| |
| |
[pagina t.o. 6]
[p. t.o. 6] | |
De Leuvensche kampvechter
Uit een met 73 dergelijke gekleurde teekeningen versierd handschrift van de Brabantsche Yeesten, afkomstig van de abdij van Affligem, thans op het Rijksarchief te Brussel. Zie BM. I, 26; III, 105, en J. Fr. Willems' uitgave van de Brabantsche Yeesten, XXIX.
| |
| |
| |
De leerende dichtkunst
Wetenschap en kennis op rijm
Geschiedenis
IN DEZEN TIJD VAN ‘NUTSCAP ENDE WAER’ MAAKT de geschiedenis steeds meer de belangstelling gaande. Van de algemeene, encyclopaedische wereldgeschiedenis daalt zij af tot de bepaalde: de locale, al grijpt deze nog gaarne terug naar een mythologisch, fabuleus verleden, en de gelijktijdige, die alleen nog belang voor ons oplevert. Hoewel Villehardouin en Joinville in Frankrijk reeds het voorbeeld hadden gegeven van een geschiedschrijving, die bij allen zin voor de werkelijkheid ook den daarbij passenden vorm van het proza had gekozen, nog is hiervan bij onze schrijvers weinig te bespeuren: zij schijnen zich het verschil tusschen een verbeeldingswerk en een werk van zuivere zakelijkheid nog niet ten volle bewust te zijn en behouden dan ook hiervoor den vorm der poëzie. Omdat zij hun geschiedkundig werk als kunst beschouwden, moeten wij er nog rekening mee houden, al heeft het in onze schatting weinig met kunst gemeen. Wij mogen er dan ook vluchtig over heengaan. Nog vóór de vierde Partie van Van Maerlant's Spieghel had Melis Stoke het eerste deel van zijn Rijmkroniek van Holland geschreven. Over Melis Stoke is evenmin veel bekend. Was hij een Zeeuw? Was hij een Hollander? Monnik was hij wel niet, maar ambtenaar van de grafelijke kanselarij. Dit eerste deel, dat hij kort na 1283 voltooide, droeg hij op aan graaf Floris V, in wiens dienst hij stond, zelfs als raadsman. Het is weinig meer dan een vertaling van het Chronicon Egmundanum en gaat tot 1205. Hij toont er zich een trouwen dienaar in van zijn heer en een verstandig aanhanger van diens politiek, tegen de Friezen zoowel als tegen de gemeenten en ten opzichte van den adel. Later heeft hij zijn werk tot 1305 voortgezet, en het opgedragen aan zijn graaf Willem III, waaruit blijkt, hoe zeer hij zich met het nieuwe regiem van het Henegouwsche huis had verzoend.
| |
| |
Ook hij spaart de moralisatiën en de wijze raadgevingen niet, maar is overigens vrij koud en langdradig. En ook wel een beetje naijverig op Van Maerlant.
Wij vermeldden reeds Philip Utenbroeke, die de tweede Partie van Van Maerlant's Spieghel bewerkte: ruim 36.000 verzen met aanvangend gebed in clausulen en proloog in 13 monorimen. Hij vertaalt tamelijk nauwkeurig en getrouw en behoeft in taal en verstechniek voor Van Maerlant niet onder te doen. Ook hij beschouwt de geschiedenis in het licht van een hoogere idee; hij wil er den opbloei in zien van de Kerk in dien tijd der martelaren; waarom de legenden van martelaren en heiligen er dan ook een voorname plaats innemen. Dat hij van Damme is en niet zoo lang na Van Maerlant diens werk voortzette, mag er op wijzen, dat deze wel te Damme zal overleden zijn, waar hij steeds sedert zijn Maerlantschen tijd zal hebben verbleven.
Een andere voortzetter van Van Maerlant's Spieghel is Lodewijk van Velthem: een Brabander, van ridderlijke afstamming, zooals uit zijn aanspraak op den titel ‘Her’ en uit zijn ridderlijke, hoofsche sympathieën blijkt. In zijn jeugd, omstreeks 1294, bezocht hij de universiteit van Parijs; in 1304 was hij ‘vicaris’ van Sichem en in 1312 pastoor te Velthem; hij leefde nog in 1326. Op verzoek, of liever op bestelling, van de Antwerpsche edelvrouw Maria van Berlaer, voltooide hij de vierde Partie. Intusschen moet hij reeds van den heer van Voorne een nieuwe opdracht hebben gekregen om Van Maerlant's werk met de gelijktijdige geschiedenis voort te zetten; wat hij ondernam in een vijfde Partie, die wel van belang is voor de kennis van die woelige tijden. Zoo verhaalt hij uitvoerig de geschiedenis van Brabant onder Jan I met den slag van Woeringen, grootendeels volgens Jan van Heelu, en de gebeurtenissen in Vlaanderen die tot den slag der Gulden Sporen hebben geleid. Niet alleen raadpleegde hij Latijnsche bronnen, maar ook ooggetuigen, wat hem in 't bijzonder toeliet de geschiedenis van Holland en van Floris V belangrijk aan te vullen. Daaruit volgt tevens, dat hij soms onbeduidende, maar levendig vertelde voorvalletjes opneemt en zijn werk iets anecdotisch heeft. De laatste deelen vooral getuigen bij hem van ongewone wonderzucht; hij gaat op in voorspellingen over het einde der wereld en in de apocalyptiek van het Joachimisme. Dat lag in den tijdgeest. Zoo is er nog een Prophetie van Bulscamp en een van den smed van Huysse, misschien uit die tijden.
Zin voor vormschoonheid had Van Velthem weinig; hij is een slordig rijmelaar, die haast had met zijn werk; in 1316 was hij er al zoo goed als klaar mee. Hoopte hij door den heer van Voorne als diens ‘pape’ aangesteld te worden? Misschien is dit ook gebeurd, waarom hij Van Maerlant's Merlijn kan hebben voortgezet. Want Van Velthem's sympathieën gingen omgekeerd van de geschiedenis naar den hoofschen roman, zooals hij trouwens nooit veel voor de burgerij der steden en de koopmanschap
| |
| |
had gevoeld, en zelfs de bedelorden, die de zielzorg in de gemeenten uitoefenden, vrij heftig bestreed. Maar ook de hoofsche geest ontbreekt hem en de bezieling is zoek. Over zijn romantische bedrijvigheid echter hebben wij reeds het noodige gezegd.
Zijn devotie tot Onze Lieve Vrouw, aan wie hij zijn genezing van blindheid ten gevolge van de pest toeschreef, deed hem ‘menige scone dinge’ van Haar dichten: enkele clausulen van 13 verzen en andere kleine strophische gedichten, die hij in zijn Spieghel inlaschte, en waarmee hij zijn werk godvruchtig besloot.
Reeds vroeger, zelfs kort na de gebeurtenis, in 1288, nog vóór 1291, was de Yeeste, zooals Van Velthem zegt, van den slag van Woeringen, in 8948 verzen bezongen geworden. Een afschrijver noemt den dichter Van Heelu broeder Jan, die ook broeder Jan van Leeuwe heette. ‘Heelu’ kan ‘Heelen’ zijn, bij Zoutleeuw; maar overigens is over den man niets bekend. Was hij broeder van de Duitsche ridderorde? Was hij heraut, of menestreel in den dienst van Hertog Jan? Veronderstelt de dubbele naam een dubbel auteurschap, waarop Boendale schijnt te zinspelen, wanneer hij verklaart, dat ooggetuigen van den slag, in het meervoud, er een ‘scone boec’ van hebben gemaakt? Er waren echter al vroeg verhalen (liederen of jeesten?), zoowel Dietsche als Walsche, in omloop, waartegen juist onze dichter wilde opkomen, om eens de volle waarheid te zeggen. Hij was voorzeker thuis in de romanliteratuur van zijn tijd. Zijn werk, in twee deelen, de vóórgeschiedenis en de eigenlijke slag, heeft meer van een epos, een jeeste, dan van een kroniek: de veldslagen en de manschappen die er aan deelnemen, krijgen bij hem echt epische afmetingen; zijn ridders gaan alle ridders te boven. Want zijn gedicht is een geestdriftige verheerlijking van den hertog, van de Brabantsche ridderschap, maar ook van den gewonen Brabantschen dienstman. Het is het werk van een ooggetuige, van een nakomeling der scopen, der soldats-trouvères, en dan ook zeer aanschouwelijk en beweeglijk-dramatisch, maar zwak van stijl en verstechniek. Liefde tot het vorstenhuis en tot zijn taal gaf den dichter den proloog in, waarin hij zijn werk opdroeg aan Margareta van York, bruid van Jan II, opdat zij er Dietsch uit zou kunnen leeren, maar ook de grootheid van het stamhuis kennen, dat haar weldra zou opnemen.
Eenigszins verwant is een gedicht over den Grimbergschen oorlog, in 12291 verzen. Wel mag de dichter uit de ‘geeste’, en uit kronieken hebben geput; hij heeft ook veel uit overleveringen en uit de eigen verbeelding. Want ook dit werk houdt het midden tusschen epos en kroniek, waarom het wel eens aan Jan van Heelu werd toegeschreven. Toch is de toon wel burgerlijker en de taal minder voornaam; zoo komen er nog al eens platte vergelijkingen in voor. Zedelijke en godvruchtige bespiegelingen ontbreken niet. De onbekende dichter werd bij het einde van zijn werk door den dood verrast; een andere heeft er de laatste veertienhonderd verzen aan toe- | |
| |
gevoegd; hoe veel beter, merkt deze op, ware al die moed gebruikt in den strijd tegen den gemeenschappelijken vijand van de christenheid!
Minder waarde ook als letterkunde heeft een groote, 10.569 vv. lange Rijmkroniek van Vlaanderen, door ten minste drie verschillende dichters in verschillende tijden geschreven. Alleen het eerste deel, gaande tot 1127, met de min of meer fabelachtige geschiedenis der oudste forestiers en graven, kan een verhaal nog boeiend opbouwen; het tweede, gaande tot ca. 1350 bevat den strijd der gemeenten; het derde, of vierde, gaande tot 1405, is alleen oorspronkelijk en van de hand van een tijdgenoot, een Leliaert, misschien een Gentenaar; het schetst in het bijzonder den opstand der vollers, de handelingen van Philip van Artevelde en van Jan Ackerman, den vrede van Doornik en de gevolgen er van. Zooals de uitgever terecht opmerkt: ‘das allmählige Herabgestimmt werden von dem ursprünglichen poetischen Tone zu der prosaischen Haltung, die fast nur noch durch Flickwörter in metrischen Fluss gebracht wird’, kan den ontwikkelingsgang aangeven van de historische poëzie te onzent, evenals van het vers zelf, dat langer, en van de verstechniek, die steeds losser wordt.
Hier moeten we even kennis maken met het eerste werk van den beroemdsten der navolgers van Van Maerlant, den schepenklerk van Antwerpen, Jan van Boendale. Het is de geschiedenis van het hertogdom Brabant, die hij Die Brabantsche Yeeste wilde genoemd zien. Hij ondernam zijn werk op bestelling van Her Willem Bornecolve, die tot een der groote schepenfamiliën van Antwerpen behoorde. Hij deelde het oorspronkelijk in vijf zeer ongelijke deelen in (1701, 5917, 2116, 1518, 900 verzen) volgens vijf tijdvakken van telkens zes vorsten. De eerste drie deelen zijn een min of meer vrije omwerking van wat hij in Van Maerlant's Spieghel over Brabant gevonden had. Eerst met het vierde boek, met de eigenlijke geschiedenis ook van het hertogdom, gaat hij zijn eigen weg, hoewel hij ook hier misschien den Grimbergschen Oorlog, maar zeker Heelu's Jeeste van Woeringen heeft geraadpleegd. Met ‘des derde Jans huwelike’ liet hij zijn dichten en zijn ‘scriven bliven’, in 1316 of '17. Het was echter van toen af zijn bedoeling, het werk later voort te zetten. Zoo biedt dan het vervolg van het vijfde boek gelijktijdige geschiedenis tot het jaar 1347 (900-4766 vv.). Hier breekt het werk plotseling af: de drie hoofdstukken die nog volgen zijn latere toevoegsels.
Wie nu had gehoopt hier ten minste eenige poëzie te mogen genieten, zal weinig meer vinden dan vat gemakkelijk, met vele stoplappen berijmd proza, zonder bezieling, zonder verheffing, laat staan epischen gloed. Ook Boendale vaart uit tegen de ‘boerders’ die Karel belogen, al neemt ook hij heel wat van hun boerden over en volgt ook hij Turpin's kroniek. Naast het verhaal van de kruistochten is men wel eenigszins verwonderd hier ook, als reeds bij Van Maerlant de in de middeleeuwen zoo bekende, doch in onze literatuur niet afzonderlijk behandelde vriendschapsnovelle
| |
| |
aan te treffen van Amijs en Amelijs (II, 23-632 en 755-862). Twee dubbelgangers, die, ‘Coninc Karls ridderen beide’, van kindsbeen af in innigste vriendschap met elkander verbonden zijn. Amelijs heeft zich vergrepen aan de dochter van den koning en wordt door den verrader Herderijc aangeklaagd. Amelijs gaat Amijs opzoeken om zijn kampvechter te zijn, want hij zelf weet zich schuldig. Amijs neemt aan, trekt naar het hof, terwijl Amelijs bij zijn vrouw blijft zonder haar te ‘genaken’: ‘Ende hi leide al in een Snachs een sweert tussen hen tween’. Amijs overwint en krijgt nu 's konings dochter Belesent tot vrouw. Weer verwisselen beide vrienden hun rollen: Amelijs huwt Belesent en Amijs keert naar zijn vrouw terug. Doch Gods straf treft hem om zijn bedrog: hij wordt met melaatschheid geslagen. Door zijn vrouw verstooten, zwerft hij twee jaren om, tot hij bij Amelijs aankomt. Een engel laat hem weten, dat hij zal genezen worden door het bloed van diens kinderen. Amelijs, omdat Amijs hem vroeger gered had, doodt onder ‘gedichte tranen’ zijn kinderen in hun slaap en wascht den zieke met hun bloed. Amijs wordt gezond! Klokken luiden het wonder! Ook de gravin spoedt ter kerke, wil haar kinderen laten halen, doch Amelijs wenscht ze nog wat te laten slapen. Als hij zelf daarna terugkeert, om ze te beweenen, o wonder, daar vindt hij ze spelende in hun bed! Beiden stierven later te Morture in den strijd van Karel tegen Desidere.
Maar ook hier verheft de voorstelling zich zelden tot poëzie; ook hier overheerscht de dorre kroniekstijl. Eenigszins bewogen is alleen het slot.
In de XVe eeuw werden de Yeesten op zeer verdienstelijke wijze voortgezet door een vroegeren dienaar van Jan IV, monnik te Groenendaal, die er een zesde (11.982 vv.) en een zevende boek (18.186 vv.) aan toevoegde. Hij voltooide zijn werk in 1441. Vóór 1472 werden dan de Yeesten met de toevoegsels in Latijnsch proza vertaald en tot 1485 voortgezet. Tot in de XVIIIe eeuw lasschen kopiïsten van elders in en schrijven op die wijze kronijken van Brabant, zooals die van een kostbaar versierd handschrift van Affligem op het rijksarchief.
Na een in 1322 geschreven zeer beknopte kroniek over de Brabantsche vorsten (374 vv.) dichtte Boendale nog Van den derden Edewaert en van diens krijgsverrichtingen in onze landen (1338-40), waarvan echter slechts 2018 verzen bewaard zijn. Hierin toont hij zich voorstander van een bondgenootschap der Vlaamsche steden onder Jacob van Artevelde, die ‘conste spreken wale’, maar over wiens invloed in Vlaanderen hij zich toch verwondert. Opmerking verdient, dat Boendale den strijd, zooals die in de Nederlanden gevoerd werd, bijzonder zag als een strijd tusschen Walen, die het met den Franschen koning hielden, en ‘die Dietsche algheheel’, die den Engelschen koning steunden. Een soort historisch lied op den slag bij Crécy behoort niet tot dit gedicht.
Een Boec vander Wraken, in drie deelen, dat met historische voorbeelden
| |
| |
uit ouden en eigen tijd Gods straffende gerechtigheid wil bewijzen, werd geschreven te Antwerpen, door iemand die reeds meer en veel geschreven had, die in 1351, of kort daarna, oud en stram den dood afwachtte; die Jans Teesteye goed kende en er geheele passages uit overnam (vooral III, 2273-2490; vgl. Teest. c. 43); die ook de laatste hoofdstukken der Brabantsche Yeesten volgde. Was de dichter dan ook Jan Van Boendale? Ik meen van neen: in de Brabantsche Yeesten laat de dichter nergens hooren, dat hij oud en stram is, wat de schrijver der Wrake in de daaruit gevolgde gebeurtenissen herhaaldelijk doet; de schrijver der Wrake begaat vergissingen, die de Yeesten niet hebben: zoo spreekt hij van den slag van Annous in Bry, in plaats van Crécy; hij laakt Jan I om zijn afpersingen, terwijl Boendale zeer sympathiek over dien hertog schreef; waar hij overneemt begrijpt hij wel eens foutief en verzacht hij het realisme; ook in taal en stijl is treffend verschil.
Uit de eerste helft der XIVe eeuw dateert nog een uiterst geleerd doende, maar zeer fantastische genealogische rijmkroniek van de hertogen van Brabant, van Noë af tot Carloman: de aanvang waarschijnlijk van een uitvoerige kroniek van Brabant.
Nog in het begin der XVe eeuw, om 1414, schreef Hennen, d.i. Jan van Merchtenen, d.i. Merchtem, in Brabant, benoorden Brussel, de berijmde Cornicke van Brabant (4479vv.), waarin hij uit ‘claratien, declaratien’, of ‘clerasien’, een werk van een onbekende, dat hij aan Van Maerlant toeschrijft, evenals uit den Spieghel Historiael, de Brabantsche Yeesten en de oudere kronieken en rijmverhalen heeft geput. Het best is hij nog in enkele lyrischgetinte passages, waarin hij den lof zingt van het regeerend vorstenhuis, of van de Brabantsche ridderschap, of waarin hij zijn Brabancia verheerlijkt als ‘Beata, Regalis, Antiqua, Bona, Audax, Nobilis, Canis, Justicia, Agnus’, op de letters van het woord. De kroniek heeft op latere kronieken wel invloed gehad, zooals op de Alderexcellentste Cronike; en A. Heylen, archivaris van Tongerloo in de XVIIIe eeuw, heeft ze nog gekend in zijn afschrift van de Brabantsche Yeesten. Jan van Merchtenen was meier of schout in verschillende plaatsen; toch klaagt hij dat hij den haas slacht ‘die altoes eet sijn coren groen’. Om den broode, om in de gunst van zijn meesters te komen, schijnt hij dan ook wel gedicht te hebben.
Met hem sterven de berijmde kronieken uit. Behalve de voortzetting van de Brabantsche Yeesten in 1441, is daar nog Van Vaernewijck, die zijn ‘Historie van Belgis’ eerst op rijm zal zetten. Toch wordt nog wel in de XVe eeuw een of ander feit, soms uitvoerig, op rijm verhaald, zooals de samenkomst van Keizer Frederik III met Karel den Stoute te Trier, in 1473, waar Karel koning moest gekroond worden: werk van iemand die blijkbaar niets gevat heeft van de politieke beteekenis dier gebeurtenis. Verder maakte nog een rederijker drie gedichten op den Jonker-Fransen oorlog in 1489, de slotepisode van de twisten der Hoekschen en Kabel- | |
| |
jauwschen. Wij vermelden dit hier volledigheidshalve, om op deze rijmkronieken niet meer terug te komen.
| |
Wetenschap
Zoo zorgden onze clerken in deze tijden voor nuttige, ook wereldlijke, ook vaderlandsche, geschiedenis. Eveneens, wij zagen het reeds in Der Naturen Bloeme, wilden zij het volk in de eigen taal nuttige wetenschap bijbrengen, of wat voor wetenschap gehouden werd: wetenschap, niet zoozeer van het gewone dan wel van het verborgene, het geheimzinnige, waarheen de drang naar kennis nog meestal ging. De Physiologus zou de Middeleeuwen door in werkjes over steenen en dieren zijn gezag behouden. En niet zelden moest die wetenschap dienstbaar gemaakt worden aan het leven, in 't bijzonder om in de geheimenissen der toekomst door te dringen. Nog het meest aanspraak op wetenschap, en mede op kunst, kan maken een werk, dat door den uitgever geheeten werd Natuurkunde des Geheel-als (1890 vv.): van een Gentenaar, Gheraert van Lienhout of Linchout (?), misschien nog uit het einde der XIIIe eeuw. Het steunt op een verkorten Almagest, zooals het astronomisch hoofdwerk van Ptolemaeus heet.
Meer van wichelarij hebben een drietal werkjes over de Cracht der Mane: een eerste (384 vv.), van een zekeren Heinric van Hollant, dat over den invloed der maan in hare verschillende standen handelt; een tweede (490 vv.), in den vorm van een brief aan zijn ‘lief’, voor wie hij, als voor zich zelven, bidt dat God hen niet doe sneven ‘in die joghet met onsen sonden’, van een onbekende; een derde (442 vv.), beginnende met Een heilich man Daniel: over de dagen der maan met haar invloed en wat men er telkens op mag doen en moet laten. Misschien alles ook nog uit de XIIIe eeuw of het begin der XIVe.
Andere werken handelen meer over de physiologie van den mensch.
Een Der Mannen ende der Vrouwen Heimelicheit (2336 vv.) hoogst waarschijnlijk door een geneesheer, handelt over de acht bestanddeelen van den mensch, de vier complexiën, met den invloed der planeten, de vruchtbaarheid, de ziekten enz. van vrouwen en mannen. Verwant hiermee is een kort gedicht, dat slechts fragmentarisch bewaard is, een Physiologus van het kind, dat blijkens den lossen versbouw, van veel later stamt. De auteur onderbreekt zich zelf wel eens om zijn hart uit te storten voor zijn geliefde.
Dezelfde hebbelijkheid vertoont een Der Vrouwen Heimelijcheit (1782 vv.) over kinderphysiologie en vroedkunde. Eindelijk uit de XVe eeuw (ca. 1433) is daar nog De Properheden van den viere complexien (100 vv.), door zekeren Pieter den Brant.
Een verhandeling van waarzeggerij uit de lijnen der hand is de Cyromancie (582 vv.) van een Pape van der Hamme. Over gelaat- en karakterkunde werd trouwens nog meer geschreven.
| |
| |
Inderdaad: het gebied der poëzie had voor onze vaderen verre, zeer verre, grenzen! Intusschen heeft veel van dit gerijmel meer met folklore, dan zelfs met wetenschap, laat staan met kunst, te maken. Wij vermelden het slechts even, om het beeld van onze Middeleeuwsche dichtkunst te vervolledigen.
| |
Aanteekeningen
Melis Stoke: uitg. reeds in 1591 door H. Lz.. SPIEGHEL en JANUS DOUZA, in 1699 door C. VAN ALKEMADE. Beroemd is de uitg. volgens drie bekende hss. door B. HUYDECOPER, 1772, met uitstekende historie-, oudheid- en taalkundige opmerkingen. Laatste uitg. door W.G. BRILL 1885. Later werden nog fragmenten ontdekt. Zie N. DE PAUW, MGF., II, 1903, blz. 272. J. TE WINKEL, Het karakter en de staatkundige denkbeelden van M.S., in Historische avonden van het hist. Genootschap te Groningen, 1896, 36-85. S. HOFKER, De taal van M.S., 1908. Vgl. J. ROMEIN, Gesch. van de N. Nlsche geschiedschrijving, o.c. 51.
Philip Utenbroeke: Uitg. door F. VON HELLWALD, die het te Weenen ontdekte hs. had bekend gemaakt, en M. DE VRIES en E. VERWIJS als voortzetting van den Sp. Hist.
Lodewijk van Velthem: Van zijn werk werd een nieuwe uitgave begonnen door H. VAN DER LINDEN en W. DE VREESE, 1906 en na den oorlog voortgezet door H. VAN DER LINDEN, P. DE KEYSER en A. VAN LOOY, uitg. der Académie royale de Belgique. Over prophetie van Bulscamp, enz. z. N. DE PAUW o.c. II, blz. 453-524.
Slag van Woeringen: uitg. door J.F. WILLEMS, Chronique en vers de Jean van Heelu, ou relation de la bataille de Woeringen, Brussel, 1836. De inleiding van den kopiist staat afzonderlijk, 329 vlg. met andere bijlagen en een Codex diplomaticus, documenten in verband met de gebeurtenissen. Het werk werd in 1600 Latijnsche hexameters vertaald door H.K. van DONGHELBERGE, uitg. in 1641 te Brussel bij G(ovaert) S(choevaerts), die zelf in 1646 een prozabewerking uitgaf; beide zijn uitg. door W.J.A. JONCKBLOET en A.W. KROON achter hun uitg. van H. VAN WIJN's Aanteekeningen op de Rijmkronijk van J.v.H. 1840.
Grimbergsche Oorlog: uitg. door C.P. SERRURE en PH. BLOMMAERT in de Vl. Bibliophilen, 2 dln. 1852-1854. Het werk werd in proza omgezet, in het Fransch vertaald (XVe eeuw) en in het Latijn (XVe eeuw): alles nog onuitgegeven.
Rijmkroniek v. Vlaanderen: Uitg. als Reimchronik von Flandern volgens het Comburgsche hs. door ED. KAUSLER, Tübingen 1840; J.J. DE SMET, Corpus Chronicorum Flandriae, IV, 591-896; z. H. PIRENNE, Bull. comm. royale d'hist., Brussel 1888, 346-364.
Brabantsche Yeesten: uitg. door J.F. WILLEMS, Les Gestes des ducs de Brabant par Jean de Klerk d'Anvers, in 2 dln. 1839, 1843, de voortzetting, 6e en 7e boek, werd later uitg. door J.H. BORMANS 1869. - Amys en Amelys: De oudst bekende vorm van het verhaal is een bewerking in Latijnsch proza, Amicus et Amelius, die beiden reeds met Karel den Groote verbindt. Rodolfus Tortarius van Fleury a. de Loire bewerkte het in 101 Latijnsche disticha ca. 1100. Er bestaan Fransche, Engelsche, Duitsche bewerkingen van. In het Duitsch is vooral Konrad von Wurzburg's bewerking bekend; hier heeten de vrienden Engelhard en Dietrich. Het vriendschapsmotief zelf werd naar verschillende typen behandeld. Zie b.v. A.H. KRAPPE, The legends of Amicus and Amilius, in Leuvensche Bijdragen, 1924. De Lat. vertaling zie J.F.D. BLOTE, TNTL. XIX, 207.
Kroniek der Br. Vorsten: PH. BLOMMAERT, Oudvl. Ged. I, Gent 1853. J.H. BORMANS, in zijn uitg. van het 3e deel der Br. Yeesten. Vanden derden Edewaert:
| |
| |
uitg. J. FR. WILLEMS in BM. 1840. Die strijt v. Crecy: uitg. D.J. VAN DER MEERSCH in BM., 1844. Boec vander Wraken: uitg. F.A. SNELLAERT in NG.; fragm. bij N. DE PAUW, MGF., II; in verband met het auteurschap, z. W.H. BEUKEN, TNTL. 1927, 161. Genealogische Rijmkroniek 140 vv. ervan uitg. door J.F. WILLEMS in zijn Br. Yeesten, Bijl. 599-602; vgl. Introduction, XXVIII; daar ook nog 602-604 een avontuur van Jan III in 1352 te Brauweiler; in zijn uitg. van J. van Heelu deelt hij nog een berijmd verhaal mede van wat hertog Jan I in Frankrijk overkwam, Bijl. 346-348.
Hennen v. Merchtenen: uitg. G. GEZELLE, Gent, 1896; z. J. LINDEMANS in Eigen Schoon-De Brabander, 1935, 119-136.
Samenkomst te Trier: uitg. H.E. MOLTZER, Leiden, 1890; vgl. verder J. ROMEIN, Gesch. van de Noordnl. Geschiedschrijving, o.c.
Natuurkunde des gheheel-Als: uitg. J. CLARISSE, Leiden, 1847; vgl. PH. BLOMMAERT, De Nederduitsche schrijvers van Gent, 1861, 20-21; het auteurschap van G.v.L. staat niet vast. Natuur- en Sterrenkunde: z. C.G.N. DE VOOYS, TNTL. 1918, 271; vgl. WOLFGANG SCHMITZ, O.F.M. Het aandeel der Minderbroeders in onze Middeleeuwse Literatuur, Nijmegen-Utrecht (z.j. 1936) 14.
Cracht der Mane: het eerste, uitg. J. CLARISSE in Verslagen en Berigten der Vereen. voor Oud Nl. Letterk., 1847; het tweede en derde, N. DE PAUW, MGF. 1893, 219-233, 205-218; vgl. nog een gedicht over astrologie, 167 vv., uitg. J. VERDAM, TNTL. 1892, 299-305. Der mannen ende der Vr. Heimelecheit: N. DE PAUW, MGF. 1893, 121-190. Physiologus van het kind: ibid. 121-190; Properheden: ibid. 577-580; Der Vrouwen Heimelecheit: uitg. PH. BLOMMAERT in Vl. Biblioph. 1846. Gelaatkunde, OVG. II, 60.
|
|