Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
Zesde hoofdstuki 1918-1920 Querido's koningen. Het einde van de psychologische roman. De auteur is niet van belang. Prins en prinses Von Thurn und Taxis. Lezing in Delft. Dood van Frans Vlielander Hein en Enny Vrede. Couperus rouwt. W.F.C. Timmermans. Iskander ontstaat. Herman Robbers. Dood van L.J. Veen. Dood van Benjamin Vlielander Hein. A.H.W. van Blijenburgh. Reputatie, androgynie, Haags zedenschandaal. ‘Ziek en nerveus’. Franse lezingen. Worstelwestrijden in de Boekhorststraat. De binocle een ouder verhaal? Engelse vertalingen door ‘Tex’.
ii 1920-1921 Afrikaanse reis: Algiers, Constantine, Biskra, Touggourt, Timgad, Tunis. Georges Carpentier. Met Louis Couperus in Parijs. Indische plannen in Den Haag. Met Louis Couperus in London Season. Couperus als beroemdheid. Myra Hess. Sir Edmund Gosse. Fotoportretten door E.D.Hoppé. Redevoeringen. Laatste lezing in Kleykamp. Derde reis naar Indië, voor de Haagsche Post.
iii 1921-1922 Jan Feith. L.C. Westenenk. Deli. Java. Oude herinneringen. Hôtel des Indes. Lezingen. Batavia, Buitenzorg, Garoet. Thilly Weissenborn. Solo, Djokja, de Boroboedoer. Incident in Soerabaja. Bali. Naar Japan. Luxe in Hongkong. Oorlog in China. Macao. Sjanghai. Ziek in Kobe. Kyoto, Nara, en opnieuw ernstig ziek: zeven weken in hospitaal te Kobe. Yokohama, de Fujiyama, Tokio, Nikko. Hoeren en geisja's. Ziek in Singapore. Brieven aan. Van Oss en Johan de Meester. Met mevrouw Band gerepatrieerd. Ziek in Den Haag. Oostwaarts, Nippon en begin van Het snoer der ontferming. Plannen voor de oude dag: niet Italië maar De Steeg. | |
[pagina 562]
| |
iv 1922-1923 Verhalen en Intieme impressies. Kachelsmid Kees. Einstein. Ouida en Zola. De koning van Zweden, burgemeester De Vlugt en de literaire fantaste. Naar De Steeg, met Brinio. Hôtel De Engel. 't Sunneke. Ziekte. Tollensprijs. Brief aan Wagenvoort. Van Oss organiseert Couperushuldiging in Kleykamp: de auteur zestig jaar. Interviews. Geld. Feestrede door Van Deyssel. Ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw.
v 1923-latere tijd Dankbetuigingen. Ziekte. De nichtjes Betty en Louise. Japanse verhalen; doodsmotieven, berusting, wijsheid. E.A.E.Libosan, stationschef. Afscheid in kiezelsteen. Neusontsteking. Opname in Velp, terugkeer en dood op 16 juli. Diagnoses. Crematie op Westerveld. Persreacties. Elisabeth in de redactie van Groot-Nederland opgenomen. Veelbelovende contracten met teleurstellende resultaten. Testament: Couperusprijs. Oprichting van Genootschap Louis Couperus in 1928. Collecties, enthousiaste bewonderaars, bijna-vergetelheid. Couperus redivivus in het moderne onderzoek. Louis Couperus, een schrijver voor de toekomst. | |
[pagina 563]
| |
I [1918-1920]Men zou verwachten dat het einde van de wereldoorlog Couperus nieuwe moed en levensvreugde zou hebben gegeven. Zijn laatste brief aan Emma Garzes toont echter aan dat hij, zoals dikwijls tussen twee boeken in, niet opgewekt was. Nederland beklemde hem. Hij snakte er naar weg te komen, ver hier vandaan. Dat hij zich niet goed voelde, kan nauwelijks alleen aan malaria (?) toegeschreven worden. Eerder zullen wij moeten denken aan overwerktheid, en dat is ook geen wonder als wij zijn enorme, niet aflatende produktie overzien. Toch zijn niet al zijn brieven uit deze tijd zo neerslachtig van toon als de juist genoemde. Bij herhaling correspondeerde hij op nogal opgewekte wijze met de jonge romancier Charles van Iersel, die hij hielp bij diens eerste letterkundige pogingen. Titels die Van Iersel bedacht als ‘De moeizame dood', of, nog erger,’ ‘Doodenbruiloft’ deden Couperus weliswaar het hoofd schudden (‘ik vind den titel zoo-zoo’)Ga naar eindnoot1 daar hij ze veel te somber vond, maar niettemin bleef hij de aankomende schrijver goede raad geven. Hij deed dit niet alleen literair, soms ook trachtte hij hem moreel te steunen. Zo kreeg de, ongetwijfeld homoseksuele, jongeman eens een advies dat zijdelings een licht werpt op Couperus' eigen opvattingen en ervaringen in die tijd:Ga naar eindnoot2 ‘... denk niet al te romantiesch over de “verachting”, die de menschen je toedragen. De “menschen” denken tegenwoordig over vele dingen humaner dan zij gewoon waren, ik meen de intelligente menschen. Heb alleen van jou kant den tact ze niet noodeloos te ergeren en te tarten. Een beetje diplomatie is noodig in de levenskunst. Kom maar weêr eens aan als het niet gaat en je je ongelukkig voelt. Meld dan even den vorigen dag je bezoek. Maar vind vooral je troost in mooi, ernstig werk te maken. Ik ben overtuigd, dat je een toekomst hebt.’ - Een brief die Couperus van zijn aardigste kant toont. Op 5 december 1918 schreef hij Van Iersel zelfs een bijzonder lange. | |
[pagina 564]
| |
vaderlijke brief met nieuwe raadgevingen:Ga naar eindnoot3 ‘Ik liet U lang op antwoord wachten: ten eerste was ik ziek, malaria, die iederen dag terug komt en mij niet geschikt maakte met aandacht te lezen wat gij mij zonde. En daarna... àls ik las wat ge mij zondt, voldeed het mij maar half en dit stelde ik dan uit U te schrijven. Maar nu moet ik het maar zeggen, al zal het U leed doen: het is werkelijk veel beter, dat ik maar hard en wreed blijf, dan vergoêlijkend en mededoogend. Zie eens hier: ge zijt een geboren schrijver en ik wil alle hoop op U blijven behouden maar ge laat U veel te veel koortsig voort jagen door Uw eigen virtuoziteit en gemak-van-vlot-schrijven. Er is geen verhouding en maat, noch in de onderdeelen van Uw grootere verhalen, noch zelfs in Uw zinnen. [...] Ge moet leeren inzien wat U ontbreekt en dat is veel. Ge moet werken en daarmede bedoel ik niet het eene na het andere schrijven: ik weet nu wel, dat ge dat kunt. Met werken bedoel ik ook niet overwerken en cizeleeren, hoewel Uw stijl door overhaastig neêrpennen wel eens verslordigt en verwatert. Met werken bedoel ik vooral in den geest het te schrijven verhaal zuiver en in conciezen vorm klaar hebben, geestelijk reeds even-wicht voelen tusschen de verschillende deelen der compozitie, die als een gebouw, als een portiek, als een tempel U voor oogen moeten staan, vóor ge schrijven gaat: Weten naar welk hoogtepunt ge streeft in Uw verhaal om dan zuiver geleidelijk te dalen naar het einde. En dan, met te mooi willen doen. De helft van Uw adjectieven schrappen. De zinnen niet zoo eindeloos rekken met aanhangsels en nog eens aanhangsels. Duidelijker Uwe personen voor oogen stellen, ook al is Uw fort meer te beschrijven wat er in hen omgaat. Maar, in Gods naam, niet altijd mooi willen doen, en niet spreken van een sarong met mouwen: ge bedoelt een kimono; een sarong is een rechte lap. [...] Nu moet ge zoo bewust weten te werken: Als ge het poogt, ben ik overtuigd, dat ge het zult kunnen. Hebt ge nu weêr eens een idee, caresseer die dan een tijd in Uw gedachte en schrijf het niet dadelijk in een koorts-vlaag op. Uw toekomst zal U niet ontgaan, als ge sterk tegenover Uw fouten staat en die fouten leert inzien.’ Een en ander verraadt het nodige van Couperus' eigen aanpak. Wat hij schreef, had hij van tevoren nauwkeurig overdacht, elke dag opnieuw. De bouw van zijn verhalen overwoog hij heel precies, voor er een letter van op papier kwam. Couperus moet voor Van Iersel wel een bijzondere sympathie gekoesterd hebben, dat hij bereid was hem een zo lange brief | |
[pagina 565]
| |
vol nuttige aanwijzingen te sturen: ‘Ik ben het verleerd brieven te schrijven en heb er ook geen tijd toe’, lezen wij elders.Ga naar eindnoot4 Hoe Couperus in het algemeen dacht over het werk van andere Nederlandse auteurs uit die tijd komen wy slechts een enkele maal aan de weet. In januari 1919, bij voorbeeld, stuurde Querido hem zijn eindelijk verschenen opus magnum ‘De oude waereld i’. Koningen. Couperus wist al enigszins waar het over ging. Op 20 januari antwoordde hij:Ga naar eindnoot5 ‘Waarde vriend en groote medebroeder. Een groote vreugde is het mij geweest “De oude Waereld” van U ten geschenke te moge ontvangen; een grootere vreugde werd het, toen ik dit wondermooie boek begon te doorbladeren eerst, en toen aandachtig te lezen en te herlezen. Gij hebt een immense daad gedaan, waarop gij trotsch moogt zijn en onze Moeder, de Nederlandsche muze, met U. Ik beschouw Uw boek als het bizonderste werk, dat sedert vele jaren in onze letterkundige wereld aan den dikwijls zoo valen horizon is verschenen; het is een stralende zon, Ormoezd gelijk. Ik zoû U willen omhelzen voor dit werk. Maar zoo uitbundig mogen wij hier in het eeuwig mistige Noorden niet zijn. Ik ben reeds sedert maanden ziek en werk hier niet, maar ik hoop, zoo niet binnenkort, toch van het voorjaar over Uw werk in “Groot-Nederland” te schrijven. [...] Mocht ge eens in Den Haag komen, en ge wilt eens aankomen, dan zal het mij een feest zijn U te ontvangen.’ Zulke feestelijke en prijzende woorden vloeiden Couperus maar heel zelden uit de pen, en wie heden ten dage Koningen nog eens tracht te lezen zal zich wel verwonderen over zijn enthousiasme, maar dit terzijde. Wat zijn belofte betreft hield hij woord. Inderdaad is hij in een bespreking uitvoerig op het boek ingegaan.Ga naar eindnoot6 Tevens heeft hij daarin zijn mening te kennen gegeven over de jongste Nederlandse literatuur meer in het algemeen. Wat het niveau daarvan betreft, was hij niet pessimistisch. En toch had hij zijn bedenkingen:Ga naar eindnoot7 ‘Onzer dagen bloeien in den lande vele talenten. Onze schrijvers en schrijfsters zijn bijna allen talentvolle; zij hebben bijna allen min of meer talent en onze hedendaagsche letterkunde is de bij uitnemendheid talentvolle, rijk bezaaid met romans en novellen: over den dauwregen der jeugdige poëzie wil ik op dit oogenblik niet spreken als zijnde te gewagen van dezen overvloed niet ad rem. Het gaat maar door: roman volgt roman, novelle novelle; men behoeft maar redakteur van een maandschrift te zijn om aan den lijve te ondervinden hoeveel talentvols in novelle en roman er | |
[pagina 566]
| |
door onze letterkundigen geproduceerd wordt. Het is alles zoo talentvol, dat ge geen oogenblik éen oogenblik van matheid u durft veroorloven en u wel overgeven moet aan zorgvuldige doorlezing van de u door zoo vele talenten voorgelegde litteraire kunstproducten. Ter beoordeeling. Ter vaststelling of dit koortsachtig afgeroffelde handschrift of die zorgvuldig getikte copie de eer waard is opgenomen te worden in het tijdschrift, welks goede reputatie ge moet bevorderen. Te weigeren is bijna nooit een vereischte: eigenlijk is àl het ingezondene aan te nemen want talentvol in hooge mate.’ Desondanks was Couperus, die wij hier bij uitzondering eens horen in zijn rol van redacteur, de opvatting toegedaan dat dit werk geen enkele toekomst meer had:Ga naar eindnoot8 ‘Ik kan mij vergissen maar voor mij staat het vast, dat geheel deze litteratuur - op een enkel meer dan talentvol en reprezentatief werk na - ten ondergang is gedoemd binnen een halve eeuw, binnen tien jaren, binnen morgen - ochtend. Voor mij is de psychologische, bour-geoise roman en het dito kortere verhaal geschreven. Er is niet meer aan toe te voegen. Het is een uitgeput genre, dat nu geduurd heeft van-af Madame Bovary of vroeger.’ Querido's Koningen echter beschouwde hij als een geheel apart genre, en hij vond het boek bovendien bijna volmaakt gelukt: ‘de kunst van wie een god en een daimon wilde zijn op het oogenblik zijner naschepping des Verledens...’ In het bijzonder bewonderde hij decompositie van het boek. Daarnaast echter kwam nog iets heel anders aan de orde:Ga naar eindnoot9 ‘Mij dunkt’, schreef hij, ‘een dergelijk werk van terugblik naar door een kunstenaar bezielde Verledens-schoonheid, is juist de roman, juist het romantische werk, dat onze uitgebloeide, uitgebloede, moderne litteratuur behoeft, eer zij krachtdadig is om te geven het epos der Nieuwe Tijden.’ Het was weer eens zijn zo vaak beleden eigen adagium, nu toegepast op een ‘groote medebroeder’. Waarschijnlijk heeft de lectuur van Koningen het hem opnieuw met grote intensiteit doen beseffen: zo intens, dat hij op dit ogenblik definitief besloten kan hebben zelf de roman van een andere koning te schrijven, de geschiedenis van Alexander de Grote. Over Iskander hebben wij Couperus tot dan toe nog niet gehoord. Een curieuze passage in zijn bespreking is ook die waarin hij uiteenzette dat er langzamerhand veel te veel aandacht aan de persoon van moderne auteurs besteed werd, wat ten koste moest gaan van de belangstelling voor het boek zelf. Ook daarom juist was Koningen zo goed:Ga naar eindnoot10 ‘Omdat het den | |
[pagina 567]
| |
lezer eindelijk alléén belang doet stellen in het boek zelve en niet de ziekelijke belangstelling [wekt] in den auteur, die het boek schrijft. Deze belangstelling werd in onze tijden, door het te veel blootgeven van des schrijvers ziel in lyriesch of zelfs epiesch werk - hij kon op dat oogenblik wellicht niet anders - zoo overdreven, dat enkele litteraire kunstbeoordeelaars niet schroomden, in blasé-heid van de kunst zelve, met ophef en trots te verzekeren, dat de psyche van den auteur hun meer belang inboezemde dan het door hem gedichte werk, dat voor hen lag. Maar wat kon het mij schelen, toen ik voor het eerst Salammbô las, wat Flaubert bad gedacht, gedaan, bemind of niet bemind, ja gegeten of niet gegeten? Wat raakte het mij, wie of wat Jean Lombard was - of hij dood was of leefde - toen ik in “Bysance” het antieke Byzantium voor mij herleven zag? Wat, toen ik mevrouw Bosboom-Toussaints niet aan compozitie rijke maar toch zoo eerlijk enthoeziast geschreven, historische verhalen wel wist te waarderen, deerde het mij te weten de détails van haar persoonlijk leven?’ Met deze voor 1919 toch wel zeer moderne opvatting stond Couperus, lang voor Merlyn, vrijwel alleen. Uit zijn boutade spreekt een onverwachte behoefte zichzelf zoveel mogelijk achter het boek te verbergen. Geen wonder dat hij in de niet bepaald talrijke interviews die hij in de loop van zijn schrijverscarrière gegeven heeft zich zo weinig gedetailleerd over zichzelf heeft uitgelaten. Dit neemt niet weg dat het vooral uit zijn mond een discutabele uitspraak is. Weinig schrijvers immers hebben zóveel, in grote delen van hun werk, over zichzelf en hun dagelijkse wederwaardigheden geschreven als nu juist Louis Couperus, Hoogewal 2, Den Haag. - Dat Elisabeth na zijn dood zo veel mogelijk egodocumenten van haar echtgenoot heeft getracht te vernietigen, was echter wel in zijn geest.
Over het Hollandse klimaat hield Couperus niet op zich diep te beklagen, ook deze nieuwe winter niet. Aan een kennis wiens naam wij in deze tijd wel vaker horen, de ritmeester der cavalerie A.H.W. van Blijenburgh, schreef hij op 30 januari 1919Ga naar eindnoot11 dat hij ‘al dien tijd zeer geïmpressioncerd [was] geweest door mist en regen: nu het vriest, voel ik mij beter’. Als altijd ging hij's avonds veel uit. Nu eens bezocht hij een Mengel-bergconcert - ‘verleden was de ixde Mahler prachtig, en van een heel bizondere emotie, die zoo wel Betty als mij zeer heeft aangedaan’ -, dan weer ging hij samen mét Mengelberg dineren of souperen bij dr. A. Bre- | |
[pagina 568]
| |
dius op de Prinsegracht, die daar samenwoonde mee zijn vriend J.O.B. Kronig. Zoals vele tijdgenoten koesterde Couperus een grote verering voor de dirigent. Hij schreef later:Ga naar eindnoot12 ‘Naar Mengelberg ga ik toe voor mijn cultuur en de hoogere ontwikkeling mijner psyche, en hoe prachtig en machtig Mengelberg mij meestal aanpakt, ik kom meestal doodmoê na zoo een weêrgâlooze in wijding in het Rijk der Muziek thuis. Zoo moê, dat ik - toen wij vroeger wel eens na die concerten te zamen soupeerden bij gemeenschappelijke vrienden, kom, ik mag wel zeggen dat het ten huize van Dr. Bredius was - ik Mengelberg bekende: “Ik kan alleen maar voor de pauze met devotie luisteren, maar een héél concert is mij te lang; zal u niet boos zijn, als u ziet, dat ik stilletjes ben weggegaan vóór het einde? En dan, u weet: ik weet niets van muziek; ik vóél die maar.” Waarop Mengelberg dan wel eens antwoordde, dat hij niet boos zou zijn als hij zag, dat ik geeclipseerd was voor het einde-wij hadden steeds prachtige balconplaatsen door bizondere faveur en Mengelberg zàg onsterwijl hij mij gelukkig maakte door te verzekeren, dat het beter was muziek te voelen dan te weten. Waarna de champagne bruiste in fijnstgeslepenen kelk.’ Een andere kennis uit deze periode was de prins Von Thurn und Taxis. Deze moet Couperus voorgesteld hebben aan zijn zuster Marie, tijdens een bezoek van haar, daar zij Couperus treffend heeft beschreven:Ga naar eindnoot13 ‘rasend unterhaltend und interessant aber zu komisch - un gros Monsieur d'un certain âge, membru et ventru, chauve, un visage large, range, rasé, des mains énormes-et des petits gestes précieux de bayadère.’ Lezingen hield hij nu veel minder. Wel trad hij op 23 maart te Delft op in het expositiezaaltje In die Coom Schuere, met impressies van Venetië, Ravenna, Florence en Sicilië. De Delftsche Courant schreef vier dagen later: ‘De schilderijen langs den wand, de met matten bedekte vloer, het lustig knappende vuurtje in den open haard, de oud-Hollandsche stoelen, in een woord de geheele aankleeding gaf aan het interieur een zeer gezellig cachet, dat nog verhoogd werd doordat het zaaltje flink gevuld was met een uitgelezen publiek. [...] Met aandacht volgden de aanwezigen de voordracht en hun instemming en sympathie uitten zich aan 't slot in een dankbaar applaus.’Ga naar eindnoot14 Bleef hij thuis, dan las hij met veel belangstelling weer in zijn antieke schrijvers. Ditmaal waren het Quintus Curtius Rufus, Arrianus en Plutarchus die hem intensief bezighielden. Uit hun werken putte hij de stof voor | |
[pagina 569]
| |
Iskander.Ga naar eindnoot15 Overdag werkte hij dikwijls in de Koninklijke Bibliotheek, waar de directeur W.G.C. Byvanck hem een apart vertrek ter beschikking stelde, met een fonteintje opdat hij telkens als hij dat wilde zijn handen kon wassen.Ga naar eindnoot16 Overigens had hij Xerxes nog niet bij een uitgever kunnen onderbrengen. In een van zijn laatste brieven aan Veen - die niet lang meer te leven had - lezen wij (d.d. 14 februari 1919):Ga naar eindnoot17 ‘Amice. Zoudt gij lust hebben weêr eens iets van mij uit te geven, n.l. Xerxes of De Hoogmoed. (4 nummers Groot-Nederland. Sept. Okt. Nov. Dec.) Nijgh en Van Ditmar biedt er mij te weinig voor; hij vindt het geen zeer verkoopbaar boek, schijnt het,- een vreemde taxatie, als ik daar over stel, dat Mej. Else Otten, mijn Duitsche vertaalster, oogenblikkelijk de hand heeft gelegd op de vertalingsrechten van Xerxes, als arktuelle Stoffe, een zeer goed hon. er voor betaalde en dezer dagen - de vertaling is reeds klaar - trots revolutie en wat al niet meer, het boek in Duitschland verschijnt. Zijlstra's beschouwing [Doeke Zijlstra werkte voor Nijgh] lijkt mij dus werkelijk wat... bekrompen om niet dom te zeggen. Ik zoù met een hon. van ƒ 2500,- in eens, tevreden zijn.’ Ook Veen vond dit honorarium echter te hoog. Couperus heeft de roman toch aan Nijgh verkocht, voor een onbekend bedrag. (Het archief van deze uitgeverij is in 1940 bij het bombardement op Rotterdam verloren gegaan.) Zijn relatie met Nijgh & Van Ditmar had die met Veen langzamerhand bijna geheel vervangen. In oktober 1918 was ook de bibliofiele boekuitgave van De ode in Rotterdam verschenen, gedrukt in, zo zegt het colofon, ‘de letter van de Roos en uitgegeven in twee-honderd-vijftig genummerde en door den schrijver geteekende exemplaren’. Bij die gelegenheid had Couperus De ode aan zijn neef F.E. Vlielander Hein opgedragen, Frans, die hem immers secretarisdiens een placht te bewijzen en op wie hij zoals wij weten buitengewoon gesteld was. Het jaar 1919 heeft voor Couperus, en vooral voor de familie Vlielander Hein, niet onder een gelukkig gesternte gestaan. Sterfgevallen hebben hen achtervolgd. Als eerste was daar deze lievelingsneef. Frans had in de loop van 1917 genegenheid opgevat voor Enny Vrede, de nog jonge vrouw en tevens steractrice van de toneelleider en acteur Eduard Verkade.Ga naar eindnoot18 Hij moet haar hebben leren kennen via diens broer Ericus Verkade, een der directeuren van de Gist- en Spiritusfabriek, waar hij zelf als jurist werkzaam was. Hoe dit ook zij, er groeide een liefdesverhouding uit | |
[pagina 570]
| |
die ertoe geleid heeft dat Enny Vrede en Eduard Verkade tot echtscheiding zijn overgegaan, een gebeurtenis die in Den Haag druk besproken is. Frans Vlielander Hein en Maria Magdalena Müller, zoals Enny Vrede eigenlijk heette, zijn op 15 maart 1919 in Oslo-toen nog Christiania-in het huwelijk getreden. Omstreeks half april keerden zij terug met de Amstel i, een vrachtboot met passagiersaccommodatie. Maar zij zouden Nederland nimmer weerzien.Ga naar eindnoot19 Het schip liep namelijk op een mijn. Van de opvarenden is nooit meer iets gehoord. Aanvankelijk was het niet duidelijk wat er gebeurd kon zijn. De Amstel i werd vermist. In de angstige onzekerheid die daar op volgde ging Elisabeth Couperus-Baud zelfs samen met andere familieleden naar een helderziende.Ga naar eindnoot20 Maar het leverde niets op. De couranten maakten op 16 april melding van de ramp, die vooral ook door de dood van Enny Vrede grote opschudding verwekte. Op de Deense kust was een reddingboei aangespoeld die het vermoeden wettigde dat het schip inderdaad op de al gevreesde mijn was gelopen. De precieze datum van Frans' overlijden staat daarmee dus niet vast. De verslagenheid was groot. In zijn correspondentie is Couperus er telkens weer op teruggekomen. Op 27 april schreef hij aan W.E.J.Kuiper:Ga naar eindnoot21 ‘Uw zoo bizonder vriendelijk en waardeerend schrijven over De Ode heeft mij buitengewoon veel genoegen gedaan: U voelt zoo geheel met mij mede de schoonheid, die ik in den geest gezien heb en dat U daarbij als “academicsch” man mijne omzwervingen in de antieke wereld toch nooit al te critiesch beschouwt, streelt natuurlijk wel mijn trots als dilettant en autodidakt. Mijn neef Frans Vlielander Hein, dien mijn vrouw en ik zoo innig, innig lief hadden en van wiens tragiesch eind met zijne vrouw U zeker gehoord zal hebben, had zoo een pleizier dit boekje eens zelf mooi uit te geven, het was geheel en al zijn idee en ik zie hem nog zorgvuldig de dimensies van papier af meten... Zijn verlies is ons een onoverkomelijke smart.’ Aan Leopold Aletrino, die Couperus kort daarvoor een condoléance geschreven had, stuurde hij op 11 mei deze bedankbrief:Ga naar eindnoot22 ‘Het deed mij pleizier weêr iets van U te hooren en het verheugt ons beiden, mijne vrouw en mij, zéer, dat Uwe verdiensten wederom erkend zijn en dat ge een prettige promotie in de journalistiek maakt. Het deed ons leed nog geen gelegenheid te hebben gehad met. Uwe aanstaande kennis te maken: mocht U spoedig eens met haar op een avond ten onzent willen komen | |
[pagina 571]
| |
praten, dan zullen wij dit zeer waardeeren. Mijne vrouw logeert op dit oogenblik te Rotterdam bij den heer en mevrouw Vlielander Hein. Maar in Juni is zij terug. De rampzalige dood van onze lieve neef Frans, die ons zoo innig dierbaar was, heeft ons zwaar, heel zwaar getroffen: wij verliezen in hem meer dan ik U zeggen kan en er is nog immer een opstandigheid in ons tegen het Noodlot, dat juist deze edelen, begaafden, jongen man ons ontnam. Hij was zoo geheel en al als een kind bij ons in huis: iedereen waardeerde hem en dit beloftevol leven moest nu worden geknot. Waarom? vragen wij ons af. Waarom! Wij zijn innig bedroefd en danken U hartelijk voor Uwe deelneming.’ - Nog op 31 mei herhaalde hij aan W.F.C. Timmermans, die hij toch slechts oppervlakkig kende:Ga naar eindnoot23 ‘Mijn vrouw en ik hebben deze laatste weken een allersmartelijkst leed door gemaakt om den dood van mijn neef den heer F.E. Vlielander Hein-onlangs in het huwelijk getreden met Enny Vrede. Hij was ons innig dierbaar, een zoon gelijk, en zijn heen-gaan laat een groote leêgte in onzen kring en ons huis, waar hij zoo heel dikwijls kwam. Wij hebben dezen tijd eigenlijk geen andere gedachte gehad dan deze smart.’ Als altijd trachtte Couperus het geleden verlies te vergeten in zijn werk. De brief van 27 april aan Kuiper kreeg nog een postscriptum:Ga naar eindnoot24 ‘U zal mij onverbeterlijk vinden maar omdat ik in deze tijden, die de wereld doormaakt en die ik beleef, niet kan over moderne menschen schrijven, schrijf ik een roman: Alexander en de Vrouwen. Het is de roman van Alexander den Groote en zijne psychologische verwording in Azië. Quintus Curtius, Arrianus en Plutarchos zijn de groote bronnen... En zoo een werk troost mij, maar ik geloof wel, dat het vreemd is...’ Vreemd of niet, het middel werkte goed. Couperus raakte er steeds meer in. Op een ochtend ging hij wandelen en had een verrassende ontmoeting: na jaren niets meer van hem gehoord te hebben liep hij ineens de archeoloog H.M.R.Leopold tegen het lijf. Onmiddellijk nam Couperus hem mee naar de Hoogewal en Leopold moest er aan geloven: een aantal pagina's van het al geschreven gedeelte van Iskander las Couperus hem die zomermorgen voor.Ga naar eindnoot25 Volgens Van Booven heeft dit nieuwe boek Couperus' ‘grootste liefde gehad en hij wenschte dat dit zijn laatste groote roman mocht zijn. Helaas, reeds wás het zóó beschikt.’ Over Couperus' doen en laten in de verdere loop van 1919 is bij gebrek aan brieven of andere documenten niet veel bekend. Waarschijnlijk zal hij | |
[pagina 572]
| |
meestentijds in Den Hang gebleven zijn, om er goed door te kunnen werken aan Iskander.Ga naar eindnoot26 Ongebruikelijk voor zijn doen is een ietwat verbijsterende open brief uit deze tijd, gericht aan Herman Robbers en gepubliceerd in Groot-Nederland, die ons een buitengewoon kwade Couperus laat zien.Ga naar eindnoot27 Haast boosaardig reageert hij daarin op een aanval die Robbers zich gepermitteerd had naar aanleiding van Couperus' bespreking van Querido's Koningen. Hij vond dit belangrijk genoeg om er zijn Iskander voor te onderbreken:Ga naar eindnoot28 ‘Wezenlijk, ge dwingt mij iets heel vervelends te doen-mij te rechtvaardigen over dingen, die ik nooit beweerde-: ik ging liever door aan het werk, dat ik heb onder handen - een roman, die “speelt” in de Oudheid! - dan u te bewijzen, dat ge u vergallopeerd hebt. Maar verbaasd, dat een schrijver-recensent van uw naam zoo slecht lezen kan, moet ik u wel even de quintessens mijner woorden herhalen.’ Na uitvoerig aangetoond te hebben dat Robbers inderdáád niet lezen kon, schreef hij een paar beoordelingen van diens eigen vroegere werk neer die ons verrassen. Nergens elders is Couperus zo duidelijk over een confrater:Ga naar eindnoot29 ‘Ge meent, dat de schrijver van Majesteit het artikel over Querido schreef. Neen, de schrijver van Majesteit was het niet: het was eer de schrijver van De Berg van Licht en van De Ongelukkige. Ge noemt Majesteit, Wereldvrede, Psyche en Herakles in één adem als boeken, “in koude opgewondenheid geschreven”. Dit is heel slecht schiften en overstelpt u toonen door de vele-o, ik beken het, te vele-boeken, die ik schreef. Majesteit en Wereldvrede zijn vermetele jeugdromans van een jongen man van plm. 27 jaar, geloof ik. Een jonge man, lang niet “geniaal” genoeg om te omvatten de onderwerpen, die hij driest aan greep. Psyche echter-hoe koud gij dit vindt omdat u het zintuig ontbreekt er de warmte van te voelen-werd door de Nederlandsche paedagogen waardig gekeurd der rijpende jeugd onder oogen te worden gebracht op verschillende inrichtingen van onderwijs: geeft u dat misschien te denken? En dat ge de innige menschelijkheid van mijn half-god Herakles niet hebt kunnen voelen, is wederom uw eigen persoonlijke schuld, want hij is menschelijk en dit zeg ik met evenveel zekerheid, als gij mij uwe onom-stootelijke waarheden verkondigt. Maar hoe deze waarheden ook staan voor God, gij schifttet werkelijk slecht.’ Robbers had De ode koud als marmer gevonden en bovendien te mooi uitgegeven. Hij raakte daarmee Couperus in het hart, die zijn gestorven neef Frans verdedigde met de boutade:Ga naar eindnoot30 ‘Hebt ge ooit dat marmer ge- | |
[pagina 573]
| |
voeld als het blaakte in zuiderzon en in de liefde van wie er teeder de hand op legde? Het gloeit dan warmer dan een schoorsteenmantel boven een vulkachel. En laat mij u zeggen, dat de verzorgde uitgave van De Ode te danken is aan... ontroering. Ontroering gaf Hem, wiens naam aan dit boekje verbonden werd, in, het, hoewel Hij geen uitgever was, met bizonder veel zorg te doen verschijnen. Die weelderige Couperus zelve zoû De Ode eenvoudig hebben ingelascht in een bundel “koude” Antieke Verhalen. En nu wil ik u dit nog zeggen, al klinkt het misschien u onaangenaam: gij deedt mij ook wel pijn door zoo hoog te beweren, dat Herakles en De Ode niets zijn dan opgewonden koudheid. Ik wilde u zeggen, dat ik uw Sint-Elmsvuur gelezen heb en verstomd stond, hoe een schrijver in zoo vele jaren, zoo weinig uit zijn dadelijk nauw om zich beschreven cirkeltje wist te treden. Uw Annie de Boogh was een beloftevol boek. Uw Sint-Elmsvuur bracht u geen pas verder. Neen, ik vind uw Sint-Elmsvuur óok met “geniaal”. Ik zoû u een hartelijken raad willen geven, zonder hatelijkheid want ik bèn u niet hatelijk gezind, evenmin als gij mij. Ik zoû u eens willen raden: reis eens. Treed buiten uw kringetje. Schrijf een tijd geen kritieken meer: dat is een doodend vak. Poog eens uit te kijken naar de goddelijke verschieten der eeuwige Schoonheid, waar zij ook voor ù liggen, elders dan voor een ander of mij. Verfoei de middelmatigheid. Dwaal des noods, vergis u maar ontwring u aan het kringetje. Tast des noods blind uit naar die hooger heerlijk stralende vizioenen. Zelfs zoo ge mis tast, zal de poging zalig zijn en zult ge kunnen schrijven een boek, dat, al is het weêr ook een bourgeoise zede-roman, uit kan bloeien boven uw vorige werk. Vale.’ - Wat Louis Couperus betreft kon Herman Robbers het daar voorlopig mee doen! Een zware slag trof Couperus op 20 september 1919. Zijn vertrouwde uitgever L.J. Veen, met wie hij gedurende bijna negenentwintig jaren een zo nauwe relatie had onderhouden, kwam op die datum te overlijden. Het valt moeilijk te beoordelen hoe dit bij hem aangekomen is. Een condoléance ontbreekt. De verkoelde betrekkingen in aanmerking genomen heeft hij die misschien ook nooit geschreven. Na de dood van Veen is A.P. Abramsz directeur van de n.v. geworden. (Voordien was deze Veens vertegenwoordiger, zeer zeker geen compagnon zoals Abramsz zelf gesuggereerd schijnt te hebben.Ga naar eindnoot31) Couperus' stilzwijgen werd in Amsterdam niet erg gewaardeerd. Tien | |
[pagina 574]
| |
dagen na Veens heengaan reageerde Couperus met de volgende, aan Abramsz gerichte woorden: ‘Het doet mij leed, dat U zich schijnt te hebben aangetrokken, dat ik U niet schreef na Veens overlijden, maar ik kan niet anders dan U tot mijn verontschuldiging mededeelen, dat ik niets wist van Uw Compagnonschap met Veen, dat ik zelfs Uw naam niet kende. Veen schreef mij immers steeds persoonlijk; dat zijne uitgeverszaak na zijn overlijden zoû worden voortgezet, was mij ook geheel onbekend; zóo zelfs, dat ik Nijgh en Van Ditmar er over gesproken heb, of zij niet mijn boekenfonds van de erven zouden overnemen!’ Hoewel hij weinig met Couperus in leeftijd verschilde-Veen was eveneens in 1863 geboren, op 7 januari-moet hij door zijn positie voor Couperus bijna een vaderfiguur zijn geweest. Hij was de man van wie, zoals vroeger van zijn vader, altijd het geld kwam. Al met al heeft hun relatie zoals wij zagen de nodige ups en downs gekend. Veranderende economische omstandigheden hebben de latere jaren van hun betrekkingen duidelijk negatief beïnvloed. Doordat Couperus, impulsief als hij kon zijn, zich soms niet ontzag zeer emotioneel te reageren-tot op het onhebbelijke af-, is hun aanvankelijk goede verstandhouding niet onbeschadigd gebleven. Men moet daarbij in het oog blijven houden dat Couperus' gestadige, enorme produktie, die niet evenredig was met het verkoopsucces van zijn boeken, Veen bij herhaling voor begrijpelijke zakelijke problemen heeft geplaatst. Couperus had daar weinig begrip voor. Een van zijn grootste zekerheden ontviel Couperus op die twintigste september. Het zal hem niet vrolijk gestemd hebben. Maar als het wérkelijk ernst was, kwam hij tegenslag altijd weer snel te boven. Dit lijkt ook nu het geval geweest te zijn. Nog geen tien dagen na Veens dood zocht hij definitief bij Nijgh & Van Ditmar zijn zakelijk heil. Zodoende is ook Iskander daar een jaar later verschenen, nadat Couperus het boek eerst in afleveringen in Groot-Nederland had geplaatst. Op tweede kerstdag 1919 zou hij zijn laatste grote roman voltooien. Het rampjaar 1919 had ten slotte nog een derde slag voor hem in petto. Op 8 december overleed zijn zwager Benjamin Marius Vlielander Hein. De recente dood van een kleindochtertje had deze moeilijk kunnen verwerken, wat tot zijn plotselinge dood lijkt te hebben bijgedragen. Vlielander Hein is betrekkelijk oud geworden: eenentachtig jaar.Ga naar eindnoot32 Voor Couperus' zuster vooral moet het een heel moeilijk jaar geweest zijn. Zij verloor immers een zoon, haar man en een kleinkind, allen kort na elkaar. | |
[pagina 575]
| |
Couperus zelf concentreerde zich op zijn werk en vond daarin, zoals altijd, afleiding en troost. Wat de muziek in deze tijd voor hem betekende heeft hij onder woorden gebracht in een klein stukje, geschreven voor het gedenkboek dat Willem Mengelberg een jaar later bij zijn vijfentwintigjarig jubileum zou worden aangeboden:Ga naar eindnoot33 ‘Aan Willem Mengelberg dank ik sublime oogenblikken van inwijding in een tooverrijk. Dat tooverrijk is de Muziek, waarvan ik zoo weinig weet en waarvoor ik zoo heel veel voel. Maar ik geloof, dat wie gegeven is de gave van innig te voelen, niet van noode heeft veel te weten. Met wat er naïefs in mij overbleef kan ik luisteren als Mengelberg zijn instrument, het Orchest, bespeelt. Zijne beheersching van dat Instrument schijnt mij toe van een geniale oppermacht. Mengelberg heeft mij onvergetelijke oogenblikken gegeven. Na een Zaterdag-avond-concert genoot ik dikwijl een stillen Zondagmorgen na, zoo vroom, dat zelfs de vroomste mensch mij niet kan berispen, dat ik nooit naar de kerk ga. Mengelberg gaf mij, in Holland, een grooten troost voor andere schoonheden, die ik hier mis en ik betuig hem ontroerd mijn dank.’ - Couperus miste nog altijd Italië. Op de Mengelbergconcerten kon hij op een andere manier wegdromen, ver van het wereldgeweld en alle ellende die Europa - het nooit door hem genoemde Rusland niet te vergeten - teisterde.
Van januari tot juni 1920 verscheen dus Iskander, wij zagen het reeds, in Groot-Nederland.Ga naar eindnoot34 Vroeger had Couperus Johan Ram kunnen raadplegen wat militaire zaken betreft, vooral in Zielenschemering. Nu zijn vriend er niet meer was, moest hij zich wel tot iemand anders wenden. Hij deed dit echter pas toen de roman al in het tijdschrift werd afgedrukt. Blijkbaar tilde hij daar niet erg aan: als de uiteindelijke tekst in boekvorm maar geen inhoudelijke fouten bevatte. Ditmaal richtte hij zich tot de ritmeester A.H.W. van Blijenburgh, aan wie hij op 4 Januari 1920 een brief schreef met een verzoek dat menigeen, in deze vorm gesteld, naast zich neer gelegd zou hebben: ‘Beste Lex. Zoo trouw liet je van je hooren! Ik waardeerde het heusch maar kon niet tot brieven-schrij ven komen. Overstelpt met werk; ik voltooide 2den Kerstdag den Alexander-roman. En ben er gelukkig om, voor zoo ver wij hier omlaag gelukkig kunnen zijn. Wil je mij een vriendendienst bewijzen? En mag ik je op kosten jagen?? Abonneer je dan op Groot-Nederland-8 maanden lang verschijnt Iskander in Groot-Nederland, en lees mijn boek er in op je gemak, maak militaire | |
[pagina 576]
| |
opmerkingen en kritiek op de marge van je exemplaar, en je doet mij een bizonder groote dienst. Als het boek dan in boekvorm verschijnt, reeds ten deele van dit najaar, kan ik dan alle militaire ongerechtigheden herzien. Mijn eigen exemplaar van Groot-Nederland kan ik niet missen: daarom “jaag ik je op kosten”, waarvoor verontschuldiging!! Spoedig tot ziens, hoop ik? Bij ons of op de Koninginnegracht! Veel liefs aan Loty! Yours Louis.’ - Hoe de ritmeester hier op gereageerd heeft is niet bekend.Ga naar eindnoot35 Gevreesd moet worden dat deze zich inderdaad genoopt heeft gezien tegen heug en meug een abonnement op het tijdschrift te nemen, opdat de relatie niet verstoord zou raken! In hoeverre er in Iskander metterdaad ook verbeteringen door hem zijn aangebracht, werd tot nu toe door niemand onderzocht. Heel ingrijpend kunnen zij overigens nauwelijks geweest zijn. Iskander heeft men wel Couperus' belangrijkste en best geslaagde historische roman genoemd. Het boek oogstte destijds veel lof, hoewel het ook duidelijke bedenkingen opriep.Ga naar eindnoot36 Borel begon zijn uitvoerige recensie in Het Vaderland met de woorden:Ga naar eindnoot37 ‘Door een toeval [?!] is Couperus' roman over Alexander de Groote gelijktijdig verschenen met Is. Querido's laatst verschenen boek van De Oude Waereld, dat een dergelijke omgeving en sfeer heeft en in verschillende besprekingen las ik vergelijkingen tusschen deze twee werken, die zeer in het nadeel waren van den schrijver van Eline Vere.’ Mag dit ons nu welhaast ongelooflijk in de oren klinken, het vervolg van zijn recensie houdt een verklaring in. Borel, en ongetwijfeld anderen met hem, meende zich persoonlijk te moeten stoten aan de perverse Bagoasfiguur en diens invloed op Alexander. Vervolgens liet hij, als een echte fatsoensrakker, om niet te zeggen Judas - Couperus was immers met hem bevriend - deze discutabele volzin uit zijn pen vloeien: ‘Ik weet zeer goed dat tegennatuurlijke verhoudingen tusschen mannen in steden als Babylon niet zoo bar verschrikkelijk werden gevonden, maar in de tegenwoordige tijden in Nederland vindt een normaal seksueel mensch het dégoûtant en daar moest Louis Couperus nu maar eens wat rekening mede houden.’ Borel eiste meer liefdesscènes. Met Stateira dan wel met Roxane, dat was hem om het even. Scherp keurde hij de zijns inziens veel te sterke belichting af van ‘de verhouding met den mooien eunuch-danser, die den held inwijdt in de meest perverse zonden van Babylon’. - Wij zullen zien dat juist het tijdstip waarop Borel dit in de Haagse courant publiceerde een | |
[pagina 577]
| |
fataal ogenblik is geweest voor Couperus' reputatie: er was een schandaal gaande, dat op 3 juni 1920 zijn ontknoping zou krijgen. Borels bedenkingen werden overigens door anderen gedeeld. Dit blijkt uit wat bij voorbeeld Van Blijenburgh later aan Van Booven schreef. Letterlijk verklaarde hij toen:Ga naar eindnoot38 ‘Wel heb ik me meermalen verwonderd, en hem gevraagd, waarom toch in veel van zijn werk over de oudheid op het tegennatuurlijke den nadruk werd gelegd. “Wel”, was 't antwoord, “omdat juist dát die tijden kenmerkte; omdat dát belangrijk was en overal vooraf ging aan het verval, de ineenstorting. En de beschrijving van een tijdperk, van een rijk, zonder datgene voluit te noemen, waarmee het rijk te gronde ging, ware niet alleen onvolledig, maar zou het essentieele missen. Een schrijver moet naar beste weten waar zijn en heeft niet het recht onvolledig te reconstrueeren, teneinde te voorkomen dat hij de ethici mishaagt. De evocatie dier tijden behóeft de uitbeelding der sexueele decadentie... kan ik het helpen?”’ Zou Couperus het werkelijk hebben beweerd? Of heeft hij zich tegenover Van Blijenburgh een houding willen geven? Dat zijn eigen androgyne aanleg tegennatuurlijk zou zijn heeft hij al in een vroeg stadium bestreden. Tweeslachtigheid beschouwde hij integendeel als iets wat iemand verhief boven de zogenaamd ‘normale’ massa. Dat cultuurverval zou volgen op voorafgaande ‘sexuele decadentie’, wat hieronder dan ook verstaan moge worden, heeft Couperus nergens betoogd. Zeker niet in Iskander, waar Alexander niet aan zijn biseksuele aanleg maar aan zijn hoogmoed ten onder gaat.Ga naar eindnoot39 Bagoas maakt daar slechts gebruik van. In werkelijkheid had Couperus wel heel andere ideeën over wat de goegemeente decadentie placht te noemen. Indien Van Blijenburghs brief inderdaad Couperus' uitingen exact weergeeft, kunnen wij alleen maar vaststellen dat deze in het Haagse sociale leven soms bokkesprongen heeft moeten maken om kool en geit te sparen. Ook ter wille van zijn vrouw zal hij dat wel eens gedaan hebben. Wat Iskander betreft, de beste analyse die van de roman is gemaakt en waar hier naar verwezen moge worden, is die van Elizabeth Visser. Zij toonde aan hoe briljant Couperus zijn bronnen verwerkte, veranderde wat hem in dramatisch opzicht beter uitkwam, hier iets toevoegde en daar iets wegliet.Ga naar eindnoot40 Hij combineerde en chargeerde. Dit alles had als enig oogmerk een scherpe lichtval op Alexander als tragische held. Dat Couperus zich vooral op de romantische versie van Quintus Curtius Rufus baseerde | |
[pagina 578]
| |
is veelzeggend. Diens kleurige verhaaltrant kwam het meest overeen met zijn eigen wijze van benaderen. De droge verslagen van Arrianus en de ernstige biografie van Plutarchus reikten in hoofdzaak slechts feitelijkheden aan. Over de Bagoasfiguur, niet slechts de dienaar van Alexander de Grote maar ook diens geliefde, merkte prof. Visser op:Ga naar eindnoot41 ‘Couperus kon omstreeks 1920 niet anders doen dan die verhouding aanduiden, maar dat heeft hij dan ook onmiskenbaar gedaan. Bovendien was dat nu juist het enige punt waarin hij kon steunen op de openhartiger overlevering van de Oudheid. [...] Dat hij, zoals Couperus het voorstelt, Alexanders boze geest is geweest, zijn slaaf en zijn meester, verpersoonlijking van het Oosten dat de Macedoniër overwonnen heeft, daarvan is in de geschiedenis geen sprake geweest.’ Couperus heeft het boek een aan Rufus ontleend motto meegegeven dat even duidelijk richtingwijzend is voor een juiste interpretatie van zijn diepere bedoelingen als de aanvankelijke, later verworpen titel. Het motto luidt: ‘et quem arma Persarum non fregerant, vitia vicerunt (“en hem die de wapenen der Perzen niet hadden kunnen breken, hem hebben zijn ondeugden overwonnen”). Oorspronkelijk had het boek moeten heten Alexander en de vrouwen. Uit een en ander mogen wij afleiden dat de ondergang van Alexander in Couperus’ ogen in eerste instantie vooral aan zijn heteroseksuele activiteiten te wijten zou zijn geweest. Al schrijvende is hij de, literair natuurlijk ook uiterst dankbare, met Vincent Vere en Bertie van Maeren zeer verwante Bagoasfiguur meer gaan uitwerken. Zodoende kwam hij tot gevaarlijke seksualiteit meer in het algemeen en veranderde toen consequent de titel. Dat heel wat meer ‘vitia’ Alexanders ondergang hebben bewerkstelligd, heeft Elizabeth Visser eveneens aangetoond:Ga naar eindnoot42 ‘De Perzische vrouwen kunnen hebben bijgedragen tot zijn “orientalisering” zoals Couperus die ziet, maar stellig niet tot de ontaarding van zijn oorspronkelijk gezonde natuur, een visie die Couperus trouwens al aan Curtius kon ontlenen. Bij Curtius is de oorzaak van Alexanders verwording duidelijk aangegeven: het is de drankzucht. [...] Het zijn de “gekruide wijnen” die in de Iskander Alexanders levenskracht ondermijnen, dranken die hem ongekende vreugden doen beleven, maar die hem uiteindelijk slopen. En de hierophant van deze oosterse orgiën is de eunuch Bagoas.’ De tweeslachtige Bagoas zelf is overigens niet de verpersoonlijking van | |
[pagina 579]
| |
Alexanders noodlot, evenmin als Vincent Vere en Bertie van Maeren dat vroeger waren. Hij is er slechts het werktuig van. Het noodlot bedient zich van hem om Alexanders val te weeg te brengen. In wezen is Iskander een direct verlengstuk van Xerxes. De boeken kunnen niet los van elkaar gezien worden. De ondertitel van de eerdere roman, De Hoogmoed, had met evenveel recht aan Iskander kunnen worden meegegeven. Beide boeken behandelen de hybris, zoals die in de eerste wereldoorlog in de persoon van de Duitse keizer zo duidelijk aan de dag was getreden. In een veel groter verband nog plaatste Couperus ten slotte dit alles toen hij zijn, uit eigen historische ervaring gegroeide, visie als volgt samenvatte: ‘Nieuwe Koningen zouden in volgende eeuwen geboren worden [...]; nieuwe rijken zouden worden gesticht... en alles zoû wederom de vreeslijke stroom des Tijds mede sleepen, achter latende den wanhopigen, verbaasden mensch, die zich af zoû vragen het vreselijke, eeuwig antwoordlooze waarom van al dit eindelooze worden en eindelooze vergaan der grootste, bereikbare dingen!’
Terwijl Iskander in Groot-Nederland verscheen, hield Couperus zich voor de afwisseling weer eens bezig met korte prozaschetsen. Om welke redemen plaatste hij die ditmaal niet in Het Vaderland, noch in de Haagsche Post, maar in De Telegraaf? - De veronderstelling ligt voor de hand dat dit dagblad meer betaalde. Wie hier als tussenpersoon is opgetreden, of dat de redactie zich regelrecht tot Couperus heeft gewend dan wel omgekeerd, is niet bekend. Verspreid over acht maanden, met een cesuur tussen mei en juli, zijn dit in totaal elf bijdragen geweest, later zonder veel systeem gebundeld in de drie delen Proza. De behandelde onderwerpen vertonen een grote verscheidenheid. De geheimzinnige boodschapper is een spookgeschiedenis die zich afspeelt op een Frans kasteel ten tijde van paus Urbanus de Vijfde.Ga naar eindnoot43 De twee schilders gaat terug op een door Vitruvius behandelde principiële kwestie, antieke nieuwlichterijen in de Pompejaanse schilderkunst van de vroege keizertijd.Ga naar eindnoot44 De windhond verplaatst ons nog weer eens naar de ridders van de Tafelronde, diep in de middeleeuwen.Ga naar eindnoot45 Op 10 april 1920 publiceerde het dagblad de antiquiserende schets Dionysia.Ga naar eindnoot46 De inhoud daarvan is weliswaar gebaseerd op gedocumenteerde gegevens van de Griekse godsdienstgeschiedenis, dit neemt niet weg dat het stuk enkele voor een veel gelezen courant uit 1920 gedurfde themata behandelt. Het speelt aan het eind van de zesde eeuw voor Christus, om | |
[pagina 580]
| |
precies te zijn in de maand Poseideon van het jaar 513, ‘nauwelijks enkele maanden nadat het edele vriendenpaar, Harmodios en Aristogeiton, den tyran hadden vermoord, den Peisistratide Hipparchos’. Wie daar lust in had kon er weer de nodige stof tot gegnuif en gemonkel in vinden. Tijdens de op het land gevierde Kleine Dionysia werd in het oude Griekenland een enorme phallus in optocht rondgedragen, terwijl men zich bij voorkeur vermaakte met wellustige liederen en allerlei obsceniteiten. Dit gegeven - het feest was uiteraard een vruchtbaarheidsfeest - was een kolfje naar Couperus' hand. Hij voert jongemannen ten tonele die wat hij noemt de brutale symbolen der levenwekkende machten dragen:Ga naar eindnoot47 ‘zij zijn de brallende falloforen; zij torsen de komische obsceniteiten [...] niemand zal zich schamen voor wat de jonge mannen, komiesch en obsceen, zoo hoog mogelijk in de lucht hier verheffen: de god Dionysos, de schaamteloos blijde, wil het zoo.’ Couperus, die zijn verhaal op Aristophanes' Acharniërs baseerde, laat het vriendenpaar door de menigte bezingen:Ga naar eindnoot48 ‘Heil Aristogeiton, o bruine jongen, die ons bevrijdde! Heil, o Harmodios, blonde jongen, die ons bevrijdde!’ Het ietwat pikante gegeven behandelt hij overigens weinig aanstootgevend. Ook de beschreven obsceniteiten vallen mee. Toch zullen sommige ‘rechtzinnige’ lezers van De Telegraaf wel gedacht hebben: Louis Couperus is weer eens bezig! De verheerlijking van dit scabreuze heidense leven, hoe onschuldig ook op zichzelf, om niet te zeggen naïef, is door lieden die met Borels bedenkingen instemden ongetwijfeld opnieuw als een bewijs van ongezonde belangstelling beschouwd. (Het verhaal werd vier weken later wegens storende drukfouten nog eens herhaald op de koop toe.) Omtrent de richting van Couperus' seksuele belangstelling, kortom, kunnen weinig Nederlanders in die tijd meer in twijfel verkeerd hebben: het was, wat men placht te noemen, de verkeerde. Het is van belang dit in het oog te houden. Wat op handen was moeten wij even scherp als voorzichtig trachten te interpreteren. In juni 1920 zou de al eerder genoemde prins Alexander (Sascha; voor zijn vrienden Pascha) von Thurn und Taxis, chargé d'affaires in Den Haag voor de nieuwe staat Tsjechoslowakije, de Haagse Kunstkring een aanbod doen. Hij wilde op zijn kosten jonge kunstenaars enige tijd in Italië laten verblijven. Nadat dit bericht in de courant had gestaan, ontving het bestuur van de Kunstkring een anoniem schrijven van de volgende inhoud:Ga naar eindnoot49 ‘Dat krantenbericht van die prins Turn en Taxis is heel mooi als 't | |
[pagina 581]
| |
geen flikker was. Wees gewaarschuwd Heeren voor die vent. Hij maakt van al die jonge jongens flikkers! Bredius, jhr. Schorer, van Welie, de schilder Kronig, Heemstra, allemaal vrienden van hem. Hij heeft met het zedenschandaal het erg benauwd gehad.’ Als enige ondertekening stond onder de tekst: ‘een lid uwer vereeniging die bang is voor zulke smeer-poetsen.’ Het valt op dat, hoewel ook Couperus deze prins Pascha goed kende, hij niet samen met de anderen genoemd wordt. Bredius, Van Welie en Kronig waren overigens alle drie figuren uit zijn directe omgeving. Van Welie heeft hem geportretteerd. Bij Bredius en Kronig op de Prinsegracht ging hij wel dineren. Bredius ook leende soms schilderijen uit aan Kleykamp, als Couperus daar weer eens een van zijn lezingen kwam houden. Zij allen behoorden tot de toonaangevende kringen van Den Haag. Het bestuur van de Kunstkring deed navraag bij de zedenpolitie, die weliswaar geen pertinente verklaringen zou hebben afgelegd, maar desalniettemin toch duidelijk te kennen gaf dat het oordeel over Von Thurn und Taxis ongunstig uitviel. In september 1920 vroeg men schriftelijk de zedenpolitie nogmaals om een beoordeling: was het waar dat de ‘moraliteit van de prins’ niet deugde? Men legde er de nadruk op dat ‘voor uitzending in de eerste plaats in aanmerking zouden komen jonge mannen’. Het antwoord is niet teruggevonden, maar kan niet geheel negatief zijn uitgevallen. Het Kringbestuur besloot ten slotte op 7 december daaropvolgend de schenking van de prins te aanvaarden. Men zou kunnen volstaan, zo stelde men na enig debat vast, ‘met de eventueel uit te zenden persoon eenige waarschuwingen in algemeenen zin te geven’. De eerste die van's prinsen royaliteit heeft geprofiteerd is B. van der Lecq geweest. Dat het goed met hem afgelopen is, behoeft geen verder betoog. Uit een en ander blijkt onmiskenbaar dat er in het voorjaar van 1920 te Den Haag iets aan de hand is geweest. Gegevens uit het Haags Gemeente Archief doen vermoeden dat de zaak zich in eerste instantie in het najaar van 1919 heeft afgespeeld, hoewel er pas 13 maart 1920 iets over in de pers kwam.Ga naar eindnoot50 De affaire zou zijn ontdekt in het militair provoosthuis aldaar, waar enige militairen mededeling deden van de-verder overigens niet duidelijke-feiten. Er zouden hoge militairen bij betrokken zijn geweest, wat een reden was tot inschakeling van de auditeur-militair. Volgens Het Volk van 13 juni (1920) werden veertien personen beschuldigd van ‘tegennatuurlijke ontucht met knapen’, waaronder een baron, een gewezen | |
[pagina 582]
| |
ritmeester, een departementsambtenaar, een bioscoopreiziger, een grossier en een rendez-vous-houder. Een aantal jongens zou op verzoek van de ouders eveneens in hechtenis zijn genomen. Het Vaderland vermeldde reeds op 3 juni de uitspraak tegen enige personen. In juli kan een tweede zitting zijn gevolgd, waar echter geen gegevens over te vinden zijn. De zaak werd achter gesloten deuren behandeld. Wel kreeg na afloop de pers een lijst met initialen van de veroordeelden, die ook werd gepubliceerd. Hiervan kunnen er slechts twee getraceerd worden, C.J.J. baron van Heemstra en E.L. van Oostrum Soede: geen van beiden kennissen, voor zover valt na te gaan, van Couperus.Ga naar eindnoot51 Van eventuele betrokkenheid van hemzelf of van andere bekende personen ontbreekt elk spoor. ‘Het’ zedenschandaal, waar overigens ook vrouwen bij betrokken lijken te zijn geweest - een hoofdartikel in Het Vaderland van 8 juni kreeg als motto mee ‘ter bescherming van het kind en de vrouw’ - leidde tot veel reacties in de bevolking, terwijl ongetwijfeld ook, zoals gewoonlijk bij dit soort histories, heel wat indianenverhalen er het gevolg van zijn geweest. Men had echter geen enkel ander houvast dan de gepubliceerde initialen. Een en ander bracht later H.W. van Tricht op het spoor van een oud gerucht als zou Couperus op enigerlei wijze met dit alles iets te maken hebben gehad.Ga naar eindnoot52 Ondanks het feit dat Couperus zijn romans, zoals wij bij herhaling zagen, van tevoren vrijwel kant en klaar in de geest had en Iskander in het najaar van 1919 al voor een groot deel voltooid was, meende Van Tricht op grond van insinuaties een samenhang te mogen veronderstellen tussen Couperus' vermeende betrokkenheid enerzijds en de ontwikkeling van de Alexanderfiguur in Iskander anderzijds. Zeer zeker een gewaagde interpretatie. Alexanders groeiende verdorvenheid zou een weerspiegeling zijn van onzedelijke praktijken van de Haagse schrijver... Deze was weliswaar niet veroordeeld maar zou, volgens de indianenverhalen, bij een inval in een verdacht huis ontsnapt zijn samen met... prins Hendrik!Ga naar eindnoot53 Enigerlei bewijs kon Van Tricht uiteraard niet overleggen, waarvoor hij zich nog tijdens zijn leven - in een brief aan schrijver dezes-verontschuldigde:Ga naar eindnoot54 ‘Documentatie heb ik getracht te achterhalen op Justitie en tenslotte pas van een reconvalescente ambtenaar thuis gehoord, hoc men met de archiefstukken doet en dat het betrokken dossier door bombardement vernietigd is àls het (nog) bestond. Dit alles interesseerde mij alleen, | |
[pagina 583]
| |
omdat ik in Louis' werk de weerslag van psychisch belastende ervaringen meende te bespeuren.’ Van Tricht heeft zich, zoals iedereen in deze kwestie tot nu toe, door een gerucht laten misleiden. In de jaren vijftig bracht hij een bezoek aan A.H.W. van Blijenburgh: ‘Ik wou toen weten wat er waar is van aanraking met de Haagse politie in 1918-1919, waarna Van Oss Louis naar Indië gestuurd zou hebben. [Dit verhaal stamt waarschijnlijk van F.E.A. Batten, die het schrijver dezes ook opgedist heeft; helaas een niet altijd betrouwbare bron, zoals is gebleken.] In dat gesprek heb ik de vraag rechtstreeks gesteld, na behoorlijke voorbereiding, en kreeg ten antwoord “Dat konbesteens wezen.”’ - Over meer gegevens heeft Van Tricht niet beschikt. Van heel andere hoek uit is de kwestie in 1981 opnieuw opgerakeld. In een artikel over F.van 't Sant, destijds te Den Haag hoofdcommissaris, gewaagden H.Arlman en G.Mulder van een speciale taak die koningin Wilhelmina deze politieman zou hebben opgedragen, namelijkGa naar eindnoot55 ‘het direct in het oog houden van de scabreuze levenswandel van haar prinsgemaal’. Prins Hendrik zou, behalve belangstelling voor allerlei vrouwen, van tijd tot tijd ook interesse hebben gekoesterd voor jeugdige vertegenwoordigers van zijn eigen kunne. In het voorjaar van 1920 [sic] zouden Haagse politiemannen bij hun inval in het bewuste verdachte huis een aantal minderjarige jongens, prins Hendrik en Couperus hebben aangetroffen, en voorts ‘de kunsthistoricus dr. A. Bredius, de ritmeester der cavalerie C.J.J. Sixma baron van Heemstra, Axel Fürst von Thurn und Taxis en de kantoorbediende E.L. van Oostrom Soede.’ Het verhaal vervolgt dan: ‘Gelukkig voor Hendrik had de justitie een scherp oog voor het landsbelang: met uitzondering van Van Heemstra en Van Oostrom Soede - dezen werden veroordeeld tot respectievelijk vier en twaalf maanden - ontsprongen hij en de anderen de dans, al reisde Couperus hals over kop naar Italië af. Wie voor dit selectieve vervolgingsbeleid verantwoordelijk was (waren), zal wel nooit worden opgehelderd. Zowel het gerechtelijk vooronderzoek als het daarop volgend proces verliep in een sfeer van uitzonderlijke geheimzinnigheid. De zittingen vonden van de eerste tot en met de laatste minuut achter gesloten deuren plaats. Alleen de uitspraak op 3 juni 1920 was openbaar, maar de rechtbank weigerde de pers aanvankelijk zelfs de initialen van de verdachten te geven.’ Aldus dit verslag, dat in elk geval wat Couperus betreft twee fouten tegelijk maakt. Hij is niet naar Italië vertrokken, en evenmin hals over kop | |
[pagina 584]
| |
elders heen: pas in oktober 1920 is hij naar Noord-Afrika gegaan, wegens zijn slechte gezondheid. Dat hij al veel langer op reis wilde en er naar snakte na vier oorlogsjaren uit Holland weg te komen hebben wij al in zijn laatste brief van eind 1918 aan Emma Garzes kunnen lezen. Is Couperus nu werkelijk op enigerlei wijze bij deze affaire betrokken geweest? - Desgevraagd hebben Arlman en Mulder schriftelijk uiteengezet op welke gegevens hun betoog berust.Ga naar eindnoot56 Zij konden gebruik maken van dagboeken die de katholieke politicus en griffier van de Eerste Kamer, mr. Evert baron Witter van Hoogland, heeft nagelaten: ‘Wittere maakt melding van het verhaal-hoe betrouwbaar en direct zijn bronnen zijn is niet duidelijk-in een tijd waarin zijn verhouding met Hendrik niet meer optimaal is om het zacht uit te drukken.’ Wat vervolgens Couperus betreft, bleken zij niet anders te kunnen meedelen dan: ‘Wat u vraagt - een nauwkeurige opgave van de plaats waar Couperus' betrokkenheid bij het roemruchte schandaal in 1920 zwart op wit staat beschreven - kunnen wij u niet geven.’ Steeds weer blijkt dat het wat dit gedeelte van de affaire betreft uitsluitend om oncontroleerbare geruchten gaat. Couperus en prins Hendrikbien étonnés de se trouver ensemble! - zouden nog op tijd zijn weggemoffeld. Dit zou de reden zijn waarom zij niet terecht hebben gestaan. Nergens is echter ook maar een spoor van een ooggetuigeverslag of iets dergelijks te vinden. Men mag dus het waarheidsgehalte van deze geruchten ernstig in twijfel trekken.Ga naar eindnoot57 Op generlei wijze valt ook te verklaren waarom men juist hém gesauveerd zou hebben, terwijl een man als de ritmeester baron Van Heemstra een veroordeling niet bespaard werd.
Voor Couperus' persoonlijke situatie maakte het overigens weinig verschil... Menigeen immers-tot in Indië toe, zo zal nog blijken-nam voetstoots aan dát hij schuldig was maar had kunnen ontsnappen. Natuurlijk was hij hiervan doordrongen. Dat dit zijn werklust, na de voltooiing van de enorme Alexanderroman, niet bepaald bevorderd zal hebben is geen gewaagde veronderstelling. Het kan de verklaring zijn van het feit dat er tussen 8 mei en 22 juni 1920 geen nieuwe verhalen van hem in De Telegraaf zijn verschenen, evenmin als in Het Vaderland of in de Haagsche Post. Twee maanden lang zweeg hij. Het Letterkundig Museum bewaart overigens een ongedateerde brief waarop een andere hand ‘2, april 1920’ heeft geschreven, met als nadere | |
[pagina 585]
| |
aanduiding ‘Goede Vrijdag’. De brief is verzonden uit The Normandy-Hôtel, Rue de l'Echelle, Parijs, en lijkt er op te wijzen dat Couperus Pasen 1920 vrolijk in de Lichtstad heeft doorgebracht, samen met zijn vrouw. Hij schreef hierin aan mevrouw J. Böthlingh:Ga naar eindnoot58 ‘Wij zijn zalig aan het flâneeren! Blijven hier vermoedelijk 10 à 14 dagen... en misschien wel langer! Wij zoeken iets aardigs te koopen voor het mooie (dubbele) cadeau, dat je zoo hartelijk was ons te geven ƒ 100 + ƒ 100 = ƒ 200 = 1000 fr.!!!). Betty denkt echter, dat wij in Italië nog beter terecht kunnen komen, zoodat ik je later wel melden zal, wat wij gevonden hebben: ik verraad nu nog niet het idee, dat ik had!! Wat ben je toch altijd hartelijk! Als wij maar in Italië komen... met die 1ste Mei! Enfin, nous verrons: we tobben nu maar niet, over niets!’ Van een kort Italiaans intermezzo in mei 1920 is verder niets bekend. Vermoedelijk is Couperus van Parijs weer teruggegaan naar Nederland. Een brief aan Wagenvoort van 6 juni 1920 doet echter wel veronderstellen dat de bovengenoemde courantenberichten betreffende de uitspraak in het proces op 3 juni hem niet onberoerd hebben gelaten, getuige de passages:Ga naar eindnoot59 ‘... ik ben ziek en nerveus, erger dan het misschien toont en zie tegen allerlei dingen en dingetjes vreeslijk op. [...] Ik voel me oud en moê en ben ziek van de krakende wereld en het kan me niet schelen of uit dat gekraak nog iets moois opbloeit; het liefst ging ik er rustig uit weg maar dat wordt me nog niet gegund... - Ziedaar. Vergeef me.’ Het is deze stemming waar S.F. van Oss op inhaakte, toen hij Couperus kort daarna moet hebben voorgesteld in het najaar op reis te gaan, in speciale opdracht van de Haagsche Post. Van Oss is van de werkelijke gang van zaken, die we niet meer kunnen reconstrueren, ongetwijfeld op de hoogte geweest. Maar hij uit er zich nergens over. Uit een brief die Couperus op 2 juli 1920 aan W.F.C. Timmermans schreef, blijkt dat inderdaad al in juni tot de reis naar Afrika, via Parijs, het besluit moet zijn genomen. Timmermans wilde werk van Couperus vertalen ter publikatie in de Mercure de France. Daar is niets van terechtgekomen, maar bij herhaling correspondeerde hij er met Couperus over, die er wel oren naar had, hoewel hij sceptisch gestemd was. Toen Couperus in juni een uitnodiging ontving om een lezing te komen houden in de Franse ambassade, hoopte hij dat Timmermans enkele korte verhalen voor hem zou willen vertalen. Het ging om een voordracht, zo legde Couperus hem uit,Ga naar eindnoot60 ‘ter benefice van de Régions Dévastées. De heer Ch. Benoist [de ambassadeur, die hij | |
[pagina 586]
| |
blijkbaar kende] verzekerde mij reeds van zijn patronage voor deze avond, die vermoedelijk in de Fransche legatie zal plaats hebben. Maar ik moet dan enkele novellen vertaald hebben: zoû U hier tijd voor hebben? [...] ik zoû de lezing in Parijs, einde October, herhalen onder auspices van Le Monde Nouveau (het nieuwe tijdschrift, trait d'union Frankrijk, Engeland, Nederland.)’ Couperus' depressieve stemming heeft als gewoonlijk niet lang geduurd. In twee schetsen die hij in de loop van de zomer van 1920 in de Haagsche Post publiceerde is hij doodleuk doorgegaan met het uitwerken van themata die een wat schichtiger auteur in deze situatie misschien zou hebben vermeden. In Kracht en behendigheid in het Alhambra bij voorbeeld verplaatst hij de lezer naar worstelwedstrijden in de Haagse Boekhorststraat die hij daar zelf met intens genoegen placht bij te wonen:Ga naar eindnoot61 ‘in worstelen waardeer ik al heel spoedig de statueske standen, de sculpturale afgerondheid der beeldende groepen, die de twee worstelaars bijna voortdurend in hunne wisseling van virile lichaamslijnen vormen’. Een overvloedig zwetende worstelaar geleek volgens hem op ‘levend marmer [...] of, is hij een neger, levend brons’. Couperus kreeg in het Alhambratheater, waar dit te genieten viel, door de directeur steeds een eigen taboeretje toegewezen, opdat hij het allemaal nog wat beter kon zien dan de andere toeschouwers. Beschrijvingen van ‘slanke, gespierde jeugd zonder het later zoo moeilijk weg te masseeren vet’ of het ‘platgeperst worden op het tapijt door een centenaar zwaar lichaamsgewicht’ en ‘pletterende omhelzingen’, zullen toch wel de wenkbrauwen van sommige zijner minder toegeeflijke lezers hebben doen fronsen. Twee weken later, in Nog eens worstelenGa naar eindnoot62-Het athletikonGa naar eindnoot63 is tenslotte de derde aan worstelen gewijde schets-gooide hij er nog een laatste, flinke schep bovenop. De worstelwedstrijden van de Boekhorststraat moesten volgens hem nodig naar de Princesse Schouwburg verplaatst worden, waar een empire-decor tussen zijschermen met Corinthische pilasters het esthetisch genot nog aanmerkelijk zouden kunnen verhogen. Worstelen hoorde een mondaine, elegante aangelegenheid te worden. Menige Hagenaar zou dan ervaren welk een ‘verfrisschende aandoening een moê gewerkt intellectueel kan doortrillen als hij dit forsche en vlugge lijfsbeweeg volgt bij iedere greep en zwaai’. - Is dit het proza, zo vraagt men zich af, van een niet onbekend Haags schrijver die zojuist aan een zedenschandaal is ontsnapt en op het punt staat hals over kop naar het zuiden te vluchten?! | |
[pagina 587]
| |
In De Telegraaf schreef hij verder komische schetsen als De standjeszoekerGa naar eindnoot64 en De kunst te leven.Ga naar eindnoot65 Een dromerige fantasie als De haciendaGa naar eindnoot66 toont Couperus op zijn best, in lenig en charmant Nederlands dat men zich lang blijft herinneren. Bijzonder aardig is ook het opstel Hoe een roman wordt geschreven.Ga naar eindnoot67 Het geeft ons een goede indruk van het hele scheppingsproces dat de schrijver Couperus telkens weer doormaakte, van het eerste moment van inspiratie af tot en met het verschijnen van het boek dat voor de auteur zelf dan als het ware was gestorven. Zoals Johann Sebastian Bach zijn werken dikwijls voorzag van het motto ‘soli deo gloria’, zo gaf ook Couperus in alle bescheidenheid die de echte kunstenaar kenmerkt toe: ‘Een roman wordt van zèlve geschreven, meestal naar aanleiding van een héel kleine opwelling, impulsie, aandoening, maar achter het simpele schrijvertje, dat zit te pennen... staat dat Andere, die Andere-en die is het eigenlijk, die het hem doet!’ Wat dit betreft, bij het verschijnen van Herakles had hij in 1913 de verschillende stadia waar een romancier doorheen gaat reeds als volgt weergegeven:Ga naar eindnoot68 ‘Uw boek, uw eerste of zooveelste, daar ligt het voor u. Ge hebt er àl uw genot reeds om gehad: ge hebt het gedroomd, toen gedacht, toen bearbeid in uw geest: die goddelijke arbeid des geestes. Toen zijt ge begonnen het te gaan schrijven en de beminde zinnen zijn welluidend en rythmiesch en vòl van de schoonheid, waar uwe ziel van vervuld was, in woord na woord gedroppeld uit uwe pen (want hoe men “schrijft” met een machine, is mij nog steeds onbegrijpbaar). Uw manuscript ligt eindelijk klaar [...] uw met zielbloed geschreven werk-vankunst is, af, eigenlijk al niet meer van u. Eene betoovering heeft uit [...] Uw handschrift is “copie” geworden.’ Ook deze zomer heeft Couperus, met zijn grote Afrikaanse reis in het vooruitzicht, voor zover valt na te gaan grotendeels in Den Haag doorgebracht. Wat hij schreef had steeds een opgewekte, zij het bepaald niet geforceerd-opgewekte toon. Het denkbeeld dat het einde in zicht was en dat er zich weer wereldwijde verschieten voor hem openden gaf hem nieuwe moed. Behalve al deze vlotte en amusante schetsen, als De heilstaat en Het verkeerde leven,Ga naar eindnoot69 publiceerde hij twee verhalen die nogal afwijken zowel wat stijl als wat inhoud betreft. Het spoorwegongelukGa naar eindnoot70 speelt in Italië: een reiziger berooft in de trein de ik-figuur van zijn portefeuille. De binocleGa naar eindnoot71 speelt ineens in een ver Couperiaans verleden: Dresden. Dit verhaal is | |
[pagina 588]
| |
dikwijls Couperus' meesterlijkste korte vertelling genoemd. Het behandelt een door het noodlot achtervolgde jongeman, slachtoffer van een obsessie, die in de opera tijdens een voorstelling van Wagners Walküre een concertganger doodt door hem van grote hoogte te treffen met zijn toneelkijker. Een reeds eerder vermelde suggestie van Gerda van Woudenberg dat De binocle in eerste opzet wellicht veel vroeger is ontstaan maar door Couperus altijd in portefeuille zou zijn gehouden, verdient stellig overweging.Ga naar eindnoot72 Want waarom koos hij juist Dresden als plaats van handeling, een stad waar hij na 1898 nooit meer is teruggekomen? Waarom ook spelen in het lugubere verhaal juist een duivegrijze dame en een kaalschedelige heer zo een belangrijke rol, figuren die direct ontleend lijken te zijn aan het ‘Dagboek van Taco Quaerts?’Ga naar eindnoot73 Er komt bij dat De binocle geschreven moet zijn onder invloed van E.T.A. Hoffmanns Der Sandmann, een auteur die wellicht tot Couperus' lectuur uit die vroegere jaren heeft behoord. - Het spoorwegongeluk, op zijn beurt, herinnert sterk aan sommige verhalen uit Korte arabesken. Kan Couperus deze vertelling eveneens in portefeuille gehouden en pas in 1920 herschreven hebben? De zomer van dat jaar was duidelijk een overgangsperiode. Aan Cook's in Parijs schreef Couperus een hut te reserveren voor de overtocht, op 30 oktober, van Marseille naar Algiers. Koffers moesten te voorschijn gehaald en gepakt worden, inkopen moesten worden gedaan, en dit alles diende met veel overleg te gebeuren daar van reizen met tweehonderdvijftig kilo bagage, zoals Couperus altijd gewend was geweest, geen sprake meer kon zijn. Hij had het consigne gekregen dat Elisabeth en hij samen niet meer dan maximaal slechts (!) honderdzestig kilo bagage mochten meenemen.Ga naar eindnoot74 Welk honorarium hij bedongen heeft voor zijn Afrikaanse reis in opdracht van S.F. van Oss, directeur van de Haagsche Post, is niet bekend. Wij mogen aannemen dat het niet gering is geweest, het bedrag in aanmerking genomen dat hij een jaar later voor zijn reis naar Indië, China en Japan zou eisen. Zijn euforie werd zo mogelijk nog vergroot door een zending van Alexander Teixeira de Mattos uit London, Couperus' tweetalige, tot Engelsman genaturaliseerde vriend. Tex,33 sinds de jaren negentig de vertaler van veel van zijn werk, had ditmaal Antiek toerisme onder handen genomen. Het boek was nu klaar. Twee jaar eerder, in het voorjaar van 1918, had hij Couperus om raad gevraagd betreffende enkele problemen. | |
[pagina 589]
| |
Teixeira had toen plein pouvoir gekregen, in een kort briefje (29 april l9l8):Ga naar eindnoot75 ‘You are of course at liberty to act according to your taste and judgment. I do not however understand the thing: in every novel treating of antiquity the classical world sometimes gives a nuance to the untranslatable local colour. And every novelist feels this: See Quo Vadis, in Jeremiah Curtius' translation. However, do as you think proper.’ (Dit moet op de Latijnse termen slaan.) Enthousiast schreef Couperus hem op 19 augustus 1920:Ga naar eindnoot76 ‘Your last envoi has given me a most delightful day. What a magnificent translation The Tour is; what a most charming little book it has become! I am in raptures over it and read and reread it all day and have had tears in my eyes and have laughed over it. You may think it silly of me to say all this; but it has become an exquisitely beautiful work in its English form. My warmest congratulations!... Thank McKenna for his assistance: the hymn has become very fine. For that matter the whole book is a gem, if I may say so myself.’ Stephen McKenna had geholpen bij de vertaling van de Latijnse uitdrukkingen en eveneens bij de hymne. Teixeira zou zich in 1921 ook nog aan de vertaling van Iskander zetten. Op 18 januari van dat jaar schreef hij in zijn dagboek:Ga naar eindnoot77 ‘Begin Couperus' Iskander: the Novel of Alexander the Great; two enormous volumes, which I may hardly live to translate. It is a great joy to see this artist building up his story with firm and elegant perfection from the very first page, with conviction and a fine self-confidence, no groping, no floundering, no hesitation...’ Hij blijkt helaas een vooruitziende blik gehad te hebben. Door zijn dood op 5 december 1921 is de vertaling een torso gebleven. |
|