Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermdV [1917-1918]In de nummers januari en februari 1918 kondigde Groot-Nederland op de binnenzijde van het omslag aan dat in de nieuwe jaargang een roman van Louis Couperus zou verschijnen, Zijn aangenomen zoon.Ga naar eindnoot1 Meer dan twee korte hoofdstukken heeft hij er echter niet van geschreven. Het fragment breekt plotseling af. Pas enkele jaren geleden is het tussen zijn nagelaten papieren teruggevonden. Dit begin speelt in november 1917. Men moet wel aannemen dat het toen ook ontstaan is, want het januarinummer van het tijdschrift moest natuurlijk geruime tijd van tevoren worden geredigeerd. Het idee van het boek, dat een eigentijdse roman had moeten worden, kan dus in de herfst van 1917 bij hem opgekomen zijn, misschien door herlezing van Eline Vere, waar Elisabeth in dat jaar een toneelstuk uit ‘getrokken’ heeft, zoals zij dat placht te noemen. Deze toneelbewerking is in januari 1918 als dramatisch bijvoegsel van Groot-Nederland verschenen.Ga naar eindnoot2 Eline Vere zou in oktober 1918 worden opgevoerd door het Hofstad Tooneel, in het Theater Verkade.Ga naar eindnoot3 Het fragment van Zijn aangenomen zoon is om verschillende redenen eigenaardig. Een zekere dr. Eelcoo Eyselius woont op de Princessegracht. De man is classicus - op zijn bureau staat een bronzen Alexanderkop -, hij heeft jaren geleden zelfs een Leids professoraat in de klassieke letteren geweigerd. Nu verwacht hij de terugkeer van zijn aangenomen zoon Durante Duranti uit Londen. Deze Durante heeft een militair verlof van drie maanden in Londen kunnen doorbrengen, waar namelijk een Italiaanse oom van hem woont. De jongen, drieëntwintig jaar oud, heeft zelf geen vader meer. Papa is twaalf jaar geleden omgekomen in Amerika... | |
[pagina 546]
| |
hij was een vriend van dr. Eelcoo. De doctor heeft toen diens zoon geadopteerd, en is zeer aan hem gehecht geraakt. Dat dr. Eelcoo Eyselius nooit een vrouw heeft gehad is duidelijk. Over zijn voorkeuren krijgt de lezer zelfs in dit stadium al zo zijn vermoedens. Freule Machteld, secretaresse van dr. Eelcoo, typt manuscripten voor hem uit, onder andere een essay over Plinius de Jongere. Ja, zij corrigeert zelfs drukproeven van een artikel over Julianus de Afvallige. Durante Duranti is intussen al drie jaar als huzaar onder de wapenen, want de gehate wereldoorlog wil maar geen einde nemen. Machteld beweert dat zij niet verliefd op hem is, maar intussen...! - Dr. Eelcoo lijdt, zoals wij al hadden verwacht, vrijwel voortdurend aan depressies. (Daar tussendoor werkt hij overigens hard.) Hij is namelijk bang dat Durante vroeg of laat zal trouwen. Bovendien kan hij niet tegen de oorlog, en hij heeft schoon genoeg van wat hij noemt - hoe zou het anders kunnen - de ‘krakende aarde’. - Cetera desunt. Omdat Groot-Nederland echter een roman had aangekondigd, zag Couperus zich genoodzaakt naar een nieuw onderwerp uit te zien. Nadat in het januari nummer van 1918 De ode was gepubliceerd, in februari en mei gevolgd door de verhalen De tooveressen en De cycloopGa naar eindnoot4 - geïnspireerd door de tweede en de elfde idylle van Theokritus - heeft Couperus van september af de voor hem gereserveerde ruimte vier maanden lang, gevuld met een nergens eerder aangekondigde, heel andere roman: Xerxes. Het zwevende schaakbord daargelaten bleef hij dus in de klassieke sfeer, en zag definitief af van zijn contemporaine Haagse roman, waarin zijn zoveelste alter ego dr. Eelcoo Eyselius kennelijk een belangrijke hoofdrol had moeten spelen. Wat Xerxes betreft, toevallig kunnen wij vaststellen hoe Couperus tot het schrijven van deze roman gekomen moet zijn. In De Amsterdammer heeft Israël Querido herinneringen aan Couperus opgehaald.Ga naar eindnoot5 Hij vertclt hoe hij op zekere dag zijn Haagse vriend in Américain ontmoette. Couperus had de avond tevoren in Amsterdam uit eigen werk voorgelezen. Dit kan de lezing van begin februari 1918 geweest zijn, waar in een brief aan Veen sprake van is. Een klein jaar later zou Querido's eigen boek Koningen verschijnen. Querido wist het nog heel goed: ‘Louis Couperus eischte dadelijk voor ons koekjes op. En de zoete knabbelpartij aan twee kanten begon hartstochtelijk. Wij knabbelden koekjes onder de hoogste en ernstigste gesprekken over Italië, over Dante, over de oude Romeinen en de | |
[pagina 547]
| |
oude Grieken. Toen kwam ik vanzelf los over de oude Perzen, over Xerxes. over heel mijn bronnenstudie, over Herodotus' Xerxes, over het gemis aan Perzische, en over het bezit van half geschonden Grieksche bronnen. Couperus geraakte in extase over mijn voorbereidend werk en over de dingen die ik hem verhaalde van Koning Xerxes. Ik vertelde hem alles met onbeperkte overgave, van mijn epos uit de oude waereld, van mijn werkplannen. Ik wees hem erop, dat ook Flaubert er naar had gehunkerd dit tijdperk der oude Perzen te mogen beelden, doch dat de geweldige voorstudiën hem afschrikten. Couperus bleek in geestdrift, doch met geen woord maakte hij melding van het feit, dat hij spoedig een para-phrase van Herodotus' Xerxes zou geven. Hij vroeg mij dringend gedeelten af te staan voor Groot-Nederland, zooals ze waren.’ Niet Querido echter publiceerde over Xerxes in het tijdschrift, maar Couperus zelf. Het geeft te denken. Was Couperus misschien zo zwijgzaam tegenover Querido omdat hij tot op dat ogenblik nog helemaal niet aan Xerxes zelfs maar gedacht had? Groot-Nederland zat met een lacune, nu hij Zijn aangenomen zoon intussen als idee verworpen had. Het ietwat boosaardige vermoeden ligt voor de hand dat het Querido is geweest die Couperus in alle onschuld dit nieuwe onderwerp aan de hand heeft gedaan. Couperus heeft het van zijn Amsterdamse confrater ‘gepikt’. Boosaardig misschien, deze veronderstelling, maar niet ongefundeerd. Want hoe vertrouwde Couperus zelf als waard zijn gasten? Annie Salomons herinnert zich van een bezoek op de Hoogewal:Ga naar eindnoot6 ‘Heel die avond, terwijl hij thee zette (“Ik heb héérlijk kokend water.”) en ze ronddiende, taartjes uitzocht en wijn schonk, hield hij die lichte, badinerende gesprektoon, zeer onhollands maar uiterst boeiend. Hij nestelde zich op de grond, lenig als een jongen, ofschoon hij toch al over de vijftig moet zijn geweest en men in die tijd veel vroeger oud was dan tegenwoordig; en begon met een stem, die alle aandacht opeiste, een nieuw gesprek: “Ik ga een roman schrijven. Ik heb een prachtig onderwerp. Ik zal u vertellen, hoe het is.” We zaten in gespannen zwijgen, gevangen door de ernst van zijn toon. Het vuur knapte; hij zweeg wel een paar minuten, alsof hij naar een begin zocht. Maar dan ineens, speels en nukkig als een jong meisje: “Nee, ik vertel het u niet. Ik denk er niet over. Dan gaat ú het schrijven. Ik vertel het u niet.”’ De reden waarom Couperus niet met Zijn aangenomen zoon is doorgegaan zou de volgende kunnen zijn. De psychologische familieroman had | |
[pagina 548]
| |
volgens hem geen toekomst meer. Juist in zijn bespreking van Querido's Koningen schrijft hij dat het er somber uitziet voor de ‘bourgeoise litteratuur, vol “zielkunde”:Ga naar eindnoot7 zij is te gemakkelijk geworden voor iedere schrijver of schrijfster met eenig talent, die een held en een heldin in een min of meer locaal milieu-tje weet te plaatsen en de poppetjes te doen bewegen volgens de overbekende truc-jes der litteraire “psychologie” - die groote trots onzer jeugdige jaren! - de schrijverspsychologie, die leert, dat zij dít zoo “voelde” en hij dát zoo “doordacht”, tot zij in elkanders armen vallen of dood gaan. Het is allemaal niets meer. Ge moet het zelve hebben door gemaakt om te bevinden, dat er werkelijk binnen kort een einde aan moet komen.’ Kortom, in Zijn aangenomen zoon liep Couperus na ruim elf psychologiserende bladzijden ineens vast. Hij hield er mee op en ging, ditmaal geïnspireerd door Querido, over op Xerxes. Wat had het onvoltooide boek moeten worden? Had Durante Duranti na een paar honderd pagina's Machteld ten huwelijk moeten vragen? Of zou Noodlot zich herhalen in een dubbele zelfmoord? Wij zullen het nooit weten. Een happy end ligt echter meer voor de hand dan een tragedie. Het hele verhaal heeft namelijk sterk autobiografische trekken, de inzet vooral. Het is inderdaad niet moeilijk in Eelco Eyselius - die volgens het handschrift eerst Elias had moeten heten, als een broertje van Eline - veel van Couperus zelf te herkennen, die niet minder goed in de klassieke auteurs thuis was. Over Plinius had hij op 20 januari 1917 in Het Vaderland geschreven.Ga naar eindnoot8 Over Julianus de Afvallige zou hij in 1919 een opstel in Groot-Nederland publiceren.Ga naar eindnoot9 Het beschreven interieur is een Couperiaans ideaal-interieur, met veel chic en oude dingen ingericht, de verarmde nicht Bertha herinnert aan Elisabeth. Het is waar, een pleegzoon had Couperus natuurlijk niet, maar zijn negentien jaar jongere neef mr. François Émile Vlielander Hein, die hem zoals wij zagen bij herhaling secretarisdiensten heeft bewezen, had daar toch wel iets van weg. Bij de plotselinge dood van Frans in april 1919 zou Couperus over hem treuren als over een eigen zoon. Aan Veen schreef Couperus op 9 januari 1918:Ga naar eindnoot10 ‘Mijn neef, Mr. Vlielander Hein, die den laatsten tijd mijn litterair-finantieele zaken deed, gaat naar Amerika.’ Nu is in Zijn aangenomen zoon weliswaar niet van eenzelfde gebeurtenis, maar wel van een verwante situatie sprake. Wij mogen wel stellen dat, zoals vaak bij Couperus, er genoeg autobiografische elementen in het romanfragment zijn aan te wijzen om ook de nooit neerge- | |
[pagina 549]
| |
schreven afloop van de roman te kunnen voorspellen: zoals Frans zijn Maria Magdalena Müller - beter bekend als de actrice Enny Vrede - kort voor zijn dood als bruid in de armen zou sluiten,Ga naar eindnoot11 zo had waarschijnlijk ook Durance Duranti in de loop van het boek zijn Machteld zullen trouwen. Maar de naam Frans dan? zo zal men tegenwerpen. Wat heeft die te maken met de Italiaanse naam Durante Duranti? Niets. En toch is ook deze laatste allerminst aan Couperus' fantasie ontsproten. Couperus heeft namelijk in Italië iemand gekend die letterlijk zo heette.Ga naar eindnoot12 Emma Garzes-Lodomez en haar broer Giulio (Orlando) hadden een tante van moeders zijde die met een Duranti getrouwd was. Deze Rosina Duranti-Lodomez noemde haar zoon Durante. De echte Durante Duranti was dus een neef van Emma en Giulio. Qua generatie stonden zij op dezelfde lijn. De vrome man, in 1865 geboren, is nooit getrouwd. Hij woonde later in Torrenieri, aan de Via Cassia. Couperus moet hem goed hebben gekend. Durante Duranti deed veel voor zijn familie. Het is een sterk getuigenis van Couperus' gehechtheid aan zijn Italiaanse vrienden, dat hij Durantes naam geleend heeft voor een der hoofdfiguren van Zijn aangenomen zoon. Dat diens vader in Amerika gestorven is, berust natuurlijk geheel op literaire fictie. Wel ligt hier misschien een verband met Orlando's vertrek, in 1915, naar Amerika. Verder kunnen wij echter niet gaan.
Zoals dr. Eelco Eyselius in het onvoltooide verhaal, bleef ook Couperus zelf tobben over de eindeloze oorlog. Aan freule Louise de Ranitz schreef hij met Kerstmis 1917, in een bedankbrief voor een handwerkje dat zij hem geoffreerd had:Ga naar eindnoot13 ‘Mijn vrouw en ik verzoeken U ons beider liefste wenschen te ontvangen voor deze Dagen en voor de Toekomst, die zich met xviii misschien zal openen met de gouden poorten van Vrede - als we niet te optimistiesch zijn.’ Voorlopig was er van vrede echter nog geen sprake. Dikwijls voelde Couperus zich ziek. De geprikkelde toon van zijn brieven aan Veen lijkt zelfs op overwerktheid te wijzen. Een troost bij dit alles was een brief van dr. W.E.J. Kuiper, die hem in het begin van het nieuwe jaar schreef over De komedianten en wederom zijn bewondering uitsprak. Couperus reageerde dankbaar:Ga naar eindnoot14 ‘Vooral Uwe waardeering voor mijn twee ondeugende bengels deed mij bizonder veel genoegen. Ik zelve voel ze ook als geslaagd en als absoluut “Romeinsche Keizerstijd”: | |
[pagina 550]
| |
ze konden niet nù bestaan en ook niet in welke andere eeuw. En Uwe waardering en de analyze daarvan bewijst mij, dat ge niet alléen “gestudeerd man” en docent zijt maar ook nog een fijn gevoelig mensch, wiens gemoed ontvankelijk blijft voor alles wat menschelijk is.’ Wel had Kuiper een aantal historische fouten in de roman ontdekt. Hij gaf zijn aantekeningen aan de schrijver door opdat deze er zijn voordeel mee kon doen. Voor zover Kuipers kritische opmerkingen hout sneden en wijzigingen aangebracht konden worden zonder dat afbreuk werd gedaan aan het oorspronkelijk verloop van het verhaal, heeft Couperus de correcties in de tweede druk dankbaar overgenomen. Aan het slot van zijn antwoordbrief aan Kuiper schreef hij: ‘Eigenlijk is het heerlijk zoo te fantazeeren en zulk een boek te maken... ook al is het maar half goed. En Uw vriendelijk woord troost mij door te meenen, dat het voor 7/8 goed is! Ik schrijf U wat koortsig en... onduidelijk. Maar dankbaar om en gelukkig door Uw woord. Ontvang mijn hartelijken dank!’ - Dat de roman succes had, blijkt uit wat hij Veen diezelfde dag kon meedelen:Ga naar eindnoot15 ‘De Komedianten zijn zéer goed gegaan; de prachteditie (van ƒ 25.- het ex:) is zoo goed als uitverkocht.’ Over zijn doen en laten in de eerste maanden van 1918 is weinig bekend. De Haagsche Post ging door met Het zwevende schaakbord en bood dus niet langer epigrammen of andere stukjes waarin Couperus zijn lezers vertelde over zijn wel en wee. Feuilletons in Het Vaderland ontbreken in deze tijd eveneens. Brieven aan Emma Garzes zijn tot december 1918 niet bewaard gebleven. Wel beschikken wij over enkele andere epistels. Veel zijn het er echter niet, en de inhoud stelt teleur. Uit een klein briefje aan Leopold Aletrino kunnen wij opmaken dat het Couperus naar zijn eigen mening niet erg goed ging. Aletrino was kort tevoren als journalist van Het Vaderland overgestapt naar de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Op 2 februari schreef Couperus hem:Ga naar eindnoot16 ‘Uw vriendelijk schrijven deed mij veel genoegen, en ik was verheugd te hooren, dat Uwe nieuwe betrekking U voldoet. Het is ook werkelijk mijn mening, dat U deze promotie een volle verdient en ik zal pogen geregelder de “Rotterdammer” te lezen, omdat ik werkelijk wel in Het Vaderland Uwe overzichten mis. Ik zelve ben tegenwoordig in een werklooze periode en dat is niet goed voor mij; mijn geest heeft, zonder werk, te veel vrijen tijd om zich over te geven aan de melancholie over den eigen tijd. Maar ik heb den laatsten tijd heel veel gewerkt en moet dus wel eens een | |
[pagina 551]
| |
paar maanden stelselmatig niets doen. Probeer mij eens op te zoeken als U in Den Haag is’. Ook nu hield Couperus soms weer zijn fameuze lezingen. Over een voordracht gehouden in Diligentia voor Oefening kweekt Kennis (bijgenaamd Het Servetje), schreef een verslaggever van De Nieuwe Courant:Ga naar eindnoot17 ‘Bij Couperus zijn versprekingen hooge, hóóge uitzonderingen. Als een acteur heeft hij iedere passage, elk gebaar, in studie genomen. Slechts de rijk-beringde linkerhand zorgt voor de hoognoodige gestes - teekenende, gracieuse, expressieve bewegingen, die toch niet hinderen, niet afleiden. De rechterhand houdt het boek, - luchtig, bevallig; maakt in volkomen harmonie de soepele wendingen van dat nog zoo lenige, slanke lichaam mee [...]. Wijd zwaait hij den arm soms uit - het witte bandje met de waaiende witte bladwijzerlinten is dan ver van het gezicht verwijderd, doch Couperus declameert vóórt, zonder aarzeling, en zonder een spoor van waar-was'k-ook-weer vangen zijn oogen het woord waar hij aan toè is. Couperus is eenvóudiger geworden. Door de tijdsomstandigheden? Gisteravond stond hij naast het rooië tafeltje, dat alle Diligentia-conferenciers tot hun beschikking krijgen. Geen gebeeldhouwde fauteuil, geen wit rok-vest (de crisis in het wasscherij-bedrijf?), geen kostbre bloemvaas. Wel bloémen. Een prachtige ruiker seringen. Wèl het verzorgde uiterlijk, de frac met gitknoopen, het coquet zijden zakdoekje, de fonklende vingertooi, de schattige schoentjes...’ Een zware slag heeft Couperus op 5 mei 1918 getroffen. Te Scheveningen, Stevinstraat 181, overleed toen namelijk zijn zuster Trudy. Met haar had hij zich altijd het nauwst persoonlijk verbonden geweten van al zijn broers en zusters. Zij stierf op de leeftijd van nog geen tweeënzestig jaar. Haar echtgenoot, Gerard de la Valette, zou haar slechts vier jaar overleven.Ga naar eindnoot18 - Naar Couperus' emoties kunnen wij alleen maar raden. Van heel het grote gezin Couperus waren behalve hijzelf nu alleen nog maar zijn ongeneeslijk krankzinnige oudste broer Petrus Theodorus, zijn oudste zuster Catharina Vlielander Hein en voorts John Ricus junior in leven. Als altijd heeft Couperus troost moeten zien te vinden in zijn werk. Regelmatig moest hij zijn taak als redactielid van Groot-Nederland vervullen. Hij deed dit blijkbaar tot tevredenheid van de beide andere redactieleden, Buysse en Coenen, de ontroerende woorden in aanmerking genomen die ze na zijn dood aan hem zouden wijden. Veel over zijn werkzaamheden weten wij niet. Wel is er een bijzonder aardige brief bewaard, | |
[pagina 552]
| |
gericht aan de toen nog onbekende letterkundige Charles van Iersel, die in 1919 Het gouden droomschip zou schrijven. Het is een aansporing om door te gaan met werken, maar dan wel op een betere manier! Wat Couperus daaronder verstond, blijkt uit de inhoud:Ga naar eindnoot19 ‘Zeer geachte Heer. Ik las met belangstelling de novelle, die U mij zondt. Er is wordend talent van schrijven in en de schrijver-mag ik maar even van “de schrijver” spreken, ook tot Uzelven-schijnt mij iemand, die hartstocht heeft voor litteraire kunst, om die te genieten van anderen en zelve te maken. Goed litterair werk is deze novelle echter nog niet en wel omdat de schrijver alle zelfbeheersching en maat mist. Er is te veel en het is te vol in zijn geest en de woorden stapelen zich tot woordenmassa's, die niet tot beheerschte kunst worden. Een fout, niet om wanhopig over te worden en een goede fout voor een beginner. Ikzelve, geloof ik, maakte vroeger die zelfde fout. Ook is de compozitie niet goed: als men het tweede hoofdstuk begint te lezen, meent men iets geheel op zich zelf staands voor zich te krijgen: een tweede novelle. Goed zijn: de wandeling van den schilder; de oude man als karakterizeering. Mocht U de novelle willen omwerken (ik zelve werkte nooit om en schreef liever iets anders), dan zou ik U aanraden: met zelfverloochening en zelfbeheersching schrappen en verlichten. Onnoodige beschrijvingen, uitweidingen, en tal van adjectieven. De novelle tot een derde terug brengen. Zoo kan zij in emotie winnen en klaardere kunst worden. Wil U zelve eens aankomen om de novelle terug te halen, dan zal ik U gaarne Woensdag, om half vijf, even wachten en gaarne wat met U praten.’ In zijn redactionele bezigheden alleen vond Couperus niet genoeg voldoening. Schrijven was voor hem oneindig veel belangrijker, hoe opgejaagd hij er zich vaak ook door gevoeld moge hebben. Op een niet precies bekend tijdstip is hij daarom aan Xerxes begonnen. Hij heeft er, evenals voor zijn andere historische boeken, de nodige voorstudies voor moeten maken. De lectuur van Herodotus, waar hij zijn stof voornamelijk uit putte, zal hem, zelfs met de Franse vertaling ernaast, zeker enige tijd gekost hebben. In elk geval hield het werk hem de gehele zomer bezig. Van september tot december 1918 is het kroniekachtige verhaal, dat Couperus zelf geen roman wilde noemen, in vier afleveringen in Groot-Nederland verschenen.Ga naar eindnoot20 Hij liet er een proloog aan voorafgaan, die hij in. 1919, toen Xerxes bij wederom Nijgh & Van Ditmar verscheen, om onduidelijke redenen heeft weggelaten. | |
[pagina 553]
| |
Toch is deze inleiding belangrijk. ‘In deze dagen moet een schrijver over oorlog schrijven’, staat er onder andere in te lezen. ‘Ware deze schrijver een jonge Franschman of Italiaan of Engelschman geweest-of een Duitscher of Oostenrijker-hij had misschien in tragische loopgraaf en in de tragischere nachten der geteisterde slagvelden een boek zich gedacht en gedicht van moderne dagen en dingen. Maar wat kan een “neutrale schrijver”, zoo hij schrijven wil en dus wel, zijns ondanks, over oorlog gedwongen is te schrijven, anders schrijven dan een boek over een oorlogje, dat er geweest is? Eeuwen geleden... want die eeuwen kan hij wel leeren kennen en zien en zijn eigen tijd blijft voor hem het groote Onbekende, wat die vermoedelijk ook blijft voor een “niet-neutralen” schrijver...’ Het is dus nog weer eens de zoveelste herhaling van zijn overtuiging dat men zijn eigen tijd niet kan kennen.Ga naar eindnoot21 Maar wat te denken van zijn misvatting dat een romanschrijver, of als men wil zelfs een historicus, het verleden, het antieke verleden vooral, wél zou kunnen begrijpen? Couperus meende dat het voldoende was de fantasie aan het werk te zetten om die vroegere eeuwen te ‘zien’ en vervolgens voor anderen aanschouwelijk te maken. Desondanks vond hij zelf van Xerxes, nadat hij het voltooid had, dat het ‘een vreemd boek’ was geworden. Want wat was het nu eigenlijk? ‘Is het een roman? Ik geloof van niet. In een roman komen vrouwen voor, als “heldinnen” en in dit boek van “Xerxes of De Hoogmoed” komen geen vrouwen voor: de vrouwen spelen er slechts bijrollen in en het boek is een liefdeloos boek: ter nauwernood komt er aan het slot een pikante epizode van enkele bladzijden slechts. Het boek is een boek van Grieken en Perzen, maar als het geen roman is, wat is het dan? Een boek van historie, al is het geen historische roman? Maar het is ook een boek van fantazie want al behelst dit boek historische feiten, er is veel in de zielen dezer zeer bekende historische koningen, prinsen en helden, dat de schrijver wel heeft moeten fantazeeren. Het is dus niet heelemaal een boek van historie, en ook niet heelemaal een boek van fantazie. Het is een vreemd boek.’ Het was hem zelf niet duidelijk: ‘Hoe kómt de schrijver er toe zulk een vreemd boek te schrijven in deze “kosmische” dagen? Of is dit tóch wel een “kosmiesch” boek? Ik twijfel er aan. Het heeft er niet de pretentie van. Heeft de schrijver een parallel willen trekken tusschen onzen Oorlog en het oorlogje van Xerxes met de Grieken? Neen, héélemaal niet! Hoewel het soms toch wel schijnt, dat de eeuwen, de menschen en de dingen bijna | |
[pagina 554]
| |
niet veranderd zijn en misschien dààrom... Maar dit zijn alle vragen en weifelingen. Eéne zekerheid slechts rijst uit alle deze vragen en weifelingen als een rots omhoog: dit is een vreemd boek. En waarom heeft de schrijver het geschreven? Om zichzelven pleizier te doen? Een misschien wel vreemd pleizier; misschien ook omdat hij niet anders kon?’ - Het enige antwoord moet waarschijnlijk luiden: het is de schrijver zelf zo vreemd gebleven omdat het onderwerp niet aan zijn eigen brein ontsproten is. Niet zozeer de schim van Xerxes als wel die van Israël Querido zal Couperus wat zwaar op de maag gelegen hebben. Virtuoos gebruik makend van zijn antieke bronnen-Aeschylus, Herodotus en Plutarchus, die hij dus las met een Franse vertaling ernaast-riep Couperus in de hoofdfiguur van zijn Xerxes een ironisch beeld op van diens karakter en streven naar de wereldmacht. De indringende analyse van Elizabeth Visser maakt overigens duidelijk, dat het portret te sterk karikaturale trekken heeft gekregen.Ga naar eindnoot22 Niettemin blijkt Couperus zijn bronnen zeer nauwkeurig bestudeerd te hebben alvorens aan het schrijven te gaan. Daar de proloog kennelijk pas is toegevoegd toen het boek al af was, kan deze omstreeks augustus 1918 gedateerd worden. Een amusante versie van dit belangrijke hoofdsruk in de geschiedenis van het oude Griekenland is Xerxes zeker. Het is echter veel meer dan dat. Met sterk gevoel voor drama plaatst Couperus aan het eind van zijn verhaal de opvoering van Aeschylus' tragedie De Perzen, die in 472 voor Christus geënsceneerd werd. Xerxes is bij Aeschylus een tragische, meelijwekkende figuur. Diens noodlottige ondergang - de vervulling van een oud orakel, maar tevens het gevolg van zijn eigen mateloze hybris - wordt op grandioze wijze begeleid door de verrijzenis uit het graf van koning Dareios' schim, die dit apocalyptisch verkondigt. In de laatste bladzijden van Xerxes gewaagt Couperus van de macht van het noodlot, van gestrafte schuld en verpletterde hoogmoed. Geen wonder dat tijdgenoten zijn bewering als zou de door hem beschreven Grieks-Perzische oorlog niets te maken hebben met de eerste wereldoorlog niet voetstoots geloofd hebben. Onbewust misschien, heeft Couperus in zijn boek die parallel wel degelijk getrokken. Het is daarnaast een merkwaardige coïncidentie dat, terwijl de roman in Groot-Nederland verscheen, op 9 november 1918 keizer Wilhelm ii, in wie Couperus' Nederlandse zowel als Duitse critici maar al te graag de door hem zo bespotte Xerxes hebben willen zien, naar Holland gevlucht is. Bij Eijsden reed hij met zijn trein | |
[pagina 555]
| |
over de grens. Het einde van de oorlog was een feit. Zelden is Couperus zo bij de tijd geweest als toen hij in de laatste regel de vrije Atheners liet uitroepen: ‘Vaderland! Heilig Vaderland! Heilig, heilig Vaderland!!!’
Hiermee zijn wij echter al vooruitgelopen op andere gebeurtenissen in de tweede helft van 1918. Begin juli zond Veen hem een interessant, bij hem verschenen boek: de vertaling/bewerking van Vitruvius' tien boeken De architectura door ir. H.A. Mialaret.Ga naar eindnoot23 Met dit al sinds vele eeuwen beroemde en invloedrijke werk toonde Couperus zich buitengewoon ingenomen.Ga naar eindnoot24 ‘Ik ben je zéer erkentelijk voor Vitruvius, dien ik zeer blij ben te bezitten’, schreef hij in zijn bedankbrief van 4 juli: ‘zulke boeken zijn mijn bronnen voor mijn antieke romans en verhalen.’ Spoedig begon hij de lectuur ervan en wijdde hij er in Het Vaderland een opstel aan. Hierin herhaalde hij:Ga naar eindnoot25 ‘Ik beken, dat ik nog nimmer Vitruvius in handen gehad had, noch in het Latijn, noch in welke buitenlandsche vertaling ook, tot ik op een goeden dag door de goden gezegend werd, die mij deze Nederlandsche vertaling van den beroemden Latijnschen bouwkundige op mijn weg deden vinden. En het was mij een bizondere blijdschap met dit boek van schoonheid en antiek belang kennis te maken.’ In zijn bespreking treft ons vooral het slot, omdat Couperus daar voor het eerst min of meer uitvoerig iets over Alexander de Grote vertelt, de legendarische koning van Macedonië aan wie hij zijn volgende roman zou wijden. Is het Vitruvius geweest, zo mogen wij ons afvragen, die Couperus tot Iskander heeft geïnspireerd? Hij haalt de inleiding tot het Tweede Boek aan, met de anekdote van de welgeschapen architect Deinokrates, die zich, verkleed als Herakles, tot Alexander wendde met het voorstel ‘den berg Athos den vorm te geven van een liggenden Titan, die in de linkerhand een machtig omwalde stad zoude houden, in de rechter een bekken, dat, alle des bergs stroomen op vangende, deze wateren weêr in een val zoude uitstorten in zee...’ Dit was nu juist iets wat zeer tot Couperus' romantische verbeelding sprak.
De warme zomerdagen van 1918 bleef hij in Den Haag. Op 30 juli wandelde hij's middags door de binnenstad en had daar een ervaring die hem een ingezonden brief aan Het Vaderland ingaf, voor zijn doen een ongebruikelijke démarche, waar wij een vraagteken bij mogen zetten.Ga naar eindnoot26 De | |
[pagina 556]
| |
inhoud ervan wekt namelijk verbazing: had Couperus ineens alle verdraagzaamheid verloren, laat staan zijn toch goed ontwikkeld gevoel voor humor? Wat hij van zijn Romeinse tweelingen Cecilius en Cecilianus alleen maar een guitige streek zou hebben gevonden, kon hij van de Haagse jeugd in levenden lijve niet velen. Hoever leefde hij buiten de werkelijkheid? Hij schreef: ‘Zeer geachte Redactie. Hedenmiddag, tijdens den terugkeer der kinderen, die de Bond voor Vacantiebezigheid vermakelijk en nuttig wenscht bezig te houden, trof het mij, dat in het centrum der stad, op een breeden verkeersweg, enkele dier kinderen zich onledig hielden met water in den mond te nemen en de voorbijgangers daarmee te bespuiten. Vooral Engelsche officieren en onderofficieren met hun meisjes moesten het ontgelden. Ik vermoed, dat de Bond voor Vacantiebezigheid deze vermakelijkheid niet heeft bedoeld en meen te mogen wijzen, dat bij het zich op straat bewegen van 1000 à 6000 kinderen de politie haar uiterste best doe meester te blijven van het terrein en dit niet over te laten aan een horde kleine Hunnen en Wandalen. Straatschenderij pleegt de jeugd reeds genoeg in het klein zonder dat zij in de vacantie nog in het groot behoeft beoefend te worden. Met de meeste hoogachting teeken ik mij. Uw dw. Louis Couperus.’ - Het bestuur van de Bond antwoordde dat Couperus geduld moest hebben: het moeilijke opvoedingswerk had tijd nodig. Liever dan de kinderen lelijke namen te geven moest hij maar een flinke bijdrage sturen en ook zijn vrienden daar toe opwekken. De Rotterdamse Bankvereniging was een bekend adres... Of Couperus daarop onmiddellijk diep in de buidel heeft getast is echter zeer de vraag! Kort daarna heeft hij waarschijnlijk weer Herman Roelvink in Laren bezocht, in diens villa Het Hooge Land. Zekerheid bestaat hier niet over, maar hij zal zich ongetwijfeld het volgende, meegedeeld door Tjaard de Haan, niet hebben laten ontgaan:Ga naar eindnoot27 ‘Op 16 augustus 1918 was hij [Roelvink] de drijvende kracht in een Pompeiaans Zomerfeest, in de binnentuin van hotel Hamdorff te Laren, waarbij Plautus' Tweelingbroeders onder zijn regie zoveel mogelijk authentiek werd opgevoerd. Het moet alles te zamen een feeërick historiesprookje geweest zijn, want ook de toeschouwers waren verplicht op klassieke wijze zich uit te dossen.’ Terwijl Xerxes in Groot-Nederland begon te verschijnen, repeteerde het Hofstadtooneel van 2 september af Eline Vere in de toneelbewerking van Elisabeth. Het heet dat Couperus zelf op de gedachte gekomen zou zijn | |
[pagina 557]
| |
voor de titelrol Else Mauhs te vragen.Ga naar eindnoot28 De repetities vonden plaats in het Theater Verkade aan de Heerengracht. Soms kwam hij ze bijwonen. Zo onopgemerkt mogelijk keek hij dan ergens tussen de coulissen toe. De opvatting van Else Mauhs boezemde hem, als wij op haar eigen herinneringen mogen afgaan, veel vertrouwen in: ‘Wát U doet, is goed’, zou hij gezegd hebben.Ga naar eindnoot29 ‘U begrijpt volkomen wat ik bedoeld heb, U bent vrij te doen wat U wilt. U behoeft mij niets te vragen, wanneer U iets volgens Uw eigen ideeën in Uw spel wijzigen wilt, in die of die acte, doet U met de acte wát U verkiest.’ Else Mauhs voelde grote affiniteit met de rol en zij verklaarde Van Booven dat zij er zich met hart en ziel aan gegeven had. De première op 10 oktober was desondanks helaas voorbestemd op een teleurstelling uit te lopen. Aan Couperus heeft het niet gelegen. Later memoreerde Else Mauhs graag hoe hij om zijn dankbaarheid te tonen na ieder bedrijf een bloemenhulde op liet brengen.Ga naar eindnoot30 Ook na afloop was hij vol hartelijkheid, erkentelijk als hij was voor wat zij van de rol gemaakt had. Het moet echter gezegd worden dat Elisabeths bewerking weinig kwaliteiten bezat. Bovendien kan de eigentijdse aankleding het stuk geen goed gedaan hebben. ‘Eline Vere in de korte kleren’, smaalde een criticus.Ga naar eindnoot31 Foto's van de opvoering laten niet alleen een armzalige mise-en-scène zien, maar tevens kostuums en kapsels die vloeken met het fin-de-siècle karakter van de roman. Er was overigens veel belangstelling. In de zaal zag men, volgens een recensent,Ga naar eindnoot32 ‘een extra-gesorteerd Haagsch publiek, als dubbeluitgezochte Betuwsche meikersen, veel élégance en veel weelde’. Couperus en zijn vrouw troonden in een loge. Over de slechte pers die het stuk kreeg was hij bepaald ongelukkig. G.H.'s-Gravesande herinnerde zich later hoe Couperus de volgende dag tegen hem zei: ‘Jonge man, schrijf nooit voor het tooneel, want het is afschuwelijk om de onverschilligheid te voelen van het publiek voor een vrouw waarvan je zoo gehouden hebt.’Ga naar eindnoot33 Op 12 oktober liet Couperus, reagerend op een brief waarin Else Mauhs hem dankte voor de bloemen, haar zijn eigen mening weten:Ga naar eindnoot34 ‘Zeer Geachte Mevrouw. Mijne vrouw en ik zijn zeer gevoelig voor Uw hartelijken brief. Heeft onze “Eline Vere” ook niet het succes behaald, dat wij ons een oogenblik dorsten droomen, U heeft daar niet de minste schuld aan. Uwe vertolking was werkelijk subliem van medevoelen en inleven en had U wat meer tijd gehad tot diepere studie. Uwe creatie zou volmaakt geweest zijn. Ik voor mij geloof nog steeds, trots de heeren recen- | |
[pagina 558]
| |
senten en een deel van het publiek, dat ons tooneelspel een toekomst heeft. Mocht dit zoo een volgend jaar blijken, dan denk ik zelve de opperregieom het zoo eens te noemen - in handen te nemen, en den akteur, die Vincent zal spelen, te toonen in welke nuances deze moeilijke rol moet gespeeld worden. Maar een andere Eline zouden wij werkelijk dan niet wenschen... Laat mij U, ook namens mijne vrouw, hartelijk bedariken voor de schoone, gevoelvolle kunst, die U ons gaf. Van harte wensch ik U een mooie toekomst toe in dat ondankbare métier van Nederlandsche tooneelspeelster. Wij zullen U met belangstelling in Uw werk volgen. Geloof mij, zeer geachte Mevrouw, met ons beider hartelijke sympathie Uw toegenegen en dienstbare Louis Couperus.’ Het stuk werd na nog geen vijftig voorstellingen bij gebrek aan verdere belangstelling van het repertoire genomen.Ga naar eindnoot35
Wanneer Couperus precies aan zijn voorstudies voor Iskander is begonnen, kan niet goed worden vastgesteld. De lectuur van Herodotus inspireerde hem na Xerxes eerst toe een ander antiek verhaal. Op 1 september 1918 publiceerde hij in Het Vaderland het feuilleton De vrijers.Ga naar eindnoot36 Twee weken later echter verscheen, na de passus uit Vitruvius, Alexander ten tweeden male ten tonele. Ditmaal gold het een verhaal, De gymnosofisten,Ga naar eindnoot37 waarvoor Couperus zich op Strabo gebaseerd had. Zijn belangstelling voor Alexander de Grote zien wij dus van lieverlede groeien. De klassieke wereld liet hem niet los. Zijn contacten met de classicus W.E.J. Kuiper bleven ook nu nog voortbestaan. Couperus was er heel verguld mee. Kuiper, die genoegen schiep in zijn bewerking van Theokritus' elfde idylle (De cycloop), zond hem twee artikelen die hij in de Neophilologus over Leconte de Lisle en diens relatie tot Theocritus en Horatius gepubliceerd had. Een paar dagen na ontvangst, op 8 november, antwoordde Couperus hem:Ga naar eindnoot38 ‘Ik ben U zeer erkentelijk voor de toezending van Uw beide artikelen, die ik met groote belangstelling las. Leconte de Lisle, dien ik vroeger zeer bewonderde, heeft mij op den duur te leur gesteld door zijn onbewogenheid. Als U, vind ik zijn Polyfemos te statig en zie ik hem ook meer als een groote, goeie verliefde lobbes en die realistische tint is de charme van de Idylle. Ik dank U ook zeer voor het waardeerende woord over mijne bewerking maar moet U eerlijk bekennen, dat, als ik mij eens bezondig aan een dergelijke vrije vertolking, ik de Fransche vertalingen naast het Grieksch heb liggen want ik lees heusch | |
[pagina 559]
| |
niet vlot Grieksch. Toen ik onlangs voor mijn roman Xerxes of De Hoogmoed Herodotos moest bestudeeren, had ik (en heb ik nog voor de proeven) naast de editie van Kallenberg de vertaling liggen van Humbert: ik beken eerlijk, dat ik er anders niet komen zoû. Moge dus mijn groote liefde voor de Oudheid eenigszins vergoêlijken wat eigenlijk misschien wel een kleine zonde is.’ Het is de laatste brief die Couperus nog tijdens de oorlog geschreven heeft. Een dag later was de nachtmerrie voorbij. Ten gevolge van de door Italië recent gewonnen slag bij Vittorio Veneto viel het Oostenrijks-Hongaarse leger uiteen. Op 3 november, na het sluiten van de wapenstilstand van Villa Giusti, zijn de Italiaanse troepen door de in het front opengevallen gaten gemarcheerd. Zij maakten daarbij 430 000 krijgsgevangenen. Op 9 november volgde de wapenstilstand met Duitsland. De keizer trad af en vluchtte naar Nederland. Een maand later, op 4 december, schreef Couperus over deze en andere dingen een brief aan zijn Italiaanse vriendin Emma Garzes. Ook daarna heeft hij nog mee haar gecorrespondeerd, maar die brieven zijn helaas verloren gegaan (althans niet teruggevonden).Ga naar eindnoot39 Zijn laatste brief aan Emma geeft zijn gemoedsgesteldheid goed weer:Ga naar eindnoot40 ‘Lieve Mevrouw en Vriendin. Hoevele malen heb ik U reeds een lange brief geschreven:... in gedachten, om elkaar wederzijds te omhelzen en ons geluk te wensen met de Schitterende Overwinning... Waar men bijna niet op durfde hopen in de ogenblikken van innerlijke machteloosheid en die desalniettemin de heroïsche spanningen bekroond heeft in het uiterste ogenblik. Maar ik was ziek en ik ben het nog: na drie Hollandse winters (en ziedaar de vierde begonnen), slaat dit onverdraaglijke klimaat-vocht, mist, kou en regen, zelfs in de zomer-mij neer; ik lijd elke dag aan malaria en zou zo vlug mogelijk de benen moeten nemen. Zodra het maar kan gaan wij naar het Zuiden... ik maak mij althans die illusie! Maar de reisomstandigheden zullen nog moeilijk zijn, daar ben ik van overtuigd, gedurende de gehele winter... Wanneer zal ik eindelijk Italië, Rome, Sicilië terugzien... al die verloren paradijzen die ik zo verlang terug te winnen! En dan, ik geloof dat men niet meer van ons houdt, ons Hollanders, en ik zeg tegen Bettina, reizen, het zal niet meer dat zijn wat het vroeger was. Ik voel mij zeer terneergeslagen en ziek, werkelijk ziek. Zeker, er is iets goeds in om enige tijd in het Vaderland te verkeren, temidden van de “familie”, zeer vereend, en zeer sympathiek, die van ons | |
[pagina 560]
| |
houdt en ons waardeert, maar ik heb te veel de ziel van een vagebond, een bohémien, en ik voel dat ik niet zal genezen zolang ik niet de lichtende horizonten terugzie. En wanneer, wanneer?? Schrijf ons eens nu en dan; stuur mij Italiaanse couranten, vertel mij iets over Uzelf, over de anderen, over Italië. Ziedaar, ik heb mij een beetje weten te vermannen: ik heb U enkele woorden gekrabbeld. Vermoeid van deze dagelijkse taken, moet ik nu voor mijn gezondheid gaan zorgen, weer kinine innemen om een beetje goed in vorm te zijn vanavond: groot familiediner om de verjaardag te vieren van mijn dierbare zwager, oudste lid van de “familie” 80 jaar!! Mogen de goden mij niet tot die mijlpaal voeren: ik heb er geen verlangen naar! [Mr. B.M. Vlielander Hein was op 2 december tachtig geworden.] Laten wij, in afwachting dat een zonnig perspectief zich opent, blijven hopen. De grote Hoop heeft zich verwezenlijkt: mogen de kleine verwachtingen zich ook, misschien, op een gezegende dag, verwezenlijken... Maar met het klimmen der jaren, vind ik het leven er niet gemakkelijker op worden... Het werk, dat is de grote troost, maar de laatste tijd werk ik niet, daar ik mij al te souffrant gevoel... Bettina blijft dapper. Wij beiden omhelzen U. Geloof mij, al onze sympathie gaat uit naar U en al onze liefde naar het bevrijde en herlevende Italië! Uw liefhebbende Louis Couperus.’Ga naar eindnoot41 |
|