Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermdIII [1921-1922]De weersomstandigheden gedurende het grootste deel van de heenreis waren ideaal. Die eerste nacht op de Noordzee was er wel wat herfstmist, maar oponthoud veroorzaakte deze niet. In Southampton bleef de boot twee etmalen liggen. Met een klein scheepje maakten Couperus en Elisabeth een toer naar het eiland Wight, waar zij in het Royal Marine Hotel lunchten en, naast nog een paar andere bezienswaardigheden, Caris-brooke Castle gingen bekijken.Ga naar eindnoot1 Zelfs de beruchte Golf van Biskaje lag er kalm bij, Portugal werd in alle rust gepasseerd, en ook in de Middellandse Zee bleef het zo. Van het schip af zag Couperus niet zonder ontroering Nice terug. Hij herkende Cimiez en de grote hotels, Monte Carlo en Menton, en zag tenslotte de al even goed bekende contouren van Genua opdoemen. Voor het eerst na zeven Jaren zette hij weer voet op Italiaanse bodem, al was het dan ook maar voor enkele uren. Samen met andere passagiers maakte hij een autotocht naar Portofino, Santa Margherita en de stad Rapallo aan zee.Ga naar eindnoot2 Via de Straat van Messina voer de Prins der Nederlanden volgens de geijkte route de Egeïsche Zee in, stoomde onder Kreta langs en zette koers naar Port-Saïd. Couperus moest daar een aantal prijzen inkopen, bestemd voorde ‘Feesten van den Indischen Oceaan, die een comité voorbereidt’. Men had hem tot voorzitter daarvan benoemd, wat hij maar matig vond, daar hij geen talenten voor een dergelijke functie meende te bezitten. Gelukkig had hij ter assistentie naast zich jhr. Jan Feith, correspondent van De Indische Post die hem als vice-voorzitter bijna alles uit handen nam.Ga naar eindnoot3 Feith heeft amusante herinneringen aan deze gezamenlijk gemaakte over- | |
[pagina 618]
| |
tocht te boek gesteld, waarin hij onder meer vertelt hoe Couperus hem tijdens een schitterende zonsondergang toevoegde:Ga naar eindnoot4 ‘Men zou wenschenja, eigenlijk m'n liefste wensch... zóó te mogen sterven... Op een oogenblik als dit... Gisteren bij voorbeeld heb ik dat gevoel al heel sterk gehad... Ik stond bij de verschansing terwijl de zon even grandioos als nu onderging... Ik dacht aan het leelijke, het vieze, het afgedragene van dingen van onszelf, die ons schijnbaar tot nut zijn geweest, die ons een tijdlang dierbaar en zelfs onmisbaar leken... Toen dacht ik aan de zee, die zich in goud baadt en hoe het een daad van schoonheid zoû wezen, het aardsche weg te werpen,... over boord!... daar in zee!... achter het voort-spoedende schip aan... tot het onderdompelt voorgoed...’ Feith meende op dat ogenblik enigszins geschokt dat Couperus zelfmoord overwoog, maar deze gaf als nadere explicatie te kennen: ‘Gisteren stond ik over de verschansing geleund... Ik had een paar lievelingssokken, die niet meer te dragen waren... Ik moest er afstand van doen, al ging het aan mijn hart... Maar ze waren vies en leelijk geworden... ik heb gewacht tot zonsondergang... En toen, - toen heb ik ze zelf over boord geworpen... Ze huppelden nog even in het schuimende zog van het schip... Toen verdwenen ze,... eerst de een, dan de ander... Ze waren oud en leelijk geworden... Maar hun sterven heb ik tot iets moois weten te maken, amicissimus!’ - Couperus was Der dingen ziel nog niet vergeten. De anekdote moet wel op waarheid berusten en toont aan hoe Couperus' levensstijl doortrokken was van intieme esthetische ontroeringen die veel meer waren dan een oppervlakkig vernis. Voor hem betekende dit geen aan-stellerij. Het zijn dit soort kinderlijkheden die menigeen altijd weer ontwapend hebben. Couperus vond, na meer dan twintig jaar, Port-Saïd niet meevallen:Ga naar eindnoot5 ‘Het scheen wel hygiënischer en alles was uitgewischt, zoowel het mooie als het vuile, het vieze als het schilderachtige.’ Na enkele uren echter voeren zij het Suezkanaal al binnen. Grote hitte overviel de passagiers meteen in de Rode Zee. Toen de aangekondigde feesten gevierd werden, weerde vooral de vice-president zich goed: ‘De sporten voor volwassenen danken aan de onvermoeide leiding van Jan Feith, die grootvader is geworden maar een jongmensch bleef en een sportman, hun reuzen-resultaat.’ Couperus, van zijn kant, arrangeerde een cabaretavond. Een tekenaar heeft ons een aardig portret van de twee heren nagelaten, waarop wij links Jan Feith zien zitten, rustig en het hoofd een beetje geheven naar | |
[pagina 619]
| |
rechts, kennelijk luisterend naar Couperus die met weidse gebaren - de tekenaar heeft niet verzuimd zijn ringen en armband goed duidelijk weer te geven - een verhaal zit te vertellen.Ga naar eindnoot6 Een bijzonder ogenblik beleefde hij bij het passeren van Kaap Guardafui. Ineens herinnerde hij zich wat zijn zuster Trudy hier in juli 1879 was overkomen:Ga naar eindnoot7 ‘Een veertig jaren geleden heeft mijne eigene zuster daar schipbreuk geleden, ginds op dat glooiende duin, op dat effen, kalme, gele duin. Zij zijn daar neêr gesmeten in een wrakke sloep over rots en rif, zij, haar man, haar kind. En haar tweede kind werd daar geboren! Starende naar het stil poëtische, idyllische duin van kaap Guardafui, heb ik toen aan die zuster gedacht. Zij werd gered, zij leefde nog jaren. Zij is nù niet meer. Ik heb, toen ik zoo staarde, iets gevoeld als of er tusschcn ons beider bestaansoogenblikken op dat morgenuur iets samen weefde van vreemde herinnering en nooit gedoofde sympathie...’ Na Colombo brak ten slotte de dag aan waarop Sabang bereikt werd. Couperus en Elisabeth zetten voet aan wal. Sumatra lag voor hen, waar zij dankzij de goede zorgen en gastvrijheid van de gouverneur van Sumatra's Oostkust, L.C. Westenenk, een heerlijke tijd zouden doorbrengen. - In Belawan gingen zij definitief van boord, omdat zij uitgenodigd waren te komen logeren bij de Westenenks in Medan, de hoofdstad van Deli.Ga naar eindnoot8 Oktober spoedde intussen al ten einde. De tijd van de regenmoesson brak aan, hier iets vroeger dan op Java. Met spijt moest Couperus constateren:Ga naar eindnoot9 ‘Geen blauwe lucht, geen onverbiddelijk azuur. Eerder een lage, grauwe hemel [...].’ Drie weken lang zou hij op Sumatra blijven, om daarop naar de volgende pleisterplaats verder te gaan: Batavia. Stilgezeten heeft hij in deze periode allerminst. Met volle teugen genoot hij van alles wat hij zag. Het leven der planters dat hij er leerde kennen, de nieuwe methodes die zij toepasten, dit alles oefende zoveel bekoring op hem uit dat hij verklaarde:Ga naar eindnoot10 ‘Had ik een zoon, die gezond was en jonge spieren had en wilde hij romantier worden in de Nederlandsche lettergaarde, ik zoû hem raden: beste kerel, probeer liever assistent te worden ergens op een onderneming in Deli en laat je romans ongeschreven.’ - Dikwijls moet hij in zijn latere levensjaren aan zijn vader hebben gedacht, hier in Indië vooral. Meer dan vroeger ging Couperus in zijn opvattingen, zijn doen en laten - driftbuien vooral - op hem lijken. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij hem met het zelf ouder worden steeds beter is gaan begrijpen. Als de laatste van een geslacht, dat hier sedert | |
[pagina 620]
| |
eeuwen functies had bekleed, moet hij deze wonderlijke reis wel als een vreemde afsluiting hebben ervaren. Couperus heeft Indië bereisd op de drempel van een nieuwe tijd. Hij was zich daar van bewust, getuige een aantal verrassende opmerkingen in die richting. Zijn gevarieerde observaties en dienovereenkomstige beschrijvingen maken de lectuur van de reisbrieven tot een genot. Niets ontging hem. Bovendien paste hij een levendige, onopgesmukte verhaaltrant toe, die vrijwel nergens ouderwets aandoet. Nu het hele koloniale leven zoals hij het schilderde voorgoed voorbij is, hebben deze bladzijden er de charme van een onvervangbaar historisch document bij gewonnen. Het is opmerkelijk dat wij ineens met een andere Couperus te maken hebben. Aan-dacht voor het zware werk van de koelie, belangstelling voor wat deze verdient en hoe hij woont, interesse in de bewerking van de geplukte tabak, het verraadt duidelijk het plezier dat hij zelf in zijn reis heeft gehad en het genoegen dat hij er in schepte zijn lezers te boeien met de meest uiteenlopende verhalen, steeds in welgekozen bewoordingen verteld. Persoonlijke herinneringen doorspekten zijn betoog. Ook zijn vrouw betrok hij soms daarin, zoals bij het oversteken per auto van de Delirivier:Ga naar eindnoot11 ‘Hier dichtbij heeft mijn vrouw gewoond, toen zij een meisje van acht was, en haar vader, bijna pionier, een der allereerste tabaksondernemingen hier administreerde. Toen was er géén elegante stad Medan, hoofdplaats van de Oostkust van Sumatra; toen dreigde er telkens gevaar, liepen de hongerige Bataks de plantages, de eerste, de moedige, de overmoedige, af, werd een plantersgezin soms uitgemoord, sloop een tijger rond, die een, in tijgerhuid verkleede, spion bleek, was de romaneske atmosfeer er eene geschikt voor een boek van Aimard. Meer dan veertig jaar geleden. Toen was daar ginds nog de kleine armzalige haven, nu verzand en vervallen...’ Het verblijf in Medan werd onderbroken door enkele dagen op de koele hoogvlakte van Brastagi. In het nieuwe hotel van de gebroeders Walter voelde Couperus zich bijna in Zwitserland. Hij genoot er van het uitzicht op de rokende Sibajak. 's Avonds hoorde hij Batakse muzikanten op hun sroenaï fluiten, waarbij de gendang geslagen werd, door zachte gongklanken begeleid. Een autotocht naar Matapaoh, bezoek aan rubber-plantages en aan het paleis van de sultan van Serdang - Couperus zag er niet veel meer dan een enorme orang-oetan in zijn hok - wisselden elkaar op aangename wijze af. Ook hield hij zijn eerste lezingen, niet alleen in | |
[pagina 621]
| |
Medan maar bovendien in Pangkalan Brandan, waar hij twee dagen gebleven is. Een bezoek aan de assistent-resident van Tandjoeng-Poera, de heer Facchinger Auer, charmeerde hem zo dat hij schreef:Ga naar eindnoot12 ‘Hoe hartelijk gastvrij en bijna wereldsch doet zulk een ontvangst op den noen aan, en werkelijk, ik ben, geloof ik, wel een zoon van een ambtenaars-familie; - alleen maar als ik den hoogen vlaggestok zie vóór op het gazon van het huis eens ambtenaars-rezident, assistent-rezident, contrôleur - wordt er iets sympathieks in mij bewogen. Als ik geen schrijver was geboren, was ik zeker Oost-Indisch ambtenaar geworden.’ - De grote wens van zijn vader! Diepe indruk maakte op hem een bezoek aan de leprozerij van Laoe-si-Momo. Driehonderdveertig patiënten zag hij daar, waarvan tweehonderd melaatsen gedoopt waren. De liefde waarmee deze mensen hier behandeld werden bracht hem bijna aan het twijfelen wat betreft zijn opvatting van het christendom, en vooral aan de christelijke zending:Ga naar eindnoot13 ‘Ik sta misschien niet altijd sympathiek tegenover het werk van zendelingen. Het is mijn overtuiging, dat de Christelijke godsdienst om zijn, voor primitieve menschen ongrijpbaar en onbegrijpbaar en hoog ideëelen stelregel: heb uw naasten lief als uzelven - was dit niet het woord van Jezus, waarop geheel zijn leer berustte? - er geene is voor wie niet gedurende eeuwen heeft leeren denken en voelen. Uit fetichisme, uit Animisme, dadelijk zonder overgang, dus niet door een, de eenvoudige ziel verheffenden, dienst van natuurgoden, binnen te treden in het zuiver verstandsen gevoelsideaal van het Christendom, gelijkt mij, voor de primitieve ziel, eene onbereikbaarheid.’ Overal waar hem dat gevraagd werd, heeft Couperus met genoegen lezingen gehouden, zelfs in kleinere plaatsen als Tebing-Tinggi, al zal hij zich daar toch wel met een minimum aan elegant decorum tevreden hebben moeten stellen. Op de autotochten heen en terug luisterde hij graag naar sterke verhalen over tijgers. Zelfheeft hij er echter geen enkele te zien gekregen. Van Medan uit maakte hij een drie weken durende toer, eerst langs het Tobammeer en daarna verder naar de Padangse Bovenlanden en naar de stad Padang zelf. Hij had een kleine Essex gehuurd, met als chauffeurs twee Javanen, Imân. en Tahir. Deze reis vond hij zo prachtig dat hij niet wist hoe het uit te drukken, voor Couperus wel iets heel zeldzaams: ‘Ik woû, dat ik nieuwe woorden had’, schreef hij.Ga naar eindnoot14 ‘Ik ben echter niet rijker dan ik ben.’ - | |
[pagina 622]
| |
Elf dagen bleef hij in Fort-de-Kock, vanwaar hij elke dag opnieuw autotochten door de omgeving ondernam. Na deze onvergetelijke tijd op Sumatra besloot hij naar Java verder te reizen. Hoe heerlijk hij het allemaal gevonden had, blijkt uit zijn woorden:Ga naar eindnoot15 ‘Was het een droom geweest of was het meer? In alle geval bleef de herinnering, zal zeker de herinnering blijven onvergetelijk, voor geheel mijn verder leven diep geprent in mijn heugenis.’ Imân en Tahir, immers op Java geboren, hadden het liefst mee willen varen naar Batavia. Daar kon echter om allerlei redenen geen sprake van zijn. Samen boekten Couperus en Elisabeth passage op de Willis, een schip van de Rotterdamsche Lloyd. Van Padang naar Tandjong Priok was geen lange reis:Ga naar eindnoot16 ‘Twee dagen en nachten langs Sumatra's kust en de golvende lijn van Benkoelen. In den vroegsten morgen trof mij Krakatau, in tweeën gebarsten, het eiland van vuurrazernij, en de twee rotsen zoo kalm rozig opstekende in ochtendatmosfeer of nooit razernij ware uitgebarsten.’
Was het Elisabeths oude moeder die hen in Tandjong-Priok afhaalde van de boot, samen met vrienden en kennissen? Couperus spreekt van verwanten maar noemt hun namen niet. In Weltevreden stapte hij af in het Hôtel des Indes, hem sinds zijn kinderjaren vertrouwd: ‘O oude souvenirs!’ riep hij uit.Ga naar eindnoot17 ‘Wat moet ge nu van mij? Ik was immers hier reeds twintig jaren geleden [1899] en werd ik toen zoo overstelpt door mijn kindersouvenirs als nu? Het is vreemd, maar ik bleef toen koeler.’ Batavia vond hij erg veranderd: auto's in plaats van landauers, geen zondagse muziek meer op het Waterlooplein, de mooie huizen van het Konings-plein vervallen, zonder verf en ontsierd door lelijke opschriften. Met een brok in de keel zag hij de woning terug waar zijn ouders eenmaal geresideerd hadden:Ga naar eindnoot18 ‘Het lieve, mooie, witte huis van vroeger, en het staat nu verfeloos, kalkeloos, vervallen en ik wil niet zien wat het geworden is nu (na niet twintig) maar bijna vijftig jaren!’ In de tuin van het hotel herkende hij de beide oude waringins. Maar de ene boom was zwaar gemutileerd om plaats te maken voor een dansvloer. Het hotel zelf vond hij nog altijd prettig. Couperus logeerde er in een nieuwe, moderne vleugel. Hij had er een zeer ruime suite op de eerste verdieping, vanwaar hij in de kruinen van een ficus en een tamarinde keek. Data noemt hij niet, maar het moet begin december 1921 geweest | |
[pagina 623]
| |
zijn. In Weltevreden is hij acht dagen gebleven. Om zes uur 's morgens stond hij op, dronk koffie, kreeg twee uur later zijn ontbijt, waarna hij de dag in aangenaam dolce far niente doorbracht om uit te rusten van Sumatra. Siësta werd in Indië niet meer gehouden. Men werkte, zo merkte hij op, nu gewoon door:Ga naar eindnoot19 ‘en ik zelve, als ik werk, werk ik dàn...’ Dikwijls stroomden de moessonregens neer. Om vier uur al werd het donker. Soms ook kon er hevige wind opsteken. Ideaal was het klimaat niet bepaald, en die teleurstelling miste haar uitwerking niet: ‘Eenige moedeloosheid, regen, wind, geen zon, geen daglicht zelfs, een algemeene zoeking naar nieuwe levensdingen’. De kleren in de koffers verkreukelden. Tot overmaat van ramp kwam er op zekere dag een kakkerlak uit te voorschijn. Couperus bekeek de oude stad. Hij zag Kramat terug - ‘daar, in het Gymnazium Willem iii was ik een stoute jongen, die niet leeren wilde’ -, bezocht het museum en smaakte ook in Batavia het genoegen van een officiële ontvangst: ‘Wij hebben gedineerd ten paleize op het Koningsplein bij Zijne Excellentie Gouverneur-Generaal Fock, met den Rezident van Batavia, den Algemeenen Secretaris, den Burgemeester, een klein, bijna intiem diner.’ Over een lezing, die hij voor de kunstkring hield, spreekt hij niet. Uit een verslag in de Java-bode vernemen wij echter dat hij er veel succes mee oogstte:Ga naar eindnoot20 ‘Nimmer nog was de kunstkring zaal zóó vol, nimmer nog verdrong men elkaar zóó als gisterenavond de laatkomers deden aan de open deuren van de kunstkringzaal. Het podium was herschapen in een artistiek, in donkerrood gehouden interieur met bloemen, veel bloemen in warme kleurenpracht, waar Couperus zoo van houdt...’ - Hij las die avond de verhalen Bébert le boucher en André le pêcheur, Vendetta en Giovannino en wekte grote geestdrift. De recensent was in de wolken. Niet alleen over de verhalen maar ook over Couperus' voordrachtskunst op zichzelf: ‘Verder vragen we ons af, heeft Couperus een opleiding gehad in de techniek van het zeggen? Wat een juiste toonvorming, wat een kracht in het omvatten der woorden, wat een pracht resonans. Ook de duidelijkheid en draagkracht der stem lieten niets te wenschen over.’ In het Bataviaasch Handelsblad merkte een zekere J.P.K. over Couperus' uiterlijk op:Ga naar eindnoot21 ‘De fluweelen glans en de amandelvorm zijner oogen, eigen aan de hoogere, Achter Indische Chatra-kaste, geven te denken, en wettigen deze onze veronderstelling [namelijk dat hij niet-Europees bloed | |
[pagina 624]
| |
moest hebben], zoo de geschiedenis zelve daaraan geen kracht bijzet.’ Deze journalist herinnerde zijn lezers aan Couperus' overgrootvader Abraham Couperus en diens doen en laten, om zijn artikel te eindigen met de uitroep: ‘Heil u, Louis Couperus!’ - In Soerabaja zou het spoedig anders toegaan...
Buitenzorg was nu eerst aan de beurt. Van zijn hotelveranda zag Couperus er de Salak terug. Dwalend door 's Lands Plantentuin, die het paleis van de gouverneur-generaal aldaar omgaf, vergat hij de tijd. Bandoeng - hij logeerde er in het hotel Preanger -, de Tangkoeban Prahoe, Pengalengan en de theeplantage van Malabar, al deze plaatsen en landschappen kende hij, maar hij zag ze nu met heel andere ogen:Ga naar eindnoot22 ‘Wij zijn toen langs het meer van Lèlès naar Garoet getuft. Ik had het Lèlès-meer meer dan twintig jaren geleden gezien. Het had toen op mij een zeer bijzonderen indruk gemaakt, overzweefd als het toen was door groote, sombere “kalongs”, vleermuizen. Die stemming heb ik aan het slot van mijn roman “De Stille Kracht” benuttigd om iets duister mystieks op te roepen om de overwonnen figuur van den hoofdpersoon, den rezident; een romancier benuttigt nu eenmaal, die barbaar! àlle zijne stemmingen! Nu ik het meer van Lèlès terug zag, de waterspiegel gezonken, terwijl de kalongs dien morgen dáár niet waren, viel het mij tegen, vond ik het een onbelangrijke plas, met een eilandje er midden in... [...]: ik vond, op dit oogenblik De Stille Kracht geen goed boek. En troostte mij alleen met deze gedachte, dat ik eigenlijk geen van mijn boeken na zekeren tijd... goed vind.’ In Garoet maakte hij kennis met de heer Hacks, eigenaar van het hotel Papandajan, die Couperus zeer behulpzaam is geweest. Elisabeth mocht er slapen in een bed dat al was ingewijd door de hertogin van Aosta. Bovendien ontmoette Couperus er de bekende fotografe Thilly Weissenborn, van wier fotoatelier Lux hij een aantal fraaie foto's betrokken heeft. Deze hebben later gediend als illustraties voor Oostwaarts.Ga naar eindnoot23 Van Garoet uit werd een moeilijke tocht ondernomen naar de zuidkust van Java. In draagstoelen hebben Couperus en Elisabeth daarna nog de Kawo-Ke-modjan ‘beklommen’. Via Tasik-Malaja reisden zij door naar de Vorstenlanden. Te Solo werden zij hartelijk ontvangen door de resident Harloffen diens vrouw, in hun weids paleis. Samen met hen woonde hij bij de Prang-Wedono de opvoering van een lyrisch treurspel uit de Pandji-cyclus bij. Deze had | |
[pagina 625]
| |
meer weg van een pantomime maar trof hem daarom niet minder. Een dag later mocht hij aanwezig zijn bij een Indisch society-huwelijk. Met alle wonderlijke formaliteiten die daar bij hoorden werd de dochter van de rijksbestuurder Raden Adipati Djojo Negoro in de echt verbonden met een jongeman die zij nog nooit gezien heette te hebben. Een hoogtepunt vond Couperus de avond waarop hij bij de soesoehoenan hofdansen meemaakte, uitgevoerd door ‘keizerlijke prinsessen of minstens zeer adellijke danseressen’.Ga naar eindnoot24 Na Solo kwam Djokja aan de beurt. Ook dit moet voor hem een bijzondere ervaring zijn geweest, daar zijn broer John Ricus junior, die men nog allerminst vergeten bleek te zijn, er immers ‘in de goede tijd’ de functie van resident had vervuld. Couperus logeerde er in het Grand-Hôtel. Natuurlijk was hij ook te gast bij de resident Jonquière. Met die ‘goede tijd’ was hij, in de ogen van vele ouderen en van Couperus niet minder, afgelopen. Hij bedoelde daarmee dat de moderne decentralisatie - ‘dat is de ontneming van beheer-en-toezicht over takken van dienst, die toch eenmaal geschapen werden door de hoofdarnbtenaren van B.B.’ - aan de residenten hun bijna-koningschap had ontnomen. Van ‘de bekoring hunner hooge pozitie’, zoals zijn broer die in Djokja nog gekend had, was naar zijn idee niets meer over. Het is curieus hoe sterk en in groeiende mate de langzamerhand bijna zestigjarige Couperus zich met zijn familie en haar oude tradities begon te vereenzelvigen. Het was alsof hij nooit artistieke aspiraties had gekend, laat staan op alle mogelijke manieren afstand had genomen van de beklemmingen van zijn milieu. Dit resulteerde in opmerkelijke ontboezemingen als de volgende.Ga naar eindnoot25 ‘Het is misschien omdat ik een kind van B.B. ben, een zoon uit een ambtenaarsfamilie, de achterkleinzoon van Abraham Couperus, den Gouverneur van Malakka, die niet anders kon dan Malakka den Engelschen overgeven, maar die Riouw voor Nederland behield door een diplomarieken zet, dat ik geloof wel iets meer te voelen voor den stillen wrok onzer hoofdambtenaren van gewestelijk bestuur. Maar ik mag met doen gelooven, dat het de heer Jonquière was, die mij op deze gedachte bracht. Ik generalizecr slechts: Ik voelde die bitterheid, waarover ik spreek, in àlle rezidenten en ambtenaren van B-B., die ik gedurende de laatste maanden mocht leeren kennen. En zoo ik haar hier vermeld, is het misschien om den indruk van dat immenze Rezidentie-huis, met, als in Solo, die onvermijdelijke troonzaal, dat huis, waar eenmaal mijn broeder | |
[pagina 626]
| |
Rezident is geweest in de toen nog meer glorievolle dagen van B.B. Die woning, zóó groot, dat de kleine zoon-des-huizes er verleden zijne moeder in verloor en begon te weenen omdat hij, verdwalende, haar niet vond... Klinkt het bijna niet als een sprookje?!’ Na een bezoek aan de Boroboedoer vertrok Couperus naar Soerabaja, een stad die hij, wegens haar centrale ligging en de mogelijkheid tot het maken van verschillende excursies, niet kon vermijden. Hij logeerde er bij de resident Cohen en diens echtgenote, ‘in wier paleisachtige ruimte het aangenaam was de ontstemmende atmosfeer van daar buiten te mogen vergeten’.Ga naar eindnoot26 Wat heeft hem er zo ontstemd? Hoe kwam hij ertoe Soerabaja ‘een voor den toerist onbelangrijke en vuile stad’ te noemen? Wat bedoelde hij met ‘de Pest der Hoonpers’ en met zijn opmerking dat, als de toerist iemand van zekere bekendheid is, beroemd, befaamd, onverm ijdelijk door deze geest zal worden geattaqueerd? Het sloeg zeer duidelijk op eigen ervaringen. Hij memoreerde vervolgens dat iemand hem getroost had met de opmerking:Ga naar eindnoot27 ‘dat deelt ge met àlle uitstekende menschen, die hier op Java komen: wees dus gecomplimenteerd met al de schimp-artikelen, die de pas van de schoolbanken weggeloopen “redacteuren” in vele Indische persorganen - iedereen kan hier de namen dezer stichtelijke bladen zelve noemen - u om de ooren gooien’. Bitter voegde hij daar zelf aan toe: ‘“Neêrhalen” is vooral een wellust van deze jongelingen en misschien leeren zij later wel begrijpen., dat het diplomatischer is, in deze tijden vooral: óp te houden wat nationalen rijkdom, ook intellectueelen, vormt, maar ons zelven te denigreeren op welke wijze ook, is altijd specifiek Hollandsen geweest.’ Aan herinneringen van M. Revis danken wij een tamelijk zorgvuldig verslag van wat er in Soerabaja gebeurd is.Ga naar eindnoot28 Voorop staat dat Couperus door al het eerbetoon dat hem tot dan toe vrijwel overal ten deel was gevallen, door zijn omgang ook met de allerhoogst geplaatsten in Indië, en vooral door een dynastieke manier van denken die hij cultiveerde, nulwel niet van mateloze zelfverheffing beticht mag worden, maar niettemin toch weinig geneigd was tot overdreven bescheidenheid. Sommigen meenden die misschien zonder meer van een werkelijk groot kunstenaar te mogen verwachten. De fout, die hij zo te zien inderdaad gemaakt heeft, is geweest het enerzijds zich laten voorstaan op afkomst en bijzonder kunstenaarschap, naast het anderzijds eisen van zeer veel geld, te betalen door mensen op wie hij in wezen eigenlijk neerzag. Zij, van hun kant, | |
[pagina 627]
| |
meenden aan een zakelijke overeenkomst ook duidelijke rechten te mogen ontlenen. Een wel zeer pijnlijk incident is van dit ‘wederzijds misverstand’ het gevolg geweest. Er moet direct aan worden toegevoegd dat de Kunstkring van Soerabaja niet geheel vrijuit ging. Het incident is gelukkig een uitzondering gebleven. Overal elders immers heeft men Couperus in Indië genomen voor wie en wat hij was. Nergens anders is, voor zover wij weten, iets zó mis gegaan als op vrijdag 20 januari 1932 in het Stadstuin-Theater van Soerabaja. Een laffe roddelcampagne ging aan Couperus' aldaar te houden lezing vooraf. Daardoor was meteen al een negatieve sfeer gecreëerd. Revis, toen nog een schooljongen, herinnert zich dat er bij hem in de klas door zijn medeleerlingen met elkaar was afgesproken de voordrachtsavond van Louis Couperus grondig te boycotten: ‘Twee of drie jongens (de meisjes waren niet in het geding) wilden wél en deden het ook. Wij, de grote meerderheid van 5b, niet. Wij waren flink. Wij gingen niet luisteren naar een man, van wie kennissen en vrienden van onze ouders bij het horen van zijn naam zeiden: Ajakkes. Of die vroegen: je bedoelt mevrouw Couperus? Of die reageerden met de woorden: “Wij hebben tezamen zo heerlijk geweend”. Dat was het enige hun bekende citaat van Couperus. Ik wist niet waar het stond, misschien was het van Frederik van Eeden, die met zulke dingen goed overweg kon. Maar toen, in 1922, en in Soerabaja, ging het als gevleugeld woord rond. Dat was nu Couperus! Mijn vader vond hem ook maar een verwijfde Hagenaar. Hij steunde mij in mijn voornemen niet te gaan. De leraar-Nederlands wekte ons op het wèl te doen. Hij had goed praten, hij stuitte op een blok verzet, irrationeel en dom tegelijk, en daardoor juist zo hard.’ Er speelde nog iets meer mee, zegt Revis, iets ‘dat nergens was gepubliceerd, maar dat toch van mond tot mond was gegaan, en dat ook in minimum van tijd Indië had bereikt. [...] Dat Couperus betrokken was geweest bij “zedenschandalen” stond bij ons en iedereen vast.’ Couperus zou dus spreken voor de Soerabajasche Kunstking. Deze beschikte toentertijd echter nog niet over een eigen gebouw en moest daarom wel een zaal huren. De keus viel op het genoemde theater. Revis, zelf dus geen ooggetuige, is voor zijn verslag van de avond niet zozeer afgegaan op wat hij er later zelf over hoorde als wel op de inhoud van drie in het Soerabajaasch Handelsblad van 21 januari verschenen artikelen. Het | |
[pagina 628]
| |
eerste stuk stond op de voorpagina en was nota bene een relaas, niet van een zich Amja noemende medewerker, maar van diens oudste zoon: ‘Deze knaap was nog op de hbs en bij het letterkunde-onderwijs niet verder dan Rhijnvis Feith, wiens tranenrijkdom er natuurlijk werd bijge-haald eer vergelijking met die van Couperus. Het stuk was ver beneden peil, omdat het grotendeels blagenpraat verkocht, maar het bevatte tevens enige feitelijke mededelingen. Couperus was gekleed in dinner jacket. Zijn vleermuisdasje zat scheef en zijn zwarte pantalon bleek niet “op de groei” te zijn gemaakt. De zoon van Amja deed verder opmerken, dat Couperus een buikje had, dat zijn handen vrij groot waren en dat hij een “piepstem” had. Op een bepaald ogenblik begon Couperus onder het voorlezen te “huilen” (?). Hij riep: “Ik kan niets zien,” en liep van het podium. Er werd meer licht gemaakt Couperus was kennelijk uit zijn evenwicht. Hij zette een stoel bij de tafel met een bons opzij en had moeite zijn tanden van elkaar te krijgen (“klem in de kaak”, zegt de jeugdige scribent). Couperus liep bij het voorlezen op en neer, ook wel voor- en achteruit. In de rechterhand hield hij het boek, de linker lag soms op zijn buik, soms achter zich op de broek, soms ook maakte hij er elegante bewegingen mee met behulp van duim en wijsvinger. Er kwamen “gekke klemtonen” in een zin voor (komt voor rekening van Amja junior). Na de pauze bleven er mensen uit de zaal weg.’ Het tweede artikel stelde volgens Revis zo mogelijk nog minder voor. De anonieme auteur ervan had blijkbaar in geen twintig jaar meer iets van Couperus gelezen. Hij verkeerde in de veronderstelling dat deze na Psyche alleen nog maar klein werk geschreven had, en deed het Haagse fenomeen ten slotte rustig af met enige nonchalance termen als medeschrijver, modeartikel en handig reclamemaker. Het ‘verwachte geëxalteerde’ was volgens deze journalist overigens achterwege gebleven: de teksten hadden er zich niet toe geleend. Bepaald boosaardig blijkt pas het derde stuk geweest te zijn, waarin onder de titel Het litteraire wonder melding werd gemaakt van wat er zich allemaal aan gruwelen had voorgedaan: ‘De heer Louis Couperus heeft zich gisteravond aan de bestuursleden van den Kunstkring doen kennen als een bijzonder onaangename, zelfingenomen, over het paard getilde persoonlijkheid. Waar over dezen schrijver meestentijds in sympathieke, zij het soms railleerende bewoordingen wordt geschreven, waarbij men hem het geaffecteerd doen gaarne vergeeft terwille van zijn litteraire ta- | |
[pagina 629]
| |
lenten, daar lijkt het ons niet ongewenscht, thans, door eenvoudig en zonder opsmuk weer te geven, wat achter de schermen passeerde, te doen uitkomen hoe en wat de auteur in werkelijkheid is, ontdaan van het laagje geaffecteerde beschaving, dat hem bij vele vereersters en vereerders tot zulk een charmant type maakt. Het moge tevens dienen ter leering en tot waarschuwing van instellingen, die zich gaarne “de eer” zouden zien te beurt vallen Couperus voor haar leden te doen lezen. De heer Couperus was geïndigneerd! Ten zeerste geïndigneerd. Hoogst ontevreden over de ontvangst, welke hem ten deel viel. De heer Couperus, die twintig minuten later arriveerde, dan het tijdstip voor den aanvang van de lezing vastgesteld, werd in de vestibule van het theater ontvangen door het bestuur van den Kunstkring en, wijl de zaal reeds geheel gevuld was, door een der bestuursleden, buitenom naar achteren geleid. Dat men achter de schermen, vooral in Indië en speciaal te Socrabaja, dat geen behoorlijke zaal rijk is, geen luxueuze omgeving aantreft, mag genoegzaam, bekend worden geacht en van den heer Couperus, die lang genoeg in Indië heeft vertoefd, mag wel worden verondersteld, dat hij op de hoogte is van zulke toestanden en dat hij voldoende begrip moet hebben om te weten, dat, voor wat achter de schermen is, een vereeniging, die de zaal huurt, niet kan en mag worden aansprakelijk gesteld, evenmin als voor het ontbreken van een behoorlijke en bruikbare kleedkamer.[!] De heer Couperus meende dit wél te mogen doen en den bestuursleden van den Kunstkring op hoogst ongepaste wijze zijn verontwaardiging over de vuile banken en spuug-kringetjes op den vloer, kenbaar te maken. “Weet u dan niet, wie ik ben?” aldus klonk de niet van verwaandheid ontbloote vraag van den auteur. Zeer zeker wist het bestuur van den kring wie hij was. Hij was de heer Louis Couperus, die dien avond tegen een honorarium van ƒ 500 (zegge vijfhonderd gulden) eenige van zijn eigen stukken zou voorlezen, daar-voor door den Kunstkring betaald! Dat die vijfhonderd gulden voor den artist wel degelijk hoofdzaak waren, mag blijken uit het feit, dat dit honorarium gedurende de pauze op hoogen toon werd opgeëischt, met de mededeeling, dat dit in open couvert behoorde te worden overhandigd. Het bestuur van den Kunstkring had uit égard tegenover den spreker juist gemeend, dat het wenschelijker was om hem, afwijkend van de | |
[pagina 630]
| |
gewoonte, het bedrag den volgenden dag te remitteeren, aldus de idee van handelstransactie zooveel mogelijk wegnemend. Waar de spreker op onmiddellijke betaling aandrong, werd hem een chèque tot het overeengekomen bedrag overhandigd, hetgeen opnieuw de verontwaardiging des grooten mans opwekte, die vroeg of hij, Couperus, die chèque zou moeten gaan innen, en die, nu op ruzieachtigen toon, uitbetaling in contanten eischte, zeggende anders niet verder te willen lezen. Het feit, dat deze mededeeline door de aanwezige bestuursleden met de grootste kalmte werd opgevat en zij zich bereid verklaarden dit te annonceeren, kalmeerde hem, hoewel hij zich niet ontzag één der bestuursleden aan te zeggen zich onmiddellijk van het tooneel te verwijderen en daarbij zelfs een vechtlustige houding aannam. Dit, omdat bedoelde bestuurder even dorst te glimlachen, wat wij hem in het geheel niet kwalijk nemen, omdat de heer Couperus gisteravond achter de schermen werkelijk belachelijk was! Het aanbod van één der aanwezigen, een niet-bestuurslid van den kring, om de chèque voor den geweldige te verzilveren, werd afgewezen met de mededeeling, dat de bestuursleden van den kring dat konden doen: “daar zijn ze voor!” Het is duidelijk, dat dit nu niet zal geschieden, hoewel men daartoe eerst gaarne bereid was, en tevens is het logisch, dat na afloop geen der op zoo onhebbelijke wijze behandelde bestuursleden, zich verder iets aan den spreker gelegen liet liggen.’ Revis vertelt dat zij die niet naar de lezing van Couperus hadden willen gaan natuurlijk glorieerden: ‘Zie je nu wel wat voor vent hij is? Zij, die wel geweest waren, zwegen, enigszins beschaamd. In het Soerabajaasch Handelsblad verscheen 28 Januari een bericht, waarin stond, dat in februari jhr. Jan Feith uit Bandoeng, hoofdredacteur van De Indische Post, voor de Socrabajaasche Kunstkring een lezing zou houden. Er stond bij: “De veronderstelling is gewettigd, dat de Kunstkring met het optreden van dezen letterkundige meer succes zal oogsten dan het met dat van Louis Couperus deed.”’ Wat is er aan de hand geweest, dat Couperus zich zo heeft laten gaan? Men vraagt het zich af. Erg verrassend was zijn houding echter niet, voor wie hem wat beter kende. Reeds in 1916 had André de Ridder hel volgende meegemaakt:Ga naar eindnoot29 ‘... ik mocht te Rotterdam om te beginnen getuige | |
[pagina 631]
| |
zijn van zijn woede om het leelijke, banale decor, dat op het tooneel geplant was, en waarin hij weigerde op te treden. Ik begreep zijn ontstemming best: zelf één en al keurigheid, en naar den lijve een meesterwerk van het meest modieuze dandysme, [...] detoneerde hij al te sterk tusschen de versleten en stofferige en ontkleurde theater-salon-paneelen, naast den stijlloozen stoel en de even stijllooze tafel. Hij zou niet lezen, morde, pruilde, klaagde. Maar reeds zaten er menschen in de zaal te wachten. Hij kon ze toch niet onverrichterzake terug naar huis sturen?...’ Iets dergelijks moet in Soerabaja gebeurd zijn. Dat hij te laat kwam, kan verklaard worden uit het feit dat de resident Cohen verder van de schouwburg weg woonde dan Couperus kon vermoeden. Voorts wilde hij altijd graag vooraf de zaal zien waar hij moest spreken. Daar was geen tijd voor geweest. Het ontbreken van een kleedkamer en de vooraf gekweekte, weinig welwillende stemming deden de rest. Couperus, verwend als hij was, is door dit alles driftig geworden: niet zo verwonderlijk, ah men in topvorm wil zijn, nerveus is, tegenslag ondervindt en weet dat er intussen wél een zaal vol mensen zit te wachten. - Hoe dan ook, Soerabaja werd een gênante mislukking.
Van hier uit trok Couperus hoog de bergen in, naar Tosari, waar regen en laaghangende wolken het verblijf helaas niet veraangenaamden. In 1899 had hij er in Oud-Tosari gelogeerd. Dit bleek intussen afgebrand te zijn. Smeroe en Brômô in het oosten, en soms in het westen de Ardjoeno, brachten hem in herinnering wat Borel er over geschreven had. Aan hem dacht hij nu telkens. Iets te vleiend, misschien, riep hij zijn vriend via de Haagsche Post toe:Ga naar eindnoot30 ‘gij waart de zanger van deze verheven titanen, en wat zal ik pogen mijn ode hooger te stemmen dan gij uwe hymne stemde in vele prozabladeren, die blijven zullen, zoolang onze Hollandsche boeken bestaan.’ In het kleine museum van Môdjôkerto bekeek Couperus, rondgeleid door de regent, de monumenten die resteren van het grote Hindoerijk van Môdjôpahit (Oost-Java). Bevredigen deed de sculptuur hem weinig. Wel zeer westers is zijn opmerking:Ga naar eindnoot31 ‘hoe ver staat deze kunst van ons af! Hoe inniger bevroeden wij, als vereenzelvigd met ons, een Hermes van Praxiteles, een Dionyzos, een Afrodite...’ - Het kerkhof van Grissee is een der laatste door Couperus op Java beschreven plaatsen. Kort voor zijn vertrek naar Bali vatte hij zijn indrukken nog eens | |
[pagina 632]
| |
samen. Professor P.J. Veth mocht dan betoogd hebben dat de geschiedenis van Java één voortdurend epos was, Couperus miste desondanks tot nu toe, wat hij noemde, de Evocatie.Ga naar eindnoot32 Veth en W. Fruin-Mees hadden wel uitstekend over Java geschreven, ‘maar ons ontbreekt het gevoelig en dichterlijk geteekende beeld van de historie dezer epische landen, en ik meen, dat er voor den dichter-historie-schrijver onzer tijden in dezen nog alles te doen ligt. Java moet vooral door een dichter historiesch beschouwd kunnen worden, wil het nader gebracht worden tot de ziel diergenen, die ànders nog in haar belangstellen dan alleen om uit haar een klinkend fortuin te winnen.’ Wie zou het ooit nog eens schrijven? Heeft Couperus met de illusie rondgelopen het zelf eenmaal te doen? Was dit het boek waarover hij al in 1921 met Gosse gesproken had?
Wanneer precies Couperus de boot naar Bali heeft genomen - de Both van de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij, bijgenaamd k.p.m., met als gezagvoerder kapitein Van der Worp - kan moeilijk vastgesteld worden Het moet eind januari of begin februari 1922 geweest zijn. De overgang was groot maar heerlijk, al zou hij maar kort op het eiland blijven:Ga naar eindnoot33 ‘Na Soerabaja, een vuile stad vol pretentie en zucht naar geld, is Bali een idylle. Een vreemde, Oostersche idylle van bizondere lijn en kleur.’ Wel stond Couperus nogal vreemd tegenover de hindoekunst op het eiland, sculptuur zowel als architectuur. Religie en landschap echter oefenden des te meer aantrekkingskracht op hem uit. Na in Singaradja drie dagen doorgebracht te hebben bij de resident Damsté, maakte hij een autotocht naar het zuiden en het westen, Karang-Assem, de Batoer. Tegenover de verrukkingen van de natuur en de mooie mensen stond nauwelijks iets negatiefs. Een uitzondering vormden soms de pasanggrahans waar hij moest overnachten: ‘Uw bed en uw tafel, wel, ze zijn in Bali steeds maar zoo-zoo.’ Dat hij in het gastenboek van Munduk geschreven heeft ‘je suis le prince des poètes’ moet dan ook zeker gezien worden als een staal van typisch Couperiaanse ironie.Ga naar eindnoot34 Heeft de gastheer zich met verontschuldigd voor het gebrek aan comfort, en zou Couperus daar niet op geantwoord hebben dat een schrijver met enig gevoel voor poëzie ook maar niet te nauw moest kijken - noblesse oblige? Ook op Sumatra had hij zich al dikwijls moeten behelpen. Balt zelf vergoedde alles, en men kon er zich in de meest letterlijke zin prinsheerlijk voelen: een dichter ben en blijf ik, en ik heb hier een leventje als een prins, | |
[pagina 633]
| |
heeft hij zeker gedacht. De Franse regel is in elk geval voor velerlei uitleg vatbaar. Karang-Assem, Kloenkoeng, Kintamani en de Batoer, geen dag ging voorbij of Couperus kreeg iets anders te zien dat hem fascineerde. Poëtische beschrijvingen van offertaferelen wisselen in zijn reisbrieven af met die van bergen, bloemen en een vergeten hindoeklooster. Als zovelen voor en na hem heeft hij Bali beleefd als een tijdloze oase in zee, iets om altijd naar terug te verlangen. Een paradijs waar hij eigenlijk veel te kort gebleven is. Wederom met de Both voer hij, tussen geknevelde varkens en in gezelschap, van een avontuurlijk aangelegde Balinese weduwe, die aan de beruchte weduwen verbranding had weten te ontkomen, terug naar Soerabaia. Daar diende hij zich nu voor te bereiden op de grote overtocht naar Hongkong. Op 9 februari 1922 wist het zo vermaledijde Soerabajaasch Handelsblad nog eenmaal iets over de heer Louis Couperus, schrijver, mede te delen: namelijk dat deze op de zestiende van die maand met het s.s. Tjikembang naar Hongkong hoopte te vertrekken, vanwaar hij zijn reis zou voortzetten naar Japan. Inderdaad zou het schip op de aangegeven datum het anker lichten, met Couperus en Elisabeth aan boord. Via Straat Madoera en Probolinggo verliet Couperus voor altijd Java. ‘Wij zijn op weg naar de Chineesche Zee, aan boord van de “Tjikembang” (Java-China-Japanlijn), kapitein Bouman,’ schreef hij in zijn tweeënveertigste reisbrief.Ga naar eindnoot35 ‘Java ligt achter den rug. Bali ligt achter den rug en Celebes is in zicht.’ De reis ging aanvankelijk noordoostwaarts, naar Makasar. Couperus maakte er een autotocht die echter weinig interessant moet zijn geweest. Hij vertelt er in elk geval niets over. Vandaar zette de Tjikembang, een vrachtboot met accommodatie voor slechts twaalf passagiers, koers naar Balik-Papan op Borneo. Helaas stond het niet van tevoren vast hoe lang de boot in deze petroleumhaven zou blijven ankeren. De schattingen van de kapitein liepen van twaalf tot zeventig dagen, wat Couperus hevig deed schrikken: hij vreesde in Japan het feest der kersenbloesems op die manier nog te zullen missen. Aanvankelijk boos genoeg om het schip niet te willen verlaten, ging hij ten slotte op uitnodiging van de hoofdadministrateur van de Bataafsche, dr. Camper Titsingh, toch de olieraffinaderijen bekijken. Of Couperus ook gevolg heeft gegeven aan een uitnodiging om ‘in de Aula of in de | |
[pagina 634]
| |
Soos-zaal’ een lezing te houden is niet bekend.Ga naar eindnoot36 Waarschijnlijk heeft hij het wel gedaan, daar hij toch niets om handen had en op deze manier nog weer iets kon verdienen ook. Uiteindelijk zou het oponthoud meevallen. Na zes dagen voer het vrachtschip door naar Hongkong. Door de Celebes Zee en langs de eilanden van de Soeloe Archipel stoomde hij via Straat Mindoro de Chinese Zee in. De eerste echte jonk die hij zag kondigde van verre Hongkong aan. De situatie aldaar was in de eerste maanden van 1922 gecompliceerd:Ga naar eindnoot37 ‘Er is burgeroorlog in China, tusschen den prezident van Peking en den prezident van Canton: er wordt gevochten in het binnenland. Hier, van oorlog en politieke werkstaking merken wij vandaag weinig; alleen is Hongkong-Hôtel stampvol van allerlei gasten, die niet weg konden. Kamers zijn ons draadloos gereserveerd in Repulse-Bay-Hôtel: een uur tuffen van de stad af.’ Het luxehotel was typisch Engels van sfeer. Couperus vond dat zeer te waarderen:Ga naar eindnoot38 ‘Een wit gelakte weelde-hôtelkamer, een wit-geëmailleerde weelde-hotel-badkamer, een gesloten veranda met groote rieten stoelen, je koffers om je heen - gelukkig gezicht na je mailkoffertje alleen te hebben genoten - thee, koeken, matten badhuisjes beneden op een strand, een tuin vól bloemen, roode anjelieren en een orgie van witte daysies, en's avonds huppel-bal en jazz-band, Pêches-Melba, gedecolleteerde ruggen en smokings...’ Hij bleef er een week, gedurende welke hij autotochteri maakte en zich met behulp van de Guide Officiel, die hij van Henri Borel gekregen had, op het eigenlijke China voorbereidde. Hij zou daar behalve Kanton niets van zien. Uitstapjes van een dag met de boot naar Macao - waar hij de eenmaal hierheen verbannen Portugese dichter Luïs de Camoëns herdacht - en van twee dagen naar Kanton onderbraken de rustdagen in het hotel. Een artikel in The Canton Times van die dagen maakte indruk op hem omdat de auteur ervan, Chen-Chia-Yi, Couperus' eigen gevoelens en gedachten zo duidelijk verwoordde:Ga naar eindnoot39 ‘... zeer fijn analyzeert hij hoe in het Westen Materie en Geest, die beide machten, die de werelden beheerschen, nooit in elkanders essentie zijn doorgedrongen en er steeds bleven de twee gescheidene heerschers over Europa, elkander meer vijandig dan ooit harmonieus. Terwijl hij meende dat de antieke Chineesche beschaving een buitengewone macht had om beide elementen met elkaâr te verzoenen, en in elkander tot éene wereld-weldadigheid te brengen, een macht, die zij | |
[pagina 635]
| |
zeker gemeen had met de Hindoe-istische en de Boeddhistische Cultuur.’ Couperus voelde zich, zei hij, diep smartelijk aangedaan ‘door het heden ten dage klaarduidelijk blijkend bankroet der Europeesche beschaving. Wat heeft zi ons sedert een eeuw gebracht? Machines en noe eens machines. [...] Een motor is hare ziel. Het is heel kunstig en geniaal en het zoû ondankbaar zijn niet te waardeeren de mannen van toewijding en vernuft en genie, die alle deze dingen, waarop onze beschaving prat gaat, uitvonden en in bijna demonische werking stelden. Maar brachten alle deze uitvindingen het Geluk? Neen, zij brachten eerder de Wanhoop.’ Meer en meer is Couperus tot de conclusie gekomen - hij noemt Confucius en Lao-Tse als grote voorbeelden - dat de ware wijsheid ook in de toekomst niet voor het westen zou zijn weggelegd. Het altijd voor ons uit vliegende Geluk? - ‘... eerder zal de Oosterling dit mogen deelachtig worden, dan de Westerling, die het met zijn telkens verbeterden motor najaagt.’ - Deze opvatting is van kardinaal belang voor een juiste interpretatie, van zijn toen nog recente boek Iskander. Alexander de Grote ging daarin, zoals trouwens al betoogd, niet ten onder aan de verderfelijke vloed van het Oosten, maar aan zijn hybris. Een week na zijn aankomst in Hongkong vertrok Couperus naar Sjanghai, nog steeds met de Tjikembang. Aldaar ontscheepte hij zich, stapte met al zijn koffers af in Astor House Hôtel, maar brak de volgende dag alweer op omdat hij op de Empress of Asia passage naar Kobe kon boeken, en wel onmiddellijk. Hij kreeg namelijk haast:Ga naar eindnoot40 ‘O, als we de kersen niet in bloei zagen in het licht der Rijzende Zon!’ - Het nieuwe schip was ‘een van de mooie boten van de Canadian-Pacific Ocean Service Ltd. Wit waterkasteel, vele étages hoog. Zijn alle koffers er? Goddank, ja. Het was op het nippertje. Wat een klein hutje! Maar met rood brokaat behangen. Het is een prachtig schip. Je trekt weêr eens je smoking aan. Een echte Salon, met een open vuur!’ Eindelijk Japan. In Nagasaki werden alle douaneformaliteiten vervuld. Begeleid door een gids maakte Couperus er een autotocht gedurende welke hij zijn eerste Japanse landschapsindrukken opdeed. Hoewel hij het interessant vond en veel herkende dat hem lakwerk, porselein en prenten in herinnering bracht, waren zijn eerste impressies toch die van een lichte teleurstelling. Hij had zijn illusies waarschijnlijk te hoog gesteld. Gedurende zijn hele verblijf zou Japan hem telkens opnieuw weer tegenvallen. Het begon al met het klimaat: hij had het koud, de lente liet het afweten, | |
[pagina 636]
| |
de eerste kersebloesem die hij te zien kreeg was pover en armelijk en woei af. Maar het was dan ook nog pas april. Couperus, niet altijd mededeelzaam wat betreft zijn bronnen van informatie, noemt ditmaal enkele boeken die hij in Japan gebruikt heeft voor zijn artikelen.Ga naar eindnoot41 Behalve Basil Hall Chamberlain/W.B. Mason, A Handbook for Travellers in Japan (Murray's Handbook, Japan; 18913), las hij van Katsourô Hara An introduction to the History of Japan (z.j.). Met deze laatste auteur zou hij spoedig na aankomst in Kioto persoonlijk kennis maken. Welke boeken hij van Lafcadio Hearn gebruikt heeft, die hij noemt, staat niet vast. Wellicht diens Japan, an Attempt at Interpretation (1913). Voorts spreekt hij van Gonse, waarmee hij waarschijnlijk bedoelt Louis Gonse, L'art Japonais (1886), en van Hadland Davis, Myths and Legends of Japan (z.j.). Het eigentijdse Japan bestudeerde hij uit Ludovic Naudeau, Le Japon moderne (1909). Nog steeds op de Empress of Asia voer Couperus nu verder naar Kobe, om daar zijn intrek te nemen in het Tor-Hôtel. Het niet aflatende reizen en trekken begon hem nu toch langzamerhand op te breken:Ga naar eindnoot42 ‘Ik ben er rustig een week ziek geweest.’ schreef hij, niet vermoedend wat hem spoedig nog meer te wachten stond. Hij hield het op influenza. ‘Twee Engelsche dokters - gelukkig jong, want ik hoû niet van oude dokters met grauwe baarden, die, als zij je ausculteeren, je er mede kriebelen, bogen belangstellend over mij heen. Het was werkelijk niet anders dan influenza en dier pernicieuze gevolgen...’ Wat die gevolgen waren vermeldt hij niet. De voortdurend wisselende voeding in de afgelopen maanden, het grote temperatuurverschil na de tropen, de klimaatverschillen in het algemeen, moeten hem meer hebben aangepakt dan hij zelf besefte, vooral daar hij van constitutie nooit sterk was geweest en al jaren leed aan wat hij zelf voor galkolieken versleet. Nauwelijks genezen (?) ging hij in Kobe de Sjintotempel zien. Zijn beschrijving is geïnteresseerd als altijd, maar niet enthousiast. Een groot probleem vormde de taal: niemand, noch op straat noch zelfs in het hotel, bleek ook maar iets anders dan Japans te spreken. Met de trein, een reis van twee uren, reisden Couperus en Elisabeth nu spoedig door naar Kioto, de vroegere keizerlijke hoofdstad van Japan. Het eerste wat hij daar in het Kyoto-hôtel deed, was een telegram sturen naar zijn gids uit Nagasaki. Hij vroeg hem onmiddellijk over te komen: de man sprak tenminste Engels... Maar, vreemd geval, toen de gids de volgende dag inderdaad arriveerde, | |
[pagina 637]
| |
herkende Couperus hem niet en zijn Engels viel hem zeer tegen. Leken in zijn ogen misschien alle Japanners op elkaar? - Hoe dan ook:Ga naar eindnoot43 ‘Ik was beslist van plan dezen man, dien ik niet herkende, een goeden gids te vinden. Onder zijn leiding zien wij dus Kyoto.’ Dat betekende tempels, paleizen, parken met bloeiende camelia's. Couperus en Elisabeth verplaatsten zich doorgaans met een riksja. Gelukkig zagen zij nu dan toch ook de zo vurig verlangde kersebloesem. De Bloeitijd der Kersebomen ontpopte zich als een echt nationaal feest. Het bracht het bezwaar met zich mee dat het overal wemelde van de mensen. Ook hiervan bleek Couperus zich te veel voorgesteld te hebben. Op weg naar het Miyako-Odori ballet moest hij bovendien constateren: ‘Wij gingen naar het theater door een allee van met valschen bloesem bijgewerkte heusche kerseboomen.’ Zijn stemming werd wat gedrukt.Ga naar eindnoot44 ‘Ik poog hier, in Kyoto, in de koude Aprilmaand, [...] mijn enthouziasme te bewaren’, schreef hij eerst nog. Maar spoedig bracht hij zelfs dat niet meer op, en bekende zijn lezers ronduit:Ga naar eindnoot45 ‘Deze koude kersenbloesem-lente - de pruimeboomen bloeien hun bijna roode bloesems, terwijl de sneeuw op hunne twijgen ligt - deze winderige stoffige stad vol vacantie-gedoe, deze vreemde cultuur, die noch visch noch vleesch is, deze menschen - waarover ik u méér hoop te vertellen - staan mij tegen. En als ik andere “foreigners” ontmoet, Engelschen of Hollanders, dan hoor ik, een beetje verbaasd, van hen hetzelfde wat ik nog onuitgesproken dacht: O, Japan! O, de Japanners...!’ De hotels vond hij duur, de wegen slecht, de taxichauffeurs deugden niet. Grote afkeer boezemde hem de stank in die opsteeg van met menselijke faecaliën bemeste velden. Wat positiever viel zijn waardering uit voor het Nijo-kasteel en voor een aantal heiligdommen, waaronder vooral de Toji-intempel. Waren deze voortdurend slechte humeuren van Couperus alleen aan Japan zelf te danken? Vermoedelijk niet. Hij had een zeer ernstige ziekte onder de leden, die nu spoedig manifest zou worden.
Een uitstapje naar de tempels en het boeddhistenklooster van Nara eindigde nog voor het goed en wel begonnen was: er bleek geen plaats meer in de trein te zijn. Teruggekeerd in zijn hotel voelde Couperus zich ineens ellendig. Hij kwam niet aan tafel. Een professor van de medische faculteit - Kioto bezat een Hogeschool- | |
[pagina 638]
| |
onderzocht hem, wist niet wat hij had en liet zich gemakshalve al na een paar dagen vervangen door een jonge Japanse dokter met een Wilhelmsnor, die het ook niet wist. Terwijl het hotel in opwinding verkeerde wegens de spoedig te verwachten komst van de Prince of Wales, viel het vonnis: Couperus zou best wel eens tyfus kunnen hebben. Het was onvermijdelijk dat hij in een Japans ziekenhuis werd opgenomen. Hij wilde niet. Hij had er, wat niet te verwonderen is, niet de minste fiducie in. Door bemiddeling van een Nederlander die ook in het hotel logeerde kon Couperus opgenomen worden in het International Hospital te Kobe. De behandelende arts, dr. Barker, kwam hem zelf halen en begeleidde hem tijdens de twee uren lange, uitputtende treinreis daarheen. Elisabeth kreeg toestemming een kamer naast hem in het ziekenhuis te betrekken. Zeven lange weken zou hun verblijf daar duren. Ditmaal luidde de diagnose paratyfus, wat later - maar toen had Couperus het hospitaal al verlaten - eveneens onjuist is gebleken. Hij leed hevige pijnen. Het was alsof er een vos onder zijn ribben zat, die met tanden en nagels zijn ingewanden verscheurde. De behandelende arts ried hem aan dat nooit tegen de zusters te zeggen: volgens Japans bijgeloof kon een mens door een vos bezeten raken. Dagzuster en nachtzuster, Handa en Araya, wisselden elkaar in vaste regelmaat af en Couperus vond het de liefste vrouwen die hij in Japan ontmoet had.Ga naar eindnoot46 Vooral met de wat viriele Araya kon hij het goed vinden. Van haar hoorde hij een verhaal over haar neef, die zich eenmaal door een vos bezeten had gewaand. Alleen een boeddhistische onttovenaar had hem ervan kunnen bevrijden. Couperus, die veel over dergelijke vossen bij Lafcadio Hearn gelezen had - in het ziekenhuis las hij verder alleen The Japan Advertiser - werd er door gefascineerd. Later heeft hij een netsuke met een vos gekocht, die in de familie nog altijd bewaard wordt. Aan de Japanse verhalen, die na zijn dood onder de titel Het snoer der ontferming gebundeld zouden worden, is hij op dit tijdstip waarschijnlijk nog niet begonnen. Door zijn ziekte raakte hij er echter wel al op voorbereid, en de titel van het boek heeft niet voor niets betrekking op het snoer dat de god Amida draagt:Ga naar eindnoot47 ‘... de Christelijke God uit mijn kinderbijbel... is zóó ver, zoo ijl van mij gaan afstaan. Toch, vreemd, als je zoo ziek bent, zóó een pijn lijdt... ga je bidden.’ Op een nacht dat de maan in zijn kamer scheen, meende hij Amida te zien,Ga naar eindnoot48 ‘zittende op zijn lotos-bloem en zacht glimlachend met zijn ietwat vrouwelijken, lieven lach, die geheel ver- | |
[pagina 639]
| |
schilt van Boeddha's ongenaakbaarheid. Zie ik... Amida... zoo als ik hem zoo dikwijls zag in zijn bijtempel, naast den hoofdtempel! Amida is maar een bij-god. Hij is een uit China ingevoerde abstractie, die gerealiseerd werd. Hij is de Uitzender van het Grenzenlooze Licht.’ Tot Amida bad hij, hem smekend de pijnen van hem weg te nemen. Tussen zijn aanvallen door is Couperus, hoe ziek hij zich ook voelde, met bewonderenswaardige plichtsbetrachting steeds zijn reisbrieven voor de Haagsche Post blijven schrijven. Van de stralende meimaand heeft hij vanuit zijn bed niet veel gezien. Hij zocht het daarom in beschrijvingen van zijn ziekte, van de Japanners ook als volk. De bewoners van Nippon kwamen er slecht bij hem af!Ga naar eindnoot49 ‘Het is zeer treffend, hoe zeer velen hunner op apen gelijken. Dit is niet om iets onaangenaams te zeggen; [...] de Japanners zijn de Duitschers van het Oosten...’ Teleurgesteld was hij tevens door het feit dat zijn ziekte hem verhinderde de worstelwedstrijden bij te wonen, die in mei te Tokio zouden plaatsvinden. Wel moest hij toegeven in Rome al eens Japans worstelen te hebben gezien, dat van alle ‘sculpturale schoonheid’ gespeend bleek te zijn:Ga naar eindnoot50 ‘Zij moeten elkaâr omverwerpen, oplichten en leggen, neêrwringen en over den rug kwakken. Het zijn geen mooie bewegingen. Zij knielen soms neer en zijn dan als kolossale padden, met puilende oogen, die elkaar dreigen te bespringen.’ De kolossen droegen op de koop toe lachwekkende namen als Lieflijk-Nijgend-Wilgeboompje of Bries-Doorwaaid-Pruimeboom-Valleitje. Het was niet bepaald de Boekhorststraat. Zittend aan het raam kon hij op 5 mei toch nog iets zien van het jaarlijks op die datum gevierde karperfeest. Van de huizen waar opgroeiende jongens woonden werden dan papieren of stoffen karpers als een in de wind opbollende windvaan opgelaten, vastgebonden aan een lange bamboe-spriet. De vissen symboliseerden het tegen de stroom op moeten zwemmen, zoals het leven dat van iedere man in de maatschappij vroeg of laat eist. Dit was iets wat Couperus wel aansprak. Eindelijk, na zeven moeilijke weken voor min of meer genezen verklaard, vertrok Couperus met Elisabeth op een Japanse boot, de Shinyo-Maru, naar Yokohama. De Nederlandse consul, Quist, deed hun uitgeleide. Couperus voelde zich vooral opgelucht:Ga naar eindnoot51 ‘dat ik niet mijn levensdagen heb behoeven te eindigen in Japan, iets wat ik niet prettig had gevonden’. - Tijdens het theeladen in Shimuzu zag hij voor het eerst de indrukwekkende heilige berg Fujiyama, met zijn nog zwaar besneeuwde | |
[pagina 640]
| |
top. Het maakte, na al het geleden verdriet, veel goed van dit in bijna alle opzichten mislukt Japans avontuur. Om aan te sterken nam hij in juni veertien dagen lang absolute rust in het beroemde Fujiya-Hôtel bij het Hakone-meer. Soms vielen er stortregens. Conversaties met zijn opgewekte gids Kawamoto gaven hem echter genoeg stof om zijn reisbrieven ook hier weer voort te zetten. Ter voorbereiding op wat hij toch nog allemaal wilde gaan zien, bestudeerde hij intussen van Ernest F. Fenollosa Epochs of Chinese and Japanese Art (19132).Ga naar eindnoot52 Daar hij niets van Japanse moderne literaruur wist, las hij bovendien in een Engelse vertaling de roman Nami-Ko van Kenjiro Tokutomi. Het boek boeide hem wel, vooral om het navrante beeld van de Japanse vrouw dat de schrijver er in schetste. Dat er een realistische Japanse literatuur bleek te bestaan, was hem een openbaring. Wat hij daarentegen in Engelse vertalingen aan moderne Japanse poëzie savoureerde, vond hij niet veel meer dan zielloos maakwerk. In juli schreef een kennis hem dat het beter was niet naar Tokio te komen, daar het er benauwd en warm was. Bovendien was het Imperial-Hôtel kort daarvoor afgebrand. Toen Couperus echter een invitatie van de Nederlandse gezant jhr. De Graeff ontving, besloot hij toch te gaan en dankbaar gebruik te maken van diens uitnodiging in het gezantschapsgebouw te komen logeren. Met de trein reisde hij nu eindelijk naar de hoofdstad:Ga naar eindnoot53 ‘Aan het station te Tokio komt de heer De Graeff ons zelve afhalen en tuffen wij naar den groenen heuvel, waarop in een park onze Gezantschapsgebouwen liggen. En mochten wij drie allergezelligste dagen doorbrengen onder de lieve zorgen van mevrouw De Graeff, zonder in dit frissche gedeelte der hoofdstad iets van warmte of stof te lijden. Het was na het vervelende hôtelleven - het hôtelleven wordt, naarmate het moderner wordt, al vervelender en vervelender - een niet genoeg te waardeeren verandering: enkele dagen familie-leven in een groot gezin onder de schaduw onzer Nederlandsche driekleur.’ Tokio zelf vond Couperus een gat: groot, lelijk en onbelangrijk. In het Okura Museum was het licht slecht. De Tokùgawa Mausolea konden hem niet bekoren. De Shiba Tempels waren een deceptie. Barbaarse grofheden wisselden alleen maar af met moderne lelijkheden. En dat was dan Tokio. Couperus werd in de Japanse hoofdstad alleen even geroerd door vroomheid aan de oude goden en door de traditionele verering van ouders en voorouders. | |
[pagina 641]
| |
Na Tokio bezocht hij de gravenstad Nikko nog, die hem met al zijn tempelgebouwen en grafgesteenten misschien het meest heeft kunnen boeien van al wat hij in Japan heeft gezien. Dit gold niet voor de kunstvormen die hij er observeerde. Hij zei er over:Ga naar eindnoot54 ‘Het is van eene bewerkelijkheid, die overstelpt en vermoeit. En het wekt nergens ontroering op, terwijl juist daar buiten deze tempelgebouwen, in de sombere cryptomeria-lanen en verderop, tusschen de watervallen, de emotie niet ophield u te doortrillen.’ - In Kamakura zag hij het beroemde kolossale bronzen Dai-Butzu beeld, ‘dat is de Groote Boeddha, maar die om de houding der vingers - duimtoppen tegen elkaâr, - een Amida is’. Hier moest hij erkennen:Ga naar eindnoot55 ‘De indruk, dien het kolossale beeld maakt, is overstelpend.’ Desondanks vond hij het toch te streng van opvatting om er werkelijk door geraakt te kunnen worden. Hij miste er het menselijke in, dat wat hij juist in het wezen van Amida zo lief had. Bij Kamakura heeft Couperus op een augustusmiddag ook nog kennis kunnen maken met het No-spel. Het moment van de thuisreis begon nu werkelijk te naderen. Met Elisabeth reisde hij daartoe eerst terug naar Yokohama. Samen met zijn gids Kawamoto bezocht Couperus - ditmaal nam hij Betty niet mee! - op de valreep daar nog de Groene Huizen, de hoerenwijk, Yoshiwara. Zijn informaties hierover ontleende hij aan een boek van J.E. De Becker, The Nightless City (1905)2. Wat hij te zien kreeg, schokte hem diep. In de zes huizen die hij bezocht bleken de vrouwen als slavinnen achter tralies te zitten, ze poederden zich of ze rookten, afwachtend in wat hij noemt een ‘navrant, stil in zich geduwd leed. Slechts in één huis lachten de vrouwen’. - Elders zag hij geisja's. Ook hun aanblik en bedrijf maakte hem neerslachtig:Ga naar eindnoot56 ‘Een diep treurige toestand van vrouwelijke ellende schuilt achter het vertoon dezer Japansche “amuseuses”. En ik kan het niet helpen, zij museeren mij niet, de arme kinderen, als eenmaal mijn blik die ellende heeft doorpeild.’
Met de Franse mail - de André Lebon, van de Messageries Maritimes - verliet het echtpaar, zonder veel spijt, om het zacht uit te drukken, in de eerste dagen van augustus Dai-Nippon om koers te zetten naar Singapore. Zij hadden het voornemen daar op de Johan de Witt over te stappen. De zomerwarmte deed zich nu goed voelen. Couperus vreesde voor deze maand ‘der tropische zonnebranden en der erbarminglooze tyfonen’. Yokohama was al zeer warm geweest. | |
[pagina 642]
| |
Maar de zeereis viel erg mee. In Sjanghai kocht Elisabeth voor Van Oss, die daar speciaal om gevraagd had, een mooie Chinese zijden mantel.Ga naar eindnoot57 Ze bleven er zeer kort aan wal. Toch voeren zij niet meteen de zee weer op. Juist bij het verlaten van de haven werd namelijk de eerste tyfoon aangekondigd. Samen met een menigte andere schepen bleef de André Lebon rustig wachten tot de orkaan, die vooreerst alleen nog maar in de hogere luchtlagen rondtolde, voorbijgetrokken zou zijn. Het rivierwater rimpelde zich nauwelijks. Elders echter zou zich een vreselijke ramp voltrekken, zo hoorden Couperus en Elisabeth in Hongkong: geheel Swatow werd in die dagen door de tyfoon verwoest. Tienduizenden werden het slachtoffer. Haiphong, Saigon, en ten slotte dan Singapore. Na zich te hebben ontscheept stapten zij voor enkele weken af in The Europe Hotel, wachtend op de boot naar Nederland. - Hier schreef Couperus zijn laatste, niet voor publikatie bedoelde, maar gelukkig wel bewaarde reisbrief aan Van Oss.Ga naar eindnoot58 Het is een boeiend stukje proza, dat gegevens van heel verschillende aard blijkt op te leveren.
23 Aug. xxii.
Mijn laatste brief uit het Oosten. Komt vermoedelijk voor mij aan. Ik ontving je laatste schrijven hier. Lees er met smart uit, dat het pakket fotografieën, dat wij je aangeteekend uit Soerabaia verzonden, niet terecht is. Wanorden der Indische Post. Het is doodjammer. Ik beging de fout het niet in mijn koffer te behouden maar koffers worden zoo vol op reis. Dus de foto's, met zorg verzameld, zijn weg. Laat ons er niet over zeuren. Er is zooveel “weg” in de wereld. Er is veel te verhelpen: ik zal schrijven aan Hacks (Garoetsche hôtelier) en Tilly Weissenborn, om ons vele nieuwe te zenden. Dus niet wanhopig zijn. Te reclameeren aan het snertpostkantoor te Soerabaia zoû niets geven. Ik schreef je juist over vermindering van copie, toen ik je brief ontving. Iks heb toch veel aardigs over Japan ook kunnen geven. Ik hoop, dat je tevreden bent over mijn werk. Als de gevierde schrijver een roman schrijft, heeft hij maling aan het publiek maar deze schetsen moesten een zekeren toon en accent hebben en ik heb dus volstrekt geen maling aan je oordeel en hoop van harte, dat het werk was, zoo als je verwachtte. Nu, dat mag ik wel gelooven. Wij hebben een pracht-jas voor je gevonden, ik meen mijn vrouw, in | |
[pagina 643]
| |
Shanghai: dat is dus in orde. Het is een mooi, antiek stuk, niet bepaald om te dragen meer als sieraad. Maar wij konden toch geen prul voor je meê brengen, die waren er te kust en te keur. En je woont in het oude huis van de grootouders van mijn vrouw. Zij had er wat treurige meisjesjaren onder haar Calvinistische grootmoeder. Wij trouwden er uit en Eline Vere las ik er voor aan mijn nichtjes, toen ik het schreef. Mijn oude schoonmoeder (mijn eigen cousine-germaine) reist met ons meê terug naar Holland. Oud, invalide en zonder een cent, vond ik, dat zij niet meer in Indië kon blijven, nu alle familie en kennissen langzamerhand weggaan. Wij brengen haar naar De Steeg, waar zij wonen gaat bij mijn zwager en schoonzuster Weynaendts van Resandt, een prachtige naam, maar ook geen kopeken. Enfin, mama is innig blij en hoopt gauw haar kleinkinderen te zien. Schrik niet als je mij ziet. Ik ben broodmager. Na de paratyfus is een leverziekte gevolgd - zoo iets gebeurt bijna altijd - en als mijn lever gezwollen is, loop ik als een oude man met een stok, waarop ik steun. En al mijn shantung en andere jasjes slobberen om mij heen! Zoodra ik in Den Haag ben, meld ik je dat en kom ik bij je of kom je bij mij, als ik niet kan. Ik ben soms nog heel, heel ziek. Ik heb een heele boel met je te bepraten. En nu beste vriend, vele groeten van mijn lieve vrouw, die zich goed houdt met den geestkracht, als alleen een vrouw heeft maar soms wel verdrietig is, als zij die lange, magere staak ziet, die haar man is. Tot ziens, als de goden het willen!! Louis Couperus.’
De brief verschaft ons inlichtingen van uiteenlopende aard. De verloren gegane foto's, die Couperus in Garoet van Thilly Weissenborn had betrokken,Ga naar eindnoot59 waren bestemd als illustraties bij de in Oostwaarts te bundelen Indische reisbrieven. Dat het ongeluk van het wegraken inderdaad verholpen kon worden, bewijst de boekuitgave zoals die uiteindelijk geworden is. Onder vele foto's wordt het atelier van Thilly Weissenborn vermeld: ‘Foto “Lux”, Garoet.’ Ook de zo behulpzame heer Hacks zijn wij in Garoet al tegengekomen.Ga naar eindnoot60 Dat Couperus niet wenste te reclameren bij het postkantoor van Soerabaja, hangt vanzelfsprekend samen met zijn negatieve opinie over die stad: het incident met zijn lezing in het theater was hij nog niet vergeten. | |
[pagina 644]
| |
Het lijkt er wel op dat Couperus in Singapore opnieuw ziek is geworden. Voor het eerst horen wij in deze brief iets over een leverziekte, waar hij aan bleek te lijden en waar hij op de terugreis ook voor behandeld is. De werkelijke aard van deze kwaal is niet bekend. Als het kanker is geweest - het staat in elk geval vast dat hij er veel ernstiger aan toe was dan hij zelf in Singapore heeft geweten - betekent dit dat zijn lot toen al bezegeld was. Zijn krachten waren hoe dan ook danig ondermijnd. Een merkwaardig geval, waar hij wel zeer door gefrappeerd geweest zal zijn, mag Van Oss' verhuizing naar Sofialaan 12 genoemd worden: uitgerekend het huis immers waar zowel Couperus zelf als vooral ook Elisabeth zoveel herinneringen aan bewaarden. Heeft hij het later, na zijn thuiskomst in Den Haag, weer teruggezien? - Wat het calvinisme van zijn tante Wilhelmina Baud betreft, nergens anders vermeldt hij dit, zijn vroegere jeugdherinneringen uitgezonderd, waarin hij een kerkelijke tante beschreef van wie hij ‘vond, dat zij gelijk had...’Ga naar eindnoot61 De datering van de brief, 23 augustus, bewijst dat Couperus zich geruime tijd in Singapore heeft opgehouden: de thuisreis zou drie weken duren, en hij keerde pas 10 oktober in Nederland terug: Hoe moe en ziek hij nog was, blijkt uit een andere, op donderdag 31 augustus aan Johan de Meester uit het Europe Hotel geschreven brief.Ga naar eindnoot62 De Meester bevond zich toen met een vriendin eveneens in Singapore en Couperus had hem uitgenodigd te komen dineren. Maar het kon niet doorgaan, schreef hij twee dagen voordien: ‘Het is pure overmoed van mij geweest als gastheer te willen optreden en Mevrouw de Decker en U zaterdag a.s. aan onze tafel te noodigen. Ik voel mij werkelijk te zwak tot eenige conversatie en gezellig samenzijn. Ik neem ook tegenwoordig mijne malen in mijne kamer omdat de hevige wind en de electrische fans mij in de eetzaal, vooral met een zieken schouder [?!], zoo martelen, dat het niet is uit te houden. Vergeef mij dus, dat wij U Uw woord hierbij teruggeven. Het doet ons erg leed.’ Couperus moest in Singapore op Elisabeths moeder wachten, zij zou mee terug naar Holland gaan en hij deed haar de passage cadeau. Met haar chtenzeventig jaren was zij er overigens minder slecht aan toe dan hijzelf,Ga naar eindnoot63 De oude dame zou bij de Wijnaendtsen in De Steeg gaan wonen - wier naam Couperus blijkbaar nooit goed heeft leren spellen! - en naast hun huis zou Couperus zelf ten slotte in 1923 het zijne bouwen. Rekenen wij terug, dan moet Couperus zich kort na half september | |
[pagina 645]
| |
eindelijk op de Johan de Witt ingescheept hebben. Na zijn terugkeer ontving hij, in Hotel de Bellevue tegenover de Haagse Koekamp, op 13 oktober Henri Borel. Met hem heeft hij toen langdurig gesproken.Ga naar eindnoot64 Hij was toen juist Borels Het schoone eiland aan het lezen. Uit hun gesprekhoren wij allerlei over zijn ziekte. Die vrijdagmiddag om vier uur trof Borel hem aan in ‘den salon, op den hoek van Bezuidenhout-Rijnstraat, ie étage, waar ik den mondainen, artistieken toerist in een zeer gesoigneerde, gezellige lappemand vond, die hij vooreerst niet mag verlaten. Er werd thee besteld, en toast, en wat al niet, en onder dit “petit goûter” vertelde Couperus mij allerlei van zijn reizen en wedervaren. Laat ik eerst zeggen, dat hij er volstrekt niet zoo ziek uit zag als ik gevreesd had, maar wèl wat vermagerd en wat deftig heet “souffrant”.’ Het blijkt dat Couperus na de zeven hospitaalweken te Kobe steeds verhoging van temperatuur is blijven houden. Toen hij in Singapore leunend op zijn stok aan boord ging, stelde de scheepsarts nog zonder hem onderzocht te hebben de diagnose die Couperus al kende: leverziekte. Met een toevallig aan boord aanwezige militaire arts, overste dokter De Granada, gespecialiseerd in dit soort kwalen, werd consult gehouden. Couperus kreeg voorlopig injecties. Ongetwijfeld hebben zij hem ook op dieet gezet. De behandeling ten spijt hoorde hij naar zijn zeggen achteraf, ‘dat ze niet dachten dat ik Port-Saïd halen zou, en er is ernstig kwestie van geweest, dat ik in Genua aan wal zou moeten om direct geopereerd te worden, zóó erg was het. Ik wou echter niet en ben tóch de Golf van Biskaye maar doorgegaan. Doodmoe kwam ik in Amsterdam aan.’ De Haagse dokter Bosch, die de behandeling samen met een uit Indië afkomstige arts, Van der Scheer, overnam, verbood hem voorlopig het hotel te verlaten. ‘En nu ben ik hier opgesloten’, verklaarde Couperus. ‘Ik mag volstrekt niet uit, ik moet twee uren's middags daar op die chaiselongue liggen, maar dat houd ik niet uit, het is verschrikkelijk zoo thuis zitten, ofschoon ik hier heel prettig gelogeerd ben. Zie je, hier in Bellevue is 't zoo echt den Haag, dit plekje hier, met den Hertenkamp, en dat mooie bosch, en al 't verkeer hier langs, is nu zoo echt Haagsch. De directeur van Bellevue heeft mij dit salonnetje, waar ik zoo'n mooi uitzicht heb, voor heel weinig afgestaan, allerliefst van hem.’ Van tijd tot tijd moest Couperus pijnlijke puncties ondergaan. Overigens bleek niet alleen zijn lever aangetast te zijn, ook zijn longen waren niet in orde. Mede wegens het gevaar van longontsteking mocht hij voor- | |
[pagina 646]
| |
lopig niet in de open lucht. Daar hij dus ook Van Oss niet kon bezoeken, kwam deze zelf naar Bellevue. Over Couperus' reisbrieven heeft hij daar verklaard:Ga naar eindnoot65 ‘Het is precies geweest wat we van je verwacht hadden.’ Dit gaf Couperus veel voldoening, waar hij dan ook alle recht op had. ‘Ik ben zoo royaal en coulant behandeld als je je maar denken kunt’, zei hij, ‘maar mijn grootste satisfactie is toch, dat ze over mijn werk tevreden zijn.’ Intussen maakte Elisabeth het huis Hoogewal weer voor bewoning in orde. Het echtpaar had daar een verdieping aangehouden en hoopte er de winter door te brengen. Toen al was Couperus echter vastbesloten zo kort mogelijk in Den Haag te blijven. Hij wenste geen stereotype oude Haagse meneer te worden. Borel vertelt aan het slot van zijn verhaal: ‘Wij stonden nog even het prachtige herfstpanorama van Hertenkamp en Haagsche Bosch te bewonderen en voelden ons opeens echte Hagenaars en toch ook weer niet. “Kijk, daar gaan weer zoo'n paar echte Haagsche oude heeren”, zeide hij... “Den Haag heeft een specialiteit van deftige oude heeren, kijk die nu eens loopen, zie je, zóó wil ik nooit worden en jij ook niet, dat weet ik, ik moet jonge gezichten zien om me, neen, zóó kan ik nooit worden en jij ook niet, je weet wel wat ik bedoel, het echte Haagsche deftige, geposeerde oude heertje met dat typische loopje, dat niets te doen heeft... Neen, mon cher confrère”’. Eenmaal terug op de Hoogewal ging het ook daar nog niet goed. Aan Maurits Wagenvoort schreef Couperus, nog op 31 oktober:Ga naar eindnoot66 ‘... ik ben ziek, beslist ziek (lever en long), lever verhindert mij te loopen, long maakt mij conversatie moeilijk, het geheel is ellendig. Als de zon schijnt mag ik's morgens even buiten, anders is het parool rusten. Ik ontvang dan ook niemand. Het maakt me alles zoo moe. Dus tot later en vergeef me...’ Ruim twee maanden nadien schreef hij hem nog, op 10 januari:Ga naar eindnoot67 ‘Waar zijn de schoone Italiaansche maanden, dagen... en uren...!?’ De Haagsche Post, die nog flink achterliep met de reisbrieven uit Nippon, bleef deze tot en met 5 mei 1923 publiceren. Hoewel Japan zo tegen- gevallen was, vond Couperus er nu toch een bron van inspiratie in. Zoals hij De ongelukkige had geschreven na Spanje, waar hij evenmin ooit hoopte terug te komen, zo wijdde hij zich nu aan de reeks Japanse verhalen en legenden, die postuum in 1924 zouden verschijnen als Het snoer der ontferming. Het verschil tussen de oerwouden van Sumatra, de paleizen der hoge Indische ambtenaren, de grandioze zeereizen aan de ene kant en de dui- | |
[pagina 647]
| |
ventil die Hoogewal 2 heette aan de andere, moet Couperus die winter wel zeer zwaar gevallen zijn. Met zijn wankele gezondheid werd het hem meer en meer duidelijk dat hij zulke grote reizen niet meer zou kunnen ondernemen. Hoewel hij aanvankelijk het plan had gehad zijn oude dag in een adellijk Italiaans palazzo te gaan slijten, ergens in een klein stadje, moest hij nu ook daar wel van afzien. In Den Haag kon hij het echter niet uithouden. Het leven was er te duur, het bracht ook te veel maatschappelijke beslommeringen met zich mee. Met schrijven kon hij, om den brode, niet ophouden. Wel echter wilde hij het veel rustiger aan gaan doen. Tegen zo hard zwoegen als hij tussen 1915 en 1920 haal gedaan, voelde hij zich niet meer opgewassen. Zo werd het plan De Steeg geboren: een eigen huis, in de provincie, waar vooral Elisabeth erg naar verlangde. Van haar, die altijd op de achtergrond was gebleven maar van wier onuitputtelijk geduld altijd alles laad afgehangen, had de Indisch-Japanse reis zoveel gevergd, dat zij nu eindelijk wel eens tot zichzelf wilde komen. - Maar het land van Orlando was uit den boze. Het werd Gelderland, dicht bij haar moeder en haar zuster. |
|