| |
| |
| |
Verhalende dichtkunst
De roman onder den invloed der didactiek
NAARMATE IN DE XIIIe EEUW DE ONDERSCHEIDEN soorten van epische gedichten, heldenepiek, hoofsche epiek, met hun verschillende opbloesemingen uit en om dezelfde kern, zich ontwikkelden en hun vertakkingen onder elkander binnen dezelfde kringen uitstrekten tot reusachtige cyclische scheppingen, vervaagden ook de grenzen die ze van elkander gescheiden hielden en gingen ze steeds meer in elkander vergroeien. Het heldenepos kwam naar den geest, maar ook naar den vorm steeds meer onder den invloed van de hoofsche epiek, terwijl hoofsche romans soms den vorm der laisses van de heldenepiek konden aannemen. Hoofsche romans, avonturen-romans, zochten aansluiting bij het heldenepos; het heldenepos zelf vernieuwde zich, voornamelijk in biographische romans van nieuwe helden, in de vormen van den hoofschen roman. De hoofsche roman trad spoedig buiten de grenzen van zijn eerste vaste kringen en vond stof in avonturen van nieuwe helden, uit sprookjes soms en vertellingen, maar ook uit de eigen scheppende verbeelding, in aanraking met de werkelijkheid. Ze werden steeds meer zuiver avonturenromans of liefderomans.
De Dietsche producten uit den tijd dien we nu behandelen zijn juist daardoor reeds als latere scheppingen gekenmerkt, dat ze geen vast verband meer houden met een der vroegere soorten van het epos, maar in elkander overloopen of er zelfs geheel buiten staan. Het zijn min of meer boeiende, min of meer werkelijke avonturen-romans, soms liefderomans, ook al zoeken ze aanraking met de heldenepiek of met den hoofschen roman: epigonenkunst, die met de procédés en de motieven van vroeger arbeidt. Zij verwerken ook themata en gedachten die vreemd zijn aan het eigenlijke epos en aan sprookjes en volkskunst ontleend. Ze zijn niet zelden bont avontuurlijk, zonder dat achter de avonturen nog symbolen schuilen of vermoed
| |
| |
worden. Zijn de ontmoetingen in de hoofsche, de Britsche romans vooral ontmoetingen tusschen dappere ridders, hier verbinden zij zich met het gewoel van den oorlog, als in de heldenepiek, niet zelden ook tegen Saracenen, of treffen de helden samen met monsters, met reuzen, met fantastische wezens, in grover vinding. Alleen waar er psychologische verwikkeling komt door de liefde, wint het de werkelijkheid.
Ook in de taal en in den versbouw blijkt verval. Al blijft het verssysteem der vier heffingen gehandhaafd, de dalingen worden steeds meer aangevuld, wat zich reeds naar buiten door grootere lengte der verzen openbaart. Trochaïsch, dactylisch rhythme overheerscht tegenover het vroegere meer jambische rhythme, of het stoere rhythme der verzen, waar vaak dalingen ontbraken. De oversprongen vermenigvuldigen zich, zoodat niet zelden proza ontstaat.
Een strenge indeeling is dan ook hier niet meer mogelijk. Wij staan hier bij de laatste voortbrengselen dier uitvoerige romanliteratuur in verzen, die in de XIVe eeuw haar mooien dood sterft.
| |
Nabloei der heldenepiek
Van een Beerte metten breden voeten is slechts weinig bewaard (138 vv.). De Brabantsche trouvère Adenet li Rois had ca. 1275 een verloren oud-Franschen roman met hetzelfde onderwerp vernieuwd. Hiernaar volgde de Dietsche bewerking. Het is het thema van de ondergeschoven bruid: Berta, de dochter van Floris en Blancefloer, bestemd om de echtgenoote van Pepijn te zijn, wordt door de list van haar kamervrouw, die haar eigen dochter in haar plaats heeft geschoven, van het hof verdreven en, na negen jaar in een woud bij een forestier te hebben doorgebracht, door hare ouders herkend en in eere hersteld. Als koningin houdt zij hare intrede in Parijs. Zij wordt de moeder van Carlemagne. Onze fragmenten verhalen hoe Pepijn zijne vrouw terugvindt.
Valentijn ende Nameloes, waarvan nog 700 Westvlaamsch gekleurde vv. bewaard zijn, verhaalt hoe Phyla, Pepijns zuster, de vrouw werd van Crisostomus, koning van Hongarije, en verbannen onder valsche beschuldiging haar tweeling te hebben gedood. De twee zonen worden gered door het medelijden der dienstmaagd, die hen moest dooden. De eene, Valentijn, wordt als ridder opgevoed; de andere door een wolvin gezoogd. De dappere Valentijn bevrijdt het land van een monster, dat een boschmensch, een verwilderd man blijkt te zijn, Nameloes. Na een reeks bonte avonturen herkennen de broeders elkander en redden hun onschuldige moeder. Als volksboek naar een eenigszins andere, nog bonter en romantischer, Fransche redactie uit de XVe eeuw is deze roman, onder den titel Valentijn en Ourson, lang zeer populair gebleven.
Men ziet, hoe zulke romans nog verband zoeken met de stof der heldenepiek.
| |
| |
De roman van Maleghijs of Madelghijs, dien wij uit steeds nieuw ontdekte fragmenten kennen (ca. 3000 verzen), maar die, als andere dezer romans, in zijn geheel bewaard is in een Nederduitsche vertaling, heeft als held den oudoom van de Heemskinderen, een toovenaar opgevoed door de fee Oriande, een tegenhanger van Merlijn, die geweld door list overwint. Van de heldenepiek waarbij de roman aansluit, is niets overgebleven. Dat hij niet alleen het ‘vervaerlijck paert Ros Beyaert wan’, maar ook veel wonderlijke en avontuurlijke dingen bedreef, zooals het volksboek zegt, is maar al te waar. Het Fransche Maugis d'Aigremont, dat werd gevolgd, is het werk van een jongleur van de lagere soort, die vooral op platte, comische effecten belust was. Een dwerg, Spiet, verricht er ook allerlei dwaze streken en overtroeft soms Maleghijs zelf. Deze schijnt wel oorspronkelijk in de Germaansche elvenwereld thuis te hooren. Misschien stamt ons gedicht nog uit het einde der XIIIe of uit het begin der XIVe eeuw; het is werk van een Westvlaming.
Een roman, die om de herinneringen die er in worden verwerkt tot de chansons de geste, om den geest van hoofsche Minne die hem bezielt, tot de hoofsche Minne-epiek kan behooren, maar die zonder verband blijft met de cyclische werken van dien aard, een avonturen- of zelfs kruisvaartroman, waarvan echter de avonturen niet Oostersch of anderszins wonderbaarlijk, geheimzinnig of symbolisch gekleurd zijn, doch een diep menschelijk tragisch gebeuren uitbeelden, zooals er in het Fransch wel meer werden geschreven, is de Borchgrave van Coetchy. Het verhaalt van de hoofschridderlijke liefde tusschen Dominicus, burggraaf van Couchi, en Beatrijs, echtgenoote van den heer van Faiuweel. De liefde wordt hier in de zuivere vormen van de vereerende en dienende, goed en dapper makende Minne opgevat; als een ideëele verhouding naast de echtelijke liefde, met de dappere daden, de voorname en hoofsche levensvormen, die er het uitwerksel van zijn. Op den achtergrond staat de strijd van den burggraaf om zijn erfland in de Ardennen tegen Adelaen en diens bastaard Masebroec, met de begrafenisplechtigheden van Lodewijk den Vrome en de kroning van diens zoon Karel den Kale. Hoe het afloopt is onbekend: ca. 3800 verzen van verschillende fragmenten zijn bewaard. Of het eindigde als in de Chastelain de Coucy van Jakemon de Sakesep, met het lugubere maal uit het folklore-thema van het gegeten hart - de heer van Fayel die zijn vrouw het hart van haar beminde voorzet - kan niet worden uitgemaakt, doch het is waarschijnlijk. Toch heeft ons gedicht weinig gemeen met dit Fransche: is het een zelfstandige Dietsche bewerking? Gaat het terug op historische overleveringen in liederen? Al heeft onze dichter zin voor kiesche zielsproblemen en voor een zeker realisme in de uitbeelding der onmiddellijke werkelijkheid, toch laten taal en versbouw nog al te wenschen over, zoodat het wel niet meer uit de XIIIe eeuw zal zijn.
| |
| |
| |
Nabloei der hoofsche avonturen- en liefderomans
Een vermenging van kruisvaartroman, om de gebeurtenissen die er aanleiding toe hebben gegeven, van heldenepos om de nationale herinneringen en personages, van avonturenroman om de vele en verre avonturen waarin de helden verwikkeld geraken, van hoofschen liefderoman met de vele psychologische liefdesverwikkelingen, is de Roman van de kinderen van Limburch. Wij kunnen er niet aan denken dit uitvoerige en aan afwisseling zeer rijke epos van ca. 22.000 verzen in twaalf boeken hier samen te vatten. Daar is aan den eenen kant Mergriete, dochter van den hertog van Limburg, die bij een jachtpartij door duivelsbedrog afgedwaald, door zeeroovers wordt verkocht aan den graaf van Athene, wiens zoon Echites een hevige liefde voor haar opvat, waarom zij door de jaloersche moeder aan den keizer van Constantinopel wordt afgestaan; aan den anderen kant, Hendrik, haar broeder, die haar opzoekt, den bisschop van Trier helpt, de erfdochter van Milaan verdedigt en door deze vader wordt van Olivier van Spaengen, de eer der koningin van Calabrië redt en ten slotte op den burcht van Venus aankomt, waar hij twee jaar verblijft. Dan weer Echites, die, om zich Mergriete's liefde waardig te maken, riddereer wil verwerven, den reus Morant verslaat, zich met roem overlaadt bij de belegering van Sessoen, Soissons, te zamen met zijn zoogbroeder Evax den hertog van Limburg bezoekt - van drie meerminnen had hij vernomen wie zijn geliefde was - in Arragon tegen de Saracenen vecht en door Venus zelf in een droom uitgenoodigd wordt op haar burcht, waar hij Heinric aantreft, met wien hij naar Constantinopel trekt. En nu weer Evax, die in Arragon is achtergebleven, waar hij waanzinnig verliefd raakt op de koningin: het wordt een nieuwe liefderoman op zichzelf. Ook Evax weet zich door zijn dapperheid en trouw hare liefde waardig te maken, tot zij in 't geheim ontvluchten - het wordt een nieuwe Tristan en Isolde - armoede lijden, tot den bedelstaf worden gebracht, uit wroeging
en medelijden met elkander, scheiden: Sibelie, de koningin, komt te Venetië, waar zij ‘begonste te werken met siden’; Evax keert naar Arragon terug, wordt er opvolger van den ouden koning, zoekt Sibelie op, tot beiden eindelijk door het huwelijk vereenigd worden. De verdere roman behelst de verdediging van Constantinopel tegen de Saracenen onder Karados of Coradins, door Heinric, die tot voogd van het rijk is aangesteld geworden, en Echites; welk verhaal door allerlei episoden wordt onderbroken: Echites, die Armenië, het erfland van zijn oom, op Berberen en Hunnen gaat veroveren; een ridder, Jonas, die Evax om hulp gaat ontbieden en op den burcht van Avonture komt; de aankomst van den hertog van Limburg met zijn vrouw; een ‘conincspel’ aan het hof van Constantinopel; een laatste strijd, waarin de olifanten der belegeraars door de werktuigen van een smid, Jubal, gedood worden
| |
| |
en de sultan sneuvelt. Echites huwt met Mergriete; Heinric met Eusebia, de dochter van den keizer, en wordt keizer van Constantinopel.
Epigonen-werk, zoo men wil, met bewonderenswaardige vaardigheid uit vele van elders bekende motieven, met vele in andere romans aangewende procédés, tot een boeiend en harmonieus geheel samengebracht; maar epigonen-werk van de goede soort. Onze dichter was vertrouwd met de beste romanliteratuur van zijn tijd: vooral met de Rose en den Parthenopeus; doch ook met den Lancelot, den Alexander, de Historie van Troyen, den Torec, den Ferguut, de Amadis en Ydoine, misschien zelfs met de Eneïde. Zijn hoofsche opvatting der Minne belet hem niet natuurlijk en reëel te blijven in de niet onverdienstelijke, sterke, uitbeelding van zijn liefdesverwikkelingen; de episode van Evax staat er als een roman op zichzelf van de ellende der liefde: is het de verwerking soms van een afzonderlijken roman, zooals dien van den Hertog van Brunswig, waarover verder? De didactische strekking van de Rose komt hier tot uiting bij den burcht van Venus, die zich met hare zusters en volgelingen uit de wereld heeft teruggetrokken, omdat Pluto's kinderen er heerschen; bij den burcht van Avonture, waar Jonas in een visioen onderricht wordt over Hoovaardij als oorzaak van verderf, over Gerechtigheid en Ootmoed als oorzaken van geluk; zoowel als bij vele ingelaschte zedelijke en godsdienstige bespiegelingen, en in de prologen vóór elk boek. Hier leeren wij ook, dat de dichter ruim 26 jaar, van 1291 af waarschijnlijk tot 1318, over zijn werk heeft gearbeid. Zijn naam was Hein; maar was hij daarom Hein van Aken? Men meent het gewoonlijk; en veel pleit er voor: de tijd, de bekendheid met de Rose, die blijkt uit vele allegorische personages, uit zijn beschrijving van den Venus-burcht, uit de episode van den burcht van avonturen. Maar juist, waarom is er dan vooral overeenkomst met de niet vertaalde gedeelten? En het geheel bedoelde toch wel een verheerlijking te zijn van het huis van Limburg: Hendrik is de zoon van den Limburgschen hertog
Waleram III, Otto in den roman, die in 1227 op kruisvaart trok met Frederik II, d.i. Hildric; mag men zulk een verheerlijking verwachten van een man, wiens sterke sympathieën voor het hertogelijke huis van Brabant bekend zijn? Ook is de versbouw wel wat zwakker en de rijmnood, bij meer stoplappen grooter. Zal verder een priester, als Hein van Aken was, nog op zijn ouden dag van zich zelven getuigen: dat hij niet meer ter Minne deugt, hoewel hij er nog gaarne over hoort spreken, dat hij er niet meer dan de tale van heeft, al blijft er hem nog de wil toe, al biedt hij haar nog iederen dag zijn dienst aan (X, 1-20)? Maar zooals Hein van Aken ging ook onze dichter nog in de ridderidealen op. En toch voelt men, hoe die voor hem geen levende werkelijkheid meer waren, die de maatschappij waarin hij stond, bezielde. Hij teert op herinneringen uit een mooi verleden. En hij was geen Ariosto om er een nieuwen geest en een nieuw leven in te blazen. Eerbied en bewondering hielden hem gebonden en hij heeft er 't beste van gemaakt
| |
| |
wat hij kon: de wijn smaakt naar de oude kruiken, maar is toch goed. Van een der talrijke Alexander-verhalen, van de Voeux du Paon, door Jacques de Longyuyon, bezitten wij nog een verkorte bewerking bekend als Roman van Cassamus (1890 verzen). De schoone Phesonie, nicht van den honderdjarigen, maar nog galanten, fijn beschaafden en bespraakten Cassamus, wordt door den ouden Claerwijs in hare stad Pheson belegerd, omdat zij geweigerd had op zijn huwelijksaanzoek in te gaan. Cassamus heeft zich de hulp van Alexander verzekerd. Zoodat de belegerden, met Cassamus en zijn neven, Gadifier en Bettijs, nu een dapperen uitval doen en er in slagen een der voornaamste ridders uit het vijandelijke leger, Casseel van Baudre, krijgsgevangen te maken. Cassamus ‘conste die werelt wel ende maken bliscap ende spel’; hij organiseert in ‘Venus' camere’ een koningsspel, waarbij Casseel naast Phesonie, Bettijs naast Ydorus en Cassamus naast Edea gezeten zijn. Bettijs is koning: hij begint de anderen over hun minne te ondervragen, maar wordt daarna zelf ondervraagd over subtiele minneproblemen: wat hij verkiest, zijn vriendin te mogen aanschouwen of verre van haar aan haar te denken; welke twee zaken vooral bedroeven; of welke drie dingen de minne het meest behouden in haar kracht. Na het koningspel volgt een schaakspel tusschen Casseel en Phesonie: waarin deze met fijne zetten ook in woorden zich de meerdere betoont, tot Cassamus het spel omslaat, als Casseel gaat verliezen. Misschien werd het Fransche gedicht volledig vertaald; doch wat wij hebben is een uittreksel, een verkorting, waarin behouden bleef wat tot de gevangenschap van Casseel aanleiding gaf en de gevechten of bekort of weggelaten werden, om koningsspel en schaakspel als hoofdzaak geheel te behandelen. Dit is kenschetsend genoeg voor den nieuwen tijd en den nieuwen geest. De langere romans vielen niet meer in den smaak, en zoo kwamen de dichters of
‘sprekers’ er toe korte episoden te kiezen, die een boeiend geheel vormden. Onze bewerking lijkt me oorspronkelijk Westvlaamsch en nog uit de eerste helft der XIVe eeuw.
Een waarschijnlijk oorspronkelijk Dietsche roman is Flandrijs, waarvan nog zes fragmenten, 1959 verzen, bewaard zijn. Vele motieven: een wonderschild en wonderzwaard dat de held verovert en waarmee hij Ysabele redt, zoodat haar vader, de Sarrasijn Justiniaen, hem belooft zich tot het christendom te bekeeren, indien Flandrijs eerst voor hem te Keulen Aligorant wil straffen om den moord op zijn broeders; een wonderbare spiegel, dien hij om een jonkvrouw, na allerlei gevechten met beren, luipaarden en andere monsters, in een prachtig paleis op serpenten buitmaakt; een ‘Centauroen’ dien hij overwint en die zich bij hem aansluit; een onschuldig aangeklaagde jonkvrouw die geen kampvechter vindt en voor wie hij in het krijt treedt, enz. herinneren aan bekende motieven uit andere ridderromans, in 't bijzonder aan Walewein. Ook de grondgedachte van Flandrijs' tochten om zijns vaders ongeval te wreken, doet denken aan
| |
| |
Moriaen, Aiol en andere Britsche romans. Zoodat het niet onverdienstelijk epigonenwerk blijkt te zijn. Misschien kende van Velthem het reeds, die in Merlijn een Flandrijs vermeldt. Zonder veel grond werd ook dit gedicht toegeschreven aan Hein van Aken, of zelfs aan een zekeren Michiel, die als medebewerker van den Roman der Roos in een handschrift voorkomt. De taal is eerder Vlaamsch.
Een soortgelijke samenstelling uit allerlei van elders ontleende vrij fantastisch door elkander gewerkte motieven vertoont de eveneens in dien zin oorspronkelijke roman Seghelijn van Jerusalem, die nog in zijn geheel, 11.986 verzen, is overgeleverd. Hij verhaalt het leven en de avonturen van Seghelijn, zoon van Prides, heidenkoning van Jerusalem, en van Blensefluer, die, omdat een ‘astronomien’ voorspeld had, dat hij zijn vader zou dooden, door zijn moeder aan een visscher ter opvoeding werd toevertrouwd.
Seghelijn verovert met het zwaard van den H. Petrus de ‘naghele ende crone Die gheesel ende dat spere scone Ende dat reine vatelkijn Daer God ute dranc asyn’ (67475-9): relikwieënroman; hij verlost zeven koningsdochters, van wie hij zeven zonen heeft: de zeven wijzen van binnen Rome, die hem later overal zullen volgen; maar eerst wordt hij gestraft, omdat hij de koningsdochters niet heeft gedoopt. Na vijftien jaar gevangenschap in Babylonië door een engel verlost en terug gekeerd in 't bezit van zijn relikwieën, oorloogt hij onder Constantijn van Rome en huwt 's keizers dochter Florette. Nu gaat hij op zoek naar het H. Kruis: kruisvindingroman, als de Duitsche Eraclius. Intusschen worden de zeven moeders, die ‘camerieren’ waren bij Florette, door den verrader Gaures gedood; Florette zelf moet vluchten naar Gautier van Loriken (Lotharingen), vanwaar ze weer door de listen van een verrader verbannen wordt. Seghelijn vindt haar op zee na een schipbreuk en voert haar met het H. Kruis triomphantelijk naar Rome. Prides en Blensefluer komen als pelgrims naar de heilige stad. Prides wil genezen worden door den balsem waarmee Jesus gezalfd werd en dien zijn zoon op den reus Gloriandes veroverd had. Hier is't, dat Seghelijn zijn ouders doodt, als zij rustig liggen te slapen: een verrader had hem gezegd, dat het Florette was, die een minnaar had geherbergd. Seghelijn wordt kluizenaar om boete te doen, en vijftien jaar later Paus Benedictus I.
Merkwaardig genoeg: in Seghelijn, den onkwetsbaren, herleeft Siegfried en in de door hem bevrijde Florette, de Florette uit Floovent, de Fredegunde, uit de Merowingische woelingen die hun neerslag kregen in heldenliederen, en verder in het Duitsche en Fransche epos. Zoo gaan we bevroeden, hoe de verbeelding onzer dichters, door het historische gebeuren opgewekt, er de eeuwen door mee voortwoekert, tot nog een schaduw overblijft.
Ik kan niet zoo ongunstig oordeelen over dit werk als gewoonlijk, onder invloed van het vooroordeel der wilde romantiek van wansmakelijke legenden-wonderen, wordt gedaan. Epigonenliteratuur, gewis; vermenging
| |
| |
van epos en legende waarin het wonderbaarlijke door het godsdienstig-legendarische vervangen wordt. Erger nog: er is weinig spanning en geen tragiek; de ‘segesaleghe Seghelijn’ kan gansche legers verslaan en duizenden dooden zonder gevaar te loopen, omdat hij onkwetsbaar is. En toch zit er beweging en gang in het verhaal, is de vorm verzorgd en het vers van de goede soort. Was de dichter dezelfde als die van Flandrijs, waarmee het treffende overeenkomst vertoont? Dan verwondert het niet, dat men aan Hein van Aken heeft kunnen denken. Loy Latewaert heet hij in een ouden druk: waarschijnlijk een Vlaming, uit het begin der XIVe eeuw. We zijn hiermee naar het Oosten geraakt. Van Oostersche afkomst grootendeels zijn ook de verhalen in Vanden VII Vroeden van binnen Rome (4514 verzen). De eenige zoon van Diocletianus, door de zeven vroeden opgevoed, wordt door zijn stiefmoeder valschelijk beschuldigd (Putifarmotief), maar moet, zoo heeft hij in de sterren gelezen, zeven dagen zwijgen, willen niet allen sterven. De listige vrouw nu komt elken dag bij haar man aandringen met een verhaal, dat den keizer tot uitvoering van zijn vonnis moet aansporen; terwijl elk der zeven wijzen een ander verhaal daartegen plaatst, dat hem tot omzichtigheid maant; tot eindelijk den zevenden dag de jongeling mag spreken en door een vijftiende verhaal de valsche beschuldiging te niet doet.
Zulk een omraming van verschillende verhalen in een hoofdverhaal, een procédé dat wij reeds bij het dierepos als Oostersch leerden kennen, komt in de wereldliteratuur van later nog meer voor en is ons bekend b.v. uit Boccaccio's Decamerone en uit Chaucer's Cantorbury Tales. De meeste verhalen, parabelen, apologen, sprookjes, zijn weinig interessant en van sterk Oosterschen smaak, al kan de Oostersche bron niet overal nagewezen worden. Enkele komen nog elders voor, zooals dat van de ontroostbare weduwe in de fabelverzameling van Calfstaf en Noydekijn, of worden later afzonderlijk verhaald.
Trouwens, de roman der zeven Wijzen was in de middeleeuwen in de meeste Westeuropeesche talen, in verschillende redacties met verschillende ingelaschte verhalen, zeer verspreid. Hij berust op een Indisch werk, dat in die taal verloren, in verschillende Oostersche talen overgeleverd is, en dat vroeger werd toegeschreven aan een daarin vermelden Syntipas, Sindban of Sandibad. De oudste bewerking in het Westen is een Fransch gedicht uit de tweede helft der XIIe eeuw, dat de bron werd van verscheidene prozaredacties; op eene daarvan berust de Latijnsche Historia Septem Sapientium, van omstreeks 1300. Ons gedicht gaat eveneens terug op een dier prozaredacties, welke zelf uit twee andere is ontstaan. De losse, ontwrichte versbouw verwijst het eerder naar de tweede, dan naar de eerste helft der XIVe eeuw. Onze dichter, een Westvlaming, moge behoorlijk Fransch hebben gekend, van kunst wist hij weinig af; taal en stijl zijn eveneens vrij onbeholpen. Dat Van Maerlant het zou bedoeld
| |
| |
hebben, toen hij van de ‘faloerde der zeven Wijzen van Rome’ sprak (Sp. I2 48, v. 15-20) is dan ook uitgesloten.
Oostersch ook is de eveneens zeer verspreide roman van Barlaäm en Josaphat of Joasaph, waarvan ons uit een Middelnederlandsche bewerking slechts 90 verzen zijn bewaard. Joasaph, zoon van den Indischen koning Abenner, wordt in een heerlijk paleis te midden van alle levensgenoegens opgevoed, om te voorkomen dat hij christen zou worden, zooals 55 wichelaars bij zijn geboorte voorspeld hadden; toch wordt hij ten slotte door Barlaäm bekeerd en bekeert hij zelf na lange vervolging zijn vader, die als kluizenaar sterft; terwijl hij zelf zich in de woestijn terugtrekt. Een tijd lang werden Josaphat en zijn leermeester als heiligen vereerd, zonder dat ooit een heiligverklaring vanwege de Kerk is voorafgegaan. Als gedeeltelijke bewerking van de Boeddhalegende, was deze heiligenlegende vooral bedoeld als een apologie van het christendom en van het monachisme.
Tot een fijn psychologische, maar tragische novelle, wordt de ridderroman der Minne in De borchgravinne van Vergy (1127 verzen). Een innige, doch geheime, Minne verbindt haar met een ridder van den hertog van Boergondië. De hertogin, in liefde voor den jongen ridder ontstoken, wil hem verleiden, en als deze haar niet ter wille is, klaagt zij hem bij den hertog valschelijk aan. De ridder redt zich, na den hertog om strenge geheimhouding te hebben gesmeekt, door hem zijn liefde voor zijn nicht, de borchgravinne, bekend te maken. De sluwe hertogin weet met haar vrouwelijke listen bij haar man achter het geheim te komen. Als nu de borchgravinne aan het hof verschijnt, tergt de hertogin er hare mededingster mede. Deze, haar geheim verraden ziende, wanend dat haar ridder haar ontrouw is geworden, doodt zich. Als de ridder haar ontdekt en begrijpt wat er gebeurd is, doorsteekt hij zich mede op haar lijk. De hertog doorziet het verraad van zijn vrouw en met het zwaard van den ridder klooft hij haar het hoofd te midden van den feestdans. ‘Gherechte minnare... heelt wat u te helene steet’ is de les. Om het menschelijke gebeuren, om de diepte van den hartstocht, om de scherpe psychologische ontleding behoort deze vernieuwing van Pyramus en Thisbe tot de beste verhalen der middeleeuwen en kan zij als de voorlooper van den modernen roman worden beschouwd. Ons gedicht, van een onbekenden, Brabander, meen ik, is een vrije navolging van het Fransch en werd voltooid den 24en Mei 1315. De taal kon rijker en verzorgder zijn, de rijmen zuiverder; de versbouw, over 't algemeen nog goed, verloopt toch op meer dan een plaats, om de vele oversprongen, tot proza. Een andere Westvlaamsche bewerking, eerder slaafsche vertaling, slordiger van taal en versbouw, uit lateren tijd, is nog fragmentarisch bewaard. De vraag mag worden gesteld of hier soms geen oorspronkelijk Limburgsche herinneringen werden verwerkt: de burggravin van Vergi stamde uit het
Limburgsche huis.
| |
| |
| |
Algemeene beschouwingen
Verloren is een roman van Jan uut den Vergiere; maar wij kennen hem nog uit een vertaling, die een Rijn-Hessisch dichter er in de tweede helft der XIVe eeuw van gemaakt heeft, en door een volksboek. Jan is een vondeling, die door Sigismond, keizer van Rome, op Pinksterdag, in zijn vergier ontdekt wordt en dien hij met zijne op denzelfden dag geboren dochter Clarisse laat opvoeden. Drie groote motieven worden er in verwerkt: dat van den vondeling die met de dochter van een grooten heer, hier den keizer, wordt grootgebracht en in liefde voor haar ontvlamt; dat van den vondeling die op queste trekt van zijn ouders onder allerlei avonturen en dappere daden; dat van den vondeling die zich kroon en rijk waardig maakt. De jaloersche stiefmoeder, hier de keizerin, de verrader, hier Gaveron, spelen hun rollen ook bij den zwakken keizer. In gevechten met Saracenen, in tweegevechten met reuzen, legt Jan zijn onverschrokken moed aan den dag. Hij overwint een ouden ridder, die zijn vader blijkt te zijn, de hertog van Artois; zijn moeder is de zuster van den Franschen koning. Hij verlost Parijs; trekt op tegen Rome, waar hij zich met den keizer verzoent en eindelijk Clarisse ten huwelijk krijgt.
Oorspronkelijk is ook deze roman, evenals Seghelijn van Jerusalem en de Kinderen van Limborch, in dien zin, dat hij met allerlei van elders ontleende stof een nieuw verhaal opbouwt, dat echter, naar 't schijnt, sterk onder den invloed staat van het Fransche Richard le Beau. Een biographische, hoofsche roman verbonden met strijd en oorlog tegen de Saracenen, zooals in de chansons de geste.
Nog meer Nederlandsch kunstbezit heeft Duitschland gered. Zoo nog een roman van den Hertog van Brunswig, die eveneens in 't Duitsch door een zekeren Augustin werd vertaald. Een avontuurlijke liefdesroman, die in vele trekken aan den Evax-roman in de Kinderen van Limburg herinnert. De een-en-twintig-jarige zoon van een hertog van Brunswig die over Avernen, Frankrijk, Brabant, Myssen, Doringen, Sayssenlant heerscht, snelt den koning van Spanje te hulp tegen den Moorschen koning van Arragonië en ontvlamt er in liefde voor de koningin, de christen geworden dochter van dien Moorschen koning. Beiden ontvluchten naar Venetië, waar zij echter na eenigen tijd, (uit armoede?) moeten scheiden. Hij moet tot zijn ridderlijk bedrijf terugkeeren; zij ontvlucht in 't geheim en wordt door een koopman weggevoerd naar diens huis, waar zij zijn kinderen kunstig onderricht. De jonge hertog zelf verovert zijn erfland, zoekt zijn geliefde op en wordt, na 's konings dood, zelf koning van Spanje. De vereeniging der gescheidenen geschiedt doordat de koopman, die schipbreuk heeft geleden en van den koning een nieuw schip heeft ontvangen, dezen uit dankbaarheid tapijten zendt, waarop de kunstenares-koningin de liefde-tafereelen heeft geborduurd. De koning, als schipper verkleed, trekt nu
| |
| |
uit, vindt haar en herkent haar aan haar ring. In triomf brengt hij haar terug naar Spanje. Ook deze roman schijnt oorspronkelijk te zijn; de Oostersche invloed is tamelijk sterk.
Nog een oorspronkelijk Dietsche, doch in onze taal verloren, in het Duitsch overgezette en daar nog fragmentarisch bewaarde roman: de Noormannenhertog Hendrik is bekend. Met Karlmeinet getuigen deze in 't Duitsch vertaalde romans voor den invloed van onze literatuur in Nederen Middel-Duitschland reeds in de XIVe eeuw.
Zoo zijn er onder deze latere romans nog wel enkele van beteekenis. Toch heeft deze dichtsoort zich hier reeds overleefd. De bezieling is er niet meer; de ridderidealen zijn blijkbaar in verval en de dichter wordt niet meer gesteund door de ziel van een geheele samenleving. Het genre sterft uit door de voortdurende herhalingen en door den steeds grooteren afstand tusschen de levensopvatting, waaruit het gegroeid is, en de wisselende tijdsomstandigheden. De zin der traditie gaat verloren, al wordt nog met dezelfde stoffen, dezelfde motieven, dezelfde symbolen gearbeid. Het geheim der vroegere kunst is heen: de avonturen verliezen hun beteekenis; zij worden fantastisch of melodramatisch. Conventie overheerscht. Toch mag dit ons de oogen niet doen sluiten voor het vele schoone dat ook hier nog geboden wordt. En reeds werden de wegen gebaand naar een nieuwe, werkelijker kunst: van den psychologischen roman en de psychologische novelle, al werd hierin vooralsnog weinig voortgebracht.
In de XIIIe eeuw had de Fransche dichter Jean Renart lyrische strophen in zijn verhalen gevlochten. Dit werd nu ook te onzent nagevolgd. In vele der latere romans, b.v. in de allegorieën uit het Gruythuyse-handschrift, komen dergelijke strophische passages voor: een stampie, een rondeeltje of motet, of andere lyrisch-gekleurde strikjes.
De meeste van deze romans schijnen oorspronkelijk Vlaamsch, zelfs Westvlaamsch te zijn, al zijn ook weer de beste Brabantsch. Door West-Vlaanderen, bepaaldelijk door Brugge, is het dan ook, dat vele naar Nederduitschland zijn gekomen en daar in Nederduitsche, sommige ook in Hoogduitsche, vertalingen zijn bekend geworden.
Sprekend voor den geest van het lezend publiek is het ook, dat juist de meeste dezer meer fantastisch-avontuurlijke romans lang populair zijn gebleven: zij werden later in druk omgewerkt, en verspreidden zich toen voornamelijk bij het volk, nadat de hoogere en burgerlijke kringen er hun gading van hadden gekregen.
Doch ook de oudere romans werden ononderbroken druk gelezen, zooals blijkt uit de handschriften, die ons juist uit de XIVe en XVe eeuw zijn bewaard. Na het midden der XIVe eeuw werden weliswaar geen nieuwe ridderromans meer gedicht: doch de oudere leefden nog voort en drongen toen ook door in de huizen der poorters: hetzij met behoud van den toch vaak naar den nieuwen smaak gewijzigden versvorm, hetzij tot proza
| |
| |
omgewerkt. Nog meermaals werd gezongen of liever nu gelezen, van Roelant en Roncevale, van Karel ende Elegast, van Reinaert, van Floris en Blancefloer, van zooveel andere oude en nieuwe helden, van verstooten vrouwen of rampzalige jonkvrouwen, van stoute ridders en bonte avonturen; al moet daarnaast toch weer worden opgemerkt, dat vele dier werken het niet tot den tijd der boekdrukkunst hebben gebracht, zoodat hier meermaals aansluiting bij de Fransche, eerder dan bij de Dietsche overlevering werd gezocht. Om het beeld onzer literatuur in deze periode te voltooien diende hier toch even de aandacht op te worden gevestigd.
| |
Aanteekeningen
LATERE HELDENEPIEK. - Beerte metten breden voete: uitg. H.E. MOLTZER in de uitg. van Floris en Blancefloer, 1879, blz. 131-145.
Valentijn ende Nameloes: uitg. G. KALFF, EF. blz. 212-220. H.E. MOLTZER, TNTL. 1885, 294-95; W. DE VREESE, TNTL. 1892, 140-162; vgl. W. SEELMANN V.e.N. Die Niederdeutsche Dichtung, enz. over de verschillende Duitsche bewerkingen 1884. G.J. DIEPERINK, Studiën zum V.u.N., Haarlem, 1933.
Maleghijs: uitg. N. DE PAUW, Madelghys' Kintsheit, verzamelde al de tot dan toe bekende fragmenten en vergeleek ze met het Duitsche hs. 1889: hij wilde bewijzen dat Maleghijs de Madoc-roman van Willem van den Reinaert was; vgl. J.W. MULLER, Reinardiana, in Nederl. Spectator, April 1888; verder W. DE VREESE TNTL. 1896, 283-306; G. HUET, Romania, 1897, 495-516; J. VERDAM, TNTL. 1901, 1-16; L.C. MICHELS in TTL. VI, 193; FL. PRIMS, Bijdr. tot de Geschiedenis, 1928. Vgl. TNTL. 1903, 219.
Borchgrave van Coetchy: uitg. M. DE VRIES, TNTL. 1887, 97-250; N. DE PAUW, MGF. 1903, 20-42: (hierin spraak van ‘in Madoc's drome sijn’).
HOOFSCHE AVONTUREN- EN LIEFDEROMANS. - Kinderen van Limborch: uitg. L.PH.C. VAN DEN BERGH, 1846-47. Fragmenten, uitg. door M. DE VRIES, TNTL. 1883, 50-59; G. KALFF, TNTL. 1988, 297-301; N. DE PAUW MGF. 1903, 43-65; L. WILLEMS, VMA. 1922, 798-803; E. VON SCHERLING, TNTL. 1929, 143-144. Sedert JONCKBLOET wordt algemeen aangenomen dat het werk is van Hein v. Aken; L. WILLEMS ontkende dit, doch zijn verhandeling werd niet uitgegeven, VMA. 1924, 239. De roman kent ook helden uit de Duitsche epiek: Wilant en het door hem gesmede zwaard Miminc, Wedege; de Nederlandsche vorm verraadt wel, dat hij niet uit het Duitsch ontleende. A. VERWEY heeft het gedicht in hoofdzaken naverteld en voor onzen tijd opnieuw genietbaar gemaakt, Santpoort, 1937. Cassamus: uitg. E. VERWIJS, 1867; fragm. 177 vv. uit de langere redactie daar ook XV-XX; een ander fragm. 140 vv. uitg. door ALPH. WILLEMS in Taal- en Letterbode, 1871, 158-166. Over het coninxspel z. Roman van Limburch. Vgl. A. KLEIN Die altfranz. Minnefragen, 1911.
Flandrijs: Uitg. J. FRANCK, 1876; TNTL. 1888, 247-253.
Seghelijn van Jerusalem: uitg. J. VERDAM, 1878, naar een Berlijnsch hs. en een ouden druk; de uitg. heet ‘critisch’, nogal genormaliseerd. C.P. SERRURE, VM. IV, 145; fragm. van ouder hs. - Voor verband met Nibelungen, G. SCHÜTTE, Siegfried u. Brünhild, Kopenhagen 1934, blz. 127 vlg.
Vanden VII Vroeden v.b. Rome: Uitg. K. STALLAERT, Gent, 1889; vgl. F.A. STOETT in Noord en Zuid, 1889, 511-539; H.P.B. PLOMP, Mnl. bewerking van het gedicht van den VII Vroeden v.b. Rome, Utrecht, 1899. KILLIS CAMP- | |
| |
BELL, A Study of the romance of the Seven Sages, Baltimore, 1898; N. FISCHER, Beiträge z. Lit. der Sieben weisen Meister, Greifswald, 1903. A.J. BOTERMANS, Die hystorie v.d. seven wijze mannen van romen. Haarlem, 1898.
Barlaam ende Josaphat: Uitg. W. DE VREESE, TNTL. 1895, 168-172. Een beknopte bewerking in Sp. Hist. II7, 1-39; z. mijn art. in Kath. Encyclopaedie, i.v. Barlaam.
Borchgravinne v. Vergy: uitg. F.A. STOETT in Letterk. Pantheon 1892; zie E. LORENZ, Die Kastellanin v.V. in der Lit. Frankreichs, Italiens, der Niederlande, England u. Deutschland, 1909.
ALGEMEENE BESCHOUWINGEN. - Jan uut den Vergiere: R. PRIEBSCH, Johan ûz dem vergiere, 1931; vgl. R. PRIEBSCH in W. STAMMLER's Verfasserlexikon, 1936, II, blz. 643.
Hertog v. Brunswig: R. PRIEBSCH, Deutsche Handschriften in England, I, 1896, blz. 3; en blz. 195-210: talrijke uittreksels; z. W. METZKA in W. STAMMLER's Verfasserlexikon, I, blz. 147, i.v. Augustin.
Noormannenhertog Hendrik: BARTSCH, Germania V, blz. 356 vlg., vgl. R. PRIEBSCH i.v. Johann aus dem Virgiere, a.c.
|
|