| |
| |
| |
Zedelijke leering
IN DE XIVe EEUW LEGDEN DE CLERCKEN ZICH NOG in 't bijzonder toe op de zedelijke en godsdienstige onderwijzing van het volk in zijn taal. Zoo ontstonden, vooreerst, een reeks zedenkundige gedichten: in den vorm der clausulen van Van Maerlant of in een anderen strophischen vorm; ook wel in de gewone epische versmaat; sommige met eenige lyrische kleur, al kan men ze moeilijk lyrisch noemen, daar dit lyrisme zich doorgaans alleen openbaart in een kunstmatig tweegesprek, of in rhetorische vragen en uitroepen, niet door den levensinhoud; andere zijn eerder zuivere leerdichten.
| |
Hein van Aken
Doch ook in den epischen verhaalvorm werd de wijze leering gekleed; niet slechts in dezen zin, dat het verhaal een of andere les bewijzen moest; maar ook, dat het als omraming voor een volledig onderwijs werd aangewend. Dit is het geval in de mooie sproke van Her Hugen van Tyberien.
Ze is een vrije bewerking van het Fransche fabliau De l'Ordene de chevalerie, en is gesteld in 38 achtregelige strophen op twee kruisrijmen. Saladijn, de vroomste Sarasijn, die ‘dorperlijc venijn’ haatte en dus verdiende ridder te worden, wordt tot ridder geslagen door Hugo van Tiberias, een christen ridder, dien hij krijgsgevangen had gemaakt. Hugo onderricht hem eerst in het ware wezen van het ridderschap en in de symbolische beteekenis van de plechtigheden bij den ridderslag en van de riddergewaden: het bad der kuischheid; het bed van het vertrouwen op God; het witte overkleed der deugden; het rood sameet der hulpvaardigheid, ook in den dienst der Kerk; de zwarte kousen der ootmoedigheid; het zwaard der gerechtigheid en der erbarming; de witte huif tegen den hoogmoed. Den ridderslag zelf mag Hugo niet geven, zoolang hij niet vrij is. Nog volgt een leer in vier punten van den waren ridder: valschheid vlieden; vrouwen en jonkvrouwen helpen in nood; mate, zelfbeheersching, houden; ja zelfs, dagelijks Mis hooren om Gods zegen af te smeeken. Door de
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
Miniatuur uit een der schoonste handschriften van de ‘Roman de la Rose’
(Brit. Museum Ms. 4425 ca. 1500)
Het handschrift, werk van een Vlaming, is versierd met vier groote en 88 kleine miniaturen.
| |
| |
mildheid van ‘XXIIIJ Saraceensche amirale’ komt Hugo vrij en kan hij Saladijn tot ridder slaan.
Hier flakkert de riddergeest een laatste maal op in al zijn zuiverheid, al is er wel iets reeds van de gemaniëreerdheid bij, die in de XIVe eeuw tot panache wordt. Het gedicht heeft ten minste die verdienste, dat het een mooie leering in tamelijk goede verzen (de vergelijking der teksten laat een bepaald vasteren versvorm veronderstellen), beknopt, bewogen en dramatisch voordraagt. Wie was de dichter? Ik zie werkelijk geen reden om te twijfelen aan de verklaring in de laatste verzen: ‘dit heeft gedicht, te love ende te eren Allen ridderen, Hein van Aken’, wat ook door het rijm gedekt wordt. En naar dit gedicht verwijst ook wel de dichter van den vierden ‘Martijn’, eveneens Hein van Aken, waar deze, gewagende hoe vroeger geen ridder mocht zijn van ‘lachterlijken seden’, zegt: ‘dat orcondet loy ende 't gedichte mijn’. Al worden nu deze woorden Jacob in den mond gelegd - van Jacob is ons gedicht zeker wel niet - de dichter spreekt hier van zich zelven en vergeet zijn fictie.
Van denzelfden dichter is de bewerking van den beroemden en beruchten ‘roman de la rose’, beter genoemd ‘Miroer as amoreus’ door Guillaume de Lorris, menestreel, die er ca. 4.000 verzen van dichtte en maistre Jehan Clopinel de Meun, die er ongeveer 18.000 verzen aan toevoegde. En is dit ten slotte ook geen leerdicht in epischen vorm? Het eerste deel, nog hoofsch, bevallig, kiesch; het tweede, nuchter, geleerd, van iemand die zijn verhaal alleen gebruikt om er allerlei uitweidingen in te lasschen en zijn encyclopaedische wetenschap ten toon te spreiden. Is het eerste deel een kunst van hoofsche minne, het tweede is een leer van de liefde zooals ze werkelijk is: een natuurkracht, waardoor geheel het sentimenteel paleis der hoofsche minnepoëzie in zijn grondvesten ondermijnd wordt. De Meun was overigens een durvend denker, wel ingewijd in de wijsbegeerte van zijn tijd, een Renaissance-man reeds, om zijn begrip van de Oudheid en zijn onafhankelijken, open geest.
De Spieghel der Minnen (14.412 vv.), zoo heet het werk in 't Dietsch.
Het verhaal wordt voorgesteld als een droom in een Meinacht. In dien ‘oversoeten tijt’ der minne is de dichter uitgegaan in de frissche natuur, tot hij bij een ‘vergier’ komt, geheel omringd met hooge muren, waarop figuren en beelden staan, Haettie, Felheit, Dorperheit, Girecheit, Vrecheit, Nidecheit, Serecheit, Outheit, door den alles verterenden tijd versuft, Papelardie, Armoede. Bij zijn aankloppen op een ‘twiket’, wordt hem de deur geopend door een schoone maagd, Ledicheit, die hem naar een plein voert in een wonderbaarlijke natuur, waar de heer Deduut de reien leidt, met Bliscap en Hoveschede; ook de god der minne is daar, met zijn dienaar Suete Anesien, die twee bogen draagt, met vijf pijlen voor elk, en een heel gezelschap: Schoonheit, Rijcheit, Meltheit, Vriheit, Hovesheit, met hun knapen en ridders. Wat een genoegen beleeft de minnaar
| |
| |
aan dien dans en aan dat hoofsche minnespel! Dan verder gaande, gevolgd door den god Minne, die zijn gouden boog gespannen houdt als een jager die het wild nazet, komt hij bij een fontein onder een pijnboom. Daarin was het, dat Narcius (Narcissus) eens verdronk, als straf van den minnegod, om zijn ontrouw aan Equo (Echo). In 's waters ‘sorgeliken spegel’ der Minne, waarin Cupido zijn zaad gestrooid had, ziet hij den geheelen vergier wonderbaar weerkaatst, en in 't bijzonder een ‘uter maten scone rosier’ met een haag er om. Hij gaat er op af en onder al de mooie rozenknoppen wil hij er den mooisten plukken. Daar schiet de liefdegod op hem zijn vijf pijlen af: Schoenheit, Simpelheit, Hovescheit, Geselscap, Goet Gelaet; en maakt hem tot zijn vazal, ja doet zijn hart op slot, zoodat het niemand anders meer kan toebehooren. In een lang onderricht wijdt de god der minne hem nu, volgens Ovidius, in de liefde in, deelt hem zijn verplichtingen mede, met de beproevingen en de vreugden, het kwaad en het goed der liefde, en gaat dan heen. Wat nu volgt is de allegorische uitbeelding van het sentimenteele spel in den groei der liefde, met de verpersoonlijking, in het hart der Beminde, van de gevoelens die haar verdedigen, en den minnaar willen verwijderen, terwijl Edelheit en Ontfarmicheit voor hem pleiten; in het hart van den minnaar, van de gevoelens die hem weerhouden, Dangier, Scande, Redene, of hem helpen, in 't bijzonder Suet Ontfaen, of hem vervolgen, Quade Tonge en Jalosie. Als de minnaar op den raad van zijn vriend Amys eindelijk door Suet Ontfaen den nu heerlijk ontloken knop mag kussen, laat Jalosie om den rozelaar een heelen burcht bouwen, en sluit er Suet Ontfaen in op.
Een verrukkelijk naïeve, heerlijke nabloei is dit uit de school van Chrétien de Troyes, waarin onder de wazige vormen der allegorie de psychologie der hoofsche liefde speelt: met haar schuchterheid en haar weifeling, haar angst en haar verwachting, haar onrust en haar durf, haar smart en haar blijdschap, tegenover de strenge eischen der Minne. Een echte dichter nog, die Guillaume de Lorris, niet mannelijk sterk, maar teeder, kiesch, galant en speelsch, met de overvloedige verbeelding in de schildering van zijn in 't volle leven staande figuren en allegorieën, met de blijde liefde voor de mooie Meische natuur, en voor al de verrukkelijkheden van dien boomgaard der Minne, met de klassieke geleerdheid en de zekere kennis van het hart, met de rijke, voorname en lenige taal.
Die voortreffelijkheid van zijn model is ook den Dietschen dichter ten goede gekomen. Hij was een man van smaak, die de kunst van zijn voorbeeld kon aanvoelen en die er naar gestreefd heeft ze te evenaren. Zoo volgt hij het Fransch op den voet, nooit zóó ver ten achter blijvend, dat we in zijn werk de oorspronkelijke schoonheid niet meer zouden kunnen genieten. Hij verkort wel is waar enkele natuurbeschrijvingen, die ook in het Fransch wat overvloedig zijn en waarin hij misschien minder behagen vond. Maar zijn vers is kloek, al heeft ook hij stoplappen en zwakke rijmen; zijn taal is
| |
| |
rijk, kernachtig, schilderend; hij leeft in zijn ficties en allegorieën mee. Het is een vreugde en een genot uit de dorre kronieken tot hem te komen. En al mogen wij het betreuren, dat hier geen liefdesgeval in zijn directe menschelijkheid wordt ontleed, al voelen wij ons vervreemd van die allegorieën en subtiliteiten: dat hier nog een echt kunstenaar aan het woord is, die een mooi verhaal heeft opgebouwd en ons een der beste stukken poëzie uit de middeleeuwen te bewonderen geeft, zullen wij niet kunnen loochenen.
De vorm van den droom, evenals het overvloedig gebruik der allegorie, bracht niets nieuws: het analyseeren zelfs der liefdepsychologie was mode geworden, waar de levende verbeeldingswerken ontbraken; ook ‘artes amandi’ waren er in de XIIIe eeuw genoeg. Maar Guillaume de Lorris heeft de allegorie tot een systeem gemaakt, om de abstracte gevoelens, de neigingen, deugden en ondeugden, van het hart te verlevendigen en ze in hun onderlinge worsteling dramatisch-episch uit te beelden, ten einde hiermede de psychologie te vernieuwen. De bijval van zijn gedicht heeft aanstekelijk gewerkt; in geheel de XIVe eeuw overheerscht de allegorische literatuur, die in de zinnebeeldige figuren onzer rederijkers hoogtij zal vieren. De Meun heeft er niets beters op gevonden dan zich bij het systeem aan te sluiten, al is het hem wel eens te machtig geworden, zoodat de werkelijkheid doorbreekt. We kunnen er niet aan denken het vervolg in zijn geheel hier ook maar beknopt weer te geven. Wij blijven bij het voornaamste. Redene komt den wanhopigen minnaar troosten en hem de liefde ontraden, met een lange verhandeling over de liefde en de verschillende soorten ervan, over de begeerlijkheid en de hartstochten, alsmede over de wankelbare Avonture, met een uitstalling van geleerdheid, van spreuken en voorbeelden uit de Oudheid, van een wereldwijsheid, die den hoofschen minnaar door haar nuchterheid ten slotte verontwaardigt en steeds meer verbittert. Hij keert dan terug tot zijn vriend, die hem goeden raad geeft, wereldwijs en soms vrij cynisch, hoe te handelen met Quade Tonge, met Jalosie en de portieren, en om dapper de Rose te plukken ‘daar si staet in den rosiere’; de veiligste weg is die van Te Veel Geven, maar daartoe moet men in de gunst van Rijcheit staan. Verder bedeelt hij hem met nog een gansche verhandeling over de liefde en het leven der eerste menschen, over de wederwaardigheden van het huwelijk; over de
behaagzucht der vrouwen in strijd met Reinicheit en hare ontrouw die den man in sinte Arnouts broederscap drijft, ‘want alle wive sijn pute’; over de vroegste vrije liefde en de ontwikkeling der maatschappij door 's menschen begeerlijkheid en hartstochten, met de aanstelling der eerste koningen, den ‘staercsten’ van 't volk, en den oorsprong van oorlog en belasting; met ten slotte vrij bedenkelijke, lage raadgevingen, hoe men een ontrouwe vrouw zal laten begaan en hoe men zelf vriendinnen onderhoudt; om te besluiten: hoe de ‘knapen’ hare vriendinnen ‘onbescouden’ zullen houden.
| |
| |
Nu gaat de intrigue wat verder. Suete Gepeins en Goelec Spreken komen terug tot den minnaar, die het pad Te Vele Geven wil beproeven, maar door Rijcheit, met een nieuw sermoen over ‘Ermoede die dat utegaen heeft’ verhinderd wordt. Hij zal dan Quade Tonge gaan vleien. Daar verschijnt hem nu weer de god der Minne, die hem als penitentie voor zijn luisteren naar Redene het opzeggen van zijn tien geboden oplegt, en zijn volk oproept om den burcht te bestormen. Hij houdt een lange toespraak; reeds heeft hij Tibullus, Gallus, Catullus en Ovidius verloren; nu moet Suet Ontfaen gered worden en mede zijn trouwe dienaar (hier is in de teksten geknoeid; er stond in het Fransch: Guillaume de Lorris, die mijn geboden wil schrijven, en Jean de Meun die ze zal voortzetten). Daar verschijnen ook Valsch Gelaet en Bedect Wesen: Valsch Gelaet houdt een lange cynische rede over hare macht in de wereld en vooral in de kloosters, met een fellen uitval tegen de bedelorden. Bij den aanval dooden Valsch Gelaet als pelgrim en Bedect Wesen als begijn gekleed Quade Tonge en komen met Hovescheit en Sotte Meltheit bij de oude Quene, die Suet Ontfaen bewaakt. Deze zoekt Suet Ontfaen op, doet haar het hoedekin van den minnaar aanvaarden en wijdt haar nu in al haren ‘aert van Minnen’ in: een echte les in ontucht, honderden verzen lang. Als nu de minnaar tot Suet Ontfaen wordt toegelaten en de roos wil plukken, komen weer Dangier en Vrese met Scamelheit toegesneld. Een algemeene worsteling volgt: van Dangier tegen Vriheit, die, op het punt te bezwijken, door Ontfermicheit wordt bijgestaan, waarna Scamelheit Dangier ter hulp komt, doch door Wale Helen overwonnen wordt; Vrese komt er tusschen, die Wale Helen neervelt, Coenheit verslaat, doch door Sekerheit in bedwang gehouden wordt. Ongerust over den afloop, bidt de god der Minne om een wapenstilstand en laat intusschen zijn moeder, Venus, ontbieden, te Chiserone, waar ze hof houdt met haar vriend Adonijs. Op haar met
zes witte duiven bespannen wagen snelt Venus haar zoon te hulp. Zij zweert dat zij in vrouwen nooit meer ‘Reinicheit’ zal laten bestaan; haar zoon moet denzelfden eed van zijn baronnen eischen. De strijd gaat voort, doch wordt opnieuw onderbroken door een los met het verhaal samenhangende uitweiding over de onbetrouwbaarheid der vrouwen. Eindelijk steekt Venus zelf den brand in den burcht. De laatste verdedigers vluchten. Op het verzoek van Hovescheit, Vriheit en Ontfermicheit onthaalt Suet Ontfaen den minnaar, die de roos mag plukken.
Een belangrijk deel echter werd hier vóór het einde van den strijd weggelaten: een deel, waarmee ook moderne geleerden geen weg weten en dat nochtans, naar het schijnt, tot het juiste begrip van geheel dit betoog hoogstnoodzakelijk is. Terwijl de strijd voortgaat, is Natuur in haar smidse bezig met haar werk: de voortplanting der geslachten en den strijd tegen den dood. Zij klaagt, dat zij de wetten, die den mensch tot het heil moeten brengen, niet door hem kan doen onderhouden; en zij, die met de erfzonde
| |
| |
bezoedeld is, gaat te biecht bij haar priester Genius: de mensch, met vrijen wil begaafd, is oorzaak van al het kwaad; het christelijk ‘clerckschap’ gaat boven dat van Plato; maar de mensch luistert niet en loopt gevaar in de hel terecht te komen. Daarom moet Genius den mensch een ander doel voor zijn liefdevermogens stellen in de noodzakelijkheid en wettelijkheid alleen van de voorttelende liefde: voorbode en voorspiegeling van het eenig ware paradijs, met de ware fontein van het leven, den Drieéénen God, geheel anders dan de bedrieglijke en vergankelijke tuin, welks fontein den val van Narcisius en van zoo vele anderen veroorzaakte. Zoo komt dan ook Genius tot de strijdenden en houdt hun deze geheel andere leer van de liefde voor, die de zaligheid op aarde verzekert en het eeuwig geluk hiernamaals. Omdat de minnaar nu de ware liefde heeft leeren kennen, mag hij de roos plukken: dit symbool van de vreugde.
Met dit deel zou dan de ommekeer komen van de dwaling tot de waarheid. Na de avonturen van de onverzadigde, zinnelijke liefde in het deel van Guillaume de Lorris, laat Jean de Meun dan eerst Rede de grootere voortreffelijkheid der zedelijke vreugden en voldoeningen aanprijzen, waarna de vriend uit de ervaring het wereldsche en sociale leven aanklaagt. Doch de minnaar gaat zijn eigen weg en stelt alles in het werk, gebruikt alle middelen, bedient zich van alle hulp, zooals dit uit de werkelijke ervaring blijkt, om tot zijn doel te geraken, zonder het ooit te kunnen bereiken. Tot eindelijk Genius, door Natuur gezonden, hem onderricht en hem in de onderwerping aan de wetten der Natuur het geluk en de zaligheid leert zoeken.
Onze dichter heeft de beteekenis van de tusschenkomst van Natuur en haar priester Genius niet begrepen: hij heeft er waarschijnlijk niets anders in gezien dan een uitstalling van geleerdheid over heel het natuurkundig weten der Middeleeuwen. Doch nog elders werd heel wat weggelaten of aanzienlijk verkort. Niet zoozeer, meen ik, omdat onze dichter de hooge vlucht van zijn voorbeeld niet kon volgen, dan wel omdat, bij al de herhalingen waarin de Meun voortdurend vervalt, veel overbodig was, veel ook te wulpsch, terwijl nog meer voor een Dietsch publiek niet paste of, als al die wetenschap, weinig belang kon inboezemen. Zooals het nu is, blijft dit tweede deel nog langdradig genoeg. Maar zoo schijnt ook de hoofdidee onzen dichter ontsnapt te zijn: of heeft hij gemeend, dat ze ook zóó voldoende uitkwam? Dit blijkt echter weinig.
Wat al gewaagde theorieën over de meest omstreden zedelijke, politieke en natuurkundige problemen hier ook, met een verbazende geleerdheid en met allerlei voorbeelden en gezegden uit de Oudheid worden uiteengezet, men doet verkeerd, die op rekening van Jean de Meun te brengen. Deze neemt de wereld zooals ze is en geeft de werkelijkheid weer in al hare naakte walgelijkheid. Zoo is zijn gedicht een fel hekelschrift geworden. En juist die felle hekeling in onverbloemde taal heeft den bijval van het werk
| |
| |
verzekerd. Hier werd de vinger gelegd op al de wonde plekken der toenmalige samenleving, met een wreedheid en een onbeschaamdheid, die ons ontzetten kan. Maar zijn pessimisme overdrijft en doet hem in de gemeenplaatsen vallen van een goedkoop antifeminisme dat als een obsessie bij hem wordt, en van al de in de kringen der Universiteit, met Guillaume de St-Amour (van St-Omars, zegt onze dichter) gangbare vooroordeelen tegen de monniken. Toch blijft het voor ons in de XXe eeuw een hachelijk avontuur, den veiligen weg in den doolhof dier allegorieën na te speuren. Wij zouden ons moeten kunnen verplaatsen te midden van het woelige universitaire leven in de tweede helft der XIIIe eeuw te Parijs.
Met de opkomst van het Aristotelisme, van het mystieke Avicennisme en het materialistische, hedonistische Averroïsme waren, sedert het begin van de eeuw, steeds driester de ook zedelijk gewaagdste leerstellingen doorgedrongen, die herhaaldelijk, maar te vergeefs, door de Kerk onderdrukt en veroordeeld werden. Was zelfs de Lorris' werk op zichzelf niet meer dan een mooi verhaal van hoofsche liefde, een ars amandi, een kunst der liefde? Was het niet veeleer reeds een waarschuwing tegen een zekere opvatting der liefde, de zinnelijke liefde, die Narcissus in het verderf had gestort, die den mensch verleidt, verdwaast en ten slotte onverzadigd laat? En was zijn roman niet af? Te Parijs zelf had de hoofsche zinnelijke liefde een zanger en theoreticus gevonden in Andreas capellanus. Jean de Meun, wel aartsdiaken van Beauce aan de kathedraal van Orléans, magister artium te Parijs, in dezelfde straat waar de H. Thomas van Aquino doceerde, ging in dit volle, stoute, den geest en de zedelijkheid uitdagende leven op, dat in den grond christelijk wilde blijven, maar voor geen heidensch-naturalistische leerstellingen terugschrok. Zijn roman is een echte Summa, een Summa amoris; waarin de theologische en metaphysische bespiegelingen nauw verband houden met de analyse van de smarten en de vreugden van den minnaar; waarin ten slotte tegenover de louter zinnelijke en verderfelijke liefde, in al hare werkelijke vormen, uitingen en openbaringen, een zeer bepaalde, zij het ook eenigszins zonderlinge, zedenleer van de liefde en van het geluk wordt uiteengezet. Want zijn roman is een roman van de vreugde en preekt een hedonistische zedenleer.
Zoo is zijn werk een voortbrengsel der Scholastiek, die echter in meer dan een opzicht, en in 't bijzonder in dat van de verheerlijking der vleeschelijke liefde boven de onthouding weinig orthodox is. Maar het is dikwijls moeilijk uit te maken wat hij zelf juist houdt en meent van al die theorieën, die hij zijn personages in den mond legt. Stond hij vijandig tegenover het huwelijk? tegenover de gevestigde machten? tegenover de klerken en monniken en tegenover de vrouwen? Maar elders verheerlijkt hij de klerken als dragers van de zedelijke waarden, en spreekt hij den lof van de eerzame vrouwen. Een doolhof blijft de Roman dan wel; maar de Meun is zelf klerk en blijft scholastiek, ook in de strekking om geheel het physische en zedelijke leven
| |
| |
te betrekken op het ééne doel, God zelf. Een man met een buitengewone geleerdheid, die misschien in zijn encyclopaedische wetenschap verdoold is geraakt om het ééne centrale probleem der liefde. Heeft hij er om geboet? Werd ook hij getroffen door de in 1277 door den bisschop van Parijs op aandringen van paus Joannes XXI gevelde veroordeeling over de al tevermetele stoutheden, die toen aan de universiteit werden geleerd? In zijn Testament, dat ook wel van hem is, schijnt hij op een alleszins niet langdurige gevangenschap te zinspelen. En al schijnt hij ook daar zijn ‘mainz diz par vanité’ uit zijn jeugd te betreuren, zijn werk bleef het wetboek van het hoofsche en wereldsche erotisme, dat er zijn rechtvaardiging of verontschuldiging in zocht. Ontzaglijk is de invloed, die van den Roman de la Rose in de Middeleeuwen is uitgegaan, niet alleen op de kunst, maar ook op het leven. In de kunst beheerscht de allegorie voortaan de gansche verbeelding, ja het gansche denken. In allerlei subtiele figuren drukt de psychologie, drukt het leven zich uit. En meer dan een spel van de phantasie was dit voor den Middeleeuwer: die abstracties kwamen tot hem als bezielde personages, waarvoor hij zich interesseerde, waarop hij reageerde met al de felheid van zijn licht bewogen gemoed, waardoor het abstracte, het wetenschappelijke, voor hem tastbare en begrijpelijke werkelijkheid werd. In het leven werd de Roman de la Rose het ‘brevier’ van de aristocratie. Hij is met overtuiging verdedigd, door Gontier Col, 's konings geheimschrijver, als het werk van een echten katholiek, van een doctor in de godgeleerdheid en van een zeer diep wijsgeer; door Jean de Montreuil, kanunnik van Rijsel, secretaris van den dauphin en van den hertog van Bourgondië; maar ook met verontwaardiging veroordeeld door den kanselier der Parijsche universiteit, Jean Gerson, in 1402. Men kan, indien de hier verdedigde opvatting op
waarheid berust, beider standpunt van verdedigers en aanklagers begrijpen. De strijd voor en tegen gaat dan ook voort, tot Jean Molinet, Clément Marot en Ronsard. De Renaissance heeft de allegorie en met haar den Roman de la Rose uit den weg geruimd. Zij bracht goden en godinnen, nimfen en saters in de plaats.
Of ook het begrip van den ‘Roman de la Rose’ diep bij de aristocratie is doorgedrongen, kan moeilijk uitgemaakt worden. De oude opvatting der hoofsche liefde met haar ideaal van trouw, ridderlijkheid, zelfbeheersching en verzaking bleef door velen bewaard, hoe zeer men soms in de werkelijkheid tot die andere afdaalde, die met lust, mildheid, rijkdom, valsch Ghelaet en Bedect Wesen, hare vaak gewillige slachtoffers maakte: in een samenleving, waar vrij losse en voor ons gevoel vrij cynische, afstootelijke praktijken van fatsoen en zeden gehuldigd werden; wat door den Roman de la Rose ook wel is bevorderd.
De Roman de la Rose staat op den tweesprong van de tijden van hoofschheid, ridderlijkheid en idealisme en van de tijden van burgerlijke werkelijkheid en nuchterheid, van kritiek en satire, van dien drang ook
| |
| |
naar kennis die nooit verzadigd wordt en die de Renaissance aankondigt. Ook bij Jean de Meun was de Dietsche bewerker in een goede school: de school van de reëele taal, met de kernachtige, pakkende uitdrukking, met het levende woord, met het gevatte vers om een gedachte in te zetten, met de schilderachtige spreuk, de kloeke, kruidige, of schampere en vinnige voorstelling, die de volkswijsheid niet versmaadt. En hij heeft er uitstekend geleerd. Zijn gedicht is een schatkamer van rake gezegden, van beeldende uitspraken, van schilderachtige spreekwoorden, al zijn die soms verzonken in al die overvloedige woordenkraam. Men mag nog zoo bewijzen dat Quade Tonge liegt: hij zal er slechts te meer ‘sijn tande’ om ‘coteren’; de man die zijn geheimen aan zijn vrouw verklapt ‘hangt hem met siere woorden’; zoo staat het vol. En zelfs geestige woordspelingen kan hij aardig omzetten, als die van ‘chasteau’ en ‘gasteau’ met ‘casteel’ en ‘wasteel’. Een rijke en sappige, reëele en toch voorname taal heeft onze dichter wel. Hij hanteert meermaals den kunstigen zinsbouw; hij kan, waar hij wil, bijen onderschikking aanwenden tot een bondige uitdrukking. Ondanks al den overvloed en de vele stoplappen, doet zijn vers toch aan als vol: een vers nog van de goede soort, gedrongen en nauwpassend, al is het met zijn talrijke oversprongen wel reeds eenigszins ontwricht. Hij was een grooter kunstenaar dan Van Maerlant. Alleen de inhoud van zijn werk interesseert ons nu minder, al zou er heel wat uit te halen zijn, dat nog verdient gelezen te worden.
Wie was hij? Hein van Aken, meenen wij, al is de plaats met zijn naam voor dien van Guillaume de Lorris stellig verknoeid, en al komt voor den naam van Jean de Meun die van een ‘Jan’ of een ‘Michiel’ voor. Onhandigheid van den vertaler? Of eerder knoeiwerk van kopiisten, die den vertaler kenden, zijn naam inschoven en dan met den tweeden naam geen raad wisten? Dan heette hij ‘Van Brusele Henrecke’; met zijn ‘toename’ van Aken: een fragment van Cheltenham heeft op een hiervoor in het Amsterdamsche hs. opengelaten plaats: ‘Ma nica sijt seker des Es sijn toename’; wat wel Van Aken zal te lezen zijn. Zoo zijn ‘Heinric van Brussel’ en ‘Heinric van Aken’ een en dezelfde persoon. Nu kent Boendale in zijn Lekenspieghel een ‘Van Bruesele Heyne van Aken’, van wien hij getuigt ‘Die wel dichten conste maken’: welke lof voor onzen dichter alleszins past. Deze was toen reeds overleden: ‘God hebbe die siele zine!’ Waarschijnlijk was hij geboortig van Brussel, in de tweede helft der XIIIe eeuw. Hij werd ‘prochiaen te Cortbeke,’ bij Leuven, dat is wel, ondanks tegenspraak, parochiepriester, pastoor van Corbeekloo. Hij dichtte op het einde der XIIIe en in het begin der XIVe eeuw. Vóór den tijd van den Lekenspiegel, wellicht niet zoo lang te voren, was hij overleden. In hem bloeide de hoofsche poëzie nog even op; zijn werk is echter veeleer didactisch, al is deze didactiek nog geen nuchter theoretiseeren.
Van een tweede vertaling van den Roman van de Roos zijn nog fragmenten
| |
| |
bewaard. Ook deze laat een goeden dichter veronderstellen, wiens kunstvaardigheid echter door die van Hein van Aken in de schaduw wordt gesteld. In den vorm der clausulen van Van Maerlant dichtte in ‘een min dan dertien hondert iaer’ iemand die het reeds vroeger aan den stok gekregen had met den adel, maar die ‘al sijn leven dichten moet Ende meest op die heren’, een Brabander (v. 90), Hein van Aken, de dichter van Huge van Tiberien, waarop hij (v. 743) wel zinspeelt. Hij wil zijn meester nog in kunstvaardigheid overtreffen, en daarom niet minder dan 47 clausulen dichten van 19 verzen op twee rijmen: ‘Constic fraye rime vinden Ende op XIX doen binden’. Een vrij duister gedicht intusschen, waarschijnlijk ook niet zuiver overgeleverd of uitgegeven. In den vorm van een tweegesprek beantwoordt Jacob de vragen van Martijn. Hoewel vol bewondering voor Van Maerlant, ademt het gedicht toch een geheel anderen geest. Het is een aanklacht van iemand die het schip ziet zinken, tegen het verval van de ridderlijke trouw en de ridderlijke deugden. Te veel luisteren de heeren naar dorpers, die hen vleien en die geld hebben. Laat hen Gods straffende gerechtigheid vreezen! Er is geen eerbied meer voor het gegeven woord. De val van Akers wordt aanleiding tot bittere verwijten aan de hoofden van de christenheid, zelfs aan den paus. Doch ook de gemeenten moeten het ontgelden, die slechts de heeren ‘in tgewat’ volgen. ‘Reinaerdie’ is overal. Maar één steekt boven allen uit in ridderschap, de hertog, zijn landsheer! Welk een ridderlijke geest den dichter nog bezielde blijkt uit zijn leer over de zending van het koningschap en van den adel: adel der geboorte gepaard met dien van geest en lichaam; uit zijn klacht om het kwijnen van de oude steekspelen, waarin de ridderlijke deugden beoefend werden, en van de plechtigheden bij den ridderslag.
Dat onze dichter den strophenbouw minder beheerscht dan Van Maerlant is mij niet gebleken. Maar de lengte dwingt hem tot gerektheid, tot herhalingen, tot uitroepen en schietgebeden; want hij is een vroom man, die een hooge gedachte heeft van Gods gerechtigheid waarmee hij telkens dreigt en van Maria's goedheid. Hij drukt zich uit in een kloeke taal die inspanning vergt, in mannelijke, flink gebouwde verzen van een goed kunstenaar. Reeds vroeger hebben wij Hein van Aken leeren kennen als den dichter van de laatste strophen van den Rinclus of Miserere: strophen over de behaagzucht in ijdele kleedij, waarvan men ruim aan de armen kon meedeelen, als St Maarten deed; over Nidecheit, die uit Hoverde Quade Tonge heeft voortgebracht; Quade Tonge die goed te hove is, bij koningen en hertogen, maar ook in de kloosters haren boog spant. Dat deze Heinric die Gielijs' werk voortzette wel Hein van Aken is, mogen we nu des te gereedelijker aannemen, daar we weten welk een goed kunstenaar hij was. Dit tweede deel toch is veel vlotter gedicht dan het eerste; met strenger versbouw (a4a4b4a4a4b4b4b4a4b4b4a4) het strophenschema van Hélinant's ‘Vers de la Mort’ in keuriger taal. Dat ook hij het voorbeeld niet tot het
| |
| |
einde heeft overgezet, wijst er op, dat hij bij zijn werk misschien door den dood verrast werd. Hein van Aken was gewis een van onze beste dichters uit de Middeleeuwen. Wij zullen hem nog op onzen weg ontmoeten.
| |
Jan van Boendale en de Antwerpsche school
Met Jan van Boendale's zedenkundige geschriften verlaten wij weer het gebied van de kunst en de poëzie voor dat van het berijmde proza.
Zijn Der Leken Spieghel, gedicht tusschen 1325 en 1333, en opgedragen aan Rogier van Leefdale, kanselier van Brabant (gest. 6n Aug. 1332), wil in vier boeken, 21.818 verzen, den leeken als in een spiegel voorhouden wat ze zooal dienen te weten. De eerste twee boeken zijn vooral geschiedenis, bijbelsche en wereldlijke, met het oog op, en in verband met, de opkomst en den groei van het christendom. Het eerste handelt over God, schepping, mensch met de oudste geschiedenis der menschheid tot aan Christus, waarbij allerlei zedelijke onderwerpen reeds ter sprake komen: huwelijk, oorsprong en plichten der vorsten - niet de droit divin, maar door vrije keus der gemeenschap - Joden, en waarom de Kerk hen beschermt. Het tweede, over de stichting en bevestiging van het christendom, met gebruikmaking van apocriefe evangeliën, met de geschiedenis der pausen tot Karel den Groote, door wien de christelijke staat bevestigd werd in de samenwerking van Ecclesia en Imperium; over de mis en de misgewaden. Het derde, voornaamste, boek biedt vooral moraliteit: zedenleer en wellevendheidskunst der middeleeuwen, dikwijls in spreukvorm, met gebruikmaking van de Disticha Catonis en het Liber Facetus, opgeluisterd met voorbeelden, ook uit de geschiedenis, met beschouwingen ook over de plichten der rechters, der heeren, der raadslieden; over vier standen, geestelijkheid, adel, akkerman, koopman, en vijf soorten van liefde. Hierin komen de bekende hoofdstukken voor over clergiën en over dichteren; het vijfde gaat over het einde der wereld, met Gods straf en belooning: zeer apocalyptisch en legendarisch.
Jans Teesteye, d.i. Jans meening, droeg Boendale aan denzelfden Rogier van Leefdale op; het werd dus vóór 1333 geschreven. Het werk, in 4102 paarsgewijs rijmende verzen, wil een aanvulling en verbetering zijn bij een vroeger werk van den dichter, waarom het gewoonlijk na den Lekenspieghel wordt geplaatst, hoewel het niet zeker is, dat het inderdaad later is ontstaan. Het heeft den vorm van een los gesprek tusschen Jan en Wouter, een verloopen ‘clerc’. De toon is bepaald optimistisch: de wereld gaat altijd vooruit onder Jesus' wet, luidt het antwoord op de pessimistische bedenkingen van Wouter. Wel waarschuwt hij den adel tegen schalksche vleiers, de schepenen tegen baatzucht, de hoogere geestelijkheid vooral tegen schraapzucht; wel moeten ook de vrouwen het ontgelden, maar hij bedoelt daarbij de ‘wiven’, zegt Jan, niet de ‘vrouwen’;
| |
| |
en hij meent het goed met haar. Akkerlieden en kooplieden steunen het maatschappelijk leven; adel komt niet van rijkdom, maar uit het hart. En 't volk is nog zoo slecht niet, maar heeft veel goeds, waarom het eenmaal zal beloond worden. Jan is voor het groote getal der zaligen. De hoogere geestelijkheid, abten en abdissen, de bedelorden, zijn te wereldschgezind of te hebzuchtig. Hij houdt hun voor wat ze zouden moeten doen, want hij is hun vriend; dat is hij ook van de vrouwen, al zegt hij nog zooveel kwaads van haar. Een vergezicht op het oordeel besluit ook dit gedicht, waarin verder nog allerlei andere bijkomstige beschouwingen over de geloofsleer worden vermengd.
Boendale verkondigt veel gezonde gedachten, waarbij hij meermaals tegenover Van Maerlant staat, hoezeer hij dien ook bewondert: was hij zich die tegenstelling wel bewust? Hij is veel zakelijker en nuchterder. Hij ijvert o.a. voor gezonde opvoeding; voor onderwijs van het zevende jaar af; voor maatschappelijk evenwicht en meer rechtvaardigheid; voor onbaatzuchtigheid en behartiging van het algemeen welzijn; voor mildheid, naastenliefde, zelfbeheersching en zelfopoffering. Felle, bittere satire geeft hij zelden, al ontbreken de weinig stichtelijke plaatsen niet. Maar ook weer, veel is gemeenplaats, en hoeverre bewust of gemeend? Zijn ‘stoute’ theorieën over aflaat, mirakelen, beeldenvereering, huwelijk, enz. zijn alle in den haak. Zoo hij wel eens het huwelijk boven het ‘maechdom’ prijst, dan is dit niet onvoorwaardelijk: hij bedoelt blijkbaar het ‘maechdom’ in de wereld; men moet die opvatting in verband met zijn overige leer beoordeelen. Is hij niet vol lof voor den priester? en prijst ook hij niet het kloosterleven (b.v. Teest. 2214 vlg.), al wijst hij op tekortkomingen?
Boendale is Brabander, en voelt weinig voor den ‘overmoet’ der Vlaamsche gemeenten (Ls. III, c. 16). Democraat in den modernen zin van het woord kan hij ook niet genoemd worden, al dringt hij wel aan op een rechtvaardige regeering, die meer om het algemeen welzijn bekommerd is dan om eigen belang. Zijn ‘ars poëtica’ is bekend: hij wil taalkennis, goed; waarheidsliefde: maar zooals hij die opvat, is dit een oorlogsverklaring aan de scheppende verbeelding; scheppingsdrang, waarover hij mooi uitweidt: maar dien hadden vroegere dichters veel sterker; en hij zelf beschouwde de kunst als tijdverdrijf.
Wel eens luistert Boendale zijn leering op door een ‘exempel’, want goede exempelen en parabelen ter onderrichting zijn wel geoorloofd. In sommige hoofdstukken komen zulke verhalen, bispelen, vrij talrijk voor, b.v. Ls. III, c. 3: van den verstooten grootvader; van de non die met God in de hel wilde zijn; van den roover en den kluizenaar; van de non die weigerde hare maagschap te bezoeken; van den bekeerden verkwister; van de drie droomers; terwijl ze elders geheel ontbreken. Ls. III, c. 4, heeft de parabel van den pijlenbundel ter aanbeveling van de eendracht; en dan de tamelijk platte boerde van den man die veinsde weerwolf geworden te zijn, om
| |
| |
zijn vrouw op de proef te stellen; c. 23 het exempel van Marcolf, die met zijn vriend en zijn vijand ten hove moet komen, waar zijn vrouw de vijand, zijn hond de vriend blijkt te zijn.
Nog het best past zijn gemakkelijk vers bij zulk een lichte vertelling. Goed verhaald is die meestal wel, al valt ze soms wat kort uit waar juist spanning verwacht werd. Zijn taal is helder en doorzichtig genoeg! Zijn vers, van de goede soort: met vier heffingen, niet zelden zonder voorslag, met korte dalingen of zelfs zonder; toch los gebouwd, met vele oversprongen, dikwijls dan weer overlang. Alles gemoedelijk gekeuvel; gansche bladzijden lezen als gewoon proza, waar rijmen tusschen loopen. Verheffing is zeldzaam; hartstocht ontbreekt. Maar om vele van zijn denkbeelden doet hij reeds modern aan, en zijn optimisme maakt hem ons bepaald sympathiek.
Boendale's leven is, beter dan dat van andere middeleeuwsche dichters, genoegzaam ook in bijzonderheden bekend, al weet men niet juist in welk jaar hij geboren, noch wanneer hij gestorven is. Hij was geboren te Tervuren, tusschen Brussel en Leuven, eerder om 1280 dan om 1290; want in 1312 was hij reeds clerc van de stad Antwerpen en nog wel dé clerc, zooals men hem dan ook genoemd heeft. In den dienst van de stad was hij veel op reis, zoodat hij sommige tijden meer afwezig was dan te Antwerpen verbleef. Het afbreken van zijn Br. Yeesten in 1347 laat vermoeden, dat hij niet zoolang daarna zal overleden zijn; wat trouwens met de overlevering overeenstemt. Dan zijn een zekere Johannes, de clerc der stat, die als getuige optreedt in een akte van 1358, en een Jan van Boendale die in Leuvensche rekeningen in 1365 als overleden wordt vermeld, anderen dan onze dichter; wat zeer goed mogelijk is.
Heeft hij tusschen 1333 en 1347 nog ander werk gedicht? In alle geval dateeren juist uit die jaren nog een paar leerdichten, die te Antwerpen werden geschreven; het eerste, dat Melibeus zal heeten, werd daar half April 1342 voltooid (3771 verzen) en aan den hertog, Jan III, opgedragen; ook Boendale had reeds een exemplaar van zijn Lekenspieghel den hertog aangeboden. Melibeus is de bewerking van een troostboek, dat een eeuw vroeger door Albertanus, rechter in Brescia, in 't Latijn was opgesteld en spoedig in de landstalen werd overgezet. Het is een boek van troost in tegenspoed en raad in strijd tegen vleesch, wereld en duivel. Deze hebben zijn Vrouw, Prudentia, en zijn dochter, de ziel, mishandeld. Melibeus, de man die den honing der wereld zuigt, wil zich wreken, roept den raad van zijn vrienden bijeen, maar wordt door Prudentia onderwezen. Het gedicht, feitelijk een allegorie, pronkt met geleerde aanhalingen en brengt in los verband ook praktische beschouwingen, zelfs over studiën en studie-methodes. Het vlotte, gemakkelijke vers is wel dat van Boendale. Ernstig bezwaar tegen deze toekenning zie ik niet.
Wel tegen de toekenning aan Boendale van een ander leerdicht, de Dietsche Doctrinale, dat in 1345 te Antwerpen naar het Latijn geschreven,
| |
[pagina t.o. 28]
[p. t.o. 28] | |
Verluchte bladzijde uit den Dietsche Doctrinaele; hs. ter Kon. Bibliotheek, Den Haag.
| |
| |
in drie boeken, samen 6673 verzen, hoofdzakelijk zedenleer bevat; over de noodzakelijkheid van ‘wijsheit’ en over de ‘cardinale’ deugden; over de verschillende soorten van liefde, en over wellevendheid; over andere deugden en ondeugden. De dichter is zeer ingenomen met ‘Doctrina, wijsheidt door leringhe ende sprake’, als de bron van aardsch geluk. Op grond vooral van het feit dat de Doctrinael Albertanus aanhaalt niet volgens de Dietsche vertaling, maar rechtstreeks uit het Latijn, meent men gewoonlijk dit werk te moeten ontzeggen aan den dichter van Melibeus. Of dan beide werken van Boendale zijn, dan wel één of ander, of geen van beide, is moeilijk uit te maken. Overeenstemmingen, ook in de uitdrukking, met Lekenspieghel en Teesteye, kunnen uit bekendheid met deze werken bij dichters, die zeker ook te Antwerpen verbleven, worden verklaard.
De dichter van den Doctrinael had nog een ander werk geschreven, waarnaar hij wel verwijst, Exemplaer geheeten, en dat over vier ‘doeghden cardinale’ handelde; het is echter verloren gegaan.
Er schijnen omstreeks denzelfden tijd meer dichters te Antwerpen te hebben geleefd, die ook uit Boendale overnamen of naar gelijke bronnen werkten; onder hen was wellicht een priester, Jan Deckers.
| |
Westvlaamsche leerdichten
Met de volgende leerdichten keeren we weer naar Vlaanderen terug. Doch we moeten kort zijn.
Van Vander Biechten van Martijn van Torhout is alleen de proloog en het slot bewaard. Een onbekende ‘arme pape’ gaf, in 1283 verzen een verklaring van het Heilig Misoffer, Bediedenesse vander Missen, een onderwerp dat trouwens meermaals in uitgebreider leerdichten, b.v. in Boendale's Lekenspieghel, behandeld wordt, en later herhaaldelijk de aandacht trekt. Een berijmde Lucidaris, 6332 verzen, in drie boeken, zoo geheeten naar het Elucidarium van Honorius Augustodunensis (XIIe eeuw) dat hier uitsluitend gevolgd wordt, biedt, in den vorm van een onderricht met vragen en antwoorden, een uitvoerige godsdienstige leering: over God, schepping, zondenval, verlossing, mis; over het kwaad, de Voorzienigheid, de voorbeschikking, de zonde, het huwelijk, de hoop op zaligheid voor verschillende standen, de zondenvergeving en uitboeting, het sacrament der stervenden, de begrafenis; over de uitersten.
Het is een zeer degelijk werk, dat getuigt van een ernstig godsdienstonderwijs, al vertoont het een neiging tot religieus pessimisme en maakt het de baan der zaligheid niet ruim, al heeft het ook eenige spitsvondigheden. Van het prozawerk Sidrac werd ruimschoots gebruik gemaakt; zoodat het niet vóór ongeveer 1330 zal ontstaan zijn. De Lucidaris was een gewoon leerboek in de Middeleeuwen; toch verschilt het Dietsche geheel van het veel meer verspreide Duitsche, dat ook andere werken van Honorius,
| |
| |
zijn Imago mundi met volledige cosmographie, en zijn Gemma aurea bevat. Over een Spieghel der Sonden, door een onbekenden Westvlaamschen simplen clerc, uit het einde der XIVe eeuw, mogen wij, hoe uitvoerig het ook is (er zijn nog bijna 17.000 verzen over) toch niet uitweiden: het is weinig meer dan een berijmde theologie over de hoofdzonden, haar wezen, haar gevolgen, de bestrijding er van. Een veertigtal exempelen, uit gewijde en profane geschiedenis, uit de Vitae Patrum, uit legenden en mirakelen, moeten de leer opluisteren; o.m. het exempel van de straf van den tweedrachtzaaier, waarvan de stof door Schiller's ballade ‘Gang nach dem Eisen-hammer’ in de wereldliteratuur is doorgedrongen. Meer nog dan in de vorige werken wordt het vers door de dalingen tot een grooter lengte aangevuld. Een Spieghel smenschen behoudenessen, Westvlaamsch, naar het Latijn, met aanschouwelijke, door beelden en gelijkenissen opgehelderde, leering voor leeken, ‘wier bouken zijn beilden die hier ende daer zijn ghepingeert ende ghescreven’, is nog onuitgegeven.
Met de Leeringhe der zalichede, een uitvoerig zedenkundig-godsdienstig leerdicht, waarvan nog 4932 verzen bewaard zijn, stijgen wij opnieuw tot de hoogte der poëzie. Begin en slot ontbreken, evenals een tamelijk lange passus in het midden en voorts hier en daar enkele verzen. Hoe het gedicht juist moest heeten weten wij niet; maar in vv. 4092-95 herinnert Sapientia den dichter er aan, dat hij Haar bij den aanvang gebeden had hem te verlichten ‘met der leeringhe der Zalichede’. Het zou ook kunnen heeten: ‘vanden blomen ende van den letteren van Maria’; de dichter zegt tot Maria (vv. 170-71) dat hij gaarne van Haar zou schrijven ‘metten blomen die letteren vive’ van haren naam. Het begint dan ook met de vijf bloemen: kersouw, acoleie, goudbloem, lelie, roos, die Maria's deugden verzinnebeelden: goedertierenheid, ootmoed, getrouwheid, zuiverheid, liefde. Van v. 189 af is het gedicht een verklaring van elke der letters van Maria, waarbij telkens weer de bloemen te pas worden gebracht. M is mediatrix; A, auxiliatrix; R, reconciliatrix; I, illuminatrix gratiae, verlichtinghe van gracien; A, amatrix Dei verissima. Bij I breidt het onderwijs zich aanzienlijk uit, ja het grootste deel van het werk wordt er door in beslag genomen. Maria toch is de ‘leetsterre’ voor den mensch, die door deze woelige zee moet varen op een schip waarvan het hart de ‘overscipman’ is, die het lichaam besturen en de ziel, als een bruid, tot haar Bruidegom, voeren moet. Drie zaken, ‘naelde’, steen en water zullen hem daarbij helpen, drie ‘vogheden’ hem beraden: ‘Verstannesse’ met twee oogen; ‘Zin’, met spiegel en ‘Ghedinkenesse’ met dubbel aangezicht om voorwaarts en achterwaarts te zien. Zij deelen het hart, als Vrouwe aangesproken, in glosen, motetten en in sermoenen of castiementen hun onderricht mede. Aan 't einde van haar lang
sermoen over ‘Folie’, over ‘Gierechede’, zendt Ghedinkenesse Jan Praet tot Sapiencia, voor verder onderricht: na de natuurlijke wijsheid, de goddelijke Sapiencia. En nu volgt een lang
| |
| |
onderhoud van den dichter met Sapiencia: over de hoofdzonden, waarvan ‘Hoverdie’ de wortel is, die tot in de hel reikt, Lucifer zelf, de moeder van alle andere; over ‘Omoet’, God zelf, de moeder mede van alle deugden; afgewisseld door een ‘paerlement’ tusschen ‘Omoet’. en ‘Hoverdie’, die op Beyaerdinne, de Valewinne, de wereld doorrijdt en trotsch op hare soldenieren haar macht verkondigt. Eindelijk noodigt Sapiencia den dichter uit met zijn gedicht voort te gaan. Maria was Amatrix Dei verissima, naar het voorbeeld van haar Zoon. En Jesus zelf leert den mensch nu, hoe hij Hem volgen zal in Zijn leven en lijden, op zijn ‘pelegrimage’, zijn tocht, ter zaligheid. Eens zal Hij ten oordeel komen en streng vonnis vellen. Als de mensch dan wanhoopt, als hij hoort hoe zelfs de rechtvaardige nauwelijks zal gered worden, begint Sapiencia een laatste opwekking tot vertrouwen, waarna het eenig bewaarde handschrift afbreekt. Als een breed-opgezet muziekstuk ontplooit het zijn groote, machtige motieven, over het wezen van den mensch, zijn afkomst en bestemming; over den dood, die alles vernielt, de hel, het oordeel en de hemelsche vreugde; over ‘Hoverdie’ en hare soldenieren, over ‘Omoet’ en haar bangen strijd; met daartusschen door de mindere motieven, die, eens opgeklonken, nooit geheel worden losgelaten, zooals: het leven een zeereis; de bloemen en letteren van Maria; de ziel die in 't lichaam komt als koren in kaf, Valewe en Valewinne die in de wereld heerschen; met telkens nieuwe variaties op telkens nieuwe melodieën; nu eens leerarend, meestal in paarsgewijs rijmende verzen of in vierregelige kruisgewijs rijmende strophen; dan weer, als de mensch spreekt, schuld belijdend, klagend, de wereld aanklagend, biddend, meestal in zes-regelige strophen op het schema
a4a4b4a4a4b4; dan weer ‘gloseerend’, als een ‘motet’, in enkele korte verzen, a2a2b2a2a2b2, spreukgewijze een leer samenvattend; met ‘sermoenen, castiementen, paerlementen’, als 't ‘paerlement’ tusschen Hoverdie en Omoet, op hetzelfde kortregelige strophenschema. Zoo is er leven en beweging genoeg in dit leerdicht, over het groote thema van 's menschen levensvragen; met mystieken inslag, daar het vooral den weg ter zaligheid in het beoefenen der deugden, met de nederigheid als grondslag, tot de beschouwing van God in de eeuwige blijdschap behandelt. De mooie verzen, nog van de goede soort, de prachtige brokken poëzie, de aanschouwelijke beeldspraak, die geen realisme, geen krasse volkstaal vreest, de felle tafereelen, b.v. wanneer Jan op de zonden van de ‘clergie’ doelt, maar door Sapiencia terechtgewezen wordt: dat er goede en kwade papen zijn en dat hij naar zichzelf moet kijken; of wanneer ‘Hoverdie’ haar triomph uitjubelt, liggen overal verspreid. Men kent nu reeds die mooie glose, waarin de jeugd vermaand wordt zich niet te verlaten op haar kracht, daar de rijm van een nacht den bloesem kan dooden, meer dan de grijsaard, die weet dat hij dra vallen moet, als rijpe appelen van den boom:
| |
| |
En Jan geeft ook reeds dit beeld van den hemel: na een schildering van het heerlijke firmament in den nacht:
Of dus scone es de averecht zide
die hier tonswaert es ghekeert,
so moet soe scoonre zijn ende blide
die rechte zide daer God reigneert (2551-54).
Didactiek van de goede soort is dit, niet slechts om die levendige voorstelling, maar ook omdat het geen dorre, berijmde uiteenzetting is en in 't volle leven staat. Alleen wat langdradig en meermaals hetzelfde, zij het ook gevariëerd en verscheiden, herhalend.
Wie Jan Praet, zooals Ghedinkenesse den dichter toespreekt, is geweest, weten wij niet: een Westvlaming alleszins, waarschijnlijk leek, al kent hij Latijn; uit het einde der XIIIe of het begin der XIVe eeuw. Daarop wijst het gebruik der -inne-namen (Beiaerdinne, Valewinne), dat, in de XIIIe eeuw begonnen, tegen het midden der XIVe verdween; daarop het korte rijmschema, dat in dienzelfden tijd ook in de mystieke poëzie, als in de tweede reeks Rijmgedichten uit de school van Hadewijch, in zwang was; daarop Hovardie's zinspeling op ‘tornieren’ ‘josteren’ en ‘speren breken’, dat den tijd veronderstelt van Hein van Aken's klacht op het uitsterven der tornooien. Ook vermeldt hij het oude zeekompas en kent het nieuwe nog niet, dat om 1300 in gebruik kwam. De allegorie is nog bescheiden. Dat hij vertaalde, blijkt nergens. Het is wel oorspronkelijk werk, dat een nieuwe uitgave met een afzonderlijke studie verdient.
Al schijnt de naam Praet bekend te zijn, toch vraag ik mij soms af, of het geen deknaam is voor Jan Iedereen, Elckerlijc, die wel mooi spreekt, maar niet naar die mooie woorden handelt, zooals Jan meermaals van Sapiencia te hooren krijgt.
Ook van Ypere Jan die Weert biedt nog genietbare poëzie. Zijn Niwe doctrinael (v. 30) die mag heeten Spieghel van Sonden of Doctrinael (v. 68), behandelt, naar een Latijnsch voorbeeld, zegt de dichter, in oorspronkelijk XXIX hondert verzen, waarvan de handschriften er slechts iets meer dan 2700 hebben (werden al te hatelijke plaatsen weggelaten?) de zeven hoofdzonden, de tien geboden, drie ‘saken die den mensche zalich maken: biechte, rouwe ende voldoen der sonden’, met daarbij enkele gebruiken
| |
| |
bij den dood, als het maken van testamenten, ‘kerssen daer die penninc in cleeft’. Maar dit is voor den dichter slechts een raam voor het heftigste hekelschrift in onze taal uit de Middeleeuwen: tegen de schraapzucht, de simonie die de dommen tot eere brengt, de onkuischheid bij de geestelijken; tegen de roofzucht van den adel; de wuftheid in kleeding en zeden; de wereldschgezindheid van mannen en vrouwen; de omkoopbaarheid der rechters; het bedrog der handelaars en ambachtslieden; met telkens treffende staaltjes in concrete, uit de werkelijkheid afgekeken beelden. Toch is het geschrift weinig betrouwbaar: de dichter zag bepaald alles te zeer in 't zwart, en vertaalde ook weer, al is de bron onbekend.
Zijn ander leerdicht, Disputacie van Rogiere ende van Janne, is opgevat in den vorm der Martijn's en behandelt in 144 clausulen van 13 verzen feitelijk drie verschillende onderwerpen: het eerste deel gaat over den eigen wil, die zelf, niet het vleesch, de wereld of de duivel, oorzaak der zonde is; het tweede, over het wezen en de werking der genade en de voorbestemming; het derde over de natuur en haar wezen, over haar invloed, b.v. van de planeten, op den mensch, die echter wel door den vrijen wil kan en moet overwinnen. Zeer mooi is hierin het geluk der temptacie, die den mensch maakt tot een ridder ‘vechtende stille ende openbare omme die hemelsche crone’. Didactiek, die in de menschelijkheid zelf grijpt, met soms verheven en dichterlijke gedachten, met een weldoende verheerlijking van 's menschen wil als koning in zijn stad. Maar Jan de Weert beheerscht onvoldoende den vorm. Ook verwijst hem zijn los, ontwricht, onregelmatig kort en overlang, vaak als proza lezend vers eerder naar de tweede helft der XIVe eeuw. Dat hij leek, en ‘clerc in surgien’ te Yperen was, is al wat men over hem uit zijn werk kan afleiden. Vroeger had hij nog gedicht ‘dat der werelt genuechde te lesen’: minnepoëzie? of eerder romantisch werk.
Voor de letterkunde van weinig beteekenis is Die X Plaghen ende die X Ghebode (2479 vv.), het werk van iemand, die zich bewust is niet ver in zee te kunnen varen. Hij wil de tien ‘plaghen die aen den coninc Pharo laghen’ uitleggen door toepassing op de tien geboden; hij luistert zijn uiteenzetting op met vele aanhalingen uit de H. Schrift en de kerkelijke schrijvers, maar ook uit de klassieken, in 't bijzonder uit Seneca. Het vers, evenals de Hoogduitsch gekleurde taal, veronderstelt een tamelijk late dateering: uit de eerste helft der XVe eeuw?
| |
Didactisch kleingoed
En steeds meer werd er geleeraard en gehekeld, in gedichten nu van geringeren omvang, in velerlei wijzen en vormen. Zoover dit niet in den vorm van het verhaal gebeurde, zal deze literatuur hier overzichtelijk worden geschikt en samengevat.
| |
| |
Seneca stond als zedenmeester naast Cato in hoog aanzien. Zedelessen uit Seneca (586 vv.) werden uit Maerlant's Spieghel verzameld. Seneka leren (780 vv.) geeft lessen van levenswijsheid in den vorm van een opwekkend onderricht van een vader aan zijn over de wederwaardigheden der wereld klagenden zoon. Hiernevens loopt een overvloedige spreukenliteratuur waarvan de aanvang nog ligt in de vorige periode.
Der goeder leiken regel, in zesregelige paarsgewijs rijmende verzen, bij ons ongewoon (298 vv.) is een algemeene zedenleer voor leeken; oorspronkelijk Limburgsch, eerder dan uit het Duitsch vertaald.
Een spreukenbundel is nog Doctrinael Sauvage (130 vv.), uit het Fransch van Bernardin Sauvage. Eveneens Alderande Proverbiën vanden wisen Salomone (168 vv.) in 26 strophen van acht regels op twee kruisrijmen: eerder van godsdienstigen aard. De verzameling Van vele edelen parabelen ende wiser leeren is van verschillenden aard, in verschillenden strophenvorm en van verschillende afkomst. Het schijnt veel geput te hebben uit den Middelhoogduitschen spreukendichter Freidanc (Vridanc) en diens ‘Bescheidenheit’, al wordt ook een zekere Jan Soetree genoemd (706). Een andere verzameling waaraan dezelfde titel gegeven wordt (545 vv.), bevat spreuken aan allerlei zegslieden toegeschreven: bijbelsche, kerkelijke, klassieke schrijvers, maar ook aan Marcolf, aan een ‘Joete van Nederlant’, een ‘Trecht’. De in deze beide verzamelingen en nog elders, zoo bij Boendale, voorkomende Marcolf is de man van de nuchtere volkswijsheid, met de ruwe en spottende boert, die tegen de hooge wijsheid van Salomon opkomt. Reeds Walther de Clusa aan het hof van Wijnen had een ‘de Merlino et Marculfo’. Een spreukgedicht van ‘Salomo ende Marcolf’ moet ook in het Middelnederlandsch hebben bestaan, maar is alleen in een volksboek bewaard. Vogel-spreuken vonden ook bijval; b.v. in Dit sijn Voghel Sproexkene (52 vv.) waarin allerlei vogels elk een tweeregelige spreuk ten beste geven, de tweede het omgekeerde van den eerste.
St. Bernardus epistele tote Raymonde den ruddere (290 vv.) door een Vlaming, Frans, naar het Latijn van Bernardus Silvester van Utrecht, wil vooral leeren ‘hoe men een huus regieren sal’. Zoo werd meer plichtenleer op rijm gezet, niet slechts in de grootere didactische werken, maar ook afzonderlijk. Nog kleedt de leering zich in den kunstvorm van het strijdgedicht. In Scalc ende Clerc, veertig aabaab-strophen, wordt, als in andere leerdichten, de ondergang van den adel toegeschreven aan de vleiers, de schalken; aldus beweert de clerc tegen den scalc, die van meening is dat men, om bij de heeren in genade te komen, naar hun mond moet praten en zulk een handelwijze dan ook aanbeveelt. Van belang is deze tweespraak mede voor de verhouding tusschen klerken en menestreelen. Het werd natuurlijk door een clerc geschreven; men heeft zelfs gemeend door Van Maerlant; maar het stamt eerder uit de XIVe eeuw, om het verval in den versvorm.
Leering wordt nog geboden in vele soms zeer mooie kortere gedichten, die
| |
| |
ook sproken genoemd worden; meestal in paarsgewijs rijmende verzen of in kruisgewijs rijmende strophen, of in korte spreukenstrophen, of wel eens in gekunstelder vormen. Nu eens ernstig, dan weer grappig, of humoristisch vergoelijkend; dan weer bitsig, heftig. Over de ijdelheid der vrouwen: ‘van dat die liede sijn gherne geheten joncfrouwe’ (VM. I, 76 BM. X, 118) of tegen haar losse levenswijze en onbetrouwbaarheid: antifeministische literatuur. Tegen bedilzucht, zooals de grappige klacht van Egidius (TNTL. 1892, 289): hoe de menschen altijd iets weten af te keuren en die daarom maar besluit, zich aan geen kwade tongen te storen: ‘Nieman en mach twee heren dienen’; en andere nog tegen kwaadsprekerij (TNTL. 1892, 210), tegen vleierij of huichelarij of over de kunst van te zwijgen (BM. X, 362); (TNTL. 1892, 293, VM. I, 97); zoo in de sociale satires ‘Van den Plaesteres’ (VM. I, 334) of van ‘Dinghen die selden gescien’ (BM. X, 118), dat zoo wat alle maatschappelijke standen en bedrijven met hunne gebreken doorloopt, waarbij ook de volken het moeten ontgelden. En meer andere hekeldichten: ‘van enen hontsbete’ (VM. I, 92), tegen honden die valsch bijten; ‘tgheluc van den hont’ (VM. I, 96) die warm gekoesterd wordt; van den ‘hopper hoeys’ (MGF. I, 665), het aardsche goed dat allen begeeren: tegen de hebzucht, ook der volkeren; misschien een politieke satire. ‘De wandelinghe’ (VM. I, 322) is een aardige zedenschildering uit het volksleven. Of tegen herbergbezoek (VM. I, 86) in ‘Vander taverne’ waarvan de dichter zich Jan Dingelsche noemt. Een en ander dezer gedichten, Van den Plaesteres, De Wandelinghe, hebben reeds een vorm die het refrein der rederijkers aankondigt.
De hekeling of zedenschildering hult zich wel eens in een beeld dat men verkeerd doet zonder meer als een werkelijkheid op te vatten. Zoo worden in ‘Van enen convente van lichtmissen’ allen opgenomen die voortdurend in schulden zitten: ‘ledighe loddernie’, geen eerzame lieden, komen in deze abdij. Zulke, dikwijls raak en levendig gestelde stukken, zijn verwant met de literatuur der ghildekens, der berooide kinderen van de maatschappij, waarover we later eenigszins uitvoeriger moeten handelen. Beroemd in 't bijzonder is de allegorie Vander Blauwer Scute, van Jacob van Oistvoren, omdat er zich de vraag naar het bestaan van zottengilden in de Nederlanden bij aanknoopt. Dit gedicht, dat geschreven is in den vorm van een oorkonde, uitgevaardigd waarschijnlijk (het begin ontbreekt) door den prins der Zotten, Mijnheer van Keyenborch, zooals hij vaak genoemd wordt, is een uitnoodiging tot alle ‘ghesellen van wilden manieren’, van welken stand of leeftijd, van welke kunne ook, om te ‘comen in die Blauwe Scuut ende inder Blauwen Scuten ghilde’, zooals dit ghilt reeds ‘langhe te voren tAntwerpen verheven ende vercoren’ was; alleen lodders, die quade fauten hebben en hunsgelijken worden uitgesloten. Wij hebben hier blijkbaar met een vroolijk gezelschap te doen van fuivers en brassers, van pretmakers, zooals trouwens uit den dag der uitnoodiging blijkt ‘opten rechten Vastelavont
| |
| |
1413’. Een carnavalgezelschap, ter gelegenheid van een tornooi, dat in Oostpolder de Brabanders tegen die van Hoedekenskercke zullen houden, een parodie natuurlijk van de ridderlijke steekspelen. Doch ook hierover wordt later te gelegener plaatse wat breedvoeriger uitgeweid.
Verder zijn er nog raadselen, geestige gezegden en ander klein goed.
| |
Hoofsche didactiek
Maar al deze en nog andere, gekunstelde vormen en soorten vindt men voornamelijk in de tamelijk uitvoerige hoofsche didactiek van dezen tijd, die vooral Minne-didactiek is: eerder didactisch dan lyrisch; al zullen wij ook nog eenige hoofsche Minnelyriek aantreffen aan het einde der eeuw. Misschien nog uit de XIIIe eeuw dateert Vander Feesten: een scholastisch-systematisch ingedeelde verhandeling over hoofsche Minne, in kruisgewijs rijmende strophen van vier verzen (865 vv.).
Op een feest treft een ‘clerck’ veel hoofsche vrouwen aan; was ook zijn geliefde nu daar! Maar hij ziet er ééne, die haar zeer gelijkt en die hem ook hoofsch onthaalt: ook een wijze om aan de geliefde mee te deelen wat men haar te zeggen heeft. Zij laat hem bij haar aanzitten, snijdt de ‘morseelen’ voor hem; wat zijn die ‘morseele’ zoet, die jonkvrouwen snijden! Na het feest gaan ze samen neerzitten in 't gras. Hij waagt het haar te vragen en te zeggen dat ‘zij Minne draagt, die haar verdriet doet’. Waarop het gesprek begint. Wat is Minne, vraagt zij. - Zij weet het beter dan hij, maar vermits zij het verlangt: Minne is de vereeniging van twee harten en gemoederen. - Indien Minne zoo heerlijk is, waarom klagen minnaars dan? - Dat is bij gebrek aan trouw: ware minnaars, Partenopeus, Amadus, Piramus, Florijs, Achilles, Porphiras, Eneas, Tristram, Parijs en ook de Ridder metter Mouwen, laten zich diepe wonden tot den dood toe welgevallen. - Hoe kan men dan Minne winnen? Door hoofsche taal en voornaamheid; door mate in spel, d.i. door zelfbeheersching in blijdschap; door te helen wat van Minne te helen valt; door hoofsche en geduldige bede om Minne. - Hoe kan men ervaren dat iemand liefheeft? Aan den blik der oogen; aan de schuchterheid en de bleeke gelaatskleur bij de ontmoeting; aan blijde mildheid; aan belangstelling in alles wat van de geliefde komt. - Hoe kan men Minne verliezen? Door ongestadigheid van manieren vanwege de jonkvrouw; door gierige vrekheid; door korzeligheid; door pralerij vanwege den man vooral. - Hoe wordt verstoorde Minne hersteld? Door edele vernedering; door hoofsche tegemoetkoming in woorden; door niet met ontrouw en onhoofsch over de beminde te spreken; door standvastigheid. - Hoe komt het, dat men den eenen mint, den anderen niet? Dat komt door de overeenstemming van ‘complexiën’: sanguinea, colerica, flegmatica, melancolica; overeenstemming in
temperament effent zelfs het standsverschil. - Hebben dan beiden elkander even lief? De sanguwijn bemint het sterkst. En onmiddellijk daarbij laat de clerc
| |
| |
een uiteenzetting aansluiten van ‘vier dingen’ die de Minne uitwerkt en de minnaars zoo doet lijden: de Minne wondt; bindt en houdt gevangen; doet ‘quelen’ naar wat het hart altoos verlangt; brengt ‘in gebrekenesse van sinne’ en laat onverzadigd. Dat zijn de vier hoogste graden der Minne. - Wie bemint standvastiger, de man of de vrouw? De man is eerder ontvlamd; de vrouw is koeler, maar brandt langer met ‘gestaden sinne’. - Hoe kan men op aarde het best liefde winnen? Door schoonheid; door trouw ook in tegenspoed; door adel van zeden en hart; door mildheid. - Hoe zoo? Maar gekochte Minne is ongedurig? - Ik bedoel: de gave van minne om andere minne; dienst ‘sonder beraet’; ‘van goede een scoenhede’: een geschenk, dat, hoe klein ook, met liefde gegeven gaarne ontvangen wordt; hoofsche en goedertieren taal in nood en verdriet. Maar ‘ons geselscap es ons ontgaen’; binnen kort zullen ze elkander wederzien en hij zal dan verder haar vragen beantwoorden. Hoofsch neemt zij afscheid. Ik heb dit gedicht eenigszins uitvoerig willen aanhalen, omdat het als een synthese is van de gewone gedachten en beschouwingen, die in de vele Minne-gedichten van dezen tijd worden aangetroffen. Doch meer dan een leerdicht in de omraming van een liefdesgevalletje kan ik er niet in zien. Men heeft er verliefdheid in gelezen; men heeft er niet alleen een ideaal van hoofsche Minne, maar zelfs van religieuze, van mystieke liefde in gezien: de clerc is Christus, de jonkvrouw de ziel, als het Hooglied bijna. Maar er is hier alleen spraak van hoofsche, wereldsche liefde; het zou dan toch wel zonderling zijn, om op die wijze de mystieke liefde te willen schetsen: wie kan zoo iets vermoeden? En dat de terminologie soms herinnert aan de mystieke, dat vooral bij de vier graden in de liefde verwantschap blijkt met de leer van Richard van St. Victor, bewijst alleen, hoe zeer de taal en de
opvattingen dier hoofsche liefde in de mystiek wortelen en er door zijn gevoed. Er zijn heel wat gemeenplaatsen in deze literatuur. Een leer in ridderlijkheid is De Negen besten: hierover werd in de middeleeuwen meer gedicht; we hebben het in beknopte en in uitvoerige, dan nog afwijkende redacties, terwijl ze nog elders meermaals worden vermeld. Drie heidenen, Hector, Alexander, Julius Caesar; drie Joden, Jozua, David, Judas Macabeus; drie christenen, Arthur, Karel de Groote, Godevaert van Bouillon worden hier tot voorbeeld gesteld van ware ridderschap. Strijdgedichten behandelen niet zelden een of ander punt van Minne. Twee gezellen willen over de zee op kruistocht varen en vragen hunne beminden, wat ze daarover denken; nu geven beiden een verschillend antwoord om goede redenen, en de dichter laat het den lezer over te beslissen wat beter is, want ‘die subtielheit en es niet cleen die comen mach van goeder minnen’ (BM. X, 84-89). Van een anderen aard zijn twee lange strijdgedichten uit het groote Haagsche handschrift: waarvan de sterk Hoogduitsch getinte taal, zooals die aan het Beiersch hof mode was geworden, de lezing zeer bezwaart.
| |
| |
Elders strijden ‘Vrouw Venus’ en een gheselle; of wordt een volledig ‘Venus-proces’ gehouden. In ‘Der Minnen Guet’ had een spreker een geheelen voorraad van strijdvragen, om het gezelschap te amuseeren. Dan zijn er nog ‘Wenschgedichten’: de vergaderden dragen ieder een wensch of een zienswijze voor, maar... 't wordt te laat voor den dichter om 't antwoord te geven.
Leering wordt verder geboden in allerlei kortere gedichten, over hoofsche deugden, niet zelden in verband met de Minne: over Eer, Trouw, Schaamachtigheid, Wijsheid, Mildheid, zoowel als over de vijanden der ware liefde: Twijfel, Wanhoop. Ook de symboliek wordt vaak op hoofsche deugden aangewend; de symboliek van steenen, van letters: in letterdichten, op de letters van een woord; van kleuren; van de vingeren der hand, waarbij ABC-gedichten of acrosticha aansluiten.
De hoofsche leering hult zich nog gaarne in de allegorie; van tweeërlei aard voornamelijk: zulke die de leering voordragen in een zinnebeeldigen vorm; andere die daarbij allerlei allegorische personages laten optreden, onder invloed van den Roman van de Roos. Allegorisch-zinnebeeldig, als ‘Vanden wilden Man’ (VM. II, 196) over de kracht der Minne, met in 't verhaal een door den bedwongen wilden man gezongen rondeel; ‘Dat scamelheyt thoechste point es van Minnen’ (VM. II, 201) met de schets van een ridderfeest, waarbij ‘yraude ende menestrele menigherhande spele toegden’; ‘Vrouw Venus Biechte’ waarin de zieke Venus zich grappig bij een priester beschuldigt van al 't kwaad dat ze heeft aangericht: natuurlijk heeft zij niet 't noodige berouw om de absolutie te krijgen. Dan ‘Van suveren clederen te draghen alle vrouwen’ (VM. I, 350): over de deugden die een vrouw moeten sieren; ‘vanden Fondamente’ (VM. I, 357) ‘als van selven een scoen casteel vallet neder, soe es dat fondament wel quaet’, bouw er niet meer op. ‘Staet vaste het waeyt sere’ (VM. I, 384): de wind der onstandvastigheid waait overal. ‘Den Hoet van Minnen’ (VM. I, 384) met de zeven bloemen waaruit de hoed of krans der Minne moet gevlochten worden, voor een jonkvrouw van Brussel. ‘Den Boom van Minnen’ (VM. I, 397) boom met zeven takken, de zeven deugden bij de Minne vereischt. ‘Ene tafelronde’ (BM. V, 256) de vijf sloten van den ridder der Minne.
Allegorieën met allegorische personages, meestal, zooals vele der andere gedichten, in een droom gezien of vertoond, zijn bv. ‘Een beschedene Jacht’ (VM. II, 151): van vrouwe Gerechtigheid met hare honden om het hert, tegen Onrecht en zijne honden; de ‘ghelasen Sale’ (VM. II, 157): het glazen huis in 't woud van Minne wordt stukgeslagen door Vaste Hoede, Trouwe, Ere, Reinicheit, Gestedicheit, Venus, want ‘gheen hof mach met rechte staen Waer dese sesse vrouwen werden versteken Ende die niders vore dwaen’. ‘Vander hogher Sale’ (VM. I, 347) over 't menschelijk leven; ‘Vander Borch heet Vaste Hoede’
| |
| |
(VM. I, 333): op een burcht ziet de dichter een ‘werde wijfelike figure’, die den toegang ontzegt aan twee; hij is juist op zoek naar een gedicht en vraagt de burgvrouw dat zij hem onderwijze; het is ‘Scaemt’ die het huis bewaart en den toegang ontzegt aan Twifel ende Wanhope. ‘Venus Boem met VII Coninghinnen’ (VM. I, 308): Venus zetelend op een boom met haar hof van zeven koninginnen, een allegorie der liefde. Jan Dille noemt zich hier de dichter (v. 228).
Zoo gaat ook deze hoofsche kunst over tot de politieke satire, zooals uit menig gedicht reeds mag gebleken zijn. Politieke, maatschappelijke satire is de nog al lange allegorie (411 vv.), die den strijd behandelt van heer Erentryc tegen heer Grens; en andere allegorieën, die we bij de met name bekende dichters nog zullen vermelden.
Zoo verdringen zich de allegorische personages op het tooneel der kunst. Steeds meer worden abstracties, gevoelens, toestanden, zielsbewegingen, zintuigen, deugden en ondeugden, verpersoonlijkt, die de helden worden van een allegorisch verhaal, van een of andere uitbeelding in droomgezicht, of die tegen elkander op disputeeren in geleerd debat. Sommige dezer allegorieën dijen tot omvangrijke gedichten uit.
Bijzondere vermelding moet hier worden gedaan van de lange Minneallegorieën, onder de 15 of 16 gedichten die het derde deel uitmaken van de Oudvlaamsche Liederen en andere Gedichten van een Gruythuysehandschrift door C(arton) uitgegeven. Enkele zijn zeer uitvoerig (I en II). Het eerste heeft meer dan 2000 verzen. Het is een navolging van de Roos, waaraan vele motieven ontleend worden: de droom als voorstelling en omlijsting; het landschap met bloeiende boomen en gewassen (eglantier, roos); vooral de klare wonderbare fontein, de welriekende bloemen en zingende vogelen, met den nachtegaal in 't bijzonder; de burchten, de minnepijlen, die plots uit twee vensters, de oogen, worden afgeschoten en ongeneesbare wonden slaan. Daarbij komt het geheele spel der allegorische personages: Juecht, Scone Ghelaet, Vorzienecheit, Goedertier, Hoede, Envie, Dangier, Roukeloos, Overmaet, Jolijt; met de zintuigen: de Heeren Nouwezien, Smakelijn, Riekelucht, Lichtgevoel, Hoorna. Ki-la staat op wacht. En 't wordt een potsierlijk spel met een liedje van Juecht, waarmee Heer Melancholie, met zijn broeders Sangwijn, Fluemaet en Colorijn vermakelijk rondloopt, maar dat niemand verstaat; met liedjes van den minnaar, die eindelijk in den burcht wordt toegelaten, maar spoedig door Roukeloos de sleutels van Gestadicheit en Ere verliest en dan met schande wordt uitgeworpen, waar hij alleen nog maar de vruchten van de zeven boomen der ellende mag eten.
Deze personages worden dikwijls uitvoerig beschreven in hun uitwendige trekken en hun verkleeding: is dit invloed van het tooneel? Wat echter treft, dunkt mij, is de toon van ironie, waarop de dichter met zijn eigen phantasieën den spot drijft. 't Gaat er alleszins potsierlijk toe: men kijkt
| |
| |
er door de spleten en verricht er allerlei belachelijke dingen. Naar de bedoeling kan men slechts raden. In II komt de minnaar bij een ermite, die met zijn nuchtere opmerkingen 's minnaars liefdeërnst toch zoo bespottelijk maakt. Daarop volgt een vormelijk proces voor de vierschaar van Venus, tegen de vijanden van Minne, Twist en Jalozie met hun verwantschap van neven en nichten. Een heraut ‘crayeert’ het hof van Vrouw Venus; Hope steunt den minnaar; Redene met zijn helper Paisier verdedigt hem als zijn taalman. En het eindigt met een Minne-school. Elders (N. VIII, blz. 425) treedt een stoet op van een dertigtal personages, wel verkleed naar het schijnt, in groepjes van twee meestal, ieder met enkele verzen, waarin zij met elkander of met de toeschouwers op zinnebeeldige wijze soms liefdedingetjes opzeggen.
Nrs. V en VI zijn eveneens droomen en Minne-allegorieën: in V, dat speelt in de Mei, klaagt Redene, dat men zoo weinig naar haar luistert; VI heeft een letterdicht op Mergriete, zooals er meer in dezen bundel staan; zoo III (van het tweede deel) op liden; XIII op Brucghe: een verheerlijking van die stad, door een heremiet aan den koning van den Witten Beer opgedragen: een gilde van ridders, waarin de 17-jarige Jan van Gruuthuse in 1392 de wapens aannam en ‘koning’ werd. Had deze kluizenaar, die eerst verklaart waarom hij de wereld verliet en die den jeugdigen koning zoo vrijmoedig toespreekt, hem misschien in 't geloof onderwezen? Was hij diens leermeester geweest? Of is alles fictie? Carnaval-pret? Nr XII, ook een uitvoerige allegorie, heet Ghebedt aan de H. Maria. Men heeft de juistheid van den titel betwijfeld; misschien ten onrechte. Het begint met zulk een gebed; wel komt verder de beteekenis niet duidelijk uit; toch dunkt het mij, dat ze godsdienstig-geestelijk moet verklaard worden. Bij de hoofsche lyriek komen we nog op dezen bundel terug.
| |
Kortere godsdienstige leering
Ook godsdienstige leering in minder omvangrijke gedichten komt voor in dezelfde vormen: van het strijdgedicht, de symboliek of de allegorie. Zij handelen over de ware Minne, nog wel eens met een mystieken klank; niet zelden over de uitersten: over de vergankelijkheid van het aardsche, bij de beschouwing van den dood, in beelden of exempelen, in disputaciën, in een allegorie, zooals de mooie allegorie van den Eenhoorn, over de onbezonnenheid van den mensch te midden van de gevaren die zijn heil bedreigen: een man vlucht voor een eenhoorn in een put, waar hij zich vastklampt aan een ‘boomkijn’; beneden zich ziet hij serpenten en twee dieren, het eene wit, het andere zwart, die voortdurend aan den wortel van den boom knagen. Maar in den boom bespeurt hij honing, en nu vergeet hij den woedenden eenhoorn boven zich, de serpenten en de knagende dieren onder zich, om het genot van den honing. De dichter noemt zich Lodewike. Zijn
| |
[pagina t.o. 40]
[p. t.o. 40] | |
Verluchting uit een getijdenboek van ± 1390, een der oudste Nederlandsche gebedenboeken, Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Amsterdam.
| |
| |
vers heeft nog niet de regelmatige vulling der dalingen, maar krioelt van losse oversprongen.
Weleens begint een disputatie met weinig stichtelijke beschouwingen, maar eindigt met godsdienstige toepassingen, als een Disputacie tusschen den Sone ende den Vadere, waarin de vader zijn verheerlijking van den wijn opgeeft en bekent dat, alhoewel de wijn in het Bloed van Christus veranderd wordt, de vrouw toch meer dient geprezen, omdat Maria ons Christus heeft gegeven. Hij ook wil allen vrouwen ‘goets onnen om Ene die ghecleedt es metter Sonnen’. In een Disputacie tusschen een Clerc ende sinen Meester - een gedicht in abab baba-strophen - laat de clerc zich overtuigen, dat ‘tgheluc’ beter is dan ‘tghelt’, waarin 't Geluk ten slotte omschreven wordt als al wat ‘ziel ende lijf bewaert’, Gods gratie, zonder dewelke wij met al ons geld ‘ter hellewaert varen’.
Met ‘Een exempel om twee parsoene deen jeghen dander te lesene, deen Redene dander de broesche mensche’, waarin de mensch zich door Rede laat overtuigen om zonder uitstel aan zijn zaligheid te werken, en met een ‘Samenspraak tusschen Schriftuur en Jongeling’, dat een uiteenzetting is van de geloofsleer over God, Triniteit, Menschwording, goddelijke deugden en sacramenten, zijn we reeds den tijd van de Rederijkers nabij: met het losse rhythme, de bastaardwoorden en den strophenbouw.
Nog andere godsdienstige gedichten vallen eerder onder de geestelijke epiek of lyriek. Van belang is hier nog Den Lof van Maria, ghemaect op drie staven, omdat daarin ‘van Coelne Meester Aelbrecht ende Meester Heinric Fromator van Dorneke’ aan Jacob van Maerlant den prijs toekennen in den lof van Maria: Jacob, daartoe uitgenoodigd, prijst dan Maria op drie staven in hun hand, waarop ze kunnen rusten; hij roemt Hare edelheid, Haar zuiverheid en goedertierenheid, Haren ootmoed.
Het reeds vermelde Gruythuyse-handschrift bevat ook eenige didactische poëzie met godsdienstige strekking. Zoo het reeds besproken NrXII; eveneens de uitvoerige tweespraak ‘Van enen jonghelinghe ende van eenen eremite’ (XIV: dezelfde als in II en XII?). Verder het gedicht van ‘arm rudaris Jan’, waarin eerst ‘werlic’ (wereldlijk) dan ‘gheestelic’, dit hoofdzakelijk, over de Liefde gehandeld wordt, met als slot een rozenhoed van de vijftien vreugden van Maria. Het gedicht IV, over de goddelijke Liefde, zou reeds van een rederijker kunnen zijn. VII wil een Paasch-sermoen geven van een zekeren Broeder Lyoen, Dominikaan, terwijl ‘Een goed exempel’, X, een ABC-lied is over den hoogmoed des levens: het heeft reeds den stoc der rederijkers-refreinen.
Nog andere didactische gedichten duiken hier en daar uit handschriften op. Zoo enkele niet onverdienstelijke zedenkundige gedichten, meest met godsdienstige strekking, wel eens met lyrische tint, in een Berlijnsch handschrift; waaronder nog een letterdicht, spreuken, een bewerking van de parabel van den boozen rentmeester, een vergelijking van het leven
| |
| |
met de seizoenen, een exempel in droomgezicht, waardoor eenieder tot een leven in gerechtigheid wordt aangezet, zonder te letten op de gebreken van geestelijke of wereldlijke heeren.
De oogst komt weer vooral uit enkele groote verzamelhandschriften uit het begin der XVe eeuw. Ook hier is veel verloren. Het verlies is misschien niet zoo erg: hooge kunst werd hier zelden bereikt. Veel is gemeenplaats en behandelt gemeenplaatsen. De meeste dezer gedichten zijn anoniem. Het vers wordt steeds losser.
Nog is het beeld dezer didactische literatuur hiermede niet volledig geschetst. Ook in de verhalen, de sproken, bij de sprookdichters, tot in de boerden toe wordt naar nuttige leering gestreefd. En waar is de lijn tusschen didactiek en lyriek?
| |
Aanteekeningen
HEIN VAN AKEN. Huge van Tyberien: uitg. J.F. WILLEMS, BM. VI, 94-104 volgens het Hulthemsche hs. dat nog den besten tekst geeft; E. KAUSLER in Denkmäler Altniederl. Sprache u. Lit. III, 1866, 83-93 volgens het Comburgsche hs.; F.A. SNELLAERT, NG. 1869, 539-549 volgens een Oxfordsch hs. met 290 verzen tegen 275 bij WILLEMS; over den dichter, z. C.P. SERRURE, VM. IV, 58-59; tegen Te Winkel z. nog L. WILLEMS, VMA. 1924; vgl. E. VERWIJS in zijn uitg. van de Rose, XXI, vlg. Het kwam nog van de pers te Oudenaarde in 1483. - Spieghel der Minnen: uitg. ED. KAUSLER, Denkmäler, o.c. II, Tübingen, 1844 volgens het Comburgsche hs.; E. VERWIJS, Die Rose van Heinric van Aken, 's Gravenhage, 1868, volgens een Amsterdamsch hs. met de fragmenten der tweede vertaling; fragm. van het Cheltenhamsche hs. N. DE PAUW, MGF. II, 1914, 294-296. Over de scholastieke beteekenis oriënteert GORCE O.P., Le Roman de la Rose, texte essentiel de la scolastique courtoise, Parijs, 1933; vgl. J. HUIZINGA, Herfsttij der Middeleeuwen, Haarlem, 1935 (4e dr.), achtste hoofdstuk. Hein van Aken: de ledige plaats in het Amsterd. hs. was reeds door J.F. WILLEMS ingevuld als Van Akene, BM. IV, 104; het Cheltenh. hs., dat veel later ontdekt werd, had hiervoor Manica; Te Winkel meende, dat de vertaler zelf de oorspronkelijke namen van Willem en Jan had behouden; een kopiist, die den bewerker kende, zou dan Willem veranderd hebben in ‘Van Brusele Henrecke’; met Jan was dan geknoeid. L. WILLEMS, VMA. 1924, 239, meende dat ‘prochiaen’ zou beteekenen ‘parochiaen’, waarin hij wel verkeerd heeft gezien. Fragm. van de tweede bewerking bij E. Verwijs; nog M. DE VRIES, TNTL. 1887, 282-291. Vierde Martijn: uitg. C.P. SERRURE, VM. IV, 55-90.
BOENDALE. Lekenspieghel: uitg. M. DE VRIES, 4 dln. Leiden, 1844; over de bronnen, z. behalve de Inleiding van De Vries, M. BOAS, TNTL. 1913, 101-138; TE WINKEL, Dietsche Warande, 1892, 60-76. Teesteye: uitg. F.A. SNELLAERT, NG. 1869, 137-275, en daar in Bijlage C, 703-705; over het biechtgeheim bij Boendale, naar aanleiding van de boerde van den weerwolf, L.C. MICHELS in Donum natalicium Schrijnen, 551-559; vgl. Rose, 13.743-46. - Boendale: z. behalve de inleidingen van DE VRIES en SNELLAERT, nog H. HAERYNCK, Jan Boendale, ook geheeten Jan de Clerc, Gent, 1888, waarmee vgl. W. DE VREESE, Nederl. Mus., 1890, I; z. nog J.A. GORIS, Nieuwe elementen voor de biographie van J.v.B., in VMA. 1924, 153-161, waarin hij uit twee rekeningen wil bewijzen, dat J.v.B., nog in 1366 in dienst der stad Antwerpen arbeidde; over B.'s politieke reizen,
| |
| |
HENRY S. LUCAS, Edward III and the poet Chronicler John Boendale, in Speculum, Cambridge-Massachusetts, 1937, 367. J. KOOPMANS, over Ls. Tweem. Ts. V. Melibeus: uitg. F.A. SNELLAERT, NG. 1-136, collatie met een Hamburgsch hs., 645-700. Doctrinael: uitg. W.J.A. JONCKBLOET, 's-Gravenhage, 1842; over hss., enz. zie nog J. VERDAM, TNTL. 1902, 31-34; R. PRIEBSCH, ibid. 227-237; het werk moet zeer verspreid zijn geweest, als blijkt uit de vele nog bewaarde hss. en uit een druk van 1489, Delft; het werd in het Nederduitsch vertaald, uitg. F.A. SCHMELLER, Der Laien Doctrinal, Braunschweig, 1825. Exemplaer: twee Exemplare's worden vermeld in de lijst van boeken door Joncfrouw Borluut aan het begijnhof van O.L. Vr. ter Hooie, te Gent, geschonken in 1468, z. N. DE PAUW, MGF. II, 1903, 430; het schijnen echter verzamelingen van exempelen en legenden van heiligen te zijn geweest. Ook Lekenspieghel vermeldt zulk een werkje, maar Cato's Disticha schijnen er bedoeld. Ph. Utenbroeke kende een boek Exemplaar, maar met legenden van heiligen. E. VERWIJS gaf in Taal- en Letterbode, 1872, 71-75, een kort fragment uit, 144 vv., misschien van een Exemplaar. Over het auteurschap van Doctrinael en Melibeüs z. W.H. BEUKEN, TNTL., 1927, 161 vlg.; vgl. L. WILLEMS, VMA. 1933, 697-98, die ook Doctrinael aan Boendale wil toekennen; z. nog FL. PRIMS, VMA., 1932, 1003, die een letterkundige pleiade te Antwerpen aanneemt, waaronder zekere Jan De Deckere of Deckere, die de schrijver zou zijn van D. Doctrinael; de lezing werd echter niet uitgegeven.
ANDERE GROOTE LEERDICHTEN. - Vander Biechten: uitg. N. DE PAUW, MGF. I, 190, z. verder bij M.v. Torhout, I dl. 203. - Bediedenisse van der Misse: uitg. A.C. OUDEMANS, Leiden, 1852, in Nieuwe reeks der werken van de Maatschappij van Leiden. Lucidaris: uitg. PH. BLOMMAERT, OVG. 1851, 1-74; z. J. VERDAM, TNTL. 1880, 232-257; over betrekking met proza-Sidrac, z. L. WILLEMS, VMA. 1926, 197-214. Spieghel der Sonden: uitg. J. VERDAM, 1900-1901; vgl. N. DE PAUW MGF. 1893, 406-464; en L. WILLEMS, VMA. 1922, 779-798, fragment; over de exempelen handelt J. Verdam in zijn inleiding; L. WILLEMS, VMA. 1922, 779; zie het exempel in mijn Geestelijke Epiek der Middeleeuwen, Amsterdam, 1936, 280. 's Menschen Behoudenesse: z. VMA. 1896, 273. Leeringhe der Zalichede: uitg. J. BORMANS onder den verkeerden titel: Spieghel der Wijsheit of Leeringhe d. Z., Brussel, 1872; het hs., uit de erfenis Gezelle, in bruikleen bij Wwe Du Flou, te Brugge, diende spoedig in een openbaar depot te worden ondergebracht; over -inne namen. z. mijn opstel, VMA. 1927, 210-225. Niwe Doctrinael: uitg. PH. BLOMMAERT, OVG. 1851, 75-105; critisch en met uitvoerige inleiding, voornamelijk over de behandeling der hoofdzonden, der tien geboden, der biecht in het Latijn en in het Middelnederlandsch, door J.H. JACOBS, 's-Gravenhage, 1915; vgl. J. KOOPMANS Tweemaandelijksch Ts. VII, 82. Disputacie van R. ende van J.: uitg. E. KAUSLER o.c. 1866. Jan de Weert: J.F. WILLEMS, BM. 1844, 264; C.A. SERRURE, VM. V, 377; en verder JACOBS' inleiding. X Plaghen: uitg. F.A. SNELLAERT, NG. 1869, 551-58.
DIDACTISCH KLEINGOED. - Zedelessen: uitg. PH. BLOMMAERT, OVG. 1851, 113-119; Seneka leren: id., 1838, 73-83; en W.D.H. SURINGAR, Leiden, 1895. Der goeder leiken Spieghel: uitg. N. DE PAUW, MGF. 1893, 234-244. Doctrinael Sauvage: uitg. E. KAUSLER, o.c. 1866. Alderande Proverbiën: uitg. C.P. SERRURE, VM. II, 171-175. Van vele edelen parabelen: uitg. J.F. WILLEMS, BM. VI, 184-212, met aan het slot Dit sijn notabelen, met wijziging van de volgorde naar de lengte der strophen, vgl. J. VERDAM, TNTL. 1883, 184-188; de tweede verzameling bij C.P. SERRURE, VM. II, 170-195. Voghel Sproexkene: uitg. C.P. SERRURE, VM. I, 319-321. S. Bernardus Epistele: uitg. E. KAUSLER, o.c. 1866. Plichtenleer: z. b.v. een onderricht voor schepenen, PH. BLOMMAERT, OVG. II, 65.
| |
| |
Scalc ende Clerc: uitg. M. DE VRIES, in Nieuwe Werken der Maatsch. der Nl. Letterk. 1844, 123-186; J. VAN VLOTEN, Kleine gedichten van J.v. Maerlant, 1878, 70-81; en voorrede van zijn Merlijn-uitg.. Sproken: de meeste werden uitg. door C.P. SERRURE in VM. I en II, volgens het groot Hulthemsche hs.
Vander blauwer Scute: uitg. E. VERWIJS, Van Vrouwen ende van Minne, Groningen, 1871, 94-103; vgl. E. VERWIJS, Taal- en Letterbode, 1871, 73-88; z. nu D.TH. ENKLAAR, Varende Luyden, Assen, 1937; vgl. FL. PRIMS, VMA. 1933, 865. HOOFSCHE DIDACTIEK. - Vander Feesten: PH. BLOMMAERT in de uitg. van Theophilus, Gent, 1838, 44-55; E. VERWIJS, Van Vrouwen ende van Minne, Groningen, 1871, 1-33; over de mystieke verklaring z. VAN EYCK, TNTL. 1938. Vanden negen besten: E. KAUSLER, Denkmäler, 1866, 147-161; (584 vv.) N. DE PAUW, MGF. 1897, 598-635. Strijdgedichten: J.A. NIJLAND, Gedichten uit het Haagsche liederhs. Leiden, 1896, 152-185. Wenschgedichten: bij PH. BLOMMAERT, Oudvl. Ged. II en III. Hoofsche deugden: Van twee pointen daer Ere ane leghet, VM. I, 74; Drie pointen die de Vrouwe haren sone leerde (scaemte, wijsheit, trouwe) VM. I, 357; Van dat Trouwe es, VM. I, 71; Vanden goeden hope VM. I, 95; Van Onderwindene, tegen overmoed, VM. I, 328; van Miltheiden, over 't geluk van te geven, met voorbeelden, waarin weer de negen besten, VM. I, 361. Symboliek: Den prijs der Vrouwen op drie stenen VM. I, 396; Dit es van VI varuwen ende VI outheden PH. BLOMMAERT, OVG. III, 124; Dit es ene exposicie vanden viere vingheren ende vanden dume, ib. III, 126: godsdienstig; Op VII letteren daer men mede Wapene spelt, VM. I, 352: deze letteren spruiten uit een schild, waarop ze geschreven staan, het schild der Minne; Van vijf letteren dat Wijf bediedt, MGF. I, 569; met vier letteren Mors gespelt, ib. 100 enz.
Allegorisch-zinnebeeldig: Vrouw Venus biechte komt uit het Haagsche hs., en werd uitg. door J. VAN VLOTEN, Dietsche Warande, 1866, 384. Politieke satire van Heer Erentrijc uit het Haagsche hs. uitg. J. VAN VLOTEN, D. Warande, 1871, 153. Gruythuyse-hs.: uitg. door C. C(ARTON), in Vl. Bibliophilen, 1849; hierover Nelly GEERTS, Die altflämische Lieder der Hs. van Mher Loys van den Gruythuyse, Halle a. S. 1909, vgl. VERDAM TNTL. 1890, 273.
GODSDIENSTIGE DIDACTIEK: Van gherechter Minnen ende die properteit daerof, MGF. I, 562: lyrisch van toon, doch vrij onbeholpen; Dat creaturen qualijc te ghelovene sijn, VM. II, 162: een naar vorm en inhoud vreemd gedicht, lyrisch van toon, in abab-strophe, met, zou men meenen, stelselmatige herhalingen, als in een rondeel; over de uitersten: Een exempel, MGF. I, 28; ene Figure, MGF. I, 55; Een berespen up dleven van der werelt en Van Stervene, BM. VIII, 447; een monorime, van zekeren Egidius, TNTL. XI, 245 en daar meer andere; De levende ende de doode koning BM. II, 257: waarin de levende koning zijn macht prijst, doch door een dooden koning uit het graf onderricht wordt, een internationaal thema. Eenhoorn: VM. I, 298 en 314; vgl. C. COHN, Zur lit. Geschichte des Einhorns, 1896. Disputacie tusschen Vader en Zoon: BM. V, 76; tusschen Meester en Clerk, waarin de wijn vervangen wordt door den Mei, VM. II, 166; Exempel van twee parsoene: MGF. I, 659; samenspraak, MGF. I, 669; Lof op drie staven: MGF. I, 1. Andere gedichten uit Berlijnsch hs. TNTL. 1903, 179 door A. BEETS.
|
|