steeds meer optraden en waartoe zij zich steeds meer richtten; het vreemdsoortige, het toevallige, trok aan, met de primitieve sentimentaliteit en de willekeurige onwerkelijkheid, met het sprookjesachtige eveneens van de folklore: en hoeveel is ook hier niet vreemd, wellicht nog Oostersch goed?
Van Oostersche afkomst uit de Disciplina clericalis is een vriendschapssage, zooals we die reeds leerden kennen uit Athis en Prophilias, Amys en Amilius, en zooals nog in andere vormen verspreid is geweest. Van tween ghesellen die elc voer andren sterven wilden verhaalt van een koopman van Brugge, die zijn bruid afstaat aan een koopman van Bagdad, die later zijn vriend, als deze is moeten vluchten en te Bagdad van manslag wordt aangeklaagd, wil verlossen door zich zelven als den schuldige aan te melden, wat de koopman van Brugge niet aanvaardt, tot de ware moordenaar opdaagt. Reeds Van Maerlant kende de sage en nam ze op in zijn Alexander VI, 613-741.
Beroemd is het in de Oudheid reeds bekende verhaal van gestadige, maar ongelukkige Minne, van Pyramus en Thisbe, dat eveneens herhaaldelijk, ook in gewijzigde vormen, is behandeld. Zoo in Van tween kinderen die droeghen ene starke Minne een ontfermelijc dinc. De goden hadden hen met alle gaven bedeeld; zij hadden elkander zoo lief. Maar ze konden bij elkander niet komen; want zij werden streng bewaakt en door een muur gescheiden. Eindelijk vindt Thisbe een kloof in den muur waardoor ze nu afspreken dat ze 's nachts in een ‘plein’ zullen samenkomen. Thisbe komt
| |
| |
er eerst aan, doch wordt verrast door een leeuwin en vlucht, haar sluier achterlatend. Als Piramus komt en den door de leeuwin verscheurden sluier ziet, waant hij Thisbe verscheurd en doodt zich; Thisbe komt en doodt zich dan op het lijk van den beminde; beiden worden opgenomen ‘in der Minnen Rike bi der Minnen martelaren’.
Verreweg de meeste dezer verhalen hebben didactische strekking om een of anderen practischen levensregel, een zedenkundige of godsdienstige leer aan te bevelen. Zoo komen, als reeds gebleken is, in vele uitgebreide leerwerken talrijke ‘exempelen’ of ‘bispelen’ voor, die er ter veraanschouwlijking, of ook ter verpoozing, werden ingelascht. Doch ook andere zijn afzonderlijk overgeleverd. De groote verzamelhandschriften vooral hebben er nog enkele bewaard.
Zeer mooi, ook om de verheven les, is De Mantel van Eren met het motief der riddervrouw, die zich arm maakt om haar man, die sedert tien jaren strijdt in het H. Land, te helpen, maar als deze met roem gekroond terugkomt, in haar armen eenvoud gesierd staat naast haar man als met een mantel van eer, want ‘ere’ moet men ‘voor gout’ prijzen.
Niet minder verheven is de les van eer in Van XII cnechten die ruddren worden van eeren: een jonkvrouw zendt twaalf schildknapen, die haar een aanzoek doen, eerst uit om eer te verwerven, dan zullen zij beloond worden; als zij na roemrijke daden bij haar om hun loon terugkomen, krijgen zij ten antwoord, dat zij hun loon reeds in hun ridderschap hadden ontvangen, nl. hun eer.
Zoo nog: dat een eerbaar leven meer dan rijkdom en losse zeden moet verkozen worden leert een ‘hoghe gheborne maghet’ in Vanden ouden ridder ende vanden jonghen.
Een pleit voor toegeeflijkheid en genadige beoordeeling van menschelijke zwakheid biedt Vanden gueden brueder, die de verdediging zijner zuster tegen overigens door hebzucht aangedreven verwanten op zich neemt. Men zie daarin echter weer geen alleenstaand voorbeeld: wat anders is immers de les van zoo vele exempelen als de Marialegenden, als Beatrijs?
Familie- en verwantentrouw leert Van enen here die vremde liede bi hem nam ende verdreef sinen broeder. Anderen hebben andere zedenlessen; zooals tegen hoogmoed in Vanden verwenden keyser, die weten wilde hoeveel hij waard was en moest hooren: ten hoogste 29 penningen, want Ons Heer werd op 30 geschat. Of van vertrouwen op God meer dan op den koning in Van tween blinden, die bij een koning kwamen bedelen en van wie de eene, die in alles God dank zegde, een pastei met goud er in kreeg, terwijl de andere, die voor alles den koning dankte, door den geur van het vleesch verlokt, de voor hem bestemde pastei met het goud omruilde tegen die met het vleesch. Andere verhalen zijn eerder fabelen, of laten vogelen en andere dieren optreden. Het exempel Vanden vrayen drie voghelen ende heten papengayen wil practische levenswijsheid leeren ‘Die met ghemake leven wille Hore ende
| |
| |
sie ende swighe stille’; want ‘Horen, swighen ende siende blint Dats dat nu die wereld mint’. Elders verkondigen drie papegaaien den lof der vrouwen en ten slotte van O.L. Vrouw ‘die metter Sonnen edelec es ghepareert boven allen verheven’. Een exempel vanden Raven is tegen ‘die hars vaders goet verteren’; vanden esel die ‘eens herts huut’ had aangetrokken, leert: ken u zelven. In de parabel van enen scutter die met steenen achter vogelen jaagt tot de vogelen door een marcolf gewaarschuwd worden, heet het: ‘wat vint men daer scutters al Die scoene sprect... die sciet metten stenen’. Men kan hierbij de allegorieën voegen, die we hierboven reeds behandelden en die moeilijk van de eigenlijke verhalen te onderscheiden zijn. Alle zijn vormen van de didactiek van dezen tijd en behooren te zamen.
Verhalen met godsdienstige strekking op rijm zijn er ook, buiten die als exempelen dienen en naast de allegorieën, zooals vanden Eenhoorn. Zulk een merkwaardig verhaal, te plaatsen naast Beatrijs en Theophilus, al is het geen Maria-mirakel en al is de dichterlijke behandeling wat zwak, is dat Vanden Ridder die God sine sonden vergaf, het bekende verhaal van le chevalier au barisel: van een roofridder die uit spotternij te biechten ging bij een kluizenaar en als penitentie ontving: een barizeel, een vaatje, met water te vullen. Spottend loopt de ridder naar de naaste rivier, dan naar een bron: te vergeefs; het water vlucht. Zou dit om zijn zonden zijn? En zeven jaar dwaalt hij om ‘in vreesen der wraken sire quaetheden’, in ellende en armoede en ontbering, zijn boete, tot hij bij den kluizenaar terugkeert en daar in berouw over zijn zondig leven in tranen losbarst; een traan valt in het barizeel, dat, o wonder! dadelijk volloopt. Hij is vrij van al zijn zonden en zondenstraf, sterft en St Michiel met de engelen komt zijn ziel halen. Vertaalde Colpaert, zoo noemt zich de dichter, uit het Fransch? Of, zooals hij beweert, uit het Latijn? Hij moet meer gedicht hebben, want hij begint zoo: het dichten van vrome tot inkeer opwekkende dingen geeft hij noode op. Zijn versvorm verraadt den komenden rederijkerstijd.
Berijmde Maria-mirakelen buiten Beatrijs en Theophilus, zijn niet talrijk en hebben ook weinig letterkundige beteekenis. Nog één dient hier vermeld, Van enen jonghen kinde ende van haren scoelmeester: een jonkvrouw, door haar leeraar aangezocht, weerstaat aanvankelijk, ontvlucht dan met hem; doch ze weet hem tot de zuiverheid over te halen, waarop ze beiden in een klooster treden, zij als non, hij als priester. Als nu de graaf eens in de abdij komt en door haar zang verrukt, haar opeischt, laat zij, om het klooster te redden, haar neus en mond door den priester verminken, zoo geheel vergeestelijkt is hun liefde geworden. Nadat het gevaar geweken is, wordt zij door O.L. Vrouw genezen. Een verhaal van strijd om de zuiverheid, niet bijzonder mooi als vinding, misschien wel als heldhaftigheid. Naar den vorm ook laat XIVe-eeuwsch.
Er waren in de Middeleeuwen wel meer zulke mooie godsdienstige verhalen in omloop, in het Fransch, in het Duitsch, die echter te onzent niet zijn
| |
| |
behandeld. Hoe ongaarne missen wij b.v. in onze literatuur het zoo mooie, nu eens echt geheel eigenaardig westersch en menschelijk gedicht van Le tombeur de Notre Dame, bekend als de Tuimelaar van Onze Lieve Vrouw.
| |
Boertige
Ruwe, weinig kiesche verhalen, waarin het erotische of het platte de voornaamste rol speelt, zijn er natuurlijk ook geweest, al zullen de meeste wel niet overgeleverd zijn. In vele gevallen gaat het om een of andere ondeugende vrouw, die een al te simpelen man verschalkt, als in Van Lacarisse den katijf, dien zijn vrouw wijsmaakt dat hij dood is; of van den cnape van Dordrecht, wiens winstgevend bedrijf de baljuw aan zijn eigen vrouw ervaren moet; of in de platte Reinaerdie, die wil aantoonen, hoe de vrouwen vol zijn ‘van Reinaerts spele’; en andere, die gewoonlijk weinig kunstvaardigheid bezitten en hun succes te danken hebben aan den scabreuzen inhoud. Soms echter wint het de man van de vrouw, als in Van enen man die lach gheborghen in ene scrine; en dan mag de vrouw er ‘een exempel af nemen’ en zich ‘in der eren bant’ gorden.
Op niet onaardige en ook niet onverdienstelijke wijze wordt door Pieter van Irsele in zijn Wisen raet van vrouwen verteld: hoe een door haar vader al te streng bewaakte jonkvrouw het aanlegt om door bemiddeling van haar biechtvader, die zich zijn rol in dezen allerminst bewust is, in aanraking te komen met den uitverkorene van haar hart.
Zulke verhalen, als de fabliaux in het Fransch, spelen gewoonlijk onder het lagere volk; ook de lagere geestelijkheid, de clerken, de papen, nonnen en begijnen, broeders begarden en monniken, worden wel eens tot mikpunt genomen van zulke ondeugende, platte boert: in rijm of onrijm; afzonderlijk of in grootere werken, later ook in klucht of sotternie. Dat behoorde tot een internationale pasmunt, waarin de menschelijke zwakheid hare weerwraak nam op ernstige zedenpreekers. Al wil men het in zulke verhalen ook soms door speciale localiseering, te Dordrecht, te Hasselt, in of bij Gent, doen voorkomen alsof het waarlijk gebeurd was, toch moeten wij er niet meer van gelooven dan van sommige ‘gazettes scandaleuses’ of van de weinig stichtelijke verhaaltjes over nonnen en paters, die in sommige kringen de ronde doen. Enkele, zelfs aldus gelocaliseerde, worden dan ook elders aangetroffen, zelfs in Boccaccio's Decamerone.
Zij voeren ons ook binnen de kroeg, als Vanden man die gherne dranc; of bij 't volkje dat langs de straat zijn brood verdient of grist, als in Van drie ghesellen die den bake stalen. Soms geven die rondreizende liedjeszangers, die vertellers van grappen en nieuwtjes, een kijkje in hun avontuurlijk bestaan, als in Deen gheselle callengiert den anderen die wandelinghe: een gevestigde ‘gheselle’ wil een rondreizenden ‘gheselle’ overhalen om ‘die wandelinghe’, het zwervende leven, op te geven; de rondtrekker roemt
| |
| |
zijn vrij en niet al te stichtelijk bestaan en kan er door de vermaningen van zijn oud-gezel, die zich, naar 't schijnt, ‘ter neringhe’ had gezet, niet van afgebracht worden; 't stieltje brengt niets meer op, 't voert tot een rampzalig einde als met Gielis van Trecht, Jan van Lier, en Metter Huyven Meester Jan; 't leidt tot zonde, enz.; maar de zwerver weet er wel raad op en kent blijkbaar de malsche volkstaal niet minder dan het kermisvieren.
| |
Algemeene beschouwingen
Deze kortere, ernstige of boertige, verhalen worden nu in de literatuurgeschiedenis gewoonlijk sproken en boerden genoemd.
Geen van deze benamingen echter had in de Middeleeuwen die bijzondere beteekenis. Voor de ernstige klerken waren alle verdichte verhalen boerden. Gewoonlijk echter beteekende het woord een grap, een luimig of geestig vertelsel of gezegde. Een Boerde heet een gedicht dat, naar gelang men het leest zonder of met oversprong, van een schaamtelooze of van een eerbare vrouw geldt: het boertige zit juist in zulk een lezing. Een gedicht Van mauwene op een spreuk ‘Muset wel maer en mauwet niet’ is daarom ook een boerde. Voor een bepaalde dichtsoort werd het woord niet gebruikt.
En ook sproke had een zeer vage beteekenis. Zoowat alle soorten van gedichten heetten sproken: verhaal, allegorie, symbool, didactische poëzie, lyrische ontboezeming, twistgesprek, wenschgedicht, conincxspel, gebed, exempel, zelfs boerde, zelfs dramatische poëzie; het geheele gedicht Der Minnen Loep heet sproke. Waarschijnlijk is het woord een vertaling van het Fransche ‘dict’ en houdt het verband met spreuk, om de didactische strekking te doen uitkomen, en beteekent het niet meer dan ‘gedicht’. Hangt het samen met spreken, in dien zin dat het oorspronkelijk zou zijn bestemd om gesproken, voorgelezen, te worden? Dit blijkt ons niet het geval. Ook sommige sproken en allegorieën bevatten lyrische, gezongen, passages. En lyrische gedichten heeten ook sproken.
Men heeft ook wel eens gemeend, dat de sproke gewoonlijk gesteld was in de epische versmaat of in kleine strophen van vier kruisgewijs rijmende verzen. Dat de epische versmaat in 't verhaal overheerscht is slechts natuurlijk. Maar deze komt ook voor in lyrische stukken; en in de didactische, in de allegorieën, zelfs in de boerden, in alles wat in de handschriften sproke genoemd wordt, kan strophenbouw, zelfs ingewikkelde clausulenbouw, worden aangetroffen. Feitelijk is 't moeilijk uit te maken, wat tot de keuze van een of anderen vorm bewogen heeft.
De stof voor die verhalen is dikwijls internationaal. Klassieke bronnen zijn vermengd met Oostersche. Doch ook de christelijke legenden-bundels, en daarnaast de mondelinge overlevering, de folklore, hebben motieven geleverd. De stof der boerden moge wel eens eigen ervaring zijn; maar
| |
| |
toch, juist wanneer ze soms als ervaring aandoen, treffen we ze niet zelden ook aan in de verhalen der wereldliteratuur, b.v. in Boccaccio's Decamerone, of in het Fransch. Er is hier trouwens ook wisselwerking geweest: enkele onzer verhalen schijnen in het Fransch te zijn vertaald (ik herinner hier aan Jacques de Baisieux' boerde) en ook in het Engelsch, in Chaucer's Cantorbury Tales: de Millers Tale en de Pardenere's Tale.
Van het vele dat er in die tijden gedicht werd, is ons weer betrekkelijk weinig overgeleverd, en dan ook weer in 't bijzonder door de groote verzamelhandschriften, het Hulthemsche en het Comburgsche. ‘Het dicht al dat lepel lect’ beweert de dichter van de zeer onkiesche Frenesie. We merken het weinig aan het bewaarde. Dat vooral boerden ontbreken, laat zich begrijpen; in de handschriften werden nog enkele onleesbaar gemaakt. Deze literatuur is in 't algemeen oorspronkelijker, in dezen zin dat de onderwerpen wel internationaal zijn, maar de bewerking niet meer eigenlijk navolging of vertaling. De vrije behandeling overheerscht. En toch, hooge letterkundige waarde kan men aan de meeste niet toekennen, ten minste wat vorm, taal, versbouw, beeldspraak, zeggingskracht betreft. Slappe, gerekte versbouw, platte beeldspraak, akelige stoplappen zijn in vele gedichten schering en inslag. Het gebeurt ook vaak dat ze, door de bedoeling om te leeraren, te onwerkelijk, te ongewoon worden om te treffen door echt menschelijk gebeuren. Er zijn natuurlijk uitzonderingen: sproken die op een echt menschelijk gevoel zijn gebouwd. Toch doen ze dikwijls te vreemd aan om uit het leven gegrepen te zijn: invloed van Oostersche phantasieën of van een nog primitieve verbeelding?
Het is wel waarschijnlijk, dat in enkele dezer gedichten liederen uit vroegere tijden in nieuwen vorm opleven, wat verklaart waarom hier minder vertaling is. Ook treden nu hier de nakomelingen der oudere volksdichters eenigszins op den voorgrond. Dat ze niet altijd alleen gingen, dat ze onder troepen van berentemmers en potsenmakers, van vedelaars, van pijpers en ‘trompenaars’, bij het lichte kermisvolk worden aangetroffen, dat ze soms met twee of meer voordroegen, waarvan de eene een vrouw, de andere een man kon zijn, van wie de eene voordroeg en de andere op een muziekinstrument begeleidde, zouden we a priori kunnen raden, indien het niet uit nu talrijker bewaarde oorkonden bevestigd werd. Terwijl sommigen hun rondzwervend leventje voortzetten, gaan anderen zich metterwoon in de steden vestigen, waar ze weldra in de rederijkerskamers zullen opgaan. Anderen verschijnen aan hoven, zooals vroeger, in min of meer vasten dienst. Sommige heeren schijnen zelfs een geheel legertje van zulke lui in hun dienst te hebben gehad. Het is een algemeene klacht bij de ‘clercken’ van dien tijd, dat de adel door het gevlei der menestreelen te gronde gaat:
Si gheven haer goet ribauden
| |
| |
Omdat si haer ere souden uut draghen
Overal daer si haers ghewaghen
Sommige graven gaven hierin het voorbeeld; zooals Lodewijk van Nevers, die zich met schulden had overladen ‘bij zijnen quaden, lichtvaerdighen ende onghereghelden regemente, als die oyt zijnen tijt met musicienen, rhetoricienen, caetsers, jongheleurs, pluymstrickers ende allerande dierghelicke zorghelooze mortepaeyen overghebracht hadde’. Zoo ging het ook nog onder Lodewijk van Male; zoo eveneens aan de hoven der heeren en adellijken in Vlaanderen en Brabant, en vervolgens ook in Noord-Nederland, zoodat men van een herleving der letteren in dezen tijd gesproken heeft.
Bij een feest waar men ‘hoveren’ soude en dat ‘XL daghe al omme’ duurde, waren ‘yraude ende menestrele die toegden menegherhande spele’ (VM. II, 201). Hier weer, als voren, zien we yrauden en menestrele te zamen vernoemd. Nog een andere naam komt op: ‘sprekers’, ‘sprooksprekers’ of ‘segghers’: in verband met een of anderen aanzienlijken heer, wiens sprekers zij heeten, zelfs met een stad, als stadsspreker.
Menestreelen, herauten en sprekers tegenover de clerken: waren dat verschillende soorten van dichters, in verschillende bediening, of werden de dichters in dienst van een of anderen groote onverschillig aldus genoemd? Gewis, menestreelen, eigenlijk dienstmannen van den adel, dragende het wapen van hun heer, gaan zich met de opkomst en den bloei der muziek in de XIVe eeuw, steeds meer op deze kunst toeleggen: de menestreelen worden muzikanten, al blijven sommigen - men denke aan Adenet le Roi, - ook dichters te gelijk. Herauten moesten ook muziek kennen: zij bliezen de bazuin, regelden tornooien en feestelijkheden, brachten boodschappen over, voerden het woord ook voor hunne heeren, bij afkondigingen, enz... De eigenlijke heraut is de bode van zijn heer. Zij stonden soms onder een ‘maerscalc’ of ‘coninc’ ‘roi’ der yrauden. In de uitoefening van hun ambt zullen ze ook vaak den dichter hebben gespeeld. Zoo later de cnape of bode van de rederijkerskamers, die de wedstrijden en landjuweelen aankondigde, wiens ‘chaerte’ ook meermaals op rijm was gesteld. Maar de woorden worden zoo wat door elkander gebruikt en zelfs op rondzwervende lieden toegepast: ‘dats der yrauden vite Dat si thaers selfs huse node beten Alsi elre om niet moghen eten’ zegt Boendale (Ls. III, 190). Doch spreker wordt steeds meer in de XIVe eeuw de naam voor dichter. Ook hem treffen we aan bij grooten en aan de hoven. Heette hij zoo, omdat hij alleen gedichten voorlas, niet zong? Was het onder den invloed van sproke, dat een algemeene naam werd voor gedicht? Was dan spreker eenvoudig synoniem met menestreel en heraut? Want hij wordt ook genoemd: spreker van den heer van Abcoude, b.v., spreker van den heer van Gaesbeke, enz... Hij draagt het wapen van zijn heer, al verschijnen
| |
| |
soms sprekers zonder wapen. Doch ook hij reist van stad tot stad, van burcht tot burcht, waar er iets te verdienen was. En ook de speellieden, die we met de pijpers en vedelaars meest als rondreizende dichters kennen, maken hun verschijning aan de hoven en burchten. Zoo komt het mij voor, dat al deze namen geen zuiver gedifferentieerde beteekenis hadden: spreker wordt wel steeds meer de naam voor dichter, maar hij kon ook heraut of bode zijn; menestreel voor muzikant.
Van meer belang dunkt het ons te wijzen op het veelvuldig voorkomen van zulke dichters en speellieden aan de verschillende hoven en huizen. Als men grafelijke en stedelijke rekeningen uit die jaren doorloopt, krijgt men wel den indruk van een ontwikkeld letterkundig leven. Mag men spreken van een opbloei der letteren onder Lodewijk van Nevers en Lodewijk van Male? Dan moet er ook rekening mee gehouden worden, dat er mogelijk nog al vele Fransch-dichtenden onder waren. En natuurlijk is al dat volkje dat zich aan die hoven verdrong, geen dichtersvolk, verre van daar! Ook, Duitschers mengen zich onder hen, vooral onder het Beiersche huis der graven van Holland en onder den Luxemburgschen Wenceslas, hertog van Brabant. Zoo begint ook de taal zich Duitsch te kleuren.
Waren die toestanden wezenlijk anders dan wat wij reeds in de XIIe eeuw aan sommige hoven aantroffen, b.v. aan het hof der graven van Wijnen? Baldwin II bezat toen reeds een bibliotheek die hem toeliet te wedijveren met de ‘nominatissimi joculatores’ van zijn tijd. En bij de feestelijkheden voor de ‘alapa militaris’ van zijn oudsten zoon Arnold, ‘in omni curiali facecia praeclarus’, wordt verhaald, hoe deze: ‘militaribus vix indutus vestimentis prosiliit in medium, et ministralibus, mimis, nebulonibus, gartionibus, scurris et joculatoribus omnibusque ejus nomen invocantibus et praedicantibus satisfecit.’
De bron van hun poëzie was gewoonlijk baatzucht: de kunst was hun levensonderhoud, hun bedrijf. Dit werd hun geschonken in den vorm van geld, van renten, van kleeding, ook van aanzien en gunst bij hun heer. Maar die drijfveer sloot niet alle dichterlijke bekommernis uit; ook niet zedelijke: in de meeste gevallen wilden zij, rechtstreeks of onrechtstreeks, niet alleen verzetten, maar ook onderrichten.
De clerken waren meer dichters uit roeping, in dezen zin althans, dat zij zich niet in de eerste plaats om het lieve brood tot het dichten zetten, maar om nuttig te zijn, te stichten, leering te brengen. Doch ook zij konden in den dienst van grooten staan en om hun werk beloond worden, zooals zelfs Van Maerlant, Van Velthem, Hein van Aken. Zij wilden echter hun kunst ernstiger opgevat zien: zij waren de geleerden.
Hebben nog velen de dichterlijke aandrift gevoeld, waarvan Boendale sprak, en die we meermaals duidelijk bij de dichters der vorige periode hebben bewonderd? Men zou het werkelijk niet zeggen. Althans zelden vernemen wij nog zulke uitingen van echten dichtersdrang. Men dicht om
| |
| |
zich met dichten te ‘generen’, al klaagt men soms dat het weinig opbrengt, of om een vrij, los leventje te leiden. Zeer dikwijls echter vinden wij, bij clerken voornamelijk, de bekentenis, dat ze dichten voor tijdverdrijf, of wel om den tijd nuttig te besteden, om zich te vrijwaren tegen ijdelheid, ledigheid, of om nuttige ‘tijtcortinghe’ te verschaffen.
Dat de dichters soms onder kritiek leden, blijkt wel eens uit hun klachten. Tegen kwade tongen, tegen benijders wordt vaak geijverd, ook omdat ze 't werk der edele kunst onteerden. Sommigen vreezen, dat hun kunst niet bij allen in den smaak zal vallen en zetten zich niet zonder angst aan den arbeid. Maar zoo iets is van alle tijden en veronderstelt nog geen litteraire kritiek. Bedillen is menschelijk, en jaloerschheid eveneens: die zal onder de bent der schrijvelaars wel meer hebben gewoed.
| |
De dichters; Boudewijn van der Lore.
Namen van dichters, van sprekers, enz. komen er genoeg voor in oorkonden en rekeningen. Maar namen zijn namen: en die vermeldingen laten ons meestal in 't onzekere omtrent de ware bedrijvigheid der genoemden: waren het wel altijd dichters? En in welke taal dichtten zij? Reeds duiken pseudoniemen op, als een Jonckere van der Minnen, die in 1383 als spreker voorkomt. Een bekend spreker was ook Jan van Mechelen, al is ons van hem niets overgeleverd en al schijnt hij het, ondanks zijn betrekkingen met het hof van Blois en andere hoven, niet breed te hebben gehad; waarschijnlijk dichtte hij zelfs in 't Fransch.
Pieter van Iersele (Eersele, Eersel, bij Eindhoven?) leerden wij reeds kennen; evenals Jan Dille en Colpaert. Jan van Hollant noemt zich in Vanden verwenden keyser; Jan Dingelsche (de Engelschman?) in Vander Taverne. Vanden Eenhoorn is gemaakt door Lodewike: misschien de als dichter van ‘stampiën’ bekende Lodewijk van Vaelbeke. Een zekere Egidius dichtte Niemen mach twee heren dienen en de monorime Mensche waerop moochstu di verlaten: in een later te vermelden treurlied van een gheselle over zijn makker heet de afgestorvene Egidius: is dit soms dezelfde? Een Gielys van Trecht is een der drie rondreizende ghesellen, met Jan van Lier en Jan Metterhuven, in Deen gheselle calengiert. Een Trecht ( ?) treedt op met een Zoete van Nederland in Van vele edelen parabelen.
Met een overzicht van het werk van eenige meer bekenden onder deze dichters of sprekers kunnen wij de behandeling van deze kunst besluiten. Van den Gentenaar Boudewijn van der Lore bezitten wij nog de mooie allegorie De Maghet van Ghend: in een visioen ziet de dichter de Maagd van Gent in een groen woud tusschen twee rivieren; aan hare borst drukt zij den witten Leeuw. Zij bidt tot Christus van Nazareth, dat Hij haar houde zuiver en vrij. Daar verschijnt met een groote schaar ridders een ‘here voorbare’ met een ‘leu van swarten hare clemmende in dat rode gout’. De heer bedreigt de Maagd, die hem haar Vader noemt en hem
| |
| |
smeekt te mogen behouden zuiver leven en vrij. Maar de raadslieden beletten den heer het ‘Dat si’ uit te spreken. Het leger echter moet onverrichter zake terugkeeren. Want, nu toont de Maagd den dichter alle santen en santinnen van Gent, die haar verdedigden. Zij noemt zich de ‘onnosel suver maeght die dore 'tgheloeve dese veete draeght’. Ten slotte bidt de dichter, dat het tusschen haar en haar vader, Lodewijk van Male, tot een verzoening kome, en dat het ‘Woud van onghenadicheden’ heeten moge ‘tprieel van vreden’.
Dit gedicht werd geschreven tijdens de vredesonderhandelingen tusschen den graaf en de stad, te Harelbeke in September 1381, nadat de graaf een tweede maal het beleg van Gent (18 Juli 1381) had opgegeven. Toch heeft het geen politieke beteekenis, maar een religieuze. Het zinspeelt op de verwikkelingen van het Westersche schisma, veroorzaakt door den terugkeer van Urbanus VI in 1378 naar Rome. De koning van Frankrijk en zijn trouwe vazal, de graaf van Vlaanderen, hingen de partij aan van den tegenpaus Clemens VII te Avignon. Ons volk, Gent, wilde den waren paus gehoorzaam blijven.
Van der Lore was ook een strenge hekeldichter. In Dits Tijts Verlies haalt hij het weelderig leven over den hekel, dat van het grafelijke hof uitging. In een visioen ziet de dichter zich in een kerk, tusschen allerlei ‘saerke’; uit een met goud en kostbare steenen versierde tombe hoort hij een stem, die hem opwekt den volke te verkondigen wat hij zal hooren: een bittere vermaning tegen de verdorven zeden, in 't bijzonder bij de hoogere standen, en van daar onder het volk. Acht persoene wenschen is een nieuwe hekelrede, met voorbeelden van het zedenbederf in die wenschen.
Over den dichter zelf is verder niets bekend. Was hij de Gentsche spreker, wien Albrecht van Beieren in 1394 een hoofschheid gaf?
Nog andere wenschgedichten worden hem toegeschreven, om geen andere reden, dan dat het wenschgedichten zijn die in hetzelfde handschrift voorkomen. In vier heeren wenschen zitten vier helden uit de Nibelungen samen: Hagen, Geernout, de milde Rudigeer en Gontier; de helden hebben wel wat van hun hoogen moed verloren, behalve Hagen, die nog naar Mimminc en naar Scimminc verlangt, het zwaard dat Wedege van zijn vader Wieland kreeg: het heele stuk zou - een groote zeldzaamheid - een vertaling uit het Duitsch kunnen zijn. In vijf vrouwen wenschen zitten vijf vrouwen Hecuba, Helena, Polixima, Isoude, Andromache (in een fraaie vermenging van klassieke sagen met Britsche), die verklaren hoe zij het liefst met trouw wenschen te loonen; Venus moet beslissen, doch deze laat de uitspraak over aan ‘Ghi heren ende ghi vrouwen’. In vijf heren wenschen zijn het Hector, Menelaus, Paris, Troilus, Pollidamas (in een fraaie verzoening van Grieken en Trojanen), die aan Venus de beslissing overlaten wie hunner het meest ‘sijn herte ter Minnen dienste leecht’. Doch deze moet de uitspraak ook weer verdagen.
| |
| |
| |
Augustijnken van Dordt
Augustijnken van Dordt is een gevierd spreker geweest, die ‘bi heren, bi hoghen vrouwen te sijn’ plag; in den dienst voornamelijk van den graaf van Blois, dien hij op zijn reizen vergezelde. Men vindt hem vermeld van 1358 tot 1370. Enkele gedichten zijn op zijn naam overgeleverd. Dit is Sinte Jans Evangelium: een tamelijk lange verklaring (1051 vv.) op het begin van St Jans Evangelie. De Schepping, 283 vv., met zinspelingen op het mystieke getal zeven: scheppingsdagen, getijden, sacramenten, hoofdzonden, planeten, enz.; met een uitweiding over de twee zwaarden, waarin hij eerder als Ghibellijn of keizersgezinde optreedt; met toespelingen op de H. Drievuldigheid. Zijn Sceepkene (555 vv.) is een lange allegorie op het schip ‘Sekerheit’, waarop zeven verbannen koninginnen ‘Bescheidenheit, Stedichede, Sceemde, Volmaecte Trouwe, Gherechticheit, Mate en Miltheit’ zich moeten inschepen en Vrouw Ere alleen achterlaten, die door allen wordt verwaarloosd, nu zes Ondeugend overal regeeren: een politieke allegorie. De borch van Vroudenrijc (164 vv.) is een andere allegorie op den mensch, met ‘Heer Reinout’ het hart, als burggraaf, en de vijf zinnen ‘Hoernaer, Cleerbesach, Rouckaert, Smakelijk, Lichtgevoel’ (vergelijk de allegorieën in het Gruythuyse-handschrift) als ridders die den burcht hoeden; niet kwaad is daarin de beschrijving van den mond als een zaal. Vander Rijcheit ende van der doot is zuiver didactisch, in tien achtregelige strophen, waarschuwend tegen de vergankelijkheid van aardsche bezittingen, waarop de wereld vooral verslingerd is. Nog een paar andere gedichten, Vijf Punten van Eeren (116 vv.) en een strophenvormige klacht over de gierigheid van een onhoofschen ridder, komen hem ook wel toe. Van andere, waarin zijn naam niet voorkomt, staat het auteurschap
minder vast. Zoo: een onderricht voor elken leeftijd van twaalf jaren vergeleken bij de zes hoofdkleuren: van VI vaerwen ende XII outheyden; een godsdienstig-zedelijk onderricht op de twee leden van den duim en de drie leden van elken vinger, een methode van beschouwing die later in de ascese veel werd beoefend: een expositie vanden vier vingheren ende vanden dume; een felle satire op de maatschappij, waarin de arbeider het gelag moet betalen: den AB recht ende averrecht (het begint met A en elk vers met de volgende letter van het alfabet en eindigt zoo met A): wel van later. Zedelessen ook onder zijn werk opgenomen zijn verzameld uit Van Maerlant's Spieghel.
De allegorie is een vernuftig spel geworden; het succes, dat Augustijnken er in de hoogste kringen mee behaalde, bewijst hoezeer ze daar in den smaak vielen. Daarom, meer dan om zijn verskunst, zal hij wel voornamelijk als ‘constenare fijn’ zijn geroemd. Doch hij stond ook in de politiek en diende zijn meester met zijn woord. Een zekere bevalligheid gepaard met zedelijken ernst zal men hem toch niet kunnen ontzeggen.
| |
| |
| |
Willem van Hildegaersberch
Willem van Hildegaersberch, bij Rotterdam, is het type van den sprook-spreker der latere XIVe eeuw.
Hij moet wel een tijdje vóór 1350 geboren zijn, daar hij vóór zijn dood, vermoedelijk omstreeks 1408, herhaaldelijk gewaagt van zijn ouden dag en van zijn eenzaamheid, na den dood van zoo vele vrienden en gezellen. Was hij van goeden huize en had hij zijn fortuin verbrast? Dan vat men zijn strophisch gedicht Van drierhande lijden autobiographisch op, wat dien indruk toch niet maakt, evenmin als men uit zijn Vander Avontuer mag besluiten, dat hij een globetrotter was. Veeleer heeft hij zich om den broode tot spreker opgewerkt; misschien tamelijk laat; want vóór 1375 schijnt hij niet te zijn opgetreden en in 1383 was hij nog weinig bekend. Hij was zonder hoogere opvoeding, geen clerk, kon slechts met moeite lezen en wellicht schrijven. In den regel sprak hij voor het grafelijk hof, meestal in den Haag, op feestdagen. Wat hij dan bij een feestelijke gelegenheid ontvangen had, moest hem voorthelpen, en behoeden voor den bedelstaf.
Zijn werk omvat ± 120 gedichten van gemiddeld 100-120 verzen, sommige zijn korter, andere meer dan driehonderd lang; meestal paarsgewijs rijmende, soms strophisch: en reeds duikt het refrein der rederijkers op. Steeds wil hij leeraren en door iets aangenaams voor de ooren ook in 't ‘verstaen wijsheit’ brengen. Dat doet hij onder allerlei vormen. Nu eens rechtstreeks: Vanden X gheboden, een gedicht op bestelling; van dien achte salicheden; Van sterven; Van gheduricheit. In een onderscheit van hilic ende van gheesteliken luden wordt alleen betoogd, dat men ook in het huwelijk kan zalig worden, zonder dat daarom, evenmin als bij Boendale, het huwelijk onvoorwaardelijk boven den geestelijken stand verheven wordt; maar ieder heeft zijn roeping en ook het huwelijk is een zaligheid. Meer lyrisch is het refrein Vander Ghiericheit: een thema, dat bij broodsprekers veelvuldig voorkomt; strophisch eveneens is Van drierhande lijden: alleen om God te lijden is zalig. Andere zijn bijna preeken: Vander Verrisenis, vander dwalinghe, vander geboorten Christi, enz... Soms disputeerend: een disputacie. Nog andere allegorisch: Vanden droem: Trouw en Gerechtigheid zijn verbannen van de wereld; Vander wankelre brugghen die de vleiende liefdewoorden zijn; of beelden en parabelen: vanden doern, meidoorn, ende vander linde, als het beeld van den Heer met zijn Vrouwe; vanden meerblade, de waterlelie, dat altijd bovendrijft, hoe ook de ebbe gaat, als vleiers: zeer mooi; vander bedevaert, de levensreis; vanden twaelf maenden, nog een beeld van het menschelijk leven; van twee wijnden, over twist; vanden wijnvaet, het
lichaam, dat door negen banden, deugden, bevestigd wordt; van den spieghel; vanden lichte: een mystieke verheerlijking van het licht; vanden boghe, over eendracht. Enkele malen wordt gebruik gemaakt van de fabel: Vanden serpente en enkele
| |
| |
andere, met ontleening waarschijnlijk aan Reinaert II; of dienen dieren tot figuren: Vanden hontsscede.
Doch meestal bedient Willem zich van het verhaal, het exempel, het bispel, om zijn beste bespiegelingen voor te dragen. Die beschouwingen zijn van godsdienstigen, meestal van zedenkundigen aard. Daarbij nog dikwijls over Minne: van seven doechden der minnen, waaronder weer Scamelheit en Miltheit worden geroemd; doch ook, huiselijker, Soberheit, 't volbrenghen vanden wercken, ootmoed; Twijfel en Wanhope blijven de vijanden, al kent hij ook de hoop als 's menschen beste deel en steun; wat een reyn wijff waerdich is; Vanden goeden Vrouwen; doch ook over vriendschap. Dan weer over de onbestendigheid der aardsche goederen, als in 't allegorische Vanden avontmael; hoe die joecht vergaet, enz.; en natuurlijk ook zeer dikwijls over de verdorvenheid der wereld: een disputacie vander heiligher Kercken in den aard van Maerlant's Claghe. Of tegen hoovaardij, vleierij, ‘scalcheit’, gierigheid, woeker. Soms hekelend-vernuftig: beschermen heeft zijn m verloren; van mer, woert dat luttel vroemt, een satire waarin alle standen vol deugden heeten, maar... Of over ere in den voortijd, met het voorbeeld van den schoolmeester van Falerii. Men leve in den eenvoud des geloofs, op Hoede en Voersien, bij bescheide, dan zal men een ouden dag bereiken, als in de allegorie Vanden ouden ende vanden jonghen, waarin een jonkvrouw den ouderdom verheerlijkt. Ons ja zij ja, ons neen zij neen; er is al zooveel ontrouw in de wereld; enz...
Een paar boertige verhalen, het eene vrij onkiesch, hoe een gevallen monnik door den duivel bedrogen wordt, het andere vrij onbeduidend, vanden paep die sijn baeck ghestolen wert, willen toch ook nog een lesje ten beste geven. Nog vele andere gedichten hebben een sociale of politieke strekking, waarin hij handelt over de plichten en deugden van een staatshoofd. Spreekt hij zijn beschermers naar den mond, wanneer hij optreedt voor een sterk gezag, dat onvoorwaardelijk moet worden gehoorzaamd? Zoo in een notabel van heren; gerechtigheid geeft voorspoed: den coninc van Portugael; een exempel van heren. Dominus zal met iedere letter een deugd van heeren voorhouden. Een verheerlijking van Willem III is tregiment van goeden heren. In van drien coren wordt de vorst gewaarschuwd voor verkeerde keus door slechte raadgevers. Ook rechters, staatsbedienden, overheden worden hun plichten voorgehouden: vanden weghen is een satire over de omkoopbaarheid van rechters; van rechters, vander drierehande staet der werlt weidt uit over de plichten van priester, ridder en ‘huisman’, de drie standen; vander rekeninghe, vanden corencopers, zijn sociale satiren; tegen partijschap, en dies meer. Van geschiedkundig belang is: Hoe deerste partijen in Hollant kwamen, over den oorsprong der Hoekschen en Kabeljauwschen: hij zelf was kabeljauwsch gezind. Over der Wraken Goeds: dat ‘soe menighen ridder voorden Turken zijn gebleven’ is een straf van God; zij hadden beter gedaan samen te werken om de eenheid des geloofs te herstellen, een
| |
| |
zinspeling op het Westersche schisma. Vanden Sloetel duidt op den Leidschen opstand tegen hertog Albrecht. In godsdienstig opzicht merkwaardig zijn: Van Sinte Geertruden min, dat het lang niet halen kan bij het verhaal uit het volkslied; en Vanden Sacramente van Amsteldam.
Herhaaldelijk weidt Willem in inleidingen van zijn gedichten uit over de taak der dichtkunst. Zooals zijn meesters, Van Maerlant en Boendale, van wie hij wel enkele brokken heeft gekend, wil hij waarheid en wijsheid. We weten wat dit beteekent: hij wil vooral moralizeeren. Maar ook hier weer: in hoever was hij zich zijn theorieën bewust? als wij hem nu eens hooren verkondigen, que tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes (Vander avontuer) en elders jammeren, dat Trouw en Gerechtigheid zijn verbannen, dat Reinaert staat ‘ten roeder ende Symon (omkoopbaarheid) op 't voerchasteel’ van 't staatsschip (vander waghen), of zelfs dat de Anticrist nabij is (van ses articulen der werlt, nog een zinspeling op het schisma)? Zijn zucht tot moralizeeren bederft zijn beste werk. Bouw is er weinig in zijn stukken: men zou soms denken dat de dichter niet wist hoe hij het aan boord moest leggen, om zijn gedicht wat langer te maken; zoo begint hij vaak met lange aanloopen, ook met uitvoerige natuurtafereelen, die wel eenige mooie trekken vertoonen, maar veel op elkander gelijken en waarin het schoone voor het nuttige moet wijken; of met bespiegelingen over de poëzie, over zijn kunst (b.v. van ghilden, over de inrichting der gilden onder het jaarlijks nieuwe bestuur der vroedsten). Men prijst soms zijn actualiteit: en gewis, er is bij hem een zekere drang naar oorspronkelijkheid, naar wat nieuws, zoodat hij wel eens een zelfs vrij huiselijk beeld ter illustratie neemt (Vanden vrouwen die hoer kuken wachten) of een fait divers als exempel gebruikt: zoo wordt vanden ghesellen die omzeilden toegepast op de levensreis; maar daar blijft het meestal bij. Zijn taal moge al zuiver, vorm en vers nog tamelijk verzorgd zijn: hij is eerder een gemakkelijk rijmelaar, met verscheidenheid en afwisseling in de uitwendige vormen, met zekere vaardigheid en
vernuft, dan een dichter. Een persoonlijkheid was hij allerminst, al maakt hij ook wel een geestig stukje over zelfstandigheid (van eenen cruut dat heet selve); maar een man die eigen, stoute gedachten verkondigt, die leiding geeft, die door een hartstochtelijke levensbeschouwing gedragen wordt, die weet wat hij zegt en wil, mag hij niet heeten. Dat hij zwak stond tegenover zijn beschermers, kunnen wij begrijpen: dat geeft zelfs een zekere melancholie aan zijn leven, en brengt hem nader tot den Franschen zwerver-dichter Villon, om zijn bestaan vol zorgen en kommer, dat hem geen zegen van aardsche goederen heeft gebracht (hoe men voir die eere gaet schulen), dat hem ten onder doet gaan in die weemoedige stemming: waartoe heeft al dat tobben gediend? En juist in die stemming heeft Willem enkele fraaie gedichten geschreven: van scheiden; zelfs eenmaal over 't langzaam heenglijden der uren, van ruste; vooral vanden hofman, een weemoedige terugblik op zijn leven, waarin hij toch nog, als de hovenier in den wijngaard, wil
| |
| |
arbeiden; en het aandoenlijke: ic ben al moede, ic wil gaen rusten: scoen exempele ende goet heb ic ghesproken voir den heren, maar: dus clop ic veel aan doefmans doer, al roepic lude, en mach niet in. Hier is hij op zijn best; hier bewijst hij, dat er iets van het dichtersgenie in hem was. Met deze en enkele andere stukjes heeft hij den schat onzer Dietsche schoonheid verrijkt.
| |
Dirc Potter
Dirc Potter is de laatste van de dichters uit deze periode van gisting en verval, waarvan hij den geest in zich opnam en samenvatte.
Geboren omstreeks 1370 was hij achtereenvolgens in dienst bij Albrecht, bij Willem VI, door wien hij in den adelstand verheven werd, bij Jacoba van Beieren, en stierf in 1428. Hij had aanzienlijke bezittingen, waaronder een landhuis, het kleine Loo, in het Voorburgsche. Voor allerlei gezantschappen gebezigd, als later Cats, met wien hij zooveel gemeen heeft, en Huygens, verbleef hij ook een tijd te Rome, tusschen 1411 en 1412. Daar, in de uren van verveling en heimwee, zoo stelt hij het voor, verscheen hem Venus, die hem aanzette in een gedicht te beschrijven, wat hij van de Minne had gehoord, hoedanig is der Minnen Loep, opdat men daarbij zou leeren ‘Wat liefte is ende wat Minne sy’. Gaarne is hij op dit verzoek ingegaan; want ‘Poetryen ende oude gesten’ had hij steeds ‘zeer begeert te vesten’; en hij verlangt niet liever dan ‘ghenoechlike dinghen Die goede wiven vroechden aen bringhen, Opdat die minnentlike schone Die aller vrouwen is ene crone Tytkortinghe daer bij ghecrighe’. Maar daar moet hij nu van zwijgen, want ‘vesper’ is al lang geluid, en het was ‘misse tijt’, toen zij hem ‘den moed te hoghen plach’; doch in dat soort van zaken is hij nooit erg gelukkig geweest: wat hij ‘jaechde was onghevanghen’.
Men zou het werk een verzameling van liefdesverhalen kunnen noemen, die hier niet door een omramend verhaal worden verbonden, maar door de leering die zij moeten toelichten. Maar juist op die leer komt het voornamelijk aan: zoodat het werk eerder verwant blijft met de groote leerdichten, dan met de novellenbundels. Maar in die toelichtingen vinden we ook de vormen der dichtkunst van zijn tijd terug: het exempel, de allegorie, het zinnebeeld, zooals van de zinnebeeldige kleuren waarmee sommige soorten van liefde vergeleken worden, het koningsspel, spreuken, sproken, boerden. Tevens treffen wij hier de meeste beslommeringen en denkbeelden aan van de sprookdichters, over Ere, Gestadicheit, Trouwe, het zorgen voor den goeden naam; ja, het geheele werk vat de opvattingen over de Minne samen, die in de sproken verspreid liggen.
Dirc Potter kent vier soorten van liefde, waarover hij achtereenvolgens in de vier deelen van zijn werk handelt: ‘gecke’ liefde, die de wijsheid, het gezond verstand uitsluit, voornamelijk met lessen en voorschriften om niet op de klip der gekke liefde te verzeilen: 3282 vv.; goede minne, waarin
| |
| |
nog eenigszins de oudere opvatting der hoofsche liefde gehuldigd wordt, die met niemand ‘ghemeen heeft dan metten ghenen die edelic leeft’ en die edel van aard is; voor ‘rude menschen van grover aert’ schrijft hij niet. En al wordt deze opvatting niet meer zoo platonisch gehouden en vreest hij dat het tot ‘den vierden graad’ zal komen: hoe weinig ze zijn tijdgenooten meer aansprak, blijkt uit de vrees, dat velen dit niet zullen lezen: ze mogen het dan maar laten; niemand is gedwongen dingen te lezen die hij laakt. Of was het, omdat die hoofsche minne nog weinig meer dan flirt mag heeten? 4268 vv.; ongeoorloofde liefde, waarover hij tamelijk kort en kiesch uitweidt; tot de ergste zonden rekent hij gemeenschap met Joden en heidenen, 1264 vv.; huwelijksliefde, waarin hij de waardigheid van het huwelijk als sacrament doet uitkomen, zonder het daarom, nogmaals, onvoorwaardelijk boven den geestelijken stand te verheffen, en de deugden in het huwelijksleven, trouw, vrede, vertrouwen, inschikkelijkheid bij de vrouw voornamelijk aanprijst, 2324 vv.
De moraal van Potter is die van een man uit de wereld, die deze neemt zooals ze is, of, misschien beter, zooals de dichterlijke conventie haar had gemaakt; die wel niet alles goedkeurt, maar er toch in berust, dat, moet er immer gezondigd zijn, laat het zijn een zondekijn. Toch legt zijn nuchterheid de zinnelijkheid nog aan banden. Met de opvattingen van de Rose heeft het werk weinig meer gemeen: al komt het tweede boek vrijwel met het deel van de Lorris overeen, een spel van hoofsche Minne uit de school van Chrétien de Troye is het niet meer. Maar evenzeer houdt hij zich verwijderd van de brutale voorstelling van Jehan Clopinel. Men mag hem roemen om zijn levenswijsheid, al zal hij zelf zijn werk later, wanneer hij tot meer klaarheid over het leven gekomen is, wel eenigszins verloochenen. Een vergelijking met Cats dringt zich bij hem op. Toch is Potter een sympathieker persoonlijkheid, die idealisme kent, die de deugd roemt om haar zelfs wil en die zich niet preekerig aanstelt.
Al is dit werk in Italië begonnen, van Italië heeft Potter niets gezien, dan het vuile volk, waarover men niets te leelijk kan zeggen, zooals hij dan ook zelf doet (III, 99 vlg.). Hij had onze eerste Renaissance-dichter kunnen zijn; maar voor de daar bloeiende kunst heeft hij de oogen gesloten gehouden. Niet eens Boccaccio schijnt hij te hebben gekend. Hij blijft Middeleeuwer en dicht in den trant der sprooksprekers voort, in een nog al Duitsch gekleurde taal, in een gemakkelijk, los rhythme. Hij moge aangenaam en soms bevallig vertellen: van de innigheid, de diepte, den hartstocht, de fijnheid zijner modellen heeft hij weinig bewaard; poëzie is niet langer een ernstig spel van verbeelding en levensgloed. Niet zelden onderbreekt hij het verhaal van lief en leed der Minne door vaak zeer nuchtere opmerkingen; tegenover sommige der hartstochtelijke verhalen der Oudheid staat hij met zijn zakelijken kijk: dat komt er van, als men zijn liefde schenkt aan iemand, dien men van haar noch pluim kent! De meeste van zijn circa
| |
| |
57 verhalen zijn ook niet oorspronkelijk. Zij zijn grootendeels ontleend aan de klassieke Oudheid, aan de Heroïdes en de Metamorphosen van Ovidius in 't bijzonder, aan andere bronnen, wellicht soms door bemiddeling van Van Maerlant's Troye, aan Pseudo-Kallisthenes, aan Justinus' Historiae Philippicae, aan Dictys, enz.; ook soms aan den Bijbel. Van belang is meer, dat hij ook putte uit de Middeleeuwsche romans, waardoor bij hem kennis blijkt van een Tristan en Isolde, van Wolfram v. Eschenbach's Titurel, van den Malaghijs, van een Amis et Amiles, in 't bijzonder van de Borchgravinne van Vergi, wat hij in beknopter vorm weergeeft: maar die kennis gaat niet diep. Uit de eigen geschiedenis ontleende hij, misschien volgens Melis Stoke, het verhaal van graaf Floris en de gravin van Clermont. Andere zijn van Oosterschen oorsprong; sommige boerden, zelfs een paar over Vergelius, komen waarschijnlijk uit Fransche fabliaux, al wordt er wel eens een nationaal karakter aan gegeven, zooals dat met boerden meermaals gebeurde, door het te laten plaats grijpen b.v. te Schiedam. Van een goed aantal zijn de rechtstreeksche bronnen niet bekend.
Sommige dezer verhalen, als dat van Pyramus en Thisbe, van Hero en Leander, van Ariadne, hebben wel enkele bekoorlijke plaatsen, waar de dichter het van den leeraar wint; en toch staat b.v. het eerste wel ten achter bij de volkssproke. Ook het in de Middeleeuwen door Boccaccio en daarna door Petrarca's Latijnsche vertaling beroemd en in alle talen verspreide verhaal van de verduldige ‘Grisildis’ treffen wij bij hem aan, doch met andere namen; hier heet zij ‘Lympiose’ (IV, 1095-1266). Maar de beproevingen, waaraan deze boerendochter, die door haar koning Orphaen tot vrouw wordt genomen, wordt onderworpen, zijn van zulk een onnatuurlijken en overdreven aard, dat ze ons geen belang kunnen inboezemen, en men zich afvraagt hoe zulk een onzinnig geduld ooit als voorbeeld van echtelijke onderworpenheid kon worden gesteld.
Toch heeft Potter van zijn verhalen iets eigenaardig Hollandsch gemaakt en niet zoo maar lukraak vertaald of overgenomen. Dat daarom de Dietsche geest aan zelfstandigheid zou hebben gewonnen valt te betwijfelen. Evenmin als men aan een opkomend besef van individualiteit of aan een zeker zelfstandigheidsgevoel moet denken, waar de dichter zegt dat, wie geen genoegen heeft met zijn werk, moge gaan wandelen: dat gold om den kieschen inhoud; en veel sterker en beter hebben wij dit vroeger gehoord, b.v. in Lutgart: ‘hem radic dat hi hem schide ut onsen ringe ende andre viten horen ghinghe’ (III, 85): de persoonlijkheid is veeleer gedaald, zooals trouwens geheel de opvatting der kunst.
En toch zit Potter vol sappige spreuken, leuke gezegden, spreekwoordelijke volkswijsheid, wat hem, met al zijn aristocratische gezindheid, zoo dicht bij het leven brengt. Zijn werk geeft een vrij droevig beeld van het zedelijk verval dier dagen en van den diep gezonken godsdienstzin: het Westersch schisma had heel wat geestelijke ontreddering gesticht.
| |
| |
In een tweede werk schijnt Potter al het verkeerde en verderfelijke van zijn eerste te hebben ingezien. Al is het in proza gesteld, toch willen we het hier nog even gedenken. De Blome der Doechden heet het. Eerst in 1904 ontdekt en als stichtelijk werk uitgegeven, laat het ons toe na te gaan, hoe onze dichter in zijn ouderdom trachtte goed te maken, wat hij vroeger had misdaan. Hij keert zich af van de leugens van poëten en van valsche historiën. Hier wil hij over de deugden leeren, volgens de kerkvaders, volgens Aristoteles en Seneca, al voegt hij bij elke deugd de ondeugd als tegenstelling. Ook hier moeten exempelen de lezing aangenaam maken en de leer ophelderen.
Enkele verhalen uit der Minnen Loep - ze bleven hem toch nog lief - heeft hij hier in een verbeterde uitgaaf opgenomen, ten gerieve van zijn zoon Gerrit en ‘alle onser lieven vrienden die die doecht voer die boesheit minnen’. Het geheel schijnt echter grootendeels bewerkt naar het Italiaansch Fiore di virtu: hij had dan toch nog iets goeds uit Italië meegebracht! Het merkwaardigste is wellicht, dat dit in proza werd gesteld: was het, omdat hij nu ook de poëzie uit den booze ging achten? Of was het een voorteeken van de naderende tijden? Had hij het gevoel dat het proza de passende kunstvorm was voor dergelijke werken?
En nu mag men zich weer afvragen, in hoeverre der Minnen Loep zelf ernstig bedoeld was. Was het niet mode aldus over Minne te schrijven? Was Potter zich geheel bewust van wat hij daar verkondigde? Wat was er een onwerkelijkheid en conventie in geheel die kunst uit de didactische school! Met al dat blijft Der Minnen Loep een der belangrijke, representatieve dichtstukken uit onze latere Middeleeuwen.
| |
Aanteekeningen
ERNSTIGE. - Het vriendschapsverhaal: uitg. E. KAUSLER, Denkmäler III, 1866, 165-176; E. VERWIJS in Bloeml. uit Mnl. Dichters III, 9-17.
Pyramus en Thisbe: uitg. J.F. WILLEMS, BM. X, 89-98; ook bij E. VERWIJS, Bloemlezing, III, 1-8; een andere wat langere bewerking uitg. door E. MARTIN in Zeitsch. f.d. Althertum, 1867, 348-59; vgl. J. VERDAM, Taalkundige Bijdragen, 1877, 244-254. Beknopt ook in Der Minnen Loep II, v. 961-1130; en bij de rederijkers. Zie nog G. PENON, Bijdragen tot de Gesch. der Nl. Letterkunde III, 1884, 1-10. Mantel v. Eren: BM. X, 64-69; Vanden ouden ridder: BM. VIII, 96. Vanden goeden brueder: VM. I, 57. Van enen heren die vremde liede... BM. X, 76. Vanden verwenden keyser: BM. X, 57; van twee blinden: VM. I, 45. Vanden vrayen drie voghelen: VM. I, 77; van drie papegayen: BM. VII, 229. Vanden Raven: VM. I, 66; vanden esel: VM. I, 69; Van enen scutter: VM. I, 69. De ridder met het barizeel: VM. I, 50-57, z. nu mijn Geestelijke Epiek der Middeleeuwen, Amsterdam, 1938. Van enen jonghen kinde: BM. I, 326-339.
BOERTIGE. - Van Lacarisse: E. VERWIJS, Dit sijn X goede boerden, 1860, blz. 23. Cnape van Dordrecht, ibid. blz. 4. Reinaerdie: MGF. 112-116; Wisen raet: BM, III, blz. 108; vollediger E. VERWIJS, Bloemlezing uit Mnl. dichters III, 23. Meer boerden zie in E. VERWIJS' Bloemlezing; Dit sijn X goede boerden, en Van Vrou-
| |
[pagina t.o. 76]
[p. t.o. 76] | |
Dirc Potter: Der Minnen Loep. - Handschrift (verkleind) van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
| |
| |
wen ende van Minnen, 1871, van enen vrecken ridder; van tween clerken; van enen man die lach gheborghen in ene scrine, enz. - Vanden man die gherne dranc: BM. X, 51. - Vanden drien ghesellen enz.: BM. X, 69; J. DE VRIES, TNTL. 1926, 212: geeft een vergelijkende studie over deze boerde. E. VERWIJS, Bloemlezing III, 17. Deen gheselle calengiert enz. BM. VII, 318.
ALGEMEENE BESCHOUWINGEN. - Een boerde: VM. I, 369; van Mauwene: VM. I, 97. Frenesie: uitg. na Willems, door E. VERWIJS: Dit sijn X goede boerden, 37. Zonder grond werd het vroeger aan H.v. Aken toegeschreven. Over Lodewijk van Nevers, z. DESPARS, Cronijcke vanden lande ende graefscape van Vlaenderen II, blz. 240, aangehaald door SNELLAERT, Nl. Gedichten uit de XIVe eeuw, o.c. blz. XI. - Over het hof te Wijnen zie STRACKE, Tijds. Taal en Letteren XIV, 181. Namen van sprekers: uitstekend materiaal werd reeds verzameld door W.J.A. JONCKBLOET in zijn Mnl. Dichtkunst, III, 593; waarmede vgl. TE WINKEL II, 110 vlg.
J. van Mechelen: L. WILLEMS, VMA. 1921, blz. 63.
Boudewijn van der Lore: uitg. PH. BLOMMAERT, OVG. II, 101, 1841; Over de bet. van de Maghet v. Ghend, zie L. WILLEMS, VMA. 1923, 853. Over den dichter zelf, ibid. en BLOMMAERT, Schrijvers van Gent, 1861, blz. 22.
Augustijnken v. Dordt: De meeste gedichten, ook de onzekere, uitg. door PH. BLOMMAERT, OVG, III, 1851. Vijf punten van eeren: uitg. J.V. VLOTEN, Dietsche Warande, 1866, 391-94.
Willem v. Hildegaersberch: uitg. Dr. W. BISSCHOP en E. VERWIJS, 's-Gravenhage, 1870. Op het gedicht Van Mer z. C.G.N. DE VOOYS, TNTL. 1918, 311; W.F. TIEMEYER, Klankleer der gedichten van W.v.H. Amsterdam, 1916.
Dirc Potter: Der Minnen Loep, uitg. door P. LEENDERTZ Wz. Leiden, 1845-47. Blome: uitg. door P.C. SCHOUTEN O.F.M. Hoogstraten, 1904 als Dat bouck der Bloemen; L.PH.C. VAN DEN BERGH heeft gewezen op het acrostichon der laatste verzen van der Minnen Loep; G.W. SPITZEN, TTL. VI, 289 op dat van de beginletters der hoofdstukken in Bl. d. D.; vgl. TNTL. XLVI, 286; vgl. LECOUTERE in Taal en Letteren 1904, 462-468 en H.P.J. VAN ALFEN in TNTL. 1905, 225-243 over Bl. d. D. als werk van Potter. Over den dichter verdient nog gelezen te worden B. HUET in Het Land van Rembrand, I, 1882, 250-272. S.J. WARREN, TNTL. 1885 129-137 wees op een Oostersche bron voor een der boerden. Over Grisildis-verhalen te onzent, z. nog J.H. GALLÉE, TNTL. 1884, 1-45; J. VERDAM, TNTL. 1898, 1-30; J. DANIELS, S.J. TNTL. 1901, 111-127. Over Grisildis-literatuur, F. VON WESTENHOLZ, Die Gr.-sage in der Literaturgeschichte, Heidelberg, 1888.
|
|