Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermdII [1920-1921]Couperus's Afrikaanse reisverslagen zijn van 13 november 1920 tot en met 21 mei 1921 wekelijks, soms ook om de week-dit waarschijnlijk ten gevolge van de nog slechte verbindingen-in de Haagsche Post verschenen.Ga naar eindnoot1 Ze hadden groot succes. Bij zijn vertrek op 16 oktober uit HollandGa naar eindnoot2 moet hij een wel zeer diepe zucht van verlichting hebben geslaakt, getuige zijn woorden:Ga naar eindnoot3 ‘... veilig en gedorloteerd en zelfs een beetje gefêteerd in mijn bries-doorblazen geboorteland “woonde” ik meer dan vijf jaren lang tusschen dezelfde | |
[pagina 590]
| |
muren. De vagebond, die ik ben, herkende zichzelven niet meer. Ik “woonde”! Ik was een gezeten Haagsch burger, ik betaalde op gezette tijden huishuur en belasting - ik ben allemachtig correct in die dingengezellige meubels stonden om mij rond, er kwamen er zelfs uit het oude Florentijnsche paleis over; gezellige gordijnen hingen hunne stil stemmige plooien rondom mijne peinzingen en arbeid tevens, want die vijf Hollandsche jaren lang arbeidde ik, geloof ik, nog meer dan ik peinsde en als ik het kan bolwerken is zoo véél arbeiden niet volgens mijn zede. Maar het iedere jaar duurdere vaderland, waar de gewichtige Gulden de standaard is, die staat als een paal boven water, dwong wel zijn literairen zoon te arbeiden als een neger in de tuinen der Nederlandsche tale en gehoorzamend dien lieflijken dwang, arbeidde hij binnen de perken van het vaderlandsche woord en schreef’. Vooreerst zou hij geen romans meer schrijven, zo verkondigde hij. Hij voelde zich moe en zijn gezondheid was niet optimaal. Hoewel wij nu weten dat er begin juli al sprake is geweest van op reis gaan, deed Couperus het zijn lezers voorkomen alsof het plan tegen het eind van de zomer heel spontaan ontstond. Zijn dokter zou tegen Elisabeth gezegd hebben:Ga naar eindnoot4 ‘hij heeft rust en zon noodig, als hij wil en kan, moet hij zoo gauw mogelijk weg.’ Couperus had soms hevige pijnen. Hij schijnt toen reeds aan een leveraandoening geleden te hebben. Tegen een heel verre reis had hij aanvankelijk eigenlijk erg opgezien. Had hij in eerste instantie misschien niet verder dan Parijs willen gaan, nu zou het Algiers worden. Bij Cook's in de avenue de l'Opéra wachtte hem een onaangename verrassing. Door een vergissing bleek men de wel bestelde en betaalde hut niet voor hem gereserveerd te hebben - het kwam aan het licht toen hij om de tickets vroeg - zodat Couperus in Marseille een week zou moeten wachten op de volgende boot. Hij schrijftGa naar eindnoot5 dat hij zich daarover ‘een weinig gefroisseerd uitliet tegenover het keurig Fransch sprekende Engelsche jongemensch, dat mij te woord stond van achter zijn grille’. Del jongeman vroeg hem daarop om enige consideratie, want het was niet alles, gestreden te hebben aan het front. - In werkelijkheid heeft het toneel zich wat feller afgespeeld. Elisabeth herinnerde zich later dat Couperus, die vaak erg humeurig kon reageren, zeer geprikkeld was geweest en buitengewoon driftig was geworden. De jongeman had hem daarop verdrietig aangekeken en alleen maar gezegd: ‘Sir, I have been in the war.’ Couperus maakte zich daarop zelfverwijten. Een dag lang nam hij zichzelf | |
[pagina 591]
| |
zijn uitval erg kwalijk.Ga naar eindnoot6 Volgens het reisverslag zou hij de bediende een hand hebben gegeven:Ga naar eindnoot7 ‘wij kregen, geloof ik, beiden tranen in de oogen om de beroerde dingen dezer wereld; hij vergaf mij alleredelmoedigst maar... ik miste mijn boot van den 3 osten’. In Marseille gaf hij eenvoudig de portier van zijn hotel opdracht een hut voor hem op de boot van 6 november te reserveren. De overtocht werd gemaakt op de Timgad van de Compagnie Générale Transatlantique, die om twaalf uur in de middag het anker lichtte. In de loop van de avond van 7 november 1920 kwam het echtpaar in Algiers aan. Ze stapten af in een immens hotel dat, haast onvermijdelijk, ook ditmaal weer eens Continental heette. Zo laat in het seizoen, en zo betrekkelijk kort nog na de oorlog bovendien, logeerden er nauwelijks twintig gasten.Ga naar eindnoot8 Algiers is Couperus buitengewoon goed bevallen. De sfeer van islamitische melancholie herinnerde hem aan zijn Indische jeugd, aan een schrijver als Pierre Loti, en vooral ook aan Pages d'Islam van Isabella Eberhardt.Ga naar eindnoot9 Hij liet er zich rondleiden door de Nederlandse consul P.M. Ruys, die de stad uitstekend kende. Het romantische, oosterse karakter van Algiers bekoorde hem. Prachtig vond hij vooral de grote moskeeën:Ga naar eindnoot10 ‘Een enkele hangende olielamp, hier en daar, als een bleeke opaal... In dit licht, in dezen schemer vervluchtigt alle materie. Het is of de stoffelijke wereld doorschijnend wordt en geheel vergeestelijkt. Ik behoef mij niet af te vragen of ik aan schimmen en spoken geloof: ik heb toen de schimmen en spoken gezien, in dien avondschemer, in de Moskee...’ Het plan was tot en met Kerstmis in Algiers te blijven en dan over Constantine naar Biskra te gaan, waar Couperus de maand januari hoopte door te brengen. Hij had de illusie dat het daar dan heerlijk warm zou zijn. Een tussentijdse reis via Marrakech naar Casablanca overwoog hij eveneens. Maar bij nader inzien zag hij er van af. Algiers in december was heerlijk, het leek wel voorjaar, en er was bovendien genoeg te zien. Vooral van de vroege ochtend genoot hij:Ga naar eindnoot11 ‘Om zeven uur gooit men als in Indië [...] zijn vensters en persiennes open en ligt Algiers voor ons uit, gebaad in de eerste roze zonneschijn. Ik zelve baad en ontbijt met open ramen (3 December). Stoken doen wij niet, hoewel wij een houtvuur zouden kunnen aanleggen.’ Zware regenbuien maakten aan het mooie weer helaas spoedig een eind. In het hotel was overigens vertier genoeg. Buikdanseressen herin- | |
[pagina 592]
| |
nerden Couperus aan jaren geleden, toen hij in Parijs tijdens de wereldtentoonstelling ‘La belle Fathma’ had zien optreden,Ga naar eindnoot12 ‘omringd van háre schaar danseressen, die de dans uitvoerden, bijgenaamd “du ventre”. Sedert stierf, geloof ik, la belle Fathma’. Romantisch vond hij een bruiloft die hij in de kasba meemaakte. De elfjarige bruid, zo vreesde hij, zou wel aan een oude lelijke kerel versjacherd zijn... maar dat viel mee:Ga naar eindnoot13 ‘Geen oude kerel, maar een beeldmooie, jonge Arabier van twintig, denk ik, met stralende oogen en een blijden, purperen glimlach - want een glimlach heeft der lippen kleur - om prachtige tanden. [...] Ik ben in eens opgevroolijkt nu hij zoo jong en mooi is’. Wegens de hevige regenval kon een excursie met een te huren auto naar Bou-Saâda niet doorgaan. Ook drie aardbevingen achter elkaar bewezen dat Algiers wel wat anders dan Den Haag was. Op zo grote afstand begon Couperus zich zelfs bijna te verzoenen mee het Hollandse klimaat. Omstreeks Kerstmis werden de toppen van het Djurdjura-Gebergte wit van sneeuw. Maar overdag leek het toch weer zomer. Een niet nader te identificeren Nederlander-‘de heer K.v.H.’ - die al vijfentwintig jaar in El-Biar boven Algiers woonde, nam Couperus dan wel eens mee in zijn Peugeot. Zo kreeg hij ook heel wat van de omgeving te zien. Hij constateerde dat zijn indrukken vrij wel overeenkwamen met die van Isabella Eberhardt. Douéra, Boufarik, Blida, de bergkloven van de Chiffa, het boeide hem allemaal bijzonder. Toch is het opvallend hoe oppervlakkig Couperus' Afrikaanse reisindrukken steeds blijven. Hij was zich daar zelf van bewust. Maar hij wilde zich niet meer in het land verdiepen dan hoogst noodzakelijk was voor zijn feuilletons:Ga naar eindnoot14 ‘Ik vertik het. Ik ben niet gekomen om hier zoo veel te bestudeeren. Zelfs geen aanschouwelijke botanie.’ Eind januari reisde hij met de trein naar Constantine: achttien uren sporen, maar het landschap was voortdurend zo mooi dat het hem, zijn nog altijd discutabele conditie ten spijt, nauwelijks vermoeide. In de hooggelegen stad bleek het zeer koud te zijn. Couperus maakte er kleine wandelingen:Ga naar eindnoot15 ‘Het is mooi de stad om te loopen. Aan den overkant van de diep in rotsbedding nu murmelende dan klaterende rivier ziet ge dan het ontzaglijke arendsnest liggen, dat menschen zich hier hebben gebouwd. Het is een opstapeling van blinde, vlakdakkige witte huizen’. Lang bleef hij er niet. Biskra lokte. Daar immers bevond zich de beroemde ‘Garden of Allah’, door Robert Smythe Hichens vereeuwigd in diens | |
[pagina 593]
| |
gelijknamige roman uit 1904 en sindsdien een ‘must’ voor alle toeristen die Algerije bezochten. Van Constantine af was dit nog weer tien uren met de trein zuidwaarts. Couperus verwachtte er Afrikaanse warmte. Maar het viel zo bitter tegen dat hij ten slotte moest opbiechten:Ga naar eindnoot16 ‘Nu ik veertien dagen in Biskra ben, meen ik u wel er van te mogen vertellen en geef u mijn gemengde indrukken. Sedert vijf dagen waait een koude, koude Noordenwind als een adem van de Noordelijke Alpen, hoog over de Koningin der Oazen. Nooit zal ik meer stout zijn en zeggen, dat Holland het land is, waar het het meeste waait. Het land, waar het het meeste waait met kouden, kouden Noordenwind, is...Biskra, de Koningin der Oazen. En het ziet er niet naar uit of morgen die wind is uitgewaaid. Voortaan zal ik zoet zijn en zeggen, dat het in Holland, in Den Haag dan, bijna nooit waait.’ Terwijl aan de noordkust van Algerije hevige sneeuwval het verkeer totaal ontregelde-Couperus spreekt van treinen geblokkeerd door de sneeuw te Sétif; zelfs de antieke ruïnestad Timgad lag onder een daar ongebruikelijke witte wade bedolven-, bekeek hij in de minder koude uren Oud-Biskra. Hij zag zowaar een echt fata-morgana, en bezocht natuurlijk ook ‘the Garden of Allah’. Deze bleek nu toe te behoren aan een graaf Landon de Longueville. Couperus was er verrukt van. Zijn beschrijving van dit paradijsGa naar eindnoot17-hoewel ‘bijna te kil en te koel, deze palmenschemer, in Januari. O, zomers, zal het hier zalig zijn’ - getuigt van groot enthousiasme. Hij kon er niet genoeg van krijgen en ging er telkens opnieuw weer heen. Zijn als ingeschapen oriëntalisme maakte als het ware Eline Vere weer in hem wakker. Hij zag zich al toeven, ‘in dat open Moorsche tuinhuis ginds, als er zijden kussens liggen en er een Arabische fluit en rebab zullen zingen’. Voorlopig moest hij het echter met Hôtel Royal doen. 's Middags , bezocht hij wel eens de Arabische markt. 's Avonds ging hij graag kijken naar ‘de Courtizanen, die met hare dansen en anderszins in Biskra haar bruidschat komen besparen’.Ga naar eindnoot18 Nu eens maakte hij met een koetsje een tocht naar Sidi-Okba, dan weer naar de oase Chetma. Van Biskra naar Touggourt, het zuidelijkste punt van de reis, was nog weer een heel eind. Maar ook dat laatste stuk van de spoorlijn, die daar toen namelijk eindigde, legden Couperus en Elisabeth af: ze wilden hoe dan ook een indruk van een echte woesdjnstad opdoen. Bij hun aankomst, die avond, scheen de maan. De volgende dag was Touggourt een oosterse verrassing:Ga naar eindnoot19 ‘Nu | |
[pagina 594]
| |
zagen wij eerst goed, dat de straten, de niet-overdekte, uitmonden in de woestijn zelve, in een soort voorvlakte van de woestijn, met een schrale oaze, wier palmstammen en -kruinen uitspreidden mager en bijna wit overstuiveld tegen de heel zachtblauwe winterlucht. Er was daar een wijd kamp van Nomaden - Bedouïnen - en de donkere, even gestreepte tenten golfden donkerder in het zonnelicht, waren de eenige donkerder kleur.’ Een uitstapje op kamelen naar het Graf der Koningen van Touggourt kreeg een onverwacht einde. Zij stuitten ergens op een begrafenis. Bedoeienenvrouwen stieten eenGa naar eindnoot20 ‘luid gegil uit, wierpen de armen dramatiesch omhoog, verscheurden zich over de borst haar kleêren, sloegen zich de nagels in het gezicht. En zij hurkten om het graf, dat men bereidde voor den wachtenden doode. En zij weenden met werkelijke tranen en gilden en schreeuwden, en ik begreep, dat zij de antieke weensters waren! Ik had van haar gelezen: ik had haarzelve nog onlangs in mijn roman “Iskander” doen weenen om lijken van Perzen en Macedoniërs... Nu plotseling zag ik haar zelve in werkelijkheid.’ Met een tocht dwars door de woestijn naar Temacin werd het verblijf in Touggourt en Biskra besloten. Intussen was het al maart geworden. Maar Couperus ging nog niet terug naar Algiers, hij wilde de opgravingen in het Romeinse Timgad bezoeken. In deze grandioze antieke bouwvallen voelde hij zich weer helemaal in zijn element. Maar ook hier kon alleen sprake zijn van een zeer oppervlakkig bezoek. Het verdroot hem wel, getuige zijn woorden:Ga naar eindnoot21 ‘Twintig, dertig feuilletons zoû ik Timgad te wijden dan hebben, in plaats van dit eene, dat ik, sober van aard, haar en u, o lezers, toe bedenk. Laat mij u alleen zeggen, dat ik drie dagen geleefd heb in het verleden, in deze antieke stad, die opgegraven, uitgegraven, hare zuilen en bogen zooveel mogelijk weêr opgericht en uitstaande, schoon architraafloos en dakloos, tegen een blauwe winterlucht, duidelijk om mij heen lag in den vorm van een antiek, Romeinsch kamp.’ - Couperus werd er rondgeleid door de directeur van de opgravingen zelf, Charles Godet. Aan deze heeft hij zijn feuilleton over Timgad opgedragen, als dank en ‘en souvenir de trois journées inoubliables’.Ga naar eindnoot22 Tenslotte reisde hij door naar Tunis. Bestormd door herinneringen aan Gustave Flauberts Salammbô, haastte hij zich naar de ruïnes van Carthago.Ga naar eindnoot23 Hier werd hij ontvangen door een leerling van de grote oudheidkundige Gaston Boissier-van wie Couperus enige boeken goed heeft gekend; hier noemt hij bij voorbeeld diens L' Afrique Romaine-, dr. Louis | |
[pagina 595]
| |
Carton. Samen met madame Carton lichtte de archeoloog hem uitvoerig in, niet alleen over alles wat er te zien viel, maar bovendien over wat er mogelijk nog onder de grond verscholen kon liggen aan Punische oudheden. Ontroerd heeft hem ook Byrsa, de plaats waar, volgens de legende, Dido na het snode uitknijpen van Aeneas op een brandstapel aan haar einde gekomen zou zijn. Ineens zag Couperus zichzelf weer terug als jongen, gebogen over de Aeneis van Vergilius, en hij schreef:Ga naar eindnoot24 ‘O, goddelijke heugenis van die goddelijke poëzie! O, emoties om Dido en Aeneas, die ik heb doorgemaakt als Latijn leerende jongeling, terwijl mijn vader mij les gaf... ik heb u weêr gevoeld daar op den Byrsa-heuvel.’ Vlak voor zijn terugreis naar Algiers, in april, had het lot nog een miraculeuze surprise voor hem in petto. In het Bardo-museum, met zijn prachtige antieke collecties, zag hij een Romeins mozaïek, voorstellende twee vuiscvechters, waar hij niet genoeg van kon krijgen. Thuisgekomen in zijn hotel lag er een boek op hem te wachten. Het was hem uit Holland toegestuurd door de gediplomeerd leraar, tevens lid van de Nederlandse Boksbond, P.M.C. Toepoel: Het boksen. Drie dagen lang bestudeerde Couperus het zeer grondig. En wat gebeurde er vervolgens?Ga naar eindnoot25 ‘Na die drie dagen lees ik in de Dépêche Tunisienne een bericht: “Carpentier à Alger.” Carpentier komt in Algiers, juist als ik in Algiers terug zal zijn! Hij komt er “langs lijnen van geleidelijkheid” met mij samen op een zekeren dag, dat ik hem zien zal, nadat ik voorbereid zal zijn door een mozaïek in het Bardo-Muzeum en door een drie-daagsche lectuur van Toepoel's boek over Het Boksen! Het heeft zoo moeten zijn.’ - Soms had het noodlot dus toch ook zijn charmante kanten! Per trein spoedde Couperus zich naar Algiers. Hij wilde zich de wedstrijd van Georges Carpentier tegen de Berg Leenaerts onder geen beding laten ontgaan. Zijn verslag van dit gevecht vormt tevens een van de amusantste bladzijden uit dit Afrikaans reisjournaal. Couperus, die altijd meer van gespierde worstelaars dan van zich exhiberende boksers had gehouden, zeker als zij zoals Carpentier op de koop toe heel tenger waren, moest zich aan het einde volkomen gewonnen geven. ‘Ik was blij’, verzuchtte hij,Ga naar eindnoot26 ‘zoo iets onwaarschijnlijks te hebben gezien maar ging melancholiek naar huis. Ik bedacht, dat ik in mijn leven te veel boeken geschreven had en te weinig had gebokst.’ | |
[pagina 596]
| |
Op 3 mei 1921 voeren Couperus en Elisabeth over een gladde zee weer terug naar Marseille. Het Afrikaans avontuur was afgelopen. Dank zij een speciaal document, hem in 1920 nog voor zijn vertrek verstrekt door de Franse gezant te Den Haag, Charles Benoist, konden zij alle ingewikkelde douaneformaliteiten omzeilen. Na nog een paar dagen in Marseille te hebben doorgebracht, reisden zij terug naar Parijs. Zij namen er hun intrek in het voorname hotel Regina.Ga naar eindnoot27 Toen reeds koesterde Couperus plannen om in juni meteen een paar weken naar Engeland te gaan. Vaste vorm hadden die echter nog niet aangenomen en hij wilde hoe dan ook eerst naar Nederland terugkeren. - Dat Van Oss hem daar op een verrassing van formaat zou trakteren bevroedde hij wel allerminst. Wat deze korte tijd in Parijs betreft beschikken wij over gegevens van verschillende aard. Enerzijds schreef Couperus zelf zijn Met Louis Couperus in Parijs,Ga naar eindnoot28 anderzijds heeft Henri van Booven er wat over verteld. Deze had juist een trip naar de Pyreneeën gemaakt en ontmoette, onderweg naar Holland en maar even in de Franse hoofdstad, Couperus toevallig in het Jeu de Paume. Er werd daar toen een expositie van Nederlandse schilderkunst getoond. Couperus zelf vertelt hoe hij de feesten ter ere van Jeanne d'Arc meemaakte, gevierd naar aanleiding van haar recente heiligverklaring. Van zijn balkon af kon hij het bronzen ruiterstandbeeld van La Pucelle zien, behangen als het was met kransen en bloemstukken. Hij hoorde ministers redevoeringen houden, was getuige van allerlei defilés en voelde zich geroerd door al die nationalistische opwinding over een zaak die hij toch in de eerste plaats als een politieke kwestie beschouwde. Wat het natuurlijk ook was. Hoewel hij erkende meer van Rome te houden, had Elisabeth niet helemaal gelijk toen zij hem licht verweet dat hij niet echt om Parijs gaf. Couperus hield bij voorbeeld veel van het Musée Cluny. De mooie gobelins met de reeks voorstellingen van La Dame á la Licorne-Fidessa! - had hij daar al vaak bewonderd. In de tuin van dit aantrekkelijke museum rustte hij niet minder graag uit dan in het park van de Tuilerieën. En dan was er het Louvre:Ga naar eindnoot29 ‘Nergens ziet ge zoo schitterende stede-schoonheid als uit den tuin van den Louvre tot aan de Eereboog, prachtig symbool, dat zich daar verheft tegen de goud glorende luchten en waar ge weet, dat de Onbekende Strijder ligt. Symbool en wederom symbool en het is goed, dat de symbolen nog de wereld, de steden, de menschenzielen be- | |
[pagina 597]
| |
heerschen’, zo meende hij. ‘Het einde der menschelijke wereld zal daar zijn als het laatste symbool is uitgewischt en vernietigd, als ten feestdag van Jeanne d' Arc geene bloemen meer om haar standbeeld hangen, als de Onbekende Strijder niet meer geëerd zal worden zooals heden ten dage, dat men noch zijn naam, noch zijn dapperheid kan bevroeden. [...] Of ik van Parijs hoû? Ja, eigenlijk wel. Het is een stad, waar ik eens heb geleden, jaren, jaren her. De plek, waar men geleden heeft, kan men niet anders dan lief krijgen, als de jaren verloopen. Maar natuurlijk, ik heb de eene wijk in Parijs liever dan de andere... En als ik in een bui ben, dweep ik ook wel met de boulevards. En dan wilde ik u bekennen: ik ben nooit bang in Parijs een straat over te steken en dat ben ik in Den Haag wel. Ik ben nooit in Parijs bang, als mijn vrouw alleen uit is en dat ben ik in Den Haag wel...’Ga naar eindnoot30 De ontmoeting die Henri van Booven half mei op de Nederlandse expositie met hem had zou de laatste zijn van Couperus met zijn toekomstige biograaf. Van Booven schreef er over:Ga naar eindnoot31 ‘Nadat ik eerst met Mevrouw Couperus en later met Couperus zelf door de zalen gewandeld had, als Nederlanders trotsch op de grootheid onzer kunst, noodigde hij mij uit thee te gaan drinken bij Chiboust, tegenover het Théâtre Français. Mevrouw Couperus moest een en ander voor de reis beschikken in het hotel en wij brachten haar eerst daarheen. Na de thee stelde hij voor: “Laten wij nu nog wat in dien tuin van de Tuilerieën op een bank gaan zitten.” Ik was verheugd dat hij dit deed, ook ik houd zooveel van dien tuin. Het was voor mij een middag van groote vreugde.’ ‘Nabij de Place du Carrousel, naar de Rue de Rivoli gekeerd, zeide ik: “Ik ben een gelukkig man dat het mij vergund is, de paar laatste uren van mijn verblijf hier in gezelschap van ‘een mensch’ door te brengen.’ Ik maakte nog eenige toespelingen op het woord “mensch” en op zijn arbeid, en zeide hem welk een groote bewondering ik juist voor zijn werk zou behouden. Wij bespraken nog velerlei. Couperus werd wat verdrietig. Het was alsof er in den toon van zijn woorden een stemming van afscheid lag. Ik herinnerde hem aan de waardeering die hij ondervond, en trachtte hem op te beuren: “Ja, Van Booven”, zeide hij toen, “je meent het goed, misschien is het zoo, ze beginnen hier nu ook met mij te vertalen.” Hij sprak nog over zijn aanstaande reizen in Engeland. Daarna was het tijd om heen te gaan. Bij het Louvre, tegenover het hotel Regina, namen wij afscheid. Van een oogenblik minder drukte in den stroom van voertuigen maakte hij behendig gebruik om naar de andere zijde der straat te gaan. | |
[pagina 598]
| |
Toen sloot die stroom zich voor altijd achter hem, en ik kon hem niet meer volgen in de menigte.’ Deze elegische passage op een der laatste bladzijden van Van Boovens boek klinkt wel fraai, maar is ook ditmaal slechts weer de halve Couperus. Heel in het begin van zijn biografie memoreert Van Booven een detail van hun gesprek dat misschien beter aan het einde had kunnen worden ingevoegd. Couperus had namelijk zijn duistere kanten en leefde die pas 's avonds laat uit, als Elisabeth naar bed was (men herinnert zich de nachtelijke dans met een soldaat in Florence, vlak onder haar raam). Van Booven weet mee te delen.Ga naar eindnoot32 ‘Couperus heeft mij den laatsten keer dat ik hem zag, in Mei 1921 te Parijs vóór zijn vertrek naar Engeland, in verband met dit onderwerp verteld dat hij eens des nachts aldus rondslenterend in Parijs, en uitziend naar de dingen die voor den schrijver zijn, plaats had genomen in een café. Naast hem was een man komen zitten aan zijn tafeltje van het type dat hij eens zoo meesterlijk heeft geschetst in het fragment te Nice in 1905 geschreven: “De hoogere Onbewustheid” (Proza).Ga naar eindnoot33 Deze man had Couperus eerst een tijd lang opgenomen, toen, brutaal doelend op diens handen, verachtelijk gebarend gezegd: “Allez, aristo!” De kerel in het café had in Couperus onder zijn vermomming toch den man herkend die niet behoorde tot zijn gilde.’ - Op zichzelf geen wonder, gezien Couperus' spits gemanicuurde nagels, nog daargelaten zijn fameuze ringencompositie! Vrijwel onmiddellijk hierna zijn ook hij en Elisabeth per trein-samen met een bekende Nederlandse hoogleraar en diens echtgenote, die uit Madrid kwamen; Van Booven verzuimt helaas, als zo dikwijls, de naam te noemen-naar Holland teruggereisd. Voor korte tijd namen zij in Den Haag hun intrek in hotel Duinoord.Ga naar eindnoot34 Op de eerste juni zouden zij alweer naar Engeland vertrekken. De stadswijk Duinoord, waar Couperus deze veertien Haagse lentedagen doorbracht, oefende overigens volstrekt geen aantrekkingskracht op hem uit. Het tegendeel is waar. Hij vond het net Nijmegen of Arnhem en had er generlei binding mee. Was er in het Hotel de Bellevue ditmaal geen plaats? Later heeft hij nooit meer in hotel Duinoord gelogeerd. In Parijs nog had hij een brief geschreven aan Alexander Teixeira de Mattos, om zijn bezoek in Londen aan te kondigen. Deze zag meteen dat dit een buitenkansje was. Wist Couperus eigenlijk zelf wel hoe beroemd hij door de Engelse vertalingen van zijn boeken aan de overkant van de | |
[pagina 599]
| |
Noordzee langzamerhand geworden was? Haastig maakte Tex plannen voor een grootse ontvangst en verwittigde Couperus voorzichtig van zijn ideeën: ‘Je meldt mij, dat je na je Afrikaansche reis, die je volbracht om uit te rusten van Haagsche drukte, komt uitrusten in Londen van Afrika en dat “during London-season”. Ik zal blij zijn je weer te zien maar je denkt er toch niet aan gelijk een heremiet te leven??’ - Couperus zond hem daarop volgens zijn eigen zeggen een telegram: ‘Wil in Hyde-Park zitten droomen; ook in British Museum bij Elgin-marbles.’ Daarop seinde Teixeira de Mattos terug: ‘Allerdwaast idee. Voor verkoop van boeken beter te lunchen, te tea-en, te dineeren in verschillende clubs en bij personen van aanzien. Vertrouw op mij. Bereid voor ontvangst, invitaties, etc. Laat alles aan mij over’.Ga naar eindnoot35 Wat dit voorspelde, leren ons de elf feuilletons Met Louis Couperus in London-Season. Evenals het Afrikaans reisjournaal zijn ze verschenen in de Haagsche Post.Ga naar eindnoot36
Hoewel London nog in het verschiet lag, dacht Couperus toch al na over zijn verdere toekomst. De vijf Hollandse jaren waren hem ten slotte dusdanig op de zenuwen gaan werken, dat hij onder geen beding in herhaling wenste te vervallen. Het zuiden trok, als vroeger. Er was alleen dit verschil dat hij nu de zestig naderde, dat zijn gezondheid telkens weer te wensen overliet, en vooral ook dat de tijden zo waren veranderd. Zou hij met schrijven wel in zijn onderhoud kunnen blijven voorzien, als hij zich in het buitenland vestigde? Kon hij daar de niet onbelangrijke inkomsten van zijn literaire lezingen missen? En viel er eigenlijk nog wel wat te schrijven, nu hij in romans niets meer zag? Hij maakte vage plannen over wonen in Siena of Perugia. Tegen Elisabeth zei hij:Ga naar eindnoot37 ‘Ik wensch in Italië iets exceptioneels te vinden. Ik zou willen zoeken, ergens, in een aristo-paleis, in een klein Italiaansch stadje, want in Rome vind ik het zeker niet, drie ruime vertrekken, waar wij wat eigen meubels kunnen zetten en een home kunnen formeeren zooals wij pre war in Florence hadden. Er zijn natuurlijk in Italië-er waren er toén al-verarmde markiezinnen en dito prinsen, die niet denken aan kamers verhuren maar die oogenblikkelijk zich zouden bedenken als zij de volgende advertentie lazen in “Tribuna” of “Corriere della Sera”: “Vreemdelingen van distinctie, Nederlandsch schrijver en echtgenoote, zoeken in een der kleinere steden van Midden-Italië, drie à vier leêge vertrekken, voor langer verblijf. Informatie te verkrijgen bij de Nederlandsche Lega- | |
[pagina 600]
| |
tie te Rome.”’ - Elisabeth was echter sceptisch gestemd. Haar waren de Hollandse jaren niet zo slecht bevallen. Zij had in Den Haag haar eigen huis en huishouden gehad, voelde er zich prettig tussen zoveel familie, vrienden en kennissen en had in Italië niet veel zin meer. Vreesde zij een herhaling van de Orlando-toestand? Giulio Lodomez was geheel achter de horizon verdwenen. Dit kan Elisabeth uiteraard niet onwelgevallig zijn geweest. Terug uit Amerika zou Giulio zich, zo weten wij, vestigen in juist zo een klein Italiaans plaatsje als Couperus bedoelde: Ascoli Piceno.Ga naar eindnoot38 De voorlopige oplossing van het toekomstprobleem kwam van onverwachte zijde. Op een ochtend, kort na zijn terugkomst in Den Haag, bezocht Couperus zijn opdrachtgever S.F. van Oss in diens redactiekamer op de Haagsche Post. Deze betoonde zich zeer tevreden over Couperus' Afrikaanse reisschetsen en verbaasde zich er over dat de schrijver er van zich gedeprimeerd voelde. Als volgt heeft Van Oss dit onderhoud later zelf beschreven.Ga naar eindnoot39 ‘Couperus verklaarde: “'t Is met mij gedaan! Ik ben uitgeschreven, aan 't eind van mijn werk!” “Onzin, man!” zeide ik - ik kreeg een van die ingevingen die een mensch meer heeft - “Je werk begint pas!” “Wat bedoel je, brave man?” “Ik bedoel dat je voor de Haagsche Post een reis naar Indië en Japan gaat maken, en ons van daar uit een reeks prachtbrieven schrijft.” “Ik heb je nog nooit op een leugen betrapt, en moet dus wel aannemen dat je de waarheid spreekt. Maar voor mij is 't nieuws. Mag ik er eens met Pop over spreken?” “Pop” was zijn charmante echtgenoote. “Natuurlijk mag je dat.” Eenige dagen later kwam hij terug. “Als Pop mee kan is het in orde. Maar op jouw kosten.” “Desnoods. Hoe hoog taxeer je die kosten?” “Je weet dat ik een verwend mensch ben, en een reis van een jaar voor ons beiden zal in die dure landen op ongeveer twintig mille komen. En dan tien mille voor mijzelf als honorarium.” “Dus in het geheel dertig mille? Ahem! Top! Wanneer kun je vertrekken?” O, als het moest dadelijk. Maar hoewel hij Indië van ouds kende wilde hij liever eerst hier alle mogelijke materiaal bijeengaren. Het teekent den | |
[pagina 601]
| |
man, zijn-wilskracht en zijn nauwgezetheid, dat hij twee maanden lang elken dag assidu in de Kon. Bibliotheek zat om zijn gegevens bijeen te brengen. Hij schreef ons 71 brieven, die in de H.P. verschenen tusschen 17 December 1921 en 5 Mei 1923, en die ons dus op ruim ƒ400 per stuk kwamen. Doch zij waren het waard, omdat zij enorme belangstelling wekten. Zij verschenen later “gebundeld” bij Leopolds Uitgevers-Mij., en hadden groot succes; evenals een engelsche vertaling, die in 1924 bij Hurst & Blackett te Londen uitkwam.’ Couperus' eigen versie van dit onderhoud wijkt weinig af van wat Van Oss vertelt. Hij was dolgelukkig met het voorstel.Ga naar eindnoot40 In een interview met Joh. C.P. Alberts heef hij in 1923 overigens moeten toegeven dat hij, door het aan te nemen, in wezen tegen de zin van Elisabeth handelde.Ga naar eindnoot41 Zij vond dat zij beiden te oud waren om de niet geringe inspanningen van zulk een grote, lange reis het hoofd te kunnen bieden. Aan Henri Borel vertelde Couperus dat Van Oss, toen de overeenkomst mondeling gesloten was, onmiddellijk de ‘Nederland’ had opgebeld:Ga naar eindnoot42 ‘En zóó maar, stante pede bestelde hij een hut, een luxe-hut nog wel voor mijn vrouw en mij, naar Batavia. Begin October. Ik blijf dan eerst eenige maanden - in Indië, waar ik in geen twintig jaar geweest ben, ga dan naar Japan voor eenige maanden - ik moet daar in de lente het Kersenbloesemfeest bijwonen - en dan over China terug. Op kosten van de Haagsche Post, mijn vrouw en ik samen! Ik heb een groote credietbrief mede. Als het te veel is geef ik 't restant terug, als 't te weinig blijkt, heb ik maar te seinen om méér.’ Dat deze nieuwe perspectieven Couperus in high spirits brachten, blijkt alleen al uit de toon van zijn Engelse reisbrieven, waarin zijn journalisrieke talenten weer eens zo schitteren dat wij er ons niet over verbazen hoe Fürstin Marie von Thum und Taxis hem als ‘rasend unterhaltend’ heeft kunnen beschrijven. Gedurende lange tijd kon hij nog blijven reizen en hoefde hij niet te ‘wonen’. De oude dag, die hij in Italië had willen beginnen, werd daarmee voorlopig op de lange baan geschoven. Maar vooreerst was er Engeland. Couperus hoopte er met Elisabeth een week of vijf te blijven. Door zijn eigen journaal zijn we vrij gedetailleerd van zijn doen en laten in Londen en omgeving op de hoogte, al is het jammer dat hij van tal van personen die hij ontmoet heeft alleen maar de initialen vermeldt. Soms kunnen wij die thuisbrengen, dikwijls echter blijven de bedoelde figuren op deze wijze anoniem. De zin hiervan is niet | |
[pagina 602]
| |
goed duidelijk. Boeiend is ook, naast wat hijzelf vertelt, een bezoek dat hij aan Edmund Gosse heeft gebracht en waar deze later uitvoerig verslag van heeft gedaan.Ga naar eindnoot43 Voorts zijn de teksten der redevoeringen bewaard gebleven die Couperus bij enkele, hem ter ere aangerichte, lunches en diners heeft afgestoken.Ga naar eindnoot44 Als ‘Lion of the Season’ heeft hij in Londen een heerlijke tijd gehad. Hij dankte dit uitsluitend aan het onvermoeibare organisatietalent van zijn vriend Teixeira de Mattos, zonder wiens bemoeiingen dit alles ondenkbaar geweest zou zijn. De grootste vreugde die men Couperus in Londen bereid heeft, is zonder twijfel de erkenning op hoog niveau van zijn schrijverschap geweest. Hij werd geconfronteerd met een belangstelling en waardering voor zijn boeken, vooral ook voor zijn oudere werk, die hem zonder meer overrompelde. Het versterkte zijn zelfvertrouwen. In een van deze feuilletons zet hij met bijna ontroerende eerlijkheid uiteen hoe, alle uiterlijke schijn van het tegendeel ten spijt, twijfel aan zijn kunstenaarschap hem van boek tot boek kon kwellen, tot aan het einde toe:Ga naar eindnoot45 ‘Ik, die mijn geheele leven niets anders had gedaan dan romans geschreven, ik had mijzelven zoo vaak afgevraagd: geloof ik in mijn werk? Geloof ik in romans? Geloof ik in romans als in een openbaring van schoonheid en kunst, die recht-van-bestaan heeft? En hoe meer romans ik geschreven had, hoe vaker ik dien twijfel bij mij had voelen als een slang den kop op steken, als een kanker had voelen zieken.’ Van deze twijfel werd hij verlost doordat hem in de Titmarsh-Club als credo zou worden aangezegd: ‘We believe in novels.’ In de eerste plaats waren dat zíjn ‘novels’.
Op de avond van 1 juni 1921 wilden Couperus en Elisabeth met de trein van 10.23 uur van Den Haag naar Hoek van Holland reizen om daar aan boord te gaan van de St. Georges, op weg naar Harwich.Ga naar eindnoot46 Aan het station heerste echter grote verwarring onder de kruiers. De zomerdienst bleek die dag te zijn ingegaan, en de bewuste trein zou naar alle waarschijrilijkheid de aansluiting missen. Goede raad was in dit geval minder duur dan het op het eerste gezicht leek: de in allerijl gerequireerde taxi naar ‘Hook’ bleek slechts vijfentwintig gulden te kosten. Nooit zou Couperus meer de boottrein nemen, zo beloofde hij zichzelf. Van Liverpool Strect Station werd hij de volgende morgen door Teixiera de Mattos eveneens met een auto afgehaald, en wel die van Stephen McKenna. Couperus kende de nog betrekkelijk jonge schrijver van naam. | |
[pagina 603]
| |
Twee van zijn oudere boeken - Majesty en Old People and the Things that pass - waren door McKenna van een inleiding voorzien, en bovendien had deze auteur veel succes geoogst met zijn eigen roman Sonia. In het niet ver van Teixeira's huis gelegen Royal Court Hotel, Sloane Square, ontving diens vrouw het echtpaar Couperus met een boeket prachtige bloemen.Ga naar eindnoot47 Snel werden daarop de koffers uitgepakt. Te snel. In de haast liet Couperus een paar schoenen op een hoed met paradijsvogelveren van de arme Elisabeth vallen, waarop zich een echtelijke twist ontspon (volgens Couperus begon Elisabeth te ‘brommen’). In het reisjournaal zou hij haar voortaan steeds met Dd. aanduiden, een onduidelijke afkorting.Ga naar eindnoot48 Doorluchtigheid? Doctor of Divinity? Of staan de letters slechts voor Doedel, zoals hij haar wel eens placht te noemen? (In de wandeling heette zij soms ook Poeleke, maar dit terzijde.) Die avond dineerden zij bij vrienden, de familie ‘F.S.’ op Hans Place. Daar Couperus op 11 juni een dejeuner heeft bijgewoond waar ook de schrijver Frank Swinnerton aanzat,Ga naar eindnoot49 is het niet onaannemelijk dat dit de bedoelde kennis was. Het valt niet uit te maken, daar nadere gegevens ontbreken. - Na het diner spoedde men zich gezamenlijk naar het Russisch Ballet in The Prince's Theatre. Nijinski trad toen al niet meer op, maar Couperus, volgens wie de grote danser zichzelf tegenwoordig voor een tijger hield, had hem vroeger in Parijs nog gezien. In een choreografie van Martinez Sierra werd, op de muziek van Manuel de Falla, El sombrero de tres picos gedanst: ‘Scenery and costumes by the famous Pablo Picasso’. Daar moest Couperus niets van hebben:Ga naar eindnoot50 ‘Ik hoû niet van Picasso's gestyleerde decoraties’, zo wees hij diens, uiteraard verre van passatistische, toneelaankleding af. ‘Zij zijn voor mij te simpel in vergelijking met de somptueuze kostumen en het geraffineerde gebaar der dansers en danseressen en dus niet in harmonie.’ De dirigent, Emest Ansermet, riep door zijn baard hoofdzakelijk associaties met een Assyriër bij hem op. De man heette bovendien, vergeleken met Mengelberg, zwemmerig als een zwarte zwaan te dirigeren. Les Sylphides, waar de avond mee besloten werd, stal daarentegen Couperus' hart. De biedermeier-enscenering en de zoete gezichtjes herinnerden hem aan oude familieportretjes, misschien vooral aan het bekende portret van zijn moeder als jong meisje, dat altijd op zijn bureau stond.Ga naar eindnoot51 Tijdens een lunch in de Reform-Club op 3 juni leerde Couperus zijn Engelse uitgever Thornton Butterworth kennen.Ga naar eindnoot52 Van de schrijvers, cri- | |
[pagina 604]
| |
tici en letterlievende lords aan wie hij verder nog voorgesteld werd kon hij de namen helaas niet onthouden, zodat wij niet weten wie hij er, behalve lord Russell en opnieuw McKenna, nog meer ontmoet heeft. Tussen de gangen door werden ook zaken gedaan. Butterworth onderhield hem bij voorbeeld over een mogelijke Engelse editie van Langs lijnen van geleidelijkheid. Door Teixeira was deze roman voor een Amerikaanse uitgever vertaald onder de titel The Inevitable. Daar het boek in Amerika furore maakte, wilde Butterworth het nu ook in Engeland uitbrengen. Dit zou gebeuren onder een slim aangepaste ‘andere’ titel: The Law Inevitable. Dringend echter verzocht hij Couperus de beslissende bedscène aan het slot te schrappen. Couperus, even verbaasd als geschokt, was slechts bereid er een divan van te maken. Daar dit als concessie ontoereikend bleek, bleef overeenstemming uit.Ga naar eindnoot53 De uitgave is later toch tot stand gekomen. Langzamerhand begon het tot Couperus door te dringen dat zijn naam in Engeland, en in Amerika naar het scheen niet minder, werkelijk een begrip was.Ga naar eindnoot54 Het deed hem veel goed, nadat hij zo dikwijls van L.J. Veen klachten had moeten horen over de onverkoopbaarheid van zijn werk. Met kinderlijke trots deelde hij de lezers van de Haagsche Post mee: ‘Oude, dierbare boeken! Langs Lijnen... en de Kleine Zielen... en Van Oude Menschen, de Dingen, die Voorbij gaan. Eerst hier in Londen, na zoo iets als twintig jaar, hoor ik ze roemen met enthoeziasme. Zeker, ik had wel altijd, geloof ik, een goede pers in Holland, maar enthoeziasme er voor, eerlijk gezegd, dit miste ik wel eens in Hollandsche kritiek en conversatie. En het is vreemd, zoo warm, als het hier naar mij toe komt. Sedert jaren dacht ik niet meer aan die boeken, zag niet meer naar ze om, was ze vergeten: ik geloof, voor een schrijver, het eenige middel om àndere boeken te schrijven. En nu komen ze naar mij terug, in hun Engelsche kleedij, waarin Tex ze zoo uitstekend doste. En met “Langs Lijnen...” is ook “Van Oude Menschen” een succes in Amerika en... wordt het verfilmd en kent iedereen het hier in London. Maar ge zult mij wel willen gelooven als ik u verzeker dat ik het niet zien ga!’ Teixeira de Mattos wilde ook De stilte kracht en De komedianten zien te plaatsen. Dit is hem - bij een andere uitgever, John Cape Ltd. - inderdaad gelukt, hoewel hij zelf had gezegd dat hij de Romeinse roman als voor Engeland ‘hot stuff’ beschouwde en er een hard hoofd in had of dit gedurfde boek de gevreesde censuur wel zou passeren. Wij hoeven ons de affaire Lady Chatterley maar in de herinnering te brengen om ons te | |
[pagina 605]
| |
realiseren hoe streng de Engelse zeden op dit terrein nog altijd waren. Het succes van Couperus' oudere werk kan ten dele verklaard worden uit het feit dat de Engelse literatuur, evenals de Engelse schilderkunst, in bepaalde opzichten twintig jaar achter liep, als was er nooit een wereldoorlog geweest. Een huisconcert waarop Myra Hess Chopin speelde, ontmoetingen met George Moore en G.B. Shaw, Couperus genoot er van en moet zich tussen al deze ‘celebrities’ steeds meer een authentieke ‘lion’ gevoeld hebben.Ga naar eindnoot55 Over het bezoek dat hij aan sir Edmund Gosse gebracht heeft vertelt hij helaas niets. Gosse, van zijn kant, wijdde er gelukkig na Couperus' dood twee jaar later een kroniek aan. Dit artikel heeft niet alleen in de Sunday Times gestaan, maar is in 1925 bovendien gebundeld in Gosses boek Silhouettes. Edmund Gosse heeft zich in zijn tijd in Engeland als nauwelijks enige andere schrijver ingezet voor jonge niet-Engelse literatuur die hij belangrijk vond.Ga naar eindnoot56 Zijn belangstelling ging daarbij niet alleen uit naar een man als Ibsen, in Engeland door hem bekend geworden, maar ook naar de Nederlandse literatuur van de tweede eeuwhelft. Voor Hollandse schrijvers waar hij wat in zag of die hem door literaire kennissen werden aanbevolen heeft hij zich zeer beijverd. Bij herhaling correspondeerde hij met een voorloper van Tachtig, de Hagenaar Carel Vosmaer.Ga naar eindnoot57 Deze heeft hem in Londen ook enige malen ontmoet. Gosse was ook degene, zo zagen wij al, die Louis Couperus in 1898 bij zijn beroemde zwager, Alma Tadema, introduceerde. Destijds schreef hij voor de Engelse vertaling van Noodlot, onder de titel Footsteps of Fate reeds in 1891 verschenen, een inleiding. Jammer genoeg moet tot zijn nadeel wel gezegd worden dat hij zich niet erg nauwkeurig documenteerde als hij over Nederlandse schrijvers iets op papier zette. Hugo Aylva als de manlijke hoofdpersoon in Eline Vere is wel het meest betreurenswaardige voorbeeld. Zijn biografische mededelingen wekken onbedoeld hier en daar de lachlust op. Ook in Engeland zelf is Gosse nogal eens slordigheid verweten, maar dit terzijde. De essayist ontving Couperus bij zich thuis, Hanover Terrace nr. 17, op een niet precies vast te stellen namiddag.Ga naar eindnoot58 Over dit bezoek deelde hij na Couperus' dood mee:Ga naar eindnoot59 ‘Ik had hem in tweeëntwintig jaar niet gezien, en ik vond hem nogal wat veranderd, ten goede wel te verstaan. Hij zag er uit of het hem beter ging, hij maakte een elegantere indruk en het leek ook dat zijn gezondheid heel wat beter was. Hij betoonde zich buitengewoon | |
[pagina 606]
| |
beminnelijk, ja zelfs hartelijk, en zei dat hij nooit had vergeten dat ik zijn eerste Engelse bewonderaar was geweest, die zich voor hem had ingezet. Hij was keurig en welverzorgd, met een aanzet van grijze bakkebaarden aan beide zijden van zijn bleek ovaal gelaat, aan hetwelk een bril met zwart montuur een min of meer uilachtig aanzien verleende. Hij hield zijn hoofd een beetje naar één kant, met een bijna kwijnende glimlach, zeer innemend; en hij sprak een voortreffelijk Engels met een zachce, lage stem. Er was aan hem niets dat bij iemand het conventionele beeld van een Nederlander opriep. Hij sprak mij over het immense succes van zijn boeken in Holland, en vertelde hoe vriendelijk zijn landgenoten voor hem waren, “nu, tenslotte!“ Maar hij voegde er aan toe dat hij niet kon leven in zijn “eigen dierbaar land, vanwege de winden in Holland - zij zijn zo koud!” Hij was diep, ja bijna ziekelijk gevoelig voor temperatuur, en deze fijngevoeligheid schreef hij toe aan zijn kinderjaren in de hitte van Java; dienovereenkomstig woonde hij nu doorgaans in Italië, in Florence. Hij beklaagde zich tegenover mij over een niet aflatende trilling zijner zenuwen, een soort van rillen, maar hij voegde er aan toe: “Het is niet van belang; het is een ziekte uit mijn vroege jeugd.” Hij vertelde mij dat hij nu op het punt stond om met zijn vrouw gedurende anderhalf jaar een reis te gaan maken door de Oostindische archipel; zij zouden daarheen gaan in grote luxe en staatsie, en zouden in Batavia ontvangen worden met openbare eerbewijzen. “Misschien is het een zwakheid, maar van dat alles houd ik!” sprak hij zacht, glimlachend. “Maar ik zal zo snel als ik kan van Batavia wegvluchten. Ik moet de wildernis zien; ik moet de heilige tafelbergen bestijgen waar de grote tempelruïnes zijn; en ik wil meer zien dan Java, - ik wil Palembang bezoeken, en Borneo, misschien, en de prachtige Specerij-eilanden zoals jullie die noemen. De hitte der wouden, vriendelijke oosterlingen in hun oerstaat, weg van deze kille beschaving hier in het noorden. Mevrouw Couperus zegt dat wij tien jaar geleden hadden moeten gaan, dat het te laat is, want ik ben achtenvijftig jaar. Maar neen! Ik zeg haar dat mijn hart tropisch is, de evenaar zal mij weer jong maken!” Hij sprak vrijuit en zonder aanstellerij met mij over zijn romans, die reeds zeer talrijk waren, en waar hij een steeds toenemend succes mee had: “De vroegere romans delen in de populariteit van de nieuwe.” Desondanks was hij niet tevreden met wat hij gepubliceerd had, en hij hoopte | |
[pagina 607]
| |
dat zijn romantische reis langs de eilanden van het oosten hem op nieuwe wegen zou voeren, hem tot betere dingen zou inspireren. “Als ik Java nog eens heb weergezien, wil ik een nieuwe roman schrijven over het geheimzinnige leven daar, en dat boek zal beter zijn - het zal mijn beste worden!” Hij vertelde mij dat hij en Mr. Teixeira de Mattos moeilijkheden hadden gehad met de Engelse boekverkopers. “Zij zeggen dat ik niet netjes ben! Wat bedoelen zij met “niet netjes”? Wij mensen van het vasteland vinden jullie zo moeilijk te begrijpen. Ik ben Latijns van aard en hoor daar thuis, weet u” - en hij lachte zacht, terwijl hij zijn ovale hoofd nog verder naar zijn schouder deed buigen, en zijn ogen neersloeg - “laat mij u vertellen dat mijn geest heel on-moreel is! Jullie zijn hier allemaal zo puriteins, en ik heb zo een sympathie voor de subura. De Engelse uitgevers zeggen dat dit veranderd moet worden, en dat. Waarom zou ik mijzelf niet zijn? Mijn hart is zo tropisch.” Hij zei dat hij zich erg aangetrokken had gevoeld tot het werk van Mr. Stephen McKenna, die onder de jonge Engelse schrijvers zijn voorkeur genoot. “Consequent psycholoog zijn, o! dat is wat een romancier zou moeten. Is men hier in Engeland niet een beetje al te veel gesteld op avontuur, bestudeert men de ziel wel genoeg? Wie weet!”’ Met enkele opmerkingen van algemene aard eindigt Gosse deze weergave van zijn gesprek met Couperus. De schrijver maakte op hem de indruk van een eenvoudig man, hartelijk en toch met een doordringende geest, die onmiskenbaar van genialiteit getuigde. Het portret dat hij tekent ziet er, enkele slordigheden daargelaten, zeer goed gelijkend uit. Niet onbelangrijk is het gegeven dat Couperus in 1921 gedacht heeft over een, wat wij zouden kunnen noemen, verbeterde Stille kracht. Misschien dat hij het plan tot dit boek heeft laten varen toen hij Indië eenmaal had teruggezien? Hij moet begrepen hebben dat er werkelijk twintig jaren waren voorbijgegaan, en dat een roman over het leven op Java anno 1921-'22 niet meer over geheimzinnigheden en mysterieuze sferen kon gaan. Er zijn passages in Couperus' Indische reisbrieven die er op wijzen dat hij zich deze grote veranderingen heel goed bewust is geweest.
Van Couperus bestaan slechts relatief weinig portretten. Twee van de beste uit zijn latere levensjaren dateren van 4 juni 1921: op deze dag namelijk blijkt hij ze in Londen te hebben laten maken door de in die tijd vermaarde fotograaf E.D. Hoppé, opdat hij iets zou hebben voor even- | |
[pagina 608]
| |
tuele interviews in dag- of weekbladen. Prachtige foto's zijn het inderdaad, ware kunstprodukten op zichzelf.Ga naar eindnoot60 Teixeira de Mattos had Couperus diens adres gegeven en hem vervolgens in een taxi geduwd. Ook had hij hem op het hart gedrukt Hoppé vooral een hand te geven, daar de man zich voor een gentleman hield. Couperus beloofde het. Over dit kleine avontuur vertelt hij:Ga naar eindnoot61 ‘In zijn atelier belicht Hoppé mij met spiegels en neemt vier poses van me. Ze zijn heusch niet slecht geworden. Wel deftig, maar het schijnt, dat ik iets deftigs krijg. En Dd., die al bang was, vindt ze niet te lichtvaardig en meent, dat er iets “intellectuals” in doorstraalt. Nou, dan is het mij ook goed.’ De aankoop van een hoge hoed, een lunch bij McKenna, autotochten met kennissen naar Eton, Windsor en Maidenhead, Couperus genoot er met volle teugen van. Een bijzondere verrassing wachtte hem op maandag 6 juni. Ook deze was door Teixeira voorbereid, die hier lang voor Couperus' aankomst aan McKenna over geschreven had:Ga naar eindnoot62 ‘Van Swinderen [de Nederlandse gezant R. de Marees van Swinderen] was most charming. He at once offered to have the Dutch reading at the legation [Couperus zou in Londen voor de Hollandse kolonie een van zijn fameuze voordrachten houden]... I said that, if Van Swinderen would make it an invitation matter, he would be doing a great honour to Couperus and giving a very welcome reception to the Dutch colony in London... He leapt at this; said he would give a dinner to cwenty of la crême de la crême; he could manage thirty at two tables; and ask up to a hundred to the reception... Everything is provisional to Mrs. Van Swinderen's agreement; and I am to lunch there on Friday and hear more...’ - Inderdaad hebben de heer en mevrouw Van Swinderen woord gehouden. Couperus gewaagt van een groot en schitterend gastmaal dat die dag voor hem is aangericht. Hij had het gevoel dat in zijn persoon de gehele Nederlandse letterkunde werd geëerd. ‘Wij, Nederlandsche schrijvers’, merkte hij naar aanleiding hiervan op,Ga naar eindnoot63 ‘zijn volstrekt niet gewend, noch in ons dierbaar land, noch over onze dierbare grenzen, te worden gehuldigd op officieele of half-officieele wijze. Ik geloof niet, dat ik te veel zeg, als ik mijn ontvangst in het Gezantschapsgebouw te Londen “semi-official” noem en daar heel trotsch op ben, niet alleen voor mij en mijn boeken, maar voor allen, die zich der Nederlandsche letterkunde wijden en ons aller dikwijls materieel zoo stiefmoederlijke Muze.’ | |
[pagina 609]
| |
De dag daarna kon hij zich revancheren met het voorlezen van De dood van Vesta. De voordracht werd eveneens, zoals het plan was, in de legatie gehouden.Ga naar eindnoot64 Couperus onmoette die avond onder andere een oude vriend van de familie Vlielander Hein - ‘Lord R. (Baron M.)’ - die zich niet alleen zijn zwager Benjamin goed herinnerde, maar ook ‘mijn onvergetelijken, noodlottig omgekomen neef F[rans] en zijne hartelijke woorden, herdenkende dien vader en zoon, die mij beiden zoo bizonder lief waren, zal ik nooit vergeten.’ Grote eer werd hem vervolgens nogmaals bewezen op 9 juni, toen hij als gast van niemand minder dan Mr. en Mrs. Asquith aanzat aan een lunch - ‘bij de Oppositie’, schreef hij geamuseerdGa naar eindnoot65 - waarna hij 's avonds in het House of Commons werd gefêteerd tijdens een regeringsdiner, aangeboden door de Under-secretary of State for Foreign Affairs. Daar ook Teixeira en McKenna van de partij waren, mag worden aangenomen dat zij wederom degenen zijn geweest die voor de uitnodigingen hebben gezorgd. De maaltijd, die plaatsvond in St. Stephen's Hall, maakte begrijpelijkerwijs diepe indruk op Couperus en zijn vrouw. McKenna had de vriendelijke attentie Couperus in de Reform-Club uit te nodigen voor een dejeuner, waaraan de tegenwoordigheid van De Marees van Swinderen extra glans verleende. Als chairman zat McKenna aan het hoofd van de tafel. Achter op een vel papier met de tafelschikking - waardoor wij nauwkeurig weten wie er die middag mede aanzaten - schreef Couperus de tekst van een korte tafelrede die hij zich gedwongen zag te houden.Ga naar eindnoot66 ‘Excellency, my dear host, gentlemen’, zo zei hij, ‘I am not an artist of the spoken word, not even in my own language, but I should like to say how deeply touched I am by the kind reception wich which I have met in London. I feel gready honoured that His Excellency, the Netherlands Minister accepted my host's invitation to sit down at this lunch offered to me that I should meet you all. I feel honoured by your all coming here and am grateful for my young friend's extreme kindness. Excellency, my dear host, genlemen, I propose to drink the prosperity of modern English litterature and art.’ - In zijn reisjournaal, waarin hij hier over niet rept, vermeldt hij wel dat hij opnieuw had geconstateerd,Ga naar eindnoot67 ‘toen wij koffie dronken, hoe veel The Books of The Small Souls worden gelezen en Old People en The Inevitable, terwijl The Tour (Antiek Toerisme), in Holland nog al geprezen, een beetje mijn Engelse lezers verwonderd heeft... omdat het geen psychologische, dikke | |
[pagina 610]
| |
familieroman was.’ Teixeira troostte hem echter met de woorden dat hij nu juist dit zo een mooi boekje vond. Op de avond van 13 juni heeft Couperus voor de tweede maal een toast in het Engels moeten houden, en wel in de befaamde Titmarsh-club. Hij beschouwde de invitatie tot een diner aldaar als buitengewoon vleiend ‘Ge weet natuurlijk,’ zo sprak hij de lezers van de Haangsche Post toe,Ga naar eindnoot68 ‘dat Michael-Angelo Titmarsh een der eerste pseudonymen van Thackeray was. (Als ge het niet weet, zeg dan toch nu maar: ja). De Titmarsh-club is een club, die dineert ter eere van een, dien men eeren wil. Vier-en-dertig gasten zaten in een der zalen van het Criterion aan. “Chairman” was de heer Crtn. [William Leonard Courtney]; ik behoef u niet uit te leggen, dat de “chairman”, die werkelijk op een stoel met hoogeren rug zit, de tafel-prezident is, die gezag uitoefent en de speechen regelt. Ik zat dus tusschen den heer en mevrouw Crtn.’ Het viel te verwachten dat Courtney de gast zou toespreken. Dit gebeurde ook, en Couperus vondGa naar eindnoot69 ‘dat deze beroemde en excellente Engelsche letterkundige en criticus, ouder van dagen dan ik op het gezicht dorst oordeelen, dit deed op een wijze, die mij, daar aan tafel, bizonder trof. Geheel op de hoogte van wat ik geschreven had, huldigde hij in zijn toast, de schim van Thackeray, als de traditie van dezen club het wil, en liet daarna niet af die zelfde schim telkens op te roepen, toen hij op korte wijze aanwees, welke werken ik geschreven had. Indien men weet, hoe hoog de naam en het werk van Thackeray, nog steeds, trots nieuwere en nieuwste generatie, in de Engelsche litteraire wereld wordt in eere gehouden, zal de lezer wel spoedig bevroeden, hoe vleiend des chairman's woorden waren voor den buitenlandschen schrijver.’ Het is ook Courtney geweest die Couperus in het hart raakte met de verzekering: ‘We believe in novels.’ Bijna is Couperus daarbij in tranen uitgebarsten. Dit gebeurde nog een keer toen alle genodigden hem toezongen met het bekende lied ‘And he is a jolly good fellow!!’. Tijdens het diner maakte Couperus van de gelegenheid gebruik de merites van zijn vriend Teixeira de Mattos eens breed uit te meten:Ga naar eindnoot70 ‘It will be impossible tor me to say, especially in a language not my own, how deeply touched I am by the most kind reception I have met with in London. I feel entirely indebted herefor to my dear friend's, Teixeira's translations of my books. Teixeira is an artist of the English language; he is master of every expression and shade of expression. And I am always | |
[pagina 611]
| |
amazed, enraptured by his most subtle way of finding in English the equivalent of my own Dutch words. His translations remain my own work and still reveal the translator's brilliant personality. I want this moment to thank him and to thank you all, men and women of intellectual distinction of every kind, who are sitting here around me. Believe, I beg of you, in the great emotion, that overflows me this moment. My emotion is full of gratefullness to Teixeira, to you all and at the same time I teel proud to represent, if I may say so, modern litterature of my dear Country and my dear language of the Netherlands. As their representant, ladies and gentlemen, I feel happy to drink your health.’ De enige tafelrede die Couperus zelf in zijn feuilletons vermeldt, zonder haar overigens uit te schrijven, heeft hij ten slotte op 19 juni gehouden tijdens een diner dat hem geoffreerd werd door de Anglo-Batavian Society.Ga naar eindnoot71 Ook ditmaal was McKenna chairman, en hij zette volgens Couperus ‘een zeer lofrijke rede op mij in, waarop ik antwoordde met een eveneens vrij elaborate speech. Ge begrijpt, dat, precies als het gebeurt bij diplomaten en vorstelijke personen, onze speechen van te voren waren opgesteld, gekeurd door onzen rijkskanselier, pardon, ik meen door Tex, vriend en vertaler, want dat er staatsbelangen, Engelsche en Nederlandsche, afhingen van des chairmans woord en het mijne!! Mannen-vande-pers, vlak bij aanzittende, haastten zich onze woorden te stenografeeren: het was dus heel gewichtig wat wij zeiden en zeggen gingen - en den volgenden dag verschenen onze speechen in “the papers”.’ Ook van deze rede, waar Couperus merkbaar erg zijn best op heeft gedaan, is de tekst bewaard gebleven. Ditmaal ging hij verder dan het alleen maar lanceren van frases en beleefdheden:Ga naar eindnoot72 ‘Mr. Chairman, my lords, ladies and gentlemen. Words have been spoken that have filled me with great gratitude on behalf of those who are my spiritual children, I mean the novels which I have written during more than thirty years. I proffer a father's thanks when I reply in their name. They cannot themselves add a word to those which Mr. Teixeira, with unfaltering love and care, has made them utter. Yes, books are like children, they are our boys and girls; and life lies before them from the moment when they are written. Life will be different for them all. And they have their fates and destinies, as has been said before. They travel far from their parents; and some of mine have made their way among yourselves. They have been arrayed in beautiful gar- | |
[pagina 612]
| |
ments such as only a kind rich uncle like Teixeira could afford to give them out of his treasury of English language and style. But, when I saw them thus clad, I recognized them at once. They were not changed, they were the same, they were my very own boys and girls, grown up, smiling and prosperous; and they said to me: “Father, we have found our way; and people have been nice to us. We have tried to please them in that country across the sea where you are always hesitating to come, because the sun is so rare there and because you prefer to roam through southern lands where you imagine that the sun is always shining. Father, we tell you, we have met with a most charming reception, among many English people of intellectual distinction; and it seems that we do not do you so much discredit as you are inclined to think directly you have finished creating us. They admire us and they like and love us - so at least they say - and indeed you ought to feel very much obliged to Uncle Tex, who spared no expense in dressing us in these English clothes of ours, so that we might appear familiar to the English public and gave it what we may call a reflection and a living picture of modern literature in our dear Netherlands.” “I am pleased with you, boys and girls,” I tried to say to them. But they interrupted me and continued in chorus: “Father, we know you think, because we are born twenty years and more ago, that we are not so very deserving. We have always remarked with a certain jealousy that you love only your new-born child, your Benjamin, as you now are fondest of our youngest brother Iskander, whom you called by the Persian name of Alexander the Great, the hero of your latest and far too highly-valued novel. Father, you are sometimes most unjust to us. It is true, you have never disowned us; but you have always seemed rather indifferent towards your boys and girls of twenty and thirty, who had to make their own way in the world. You place us in the charge of publishers - as the masters seem to be called who prepare us to appear before the public - and then you take no further notice of us. We repeat, father dear, you are often very unjust to us; and we insist on telling you that many delightful English people do not agree with you at all!” Thus my boys and girls, standing around me in their sturdy English fashion, reproached their father; and I felt that they were right. I hope that you will not think me too vain a father if I confess that I was proud of them.” [...]’ | |
[pagina 613]
| |
Drukke dagen zouden nog volgen, een aaneenschakeling van diners, partijen en autotochten. Aan het British Museum kon Couperus maar eenmaal toekomen. Die ene morgen was daarom een des te grotere, gelukkige ervaring. Een ogenblik lang werd de gehele London-Season een wuft en ijdel, irreëel gedoe, van voorbijgaande aard. Zijn confrontatie met de Elgin-Marbles - ook toen al bij herhaling door Griekenland teruggeëist; Couperus noemt ze dienovereenkomstig ‘sacrilegeously’ uit Hellas weggevoerd - ervoer hij als een kort maar prachtig moment, dat alles tot zijn ware proporties terugbracht:Ga naar eindnoot73 ‘Je eigen tijd een seconde weg en ineens die godsmensch-koppen en -lichamen in oud, verminkt marmer, die je lieten denken aan heel oude, vergane dingen, die je heel vaag heugden als uit droom of vóórbestaan... Nauwlijks één oogenblik.’ - Dat hierna Strawinsky's Le sacre du Printemps, gedanst door ook nu weer het Russisch ballet, voor Couperus weinig aantrekkelijks had, zal niemand heel erg kunnen verwonderen. Voor de zoveelste keer moest futurisme het afleggen tegen passatisme. Tochten naar Hatfield House en Ely, een zitting in het House of Commons waar de fameuze Lady Astor sprak - die Couperus al kende daar hij haar kort tevoren in Constantine en Timgad ontmoet had - het hele programma maakt een zo overladen indruk, dat men zich afvraagt hoe Couperus dit alles volgehouden heeft. Van lichamelijke klachten horen of merken wij ineens niets meer. Hij leefde weer, en de hoge kwaliteit van leven op déze wijze smaakte hem buitengewoon goed. Nu hij de lippen eenmaal aan de zoete beker van de internationale roem gezet had, dronk hij die met welbehagen ook een volle uit. De wat bittere droesem bleef voor het laatst bewaard: die van de onvermijdelijke terugkeer, al was het dan maar voor drie maanden, naar Nederland. Het ogenblik kwam waarop hij Engeland vaarwel moest zeggen. Die laatste avond stond alleen de bootreis naar Hoek van Holland op het programma... ‘En namen wij afscheid van de vrienden en Tex, en was ik geen “lion” meer. En zonk deze aardige, onvergetelijke maand alweêr achter me in de putten van het Verleden.’Ga naar eindnoot74
De weken die volgden gebruikte Couperus om zijn reis naar indië, China en Japan voor te bereiden. Wij zagen al dat hij zich hiertoe met grote regelmaat naar de Koninklijke Bibliotheek begaf. Henri Borel hielp hem met het bijeenzoeken van literatuur over geschiedenis, kunst en cultuur | |
[pagina 614]
| |
van die landen. Overigens zou Couperus China vrijwel geheel links moeten laten liggen, daar onlusten een intensief bezoek aan het Rijk van het Midden niet goed mogelijk maakten. Misschien is Couperus bij zijn voorbereidingen bovendien op weg geholpen door de heer en mevrouw Kleykamp, in wier gerenommeerde kunstzaal aan het begin van de Scheveningse weg hij in augustus een tentoonstelling van Chinese en Tibetaanse kunst heeft bewonderd.Ga naar eindnoot75 Een verslag van zijn bezoek aan de collecties van dit echtpaar, dat er een soort Heilige der Heiligen op nahield, laat zien dat hij ook voor de schoonheid van oosterse oudheden gevoelig was. Men trad er binnen in een gedempte, zilvergrijze atmosfeer. De te koop aangeboden voorwerpen waren er zo smaakvol uitgestald, dat men zich eerder in een aristocratisch museum dan in een Haagse kunsthandel waande. Een uitgesproken voorkeur voor hetzij de Ming-, de Han- of de Tang-periode had Couperus niet. Hij kon deze preciosa elk in hun eigen stijl waarderen. Desondanks gaat het verhaal dat hij bij Kleykamp eerder al eens twee sang-de-boeuf vazen gezien had, die zo hevig zijn begeerte opwekten dat hij meende niet meer zonder deze pronkstukken te kunnen leven. Daar hij zich echter de aankoop ervan niet kon veroorloven, leende hij ze ten slotte maar van mevrouw Kleykamp. Op een foto van Couperus, nog genomen op de Hoogewal en gemaakt voor De Kroniek, zien wij een van deze vazen boven op zijn imitatie-oudhollandse kast staan.Ga naar eindnoot76 Vooral ook blanc-de-chine wekte zijn enthousiasme. Jade had voor hem een bijzondere poëzie. Hij noemde dit ‘de heilige wondere steen, waarin de weldadigheden des Hemels vervat zijn en die geluk aanbrengt en geneest’. Couperus keerde een paar maal terug naar Kleykamp, omdat er veel te leren viel. Nadere kennismaking met deze objets d'art uit het Verre Oosten bereidde hem als het ware nog beter voor op zijn aanstaande reis. In dit fraaie Haags-oriëntaalse decor hield hij in september 1921 ook nog twee lezingen, met op het programma onder meer Bébert le boucher en André le pêcheur, De dochter van Blauwbaard en Uniform en geen imifonn.Ga naar eindnoot77 Aan Wagenvoort schreef hij op 23 september:Ga naar eindnoot78 ‘Gisteren was mijn tweede voordracht bij Kleykamp en ik voelde mij werkelijk erg moê, maar bracht het er gelukkig goed van af. Die twee voordrachten waren aangeboden aan Kleykamps leden, 1600 stuks, terwijl er 300 à 350 in de zaal plaats vinden! De belangstelling was genoeg om 2 avonden stampvol te vullen. [...] Morgen gaan wij voor 2 dagen naar De Steeg, bij mijn zwager | |
[pagina 615]
| |
Weynaendts.’ - Elisabeths zuster woonde daar toen namelijk al. Wellicht heeft Couperus op 24 september 1921 voor het eerst de plek gezien waar hij twee Jaar later zou sterven.
Het vertrek naar Indië was bepaald op zaterdag 1 oktober. De overtocht zou gemaakt worden met De Prins der Nederlanden. Van Oss had kans gezien om als hut de suite te reserveren die voor de gouverneur-generaal Fock was ingericht. Couperus en Elisabeth zouden in Amsterdam aan boord gaan. Een week eerder schreef Couperus aan Wagenvoort (23 september): ‘Spoedig gaan we het groote Avontuur te gemoet in de richting der Rijzende Zon. Denk eens aan ons, als we zitten tusschen aard- en zeebevingen, pest, cholera, taifoons, kersenbloesems en wat dies meer zij!’ Een avontuur was het zeker. Zij zouden een heel Jaar wegblijven. Het afscheid van wie hun dierbaar waren moet wel moeilijk zijn gevallen. Wie zouden zij terugzien, van wie zou het later een afscheid voorgoed blijken te zijn geweest? - Voor Elisabeth stond er ook iets prettigs tegenover: in Indië zou zij haar moeder terugzien, Jeanne W.P. Baud-Steenstra Toussaint. De laatste brief die wij van Couperus uit de dagen van voor zijn vertrek bezitten, verzond hij op de valreep, zij het nog wel uit Den Haag, aan Herman Roelvink.Ga naar eindnoot79 ‘Beste Herman’, schreef hij. ‘Zijt ge ergens om en bij Amsterdam? Ik ben 30 Sept. in Amsterdam, Hôtel d'Europe, om den volgenden dag naar Indië te vertrekken. Zoo ge kunt, kom dan eens om 4 uur aan. Zoo ik je niet meer zie, tot ziens dan, over een jaartje! (als de goden het willen).’ Couperus was achtenvijftig jaar toen hij voor de derde en laatste keernaar Java vertrok. Om en nabij dit afscheid voelde hij zich elegisch gestemd en hij was geneigd na te denken over zijn leven, zijn familie, zijn vroegere reizen naar de tropen. Het was een ‘summing up’. Zijn Indisch reisjournaal begint daar dan ook mee. Had hij in 1899 genoegen moeten nemen met een hut tweede klasse, nu maakte hij de overtocht als een ‘luxebeest’. Veel in zijn leven was veranderd. Als schrijver voelde hij zich, vooral na Londen, volkomen arrivé. Iets te nadrukkelijk vermeldt hij in zijn eerste reisbrief zijn illuster voorgeslacht.Ga naar eindnoot80 Hij noemt de gouverneurs-generaal aan wie hij verwant was, herinnert de lezers aan zijn voorvader Abraham Couperus, kortom, hij maakte er geen geheim van dat hij zich als nazaat van een bepaald geslaagde familie beschouwde. De vorstelijke gouverneurssuite bracht hem tot de opmerking:Ga naar eindnoot81 ‘Wij zijn dus gehuis- | |
[pagina 616]
| |
vest als prinsen, met onze badkamer, kleêrenkast, schrijftafel... en ik vrees alleen dat wij zeer verwend zullen zijn als deze reis ten einde is.’ - Gehuisvest als een prins, op De Prins der Nederlanden, recentelijk als een prins gefeteerd in Londen... was het een wonder dat Couperus, die zich met overtuiging de grootste Nederlandse prozaïst van zijn tijd wist, schertsend in het gastenboek van de gouvernementspasanggrahan te Munduk op Bali zou schrijven: ‘Je suis le prince des poètes’?Ga naar eindnoot82 Waarbij dan tevens bedacht moet worden dat men in Frankrijk elke kunstenaar van het woord ‘poète’ placht te noemen. Op een overmaat van bescheidenheid wijst een en ander natuurlijk niet. Maar deze kinderlijke, snobistische Ouida-reminiscentie zal toch geen zinnig mens Couperus kwalijk willen nemen. Veel meer dan van irritante ijdelheid is hier sprake - en dat geldt voor de ouder geworden Couperus meer in het algemeen - van een overgecompenseerd maar daarom nog niet minder fundamenteel minderwaardigheidscomplex. Diep in de schrijver bleef tot het laatst toe een zeer intiem levende, overgevoelige jongen verscholen, een eenzaam mens, die zich ondanks alles dikwijls onbegrepen voelde. Elisabeth is degene geweest die hem juist ook in deze laatste levensperiode à tort et à travers is blijven steunen. De enige echte Fidessa is hem door alles heen trouw gebleven. In Indië was men door persberichten van Couperus' komst tijdig op de hoogte gebracht. Al in september 1921 wijdden Java bode en Deli Courant de nodige aandacht aan hem. Men kon onder meer kennis nemen van een lang artikel, een interview als men wil, gepubliceerd door Henri Borel. Uitvoerig ging deze op Couperus' recente Londense triomfen in. Helaas zou een door hem gedane aanbeveling niet overal een gelukkig resultaat ten gevolge hebben... Borel schreef namelijk onder meer:Ga naar eindnoot83 ‘Ik kan de verschillende kunstkringen van Indië aanraden Couperus direct na zijn aankomst over lezingen te polsen, want deze zijn een waarlijk buitengewoon genot.’ Weinig kon hij vermoeden hoe Soerabaja spoedig op dit genot zou reageren. Overigens meende Borel natuurlijk oprecht wat hij aanbeval. In november 1916 al, had hij in Het Vaderland de volgende karakteristiek van Couperus' voordrachten gegeven:Ga naar eindnoot84 ‘Er zijn in China zg. “konk kó”, straatvertellers, die op straat: voor een aandachtige schare sprookjes en oude sagen vertellen, en ik heb altijd in groote bewondering naar zoo'n verteller staan hoeren en zien, die een groot publiek zoo ademloos geboeid kon houden. Hetgeen ik, behalve het vertellen in woord voorál zoo. | |
[pagina 617]
| |
bewonderde, was het gebaar, was het aangeven van geheele situaties met één geste, het beschrijven zelfs van geheele landschappen daarmede, en ook het aanduiden van een ontroering, een sensatie, een evenement. Ik dacht toen: zoo iets zou in Europa nooit kunnen, want men weet daar eigenlijk niet wat het gebaar is. Maar Couperus weet het wél.’ Soerabaja, waar alles mis zou gaan, is gelukkig een uitzondering gebleven. In Batavia daarentegen zou Couperus onmiddellijk veel succes oogsten. Niet alle steden waar hij gesproken heeft zijn ons nauwkeurig bekend. Maar zijn faam vloog hem, hoe dan ook, overal glorieus vooruit. |
|