Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 522]
| |
IV [1916-1917]Omstreeks deze tijd is Couperus in contact gekomen met iemand zonder wiens invloed zijn laatste zeven levensjaren anders verlopen zouden zijn: de oprichter van de Haagsche Post, bekend geworden als ‘het rose blad met de aardige inhoud’. Zijn eerste medewerking aan dit toen nog piepjonge weekblad dateert van mei 1916. S.F. van Oss, vijf jaar jonger dan Couperus, heeft in zijn Vijftig jaren journalist veel over zijn eigen levensloop verteld.Ga naar eindnoot1 Tevens deed hij daarin een en ander over zijn relatie met Couperus uit de doeken. Van huis uit was Van Oss naar zijn eigen zeggen een Brabantse dorpsjongen. In 1888 begon hij zijn carrière als correspondent van het Algemeen Handelsblad in Londen. Al spoedig trokken zijn journalistieke capaciteiten de aandacht, en zo maakte hij in 1890 zijn eerste grote reis van achttien maanden door Amerika. Van Oss ontwikkelde zich tot een expert van klasse in de internationale financiële wereld. In 1895 ontmoette hij in Zuid-Afrika Paul Kruger. Nadien bezocht hij bij herhaling Rusland en vele andere landen, eer hij zich in 1902 in Nederland vestigde. Aanvankelijk trad hij in Groningen op als hoofdredacteur-directeur van de Nieuwe Financier en Kapitalist, maar hij had ook veel belangstelling voor letteren en kunst meer in het algemeen, en liep toen al met heel andere plannen rond. Na in 1904 naar Den Haag verhuisd te zijn, waar hij aan het Noordeinde een modern kantoor inrichtte, liet hij deze ideeën langzaam en zorgvuldig rijpen. Op 14 januari 1914 heeft tenslotte het eerste nummer van de door Van Oss gecreëerde Haagshe Post het licht gezien, een weekblad dat door bijzondere kwaliteiten moest uitblinken. Het niveau diende zo hoog te zijn, vond hij, dat de mensen ervoor ‘op een donkeren Vrijdagavond in December door een sneeuwstorm naar de naastbijgelegen kiosk zouden lopen’. De zeer snel groeiende populariteit van Couperus is Van Oss niet ontgaan. Te trachten de meest Haagse aller Hagenaren te winnen voor zijn Haagsche Post leek hem welhaast een opdracht van de voorzienigheid. Hoewel hij beseft moet hebben wat hij zich daarmee financieel op de hals haalde, aarzelde hij niet lang en trok de stoute schoenen aan: Couperus moest voor zijn weekblad gaan schrijven. Daar de man-van-de-wereld Van Oss tevens een man-van-het-grote-gebaar was, speelde geld geen rol. Over zijn ‘aanstelling’ heeft Couperus zelf in een Epigram verteld:Ga naar eindnoot2 ‘Er was | |
[pagina 523]
| |
eens een Natie, en die Natie was de Haagsche Post. Die Natie had zich op een aardige, vaardige en waardige wijze bemind weten te maken. Die Natie werd prachtig geregeerd door een Autocraat, dus géén constitutioneel koning: die Autocraat was de heer S.F. van Oss. Deze monarch benoemde eenige ministers, wie hij verschillende portefeuilles toevertrouwde. Aan mij vertrouwde hij toe de portefeuille van de Blague. Ik was dus zijn Minister van de Blague en zeer vereerd door zijn vertrouwen. Toen ik echter een paar maanden dit vertrouwen genoten had, meende ik, om de Natie voor eentonigheid te behoeden, mijn portefeuille, die van de Blague, ter beschikking van den Czaar aller Haagsche Posten te moeten stellen. Zijne Majesteit verzocht mij echter in zeer vriendelijke termen mijn portefeuille weêr te willen aanvaarden. Na wederom eenige maanden Excellentie van de Blague te zijn geweest - mijn ministerschap duurde bijna één jaar - stelde ik op nieuw, ik dacht in het belang der Natie, mijn portefeuille ter beschikking van onzen Czaar. Ik ontving hierop een zéér bizonder vleiend schrijven van Zijne Majesteit, waarin hij mij in de waardeerendste termen zijne appreciatie zeide over mijn werk, en mij verzocht de Portefeuille van de Blague te willen behouden.’ Couperus heeft in de Haagsche Post niet alleen geblagueerd - en dat inderdaad zeer virtuoos - maar hij heeft later ook zijn Afrikaanse, Indische en Japanse reisverhalen in het weekblad gepubliceerd. Afgezien van enkele Opmerkingen van geen waardeGa naar eindnoot3 zijn het aanvankelijk vooral de EpigrammenGa naar eindnoot4 geweest waarin Couperus week in week uit een hoeveelheid zeepbellen blies die velen wel moesten betoveren door hun sprankelende kleuren, hun stijgen en dalen op de wind van de actualiteit. Uit het eerste epigram, een Epigrafische inleidingGa naar eindnoot5 blijkt hoe sterk Couperus zich in die tijd door antieke voorbeelden liet leiden. Hij legde zijn lezers uit wat de Latijnse epigrammatici, Martialis vooral, er vroeger onder verstonden, en hoe hijzelf zich zijn nog te schrijven epigrammen voorstelde: niet ‘zoo kort bevallig, zoo snel hatelijk, zoo vliegvlug sarcastisch’ - nee, hij zou ze in proza schrijven: ‘dus ook langer dan een distichon was, maar dan toch ook weêr zoo kort mogelijk; een kleine sport dus van taal, om u over deze en die, over dit en dat even te zeggen dat wat ik meen... of niet mee n’. De reeks, die doorloopt tot 17 maart 1917, geeft ons een goed idee van Couperus' conversatietalenten en licht ons terloops bovendien in over allerlei dingen die hem dat jaar bezighielden. Daarnaast werkte Couperus ook nog aan een opdracht van Herman | |
[pagina 524]
| |
Roelvink. Voor Het Nederlandsh Tooneel vertaalde hij G.B. Shaws stuk Caesar and Cleopatra, dat op 16 september 1916 in première moest gaan.Ga naar eindnoot6 De speelse, losse toon van Shaws dialoog, de wijze waarop ‘G.B.S.’ grote historische figuren zonder pathos ‘familièrement’ laat spreken en handelen, heeft Couperus duidelijk geamuseerd. Bij het schrijven van zijn eigen boek De komedianten trok hij er de nodige lering uit. Overigens liet hij bij het maken van de vertaling zijn eigen talent zo duchtig gelden, dat Shaw met een glanzend Couperiaans vernis bedekt werd. Dit tot meerdere charme van de tekst. De kwaliteiten van Caesar en Cleopatra ten spijt oogstte de opvoering weinig succes.Ga naar eindnoot7 Louis Bouwmeester was volgens André de Ridder te oud, te weinig sceptisch en vooral te weinig romantisch voor de Caesarfiguur van Shaw, terwijl volgens Top Naeff de rol van Cleopatra door Greta Lobo-Braakensiek niet lenig, pervers en koket genoeg werd vertolkt. Mevrouw Theo Mann-Bouwmeester schijnt het er als Ftatatita nog het best afgebracht te hebben. De publikatie van zijn Menaechmi-vertaling in het Dramatisch Bijvoegsel van juli liet Couperus in Groot-Nederland vergezeld gaan van een korte beschouwing over deze komedie, onder de titel Plautus' Menaechmi.Ga naar eindnoot8 Hierin zette hij uiteen wat hem in Plautus zo boeide. Dat was vooral het alledaagse van diens figuren, meer nog dan de koddigheid van de soms wel wat erg naïeve intrige: ‘Ja, dit wereldje interesseert ons: het wemelt van menschelijkheid, van kleine, ironiesch klein-burgerlijke menschelijkheid en omdat die antiek is en uit het Verleden voor ons opdoemt, boeit die ons vooral op een oogenblik, dat wij moê zijn van het epische, historische wereldverleden. [...] Er is door Plautus in deze menschen-van-iederen-dag een zóo levendig leven ingeblazen, zich uitende door woord, daad, beweging, scherts, moraal, moraal vooral!, dat wij het geschiedenisje, het intriguetje er bij voor lief nemen en vooral pleizier hebben in zulke echt levende klein-burgerlijke menschen uit vroegere eeuw.’ Het vertaalwerk had hem vermaak geschonken, het was een nobel intellectueel spel geweest. Er kwam nog iets bij. Steeds weer had Couperus het vreemde gevoel gehad dat hij de komedie zelf, in de oudheid en dus in een vroegere incarnatie, al eens had zien opvoeren:Ga naar eindnoot9 ‘in een Romeinsch theater, door een reizende komedietroep, die gehuurd was geworden door de aedilen der Eeuwige stad - heb zien spelen door acteurs, gemaskerd en niet gemas- | |
[pagina 525]
| |
kerd, de mannerollen uitgebeeld twijffelloos mannelijk door het symbool, dat geen mannerol na liet tusschen de plooien van zijn kostuum te vertoonen, de vrouwerollen gespeeld door hoogstemmige jongens, de decoraties zéer eenvoudig’. Zelf had hij in dat theater gezeten, ‘tusschen dikke sluwe kooplui, kleine-handelaren, parazieten, tusschen allerlei types van kroeg- en bordeelhouders, dieven, tusschen een beul en een lijkkisten-maker, en tusschen hunne vrouwen en deernen’. Deze wonderlijke sensatie werd de directe aanleiding tot De komedianten. In zijn historische roman wilde Couperus proberen die vroegere wereld weer op te roepen, als het ware puttend uit het geheugen van zijn eigen Romeinse voorbestaan. Toen het stuk op 14 november 1916 opgevoerd werd, trad Couperus daarbij zelf op als inleider, als antieke prologus. De tekst die hij daarbij gebruikte heeft hij in Het Vaderland gepubliceerd, waarmee hij tevens een nieuwe reeks wekelijkse bijdragen in zijn oud-vertrouwde courant opende.Ga naar eindnoot10 Hij voerde zijn toehoorders daarin mee naar het Rome van de keizertijd in de eerste eeuw na Christus, vertelde van de Megalesia die op de vierde april ter ere van de grote godin Cybele gevierd plachten te worden, en legde uit welke rol de voorstellingen in het theater daarbij speelden. Ook hiermee zien wij ons meteen verplaatst naar het begin van De komedianten. Uitvoerig stond hij stil bij de architectuur van het Pompeiustheater, de antieke speelpraktijken, de inrichting van het toneel. Hij beschreef hoe alles functioneerde. Kortom, zijn inleiding was een genoeglijk college waar geen vakman zich voor had hoeven te schamen. Zelden heeft Couperus zo duidelijk de conceptie doen meebeleven van de roman die hij tegelijkertijd over dit alles schreef. In het epigram Kind-van zijn-tijdGa naar eindnoot11 verklaarde hij ten overvloede nog eens duidelijk dat dit alles voor hem belangrijker was dan de hele wereldoorlog: ‘... ik dompel mij, ik ga voort mij te dompelen, iederen dag, trots het “Wereldmoment”, in het Verleden. Het is een diepe sprong, maar als je gesprongen hèbt, ben je het “Wereldmoment” vergeten. En dat is heusch zalig, al was Domitianus een geboefte, iets, dat zelfs de modernste historiegeleerden niet heel erg zullen kunnen veranderen...’ Couperus was, en werd zo mogelijk met steeds meer overtuiging, een escapist. Hij bleef, zoals hij zijn hele leven al gewend was geweest, de boze wereld ontvluchten in schoonheid, die in de hoogste mate zijn eigenbelang was. In oktober 1916 ging Couperus een aantal dagen bij Herman Roelvink in Laren logeren.Ga naar eindnoot12 Waarschijnlijk had hij De komedianten toen juist vol- | |
[pagina 526]
| |
tooid. Bij Roelvink verbleef immers ook een jonge latinist, H.W. de Marez Oyens (1891-1954), die zich zeer voor Couperus' werk interesseerde. Deze classicus heeft later eens spontaan verklaard:Ga naar eindnoot13 ‘De komedianten? Dat hebben wij sámen geschreven!’ In zijn enthousiasme ging hij ongetwijfeld te ver. Maar wel lijkt het zeker dat De Marez Oyens in die dagen Couperus hielp met de correctie van de vele Latijnse termen in de roman. Bovendien zat hij allerlei andere antiquarische details op eventuele vergissingen hebben nagezien. In zijn epigram Larense manieën - 14 oktober 1916 - maakt Couperus hier geen gewag van.Ga naar eindnoot14 Wel vertelt hij daarin een en ander over de logeerpartij zelf, waar Elisabeth van mocht meegenieten. Naar hartelust werden allerlei Larense genieën beroddeld, kunstenaars die theosofie bedreven, grootheden die uit pure artisticiteit op bloee voeten liepen of die meenden alleen van groente te moeten leven. Op een van deze Larense dagen heeft Couperus een bezoek gebracht aan een zekere Tila, een visite waar een merkwaardige petite histoire aan verbonden is. Mathilde Cornelie Slicher had namelijk nog een andere gast uitgenodigd, de militante Carry van Bruggen.Ga naar eindnoot15 Deze mevrouw Slicher, wier afgekorte naam Couperus gebruikt heeft in Eene illuzie, was een jeugdvriendin van Elisabeth. Als meisjes hadden zij in Rijswijk op dezelfde school gezeten.Ga naar eindnoot16 Later woonde Tila evenals de familie Couperus in de Surinamestraat.Ga naar eindnoot17 Tijdens het schrijven van Extaze heeft Couperus haar bij herhaling om raad gevraagd. Aanvankelijk getrouwd met J.C. van den Tol, liet zij zich in 1897 van deze scheiden, om sedertdien ongehuwd door het leven te gaan. Wat Carry van Bruggen betreft, Couperus moet haar werk gekend hebben, daar zij soms in Groot-Nederland schreef.Ga naar eindnoot18 Zij was veel jonger en waardeerde haar confrater, zij het misschien met enige reserve. Tegenpolen waren zij zeker. Carry van Bruggen immers kwam uit een klein joods milieu aan de Zaan en had zich ontwikkeld tot een progressief, agressief en geëngageerd auteur. De Haagse, liberale, passatistische Couperus kon wel met haar over Indië praten, dat ook zij door een verblijf van jaren goed kende, maar verder hadden zij weinig met elkaar gemeen. Carry van Bruggen heeft gemeend als volgt verslag te moeten doen van hun ontmoeting:Ga naar eindnoot19 ‘De vriendelijke uitnodiging van een wederzijdsche lieve vriendin, bracht mij met Louis Couperus aan een genoeglijk middagmaal in een charmant Larensch landhuisje, en het was, - zonderen we een vluchtig oogenblik op een spoorwegstation als niet meetellend uit - de | |
[pagina 527]
| |
eerste maal, dat ik dezen veelbesproken en veelbetwisten man ontmoeten mocht, - daar eigen werkzaamheid mij tot dusver de gelegenheid benomen had hem in 't openbaar te hooren en te zien. Dit was nu maar niet een gewoon samenkomen met een tot dan onbekend collega-auteur, - neen, ik wist immers vooraf, dat mij van meer dan eene zijde naar mijn wedervaren gevraagd zou worden - is het niet curieus dat men juist altijd maar weer wil hooren van den man, die al jaar en dag “over zichzelven” schrijft!? - en dat de slotsom van dat vragen zeker zou zijn: en is hij nu een aansteller of is hij het niet? Gij, die het mij vroeg en gij die het mij niet vroeg, maar het toch wel graag wilt weten (ik wilde het zelf eigenlijk ook wel weten!) laat ik u zeggen: Louis Couperus is geheel geen aansteller - deze man, met zijn blik als een boudeerend kind, met zijn bloem en zijn zakdoekje, met zijn maniertjes en zijn kunstjes, is eigenlijk juist een heel eenvoudig man. Maar ja, mijne waarde vrienden,- wat is eenvoud? Eenvoudig is iemand, die argeloos-weg leeft overeenkomstig zijn natuur. En is het dan eenmaal zijn natuur om op zijn hoofd te staan, dat hij dan op zijn hoofd sta. Want wil hij, waarom dan ook, als u en ik op zijn beenen gaan staan, dan is hij immers juist niet meer eenvoudig.’ Na deze inleiding stak zij een lange boutade af over het begrip natuur die vaak onnatuurlijk is. Om daarop te vervolgen: ‘in Couperus is, wat men geneigd zou wezen zijn pose te noemen - zijn kwijnend als kinderlijk-hulpeloos kijken en zijn zachtzinnig-boudeerend praten, het matte bewegen van zijn handen en het soms als in eindelooze vermoeidheid inzinken van zijn geäffecteerde stem, niet een “tweede natuur” geworden, - het is, eenvoudigweg, zijn eerste natuur, - zonder eenige gemaaktheid of verlegenheid is hij volkomen zichzelf. Hij is zoo eigenlijk precies als in zijn werk [...]: naïef. Couperus de poseur is naïef.’ Daarop memoreerde zij Couperus' juist voltooide roman: ‘Wat Couperus ons aan het maal, en later onder de thee van zijn pas-voltooiden roman “De Komedianten”, een Romeinsch verhaal uit de eerste eeuw na Christus, zoo maar terloops en geheel onopzettelijk vertelde - want het algemeene gesprek werd geen oogenblik “interview” - mag ons het verschijnen daarvan in den loop van het aanstaande voorjaar met blijde verwachting tegemoet doen zien.’ Wat Carry van Bruggen hier wijselijk verzwijgt, is een allerminst erg naïeve anekdote die ons via een zoon van mevrouw Slicher door A. Ro- | |
[pagina 528]
| |
land Holst overgeleverd is.Ga naar eindnoot20 Couperus heeft Carry namelijk even charmant als scherp op haar plaats weten te zetten, toen het gesprek een ogenblik dreigde te ontsporen. - Het thema poezen werd aangesneden, en Carry van Bruggen wenste te vernemen wat er eigenlijk van Couperus' kat Imperia geworden was. Toen hij haar moest vertellen dat hij zich gedwongen had gezien Imperia in Florence achter te laten - of misschien was dat in Nice al gebeurd? - werd zij driftig en begon volgens Holst op te spelen, uitroepend: ‘Die poes waar u zo prachtig over schrijft en die u zo dierbaar is, die laat u daar achter in die stad, waar u en uw vrouw het niet meer uit konden houden. Dat is allemaal litterair sentiment. Het is volkomen leeg, het betekent niets!’ ‘Toen’, zegt Holst, ‘het air waarmee Couperus heel langzaam zijn monocle voor de dag haalde en in zijn oog schroefde en zei: “Ach, mevrouw Van Bruggen, wat zal ik u zeggen: liefde, vriendschap, poezen, mevrouw Van Bruggen, het gaat allemaal voorbij, mevrouw Van Bruggen, voorbij...”’ - Een uitspraak die misschien meer ernst bevatte dan zelfs Holst vermoed heeft. Want wat was er van Couperus' liefdevolle vriendschap voor Orlando langzamerhand geworden?
Veel tijd om daar bij stil te staan had Couperus niet. Op de veertiende november vond de première plaats van De tweelingbroeders, opgevoerd door Het Nederlandsch Tooneel en, zoals al vermeld, ingeleid door Couperus zelf. Fie Carelsen, die de rol van Erotium op zich genomen had, kon achter de schermen tevens nog even optreden als reddende engel. Zij ontdekte namelijk dat Couperus in grote verlegenheid verkeerde:Ga naar eindnoot21 hij had vergeten het lint mee te brengen, dat volgens traditie sierlijk uit zijn tekst moest hangen. Kordaat trok zij een strook uit haar onderrok en de voordracht kon beginnen. Het werd een aardig succes. Al zijn successen echter ten spijt, bleef Couperus kampen met twee eeuwig terugkerende problemen: te weinig geld en te veel drukproeven. Wat dit laatste betreft, de al eerder genoemde journalist van Het Vaderland, L. Aletrino, hoorde er van en bood Couperus zijn hulp aan. Een weliswaar afwimpelende, maar lange en buitengewoon hartelijke antwoordbrief was zijn beloning. Couperus schreef onder meer:Ga naar eindnoot22 ‘Geloof niet, dat het onverschilligheid is, die mij een week lang deed uitstellen U te antwoorden op Uw zoo hartelijk schrijven. Integendeel! Ik waardeerde Uw brief bizonder maar kon niet dadelijk een besluit nemen. En stelde uit | |
[pagina 529]
| |
van dag op dag. Wel, de verleiding was héel groot en ik was bijna bezweken. Ik had bijna toe gegeven aan Uw vriendelijk en vriendschappelijk aanbod. Maar ik heb mij bijtijds kunnen herwinnen en, werkelijk, het is beter, dat ik niet heb toe gegeven. Neen, ik kan niet iemand van Uwe beschaving en kundigheden opdragen mijne proeven te corrigeeren en briefjes te schrijven waartoe ik zelve te lui ben. Al voel ik werkelijk wel, dat Uwe vriendschap daar toe bereid zoû zijn. Maar, werkelijk, ik mag niet beschikken over Uw vrijen tijd, die U op intelligenter wijze zult kunnen gebruiken dan om voor mij... klerkje te spelen! Want meer dan een... klerkje heb ik niet noodig en ook is er, ronduit gezegd, deze kwestie: ik zoû Uw medewerking niet kunnen honoreeren naar verdienste en ik zoû U toch ook niet van Uw tijd kunnen berooven zonder vergoeding.’ Neef Frans Vlielander Hein kon zijn secretarisdiensten blijkbaar tijdelijk niet vervullen. Wat Elisabeth betreft, zij had het te druk met andere dingen. Zo zag Couperus zich gedwongen veel zelf te blijven doen. In de dagen dat hij de proeven corrigeerde van het eerste gedeelte van De komedianten, dat in het januarinummer van Groot-Nederland moest verschijnen, schreef hij op 16 december een kerstbrief aan Emma Garzes. Een brief vol nostalgie:Ga naar eindnoot23 ‘Lieve vriendin. Zojuist bladerde ik mijn eigen, arme Italiaanse causerieën door (feuilletons van het Vaderland) en het heimwee maakte zich meester van mijn hart... Italië, dat is voor mij het verloren en betreurde Verleden... In dit heimwee dacht ik aan U, aan Uw goede tederheid voor anderen, aan Uw eredienst van de Vriendschap... En ik betreurde het dat wij sedert zo lang niets van U hebben vernomen... En hoewel ik bijna nooit brieven schrijf-reeds zoveel hebbende te schrijven - heb ik de pen opgenomen... Hoe maakt U het? Wij weten niets van U en de Uwen, sedert maanden. Schrijf ons een paar woorden. Een paar briefkaarten. Wat ons betreft, wij vergeten de vrienden uit Florence niet. Maar ons leven is zeer bezet en hoewel dat een troost is voor al het verloren geluk van vroeger, laat deze overlading met werk, lezingen, met allerlei dingen (familie, vrienden etc.) weinig tijd over voor de arme brieven. Wees lief: schrijf mij hoe het U gaat, U allen. Moge het Kerstfeest, dat nadert, U hoop op betere tijden brengen.’ Even kort als schaars zijn in deze periode de brieven aan Veen, die na Herakles alleen nog bundels opstellen van Couperus heeft uitgegeven. Diens romans gingen naar andere uitgevers. Misschien heeft Veen dat | |
[pagina 530]
| |
toch betreurd en moet een tweeregelige mededeling van Couperus' - de dato 6 maart 1917: ‘De Komedianten verschijnen sedert Jan. '17 in Groot-Nederland. Over boekuitgave is nog niets beslist.’ - beschouwd worden als een antwoord op een vraag van Veen wat Couperus met het manuscript dacht te doen.Ga naar eindnoot24 Hoe dan ook, Veen heeft het boek niet gekregen. De gebundelde feuilletons die Couperus hem wel ter uitgave toezond, zijn opvallend slordig samengesteld. De volgorde kon hem blijkbaar weinig meer schelen. Ook met mooie banden, luxueuze druk, fraaie bladspiegel had hij langzamerhand afgerekend. ‘Wat bandteekeningen betreft, ik zoû je sterk raden er meê te breken, want niemand en ik ook niet, vindt op den duur die kleurige banden mooi. Ze vermoeien en naast elkaâr maken ze elkaâr nog leelijker dan zij zijn’, schreef hij VeenGa naar eindnoot25 - na alle banden die zijn uitgever in de loop van vele jaren voor de boeken van Couperus had laten ontwerpen! In een epigram uit december 1916 gaf hij hem indirect nog eens een extra hint:Ga naar eindnoot26 ‘En ik heb éen iiluzie. Eenmaal eens in mijn leven een roman te schrijven, die een uitgever zóo met vedergewicht weet te doen verschijnen, dat ge hem éérst leest bij uw haardvuur, dàn op uw divan, zonder dat hij uw vingers of maag bezwaart en ten derde male in uw bed, waar hij, zonder uw eerste slaap te stooren, uit uw hand stort, neen, zweeft op tapijt of vacht, als een pluim, als een donzen pluisje...’ Duidelijk deelde hij Veen mee wat hem voor ogen stond:Ga naar eindnoot27 ‘Ik zoû voortaan eenvoudig op zijn Engelsch, heel simpele linnen bandjes nemen met een gouden letter. Bij wie ik ook mijn boeken hier zie, in zijn boekenkast, zie ik ze ontdaan van hun eerste gewaad en opnieuw gebonden. Heusch, spaar je onkosten uit aan de heeren artiestenbandteekenaars. Ik kàn die dingen niet meer zien.’
Van 23 december 1916 af begon Couperus weer zijn wekelijkse feuilletons in Het Vaderland te publiceren. Na de tekst die hij bij de voorstellingen van De Tweelingbroeders had gebruikt kwamen nu de Romeinsche portretten aan de beurt.Ga naar eindnoot28 Deze verschaften zijn lezers enig inzicht in de door hem bij het schrijven van De komedianten gebruikte bronnen. Van de antieke auteurs die hij behandelt blijkt, hoe kan het anders, vooral Martialis zijn hart gestolen te hebben. Diens genre, het epigram, volgde hijzelf in de Haagsche Post na, zij het op een geheel eigen manier. Een groot, ondeugend kind noemt hij hem, en, wat even goed op Couperus zelf had kunnen slaan:Ga naar eindnoot29 ‘een bohémien en genieter des levens zonder ooit geld; een | |
[pagina 531]
| |
fijne geest met een goedmoedig hart; [...] een dichterlijk menschenkenner maar vooral een kenner van zichzelven: een vleier, zonder huichelarij, want te doorzichtig zijn gracelijk vleierswoord; een allerbeminnelijkste mensen, die spotte met zijn eigen beminnelijkheid en alles in het werk stelde om, in poëzie en epigram, door te gaan voor wat hij nièt was.’ Ook Juvenalis boeit hem, zij het minder als mens dan wel als hekelaar van het zedelijk leven. Niet onbegrijpelijk verlustigt Couperus zich juist in de bedenkelijkheid van die zeden zelf. Een voor zijn werkwijze en opvattingen kenmerkende opmerking maakt hij naar aanleiding van de satire op de beroemde tarbot. Van het verhaal zelf - de reusachtige vis die Domitianus aangeboden wordt maar waar geen kookpot groot genoeg voor blijkt te zijn - had Couperus in De komedianten een geestige, sappige scène gemaakt. In een toegevoegde noot schrijft hij nu ter verklaring:Ga naar eindnoot30 ‘In mijn roman De Komedianten biedt Crispinus zelve den Tarbot den Keizer aan. Dit is niet volgens Juvenalis maar de lezer van een historischen roman vergete nooit, dat de schrijver in zulk een werk alleen wil oproepen “een beeld van den tijd” en dat niet iedere daad, ieder woord ook van zijne “historische” personages “historiesch” behoeft te zijn. De historische-romanschrijver combineert zijn materiaal naar mate hem dit geschikt lijkt om het tijdbeeld op het levendigst voor te tooveren.’ Zo was zijn werkwijze in vele historische verhalen, te beginnen bij De berg van licht. De Romeinse portretten uit de tijd van Domitianus laten verder zien dat Couperus steeds weer in de allereerste plaats geïnteresseerd was in de psychologie van de door hem ten tonele gevoerde figuren. Hoe grondig hij zich daartoe in hun geschriften verdiepte, blijkt uit tal van rake karakteriseringen en andere terloopse opmerkingen. Over zijn schouder heen zien wij hem aan het werk. Economisch als altijd, gebruikte hij een deel van zijn voor de roman verzamelde aantekeningen opnieuw, maar ditmaal dus voor meer essayistisch getinte feuilletons. Terwijl portretten en roman gepubliceerd werden, maakte Couperus overigens, zoals wij zullen zien, al weer plannen voor een nieuwe antieke roman, ditmaal gebaseerd op Apuleius. Zoals indertijd Eline Vere, zou dit nieuwe boek in een groot aantal afleveringen als feuilleton van 4 maart tot 15 juli 1917 in Het Vaderland verschijnen. Intussen ging hij's avonds-want hij bleef zijn gewoonte getrouw om alleen overdag te schrijven-steeds door met zijn lezingen.Ga naar eindnoot31 Deze werden in Den Haag niet alleen door de haute volée bezocht, maar soms ook door | |
[pagina 532]
| |
heel eenvoudige mensen. Couperus vond dat bijzonder charmant. Een van de grappigste brieven die wij uit deze periode van hem bezitten kan dat illustreren. Op 16 februari 1917 schreef hij Willem Kloos:Ga naar eindnoot32 ‘Zoû ik U mogen lastig vallen om mij en een beschermeling te verplichten? Ik ken nl: een conducteur-en-bestuurder Electr. tram, die een zeer geprononceerd gevoel heeft voor dichtkunst en zelve als hij iets moois heeft gezien, gehoord, gevoeld de spontane behoefte heeft een wel zangerig maar niet taalkundig en taalkunstig gedicht te schrijven. Ik heb hem aangeraden veel poëzie te lezen-Jacques Perk, Hélène Swarth en... Willem Kloos- ook sprak ik van Gorters Mei. Bestaan er van Uwe Verzen eenvoudige editie's, waarvan U misschien-of anders ik zeer gaarne-onzen conducteur-dichter een ex: zoû kunnen zenden? Mocht U-of Mevrouw Kloos misschien, in eene beweging des harten, iets voor onzen braven dichter kunnen doen en hem iets zenden, dan ben ik U zeer verplicht en vermeet mij het adres op te geven: K. Timmerman / Acaciastraat 6 / Alhier. Hij verdient ten volle aanmoediging; zijn sentiment is zuiver en spontaan; zijn taal is, helaas, niet voldoende. Ik heb hem aangeraden eenige taallessen te nemen en zal dit voor hem zien in orde te brengen. Maar een bundel poëzie-van wie U ook denkt, met een woordje er van Uwe hand bij - zoû hem gelukkig maken. Hij heeft zichzelf Engelsch geleerd en leest... Herbert Spencer. Hij is de zoon van een visscher uit Wieringen. Na mijn lezing uit Psyche gehoord te hebben... kocht hij Psyche! Wat zegr U daarvan!’ Kloos' reactie is helaas niet bekend. In hoeverre het uiterlijk van de conducteur-en-bestuurder Couperus eveneens niet onwelgevallig geweest zou kunnen zijn, valt alleen maar te gissen. Zijn lezingen brachten hem wel vaker verrassingen, van heel gevarieerde aard. Zes dagen later sprak hij te Utrecht in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen voor het studentengezelschap Panta noèta.Ga naar eindnoot33 Couperus heeft in de Domstad altijd op veel belangstelling mogen rekenen. Ook in universitaire kringen oogstte hij er bewondering, al heeft dan het voorstel van prof. dr. J.J.A. Frantzen hem tot eredoctor te benoemen in 1915 schipbreuk geleden.Ga naar eindnoot34 Zoals te voorzien was, las Couperus voor uit De komedianten, zonder te vermoeden wat hem te wachten stond Henri van Booven was er namelijk ook, en deze had Lodewijk van Deyssel weten over te halen te komen luisteren. In de pauze, vertelt Van Boo- | |
[pagina 533]
| |
ven,Ga naar eindnoot35 ‘had ik het genoegen de beide grootmeesters van de Nederlandsche literatuur aan elkander voor te stellen. Couperus, die zeer in zijn schik was, omdat hij het aandachtige publiek zoo sympathiek vond, zag ik glimlachend met beide handen Thijm's hand omklemmen, en toespreken [Thijm, niet de hand]’. - Overigens ontmoetten de heren elkaar niet voor het eerst. Reeds in 1895 hebben zij elkander te Baarn gezien. Of het toen ook tot een kort gesprek gekomen is, staat echter niet vast.Ga naar eindnoot36 Over deze Utrechtse avond heeft Couperus vervolgens een kolom in de Haagsche Post geschreven waarin-veelzeggend? - met geen woord over Van Deyssel gerept wordt.Ga naar eindnoot37 Had hij misschien, hoe vriendelijk deze hem ook de hand gedrukt mocht hebben, zijn vroegere reserves ten opzichte van Thijm nog niet geheel overwonnen? Of was het alleen maar griep die hem parten speelde en hem ditmaal tot kortheid dwong? Al tijdens zijn lezing had hij rillingen gevoeld. Toch had hij daarna nog aangenaam met de studenten gesoupeerd. Joviaal en studentikoos hadden zij hem bij zijn vertrek naar zijn hotel toegezongenGa naar eindnoot38 ‘met een lied, dat, hoewel niet dichterlijk (het rijmt zelfs niet) van dankbaar sentiment overvloeit voor iedereen, die vertrekt... ik had bijna gezegd: verrekt’. - Vroeg in de volgende morgen was hij ziek en wel naar Den Haag teruggereisd, om thuis op de Hoogewal ‘zoo ziek als een zieke kat’ onmiddellijk in zijn bed te duiken. Hij kwam er alleen nog even uit om, tussen amaryllissen en een gloeiend haardvuur aan zijn tafel gezeten, zijn artikel te schrijven. Influenza als thema vond hij blijkbaar belangrijker dan de hele Van Deyssel, want een prachtig onderwerp als deze literaire handdruk-bezegeling van collegialiteit na zóveel afstandelijke jaren-liet hij willens en wetens liggen. Ziekte kon hij nu overigens minder dan ooit gebruiken. Met de hoofdredacteur van Het Vaderland, C.L. van Balen, had hij al lang tevoren een bindende afspraak over De verliefde ezel gemaakt. Toen deze het manuscript steeds maar niet ontving, werd de man begrijpelijkerwijs ongerust. In de loop van februari 1917 schreef hij Couperus een briefje om te informeren waar het bleef. Diens antwoord moet hem wel onthutst hebben:Ga naar eindnoot39 ‘De kopie van den Ezel? Maar daar is nog geen bladzij van geschreven! U hoeft echter niet bang te zijn: nog twee Romeinsche portretten en de Ezel steekt iederen Zaterdag van wal! Ieder feuilleton wordt min of meer een afgerond geheel en ik werk zoo geregeld, dat U geen vrees behoeft te koesteren: als er geen force majeure tusschen komt, vertelt de | |
[pagina 534]
| |
Ezel iederen Zaterdag spoedig zijn verliefde avonturen. Fantastiesch... voor de huistafel!’ Die force majeure was er dus wel even, doch heeft verder geen spaak in het wiel gestoken. De eerste aflevering van De verliefde ezel verscheen precies op tijd.Ga naar eindnoot40 Welk honorarium Couperus voor deze nieuwe reeks feuilletons bedongen heeft is niet bekend. Men mag aannemen dat het niet weinig is geweest. G.H. 's-Gravesande wist zich te herinnerenGa naar eindnoot41 dat Couperus in de loop van de oorlog eens naar Van Balen was toegestapt met de boodschap: het vlees wordt duurder, al het andere eten wordt duurder, ook Couperus wordt nu duurder! Evenals Van Oss betaalde Van Balen hem zijn hoge honorarium echter graag, daar Couperus in Den Haag veel gelezen werd. Bij Het Vaderland had hij zelfs een eigen zetter, de enige die zijn handschrift goed kon ontcijferen. Had Couperus een brief aan de directeur geschreven, dan werd deze zetter erbij geroepen om Van Balen het epistel voor te lezen. Terwijl de verliefde ezel zijn avonturen begon te vertellen, schreef Couperus in de Haagsche Post van 17 maart zijn laatste epigram.Ga naar eindnoot42 Het was een tamelijk lang en, voor zijn doen, venijnig artikel, gericht tegen sommige anonymi die meenden hem in niet ondertekende brieven hatelijkheden te moeten toevoegen. Zulke lezers had hij namelijk ook. Het stuk eindigde met de schimpscheut: ‘Zoo veel epigram op de Anonymi? Ja, lezers, zoo veel. Maar één keer slechts, om ze eens te toonen, dat die zachte, weeke Louis Couperus van zich af kan bijten, als het moet. Eén keer in de vijftig jaren, maar dan ook flink.’ Tot welke diepten sommige lieden konden zinken, herinnerde Cyriel Buysse zich na jaren nog levendig:Ga naar eindnoot43 ‘Wij hadden een avond bij hem doorgebracht. Wij zaten met hem in zijn huiskamer op de Hoogewal en het dienstmeisje bracht de correspondentie binnen. Hij schoof enkele drukwerken over elkaar en behield in zijn hand een brief, waarop zijn wenkbrauwen zich even fronsten. “Een brief uit Utrecht! Wie mag mij wel uit Utrecht schrijven?” Het leek een vrouwehand. Omslag geopend, brief ontvouwen, een booze uitdrukking op het verstoord gelaat! De brief was anoniem. Hij las hem ons voor. Scheldwoorden; een zin hier en daar uit zijn werk, en als commentaar daarop, in straattaal, de grofste beleedigingen. Hij zei niet veel; hij las maar door, de wangen even kleurend onder verontwaardiging. “'t Is van een vrouw,” herhaalde hij voortdurend. “Zie maar: hand, | |
[pagina 535]
| |
papier. Ruik maar: 't is van een vrouw, van een dame!” Wij zaten zwijgend, gegeneerd, strak naar hem kijkend. Hij haalde zijn schouders op en glimlachte pijnlijk... “Hoe is het mogelijk, van een dame, een “dame”!” herhaalde hij nog eens.’ - In het epigram zegt hij er over:Ga naar eindnoot44 ‘Ik verscheur en verbrand de anonyme brieven, die ik krijg, nièt dadelijk. Waarom niet? Omdat zij voor mij de waarde hebben - als de andere - van “menschelijk document”. Ik lees ze dus even en bestudeer ze, vóórdat ik ze verbrand. En zij leeren mij wederom eenige menschenkennis, voor welke aan géén Hoogeschool een leerstoel bestaat.’ Begin april zond dr. W.E.J. Kuiper hem een overdruk van zijn prijzend artikel, dat Couperus, zoals wij zagen, al kende en dat nu eindelijk in het aprilnummer van De Nieuwe Gids was verschenen. Couperus dankte hem er vriendelijk voor. In zijn antwoord vroeg hij tevens:Ga naar eindnoot45 ‘Mocht U De Komedianten hebben gelezen en mij Uwe opmerkingen niet onthouden, dan zoû ik hier zeer dankbaar voor zijn. Mag ik ook Uw aandacht vestigen op De Verliefde Ezel (Apuleios-motief), die, hoewel véel minder ernstig dan de andere boeken opgevat, toch wel zal behooren tot mijn door klassieken geïnspireerde werk. De Verliefde Ezel verschijnt iederen Zondagmorgen in Het Vaderland.’ - Kuiper heeft De komiedianten inderdaad gelezen en er op gereageerd, maar pas veel later, nadat de roman in boekvorm was verschenen. Het is opvallend hoeveel Couperus zelf met zijn boek over de tweelingen Cecilius en Cecilianus ophad.Ga naar eindnoot46 Henri Borel boekstaafde bij Couperus' dood de volgende herinnering.Ga naar eindnoot47 Hij was Couperus op straat tegengekomen, en deze had hem daarop meegenomen naar zijn werkkamer op de Hoogewal, waar hij Borel een manuscript toonde ‘o! hoe keurig bijeengebonden, op hoe vlekkeloos wit papier!’ Couperus streelde zijn manuscript met fijne, vrouwelijk tere hand, ‘even dierbaar als een minnaarshand over het zijdezachte haar zijner geliefde streelt. “Zie je, Borel”, zeide hij met warme stem, “je weet, ik moet véél schrijven uit harde noodzakelijkheid, ik moet zooals jij dat noemt “veel bloemen verkopen langs de straat”, maar dit is nu eens een boek dat ik héél alleen voor mijn eigen plezier heb gemaakt en waar ik zelf gecharmeerd van ben.”’ Zoals gezegd, Veen heeft het boek niet mogen uitgeven. Op 6 mei 1917 schreef Couperus hem, niets aan duidelijkheid te wensen overlatend:Ga naar eindnoot48 ‘Wat De Komedianten betreft, ik heb al mijn “business” in handen gegeven van mijn neef Mr. F.E. Vlielander Hein en ik geloof, dat hij voor de | |
[pagina 536]
| |
uitgave klaar zal komen met Nijgh en Van Ditmar, voor een honorarium als ik in onze goede dagen bij jou genoot, tevens met behoud van rechten voor volgende uitgave en met bedinging rekening-courant te ontvangen. Intusschen blijven wij altijd goede vrienden, niet waar.’ De reacties op deze antieke roman zijn over het algemeen zeer positief geweest. Frederik van Eeden bij voorbeeld heeft het boek, zo schreef hij,Ga naar eindnoot49 ‘met het meeste genoegen en de zuiverste waardering van 't begin tot het eind doorgeleezen. Iets wat ik van geen zijner oudere werken zeggen kan.’ Niet zonder pedanterie verklaarde hij tevens: ‘Hij heeft mijn antipathie geheel overwonnen, zonder dat hij, naar mijn weeten, ooit een woord over mij en mijn werk gezegd heeft[!], - en die overwinning behaalde hij door zijn geduld, zijn rustige, eerlijke volharding, door zijn goedmoedigheid, zijn vriendelijke ironie, zijn kalme zelfbeschouwing.’ In het begin van zijn Romeinsche portretten heeft Couperus de tijd van Domitianus vergeleken met het fin-de-siècle van de negentiende eeuw, dat zich min of meer nog voortzette tot 1914.Ga naar eindnoot50 Met instemming zal hij daarom zeker kennis genomen hebben van wat een zekere W.A.K. in Propria Cures naar aanleiding van De komedianten schreef:Ga naar eindnoot51 ‘De decadentie, de afgrijselijkheid van onzen tijd zijn we ons niet altijd bewust; de vergelijking met die van'n anderen tijd kan ons doen voelen die van het heden. Deze diepere beteekenis wil ik achter dit meesterwerk zoeken en geloof dat dan die schijnbare speelsheid grootheid wordt.’ W.A.K. had zeker gelijk toen hij veronderstelde dat Couperus, bewust of onbewust, tersluiks veel van zijn eigen tijd in de roman had verwerkt. Wat overigens niet wil zeggen dat hij moralistisch te werk zou zijn gegaan. De sterk homo-erotische sfeer waar het boek van doortrokken is - in het begin al komen duidelijk twee lesbiennes voor-, heeft echter ook nogal wat opzien gebaard, om niet te zeggen ergernis verwekt. Hoewel De komedianten aanmerkelijk minder cru is uitgevallen dan De berg van licht, is het pederastieke smaakje tamelijk penetrant. Het ligt voor de hand dat sommigen daar aanstoot aan hebben genomen. Gegniffeld is er over het boek genoeg. Couperus' oude kennis Frits Lapidoth liet er zich, om een voorbeeld te noemen, als volgt over uit:Ga naar eindnoot52 ‘Het is in onze literatuur iets heel vreemds, dat een schrijver zóo uitweidt over de schoonheid van menschelijke lichamen en dan nog wel over die van knaapjes. Maar, eer ge van verbazing tot ergernis mocht zinken - o, brave lezer - bedenke Gij, dat deze bewondering niet is die van den heer Louis Couperus, letterkun- | |
[pagina 537]
| |
dige, Hoogewal, 's-Gravenhage; maar van de Romeinen onder keizer Domitianus.’ Het moet gevreesd worden dat, toen in 1919-'20 een zedenschandaal waar jongelieden bij betrokken waren Den Haag op stelten zette, menigeen onmiddellijk aan Couperus zal hebben gedacht, wiens Cecilius en Cecilianus, gefêteerd door een curieus groepje oudere heren, voortdurend op het randje van de knapenliefde balanceren. Couperus' Romeinse aanvechtingen in deze tijd bleven niet bij de literatuur alleen. Adriaan H. Luijdjens wist een niet onamusante herinnering op te dissen die ons Couperus in toga laat zien - en niet hem alleen.Ga naar eindnoot53 Als scholier te Rotterdam redigeerde Luijdjens in die jaren, samen met enkele andere jongens, een letterkundig maandblaadje dat de naam Eb en Vloed droeg. De redactieleden huurden daarnaast vijf of zes keer per seizoen een zaal in de toenmalige Doelen, waar zij dan een bal organiseerden of een literaire avond gaven. Als sprekers nodigden zij een paar maal Frederik van Eeden uit, een andere keer Herman Robbers, Henriëtte Roland Holst of Herman Gorter. Het plan kwam toen al snel op ook Couperus eens te vragen. De Jongens zonden hem, om hem eerst enigszins op de hoogte te brengen van hun activiteiten, enkele exemplaren van hun tijdschrift. In een begeleidende brief vroegen zij volgens alle regels keurig belet. Zij hadden geluk: Couperus wilde hun genadiglijk een onderhoud toestaan. Luijdjens en een andere jongen begaven zich daarop naar Den Haag, waar zij op de Hoogewal bedeesd aanbelden. ‘Een keurig dienstmeisje in de destijds gebruikelijke dracht’, vertelt Luijdjens, ‘opende de deur en zei, dat mijnheer ons wachtte en dat we ons dus konden kleden. Dat klonk een beetje vreemd, omdat we in ieder geval ons stellig in onze beste jongensplunje hadden gestoken... Het meisje reikte ons een soort, vrij zware, toga, die ik bronskleurig zou willen noemen. “Dat is voor de kleur”, merkte zij op ter toelichting. Het was vreemd, maar toen we in de studeerkamer van de grote man werden toegelaten, leek het ons heel normaal. We begrepen, dat onze, nogal kleurige, jongenskleren in disharmonie zouden zijn geweest mee Couperus' omgeving. De grote man lag eveneens in een bronskleurig ruim “gewaad” op een zeer grote en brede sofa, richtte zich een beetje kwijnend op en wijzend op onze onnozele Eb en Vloedjes, die op een bankje naast de sofa lagen, zei hij: “Zeer sympathiek, zeer sympathiek”. En onmiddellijk daarna, wijzend naar een schaaltje met wat koekjes, liet hij er op volgen: “Hier staan de zoutjes”.’ - Het is misschien niet onmoge- | |
[pagina 538]
| |
lijk dat Couperus tot deze gewaden is geïnspireerd door de opvoering van De Tweelingen. Zelfs kan men zich afvragen of hij ze niet aan de intussen beëindigde reeks voorstellingen heeft overgehouden. Het grappige verhaal gaat overigens nog verder. Couperus ‘ging op de sofa zitten, een stapel kussens in zijn rug en nu bleek, dat hij onze pennevruchten wel degelijk gelezen had. Hij maakte er opmerkingen over, die hout sneden, prees sommige dingen, laakte andere, toonde belangstelling en wij waren natuurlijk niet weinig gelukkig met dit alles. [...] Had Couperus een regel, dat zulk een onderhoud twintig minuten mocht duren, of was het toeval? Na precies 20 minuten was hij uitgesproken (wij hadden met meer dan een paar bescheiden opmerkingen gemaakt) en precies op dat moment ging de deur open en kwam Mevrouw Couperus binnen, gevolgd door het dienstmeisje dat een blad droeg met een theepot en kopjes. Mevrouw Couperus schonk thee (voor drie personen), zei lief glimlachend een paar beleefdheidsfrasen en verdween, terwijl de “maestro” en wij onze kopjes leegdronken. Nog enkele minuten en wij begrepen, dat de “audiëntie” afgelopen was. Ons verzoek of hij in Rotterdam, in de Doelen, voor ons publiek wilde komen lezen, wimpelde hij af met een: “In Rotterdam? Die proletarische stad?” En toch heeft hij daarna wel degelijk ook in Rotterdam uit zijn werk gelezen.’
Eind mei 1917 ging Couperus nogmaals bij Herman Roelvink in Laren logeren. Daarna vertrok hij tot 9 juni naar Drenthe.Ga naar eindnoot54 Hij wilde namelijk alle provincies van Nederland een keer bezoeken. Een hotelhouder met literaire ambities had hem uitgenodigd te komen logeren. Het plaatsje in kwestie noemt Couperus helaas niet, maar het was in elk geval zo klein dat hij, toen de invitatie hem bereikte, eigenlijk niet eens wist waar het lag. Hij ging voornamelijk om eens poolshoogte te nemen. De hôtelier had hem namelijk voorgesteld een lezing te komen houden. Behalve kwetterende vogels viel er echter geen levende ziel te bekennen, en twijfel overviel Couperus. Desondanks deed hij een toezegging. Of het er echter ook werkelijk van gekomen is, wordt uit zijn verslag over deze Drentse dagen niet duidelijk.Ga naar eindnoot55 Hij nam de trein terug naar het Gooi. In Laren hoopte hij zijn verjaardag te vieren. Ditmaal nam hij voor tien dagen zijn intrek in hotel Hamdorff. Henri van Booven heeft hem daar op de elfde juni opgezocht om hem, zij het dan een dag te laat, alsnog te feliciteren. Van Booven gewaagt | |
[pagina 539]
| |
van een feestelijke stemming:Ga naar eindnoot56 ‘Het was een prachtige, warme dag en wij werden ontvangen op het balcon voor zijn kamers met het uitzicht naar het vijvertje en den frisschen overvloed van het jonge groen in het hooge geboomte dat eenige jaren later geveld zou worden.’ Ietwat cynisch deelt Van Booven mee dat Couperus onder ander keuvelde ‘over verliefdheid, huwelijk, echtscheiding en vereenzaming, de peryckelen van de houwelijken staat in het algemeen, waarmede hij ons buitengewoon vermaakte.’ - Couperus is tot 19 Juni in Laren gebleven. Al die tijd verscheen regelmatig iedere zondag een aflevering van De verliefde ezel in de courant. Waar hij ook was, hij verstond de kunst zich geheel van zijn omgeving af te zonderen en zich met weergaloze discipline te wijden aan de taak die hij nu eenmaal op zich genomen had. Eenmaal terug in Den Haag moest hij zich weer bezighouden met de bundels van zijn verspreide schetsen, die Veen bezig was voor uitgave gereed te maken. Hoe weinig Couperus zich in wezen niet alleen voor deze bundels maar zelfs voor de titels ervan was gaan interesseren, blijkt uit één klein zinnetje:Ga naar eindnoot57 ‘Ik vind nergens de proeven van den bundel der fantastische verhalen (ik noemde die geloof ik Legende, Mythe en Fantazie).’ Omdat het misschien nog weer wat extra's in het laatje zou brengen, vroeg hij Veen wel:Ga naar eindnoot58 ‘Heb je lust in een of twee deeltjes Epigrammen, overdruk uit de Haagsche Post; kleine boekjes met heel korte schetsjes (ik weet niet of je ze gelezen hebt). Dan zal ik je ze zenden en moet je maar eens zien wat je er voor geven kunt.’ Veen reageerde negatief. Schamper antwoordde Couperus:Ga naar eindnoot59 ‘Vergeef me, dat ik je lastig viel met die Epigrammen. Tal van H.P.-lezers hebben mij gevraagd en geschreven ze in een klein boekje uit te geven en daarom dacht ik dit te doen. Maar je zal wel gelijk hebben: ik word ook iederen dag onverkoopbaarder. Hoewel drie uitgevers op dit oogenblik ambieêren De Verliefde Ezel uit te geven, die in Het Vaderland verscheen.’ De reeks feuilletons waarin de roman verdeeld was, liep juist af.Ga naar eindnoot60 Vreemd moet Veen een halfjaar later wel opgekeken hebben, toen Couperus hem, hoed in de hand, de volgende brief schreef:Ga naar eindnoot61 ‘Amice. Ik kom bij je met het volgende voorstel. Zoû je dit jaar willen uitgeven De Verliefde Ezel, (in Het Vaderland verschenen.) De grootte is 20 feuilletons van ± 7 à 8 kolommen; dat wordt ± 200 bladzijden druks boek. Als honorarium vraag ik: ƒ 1500,- en behoud van auteursrecht voor volgende uitgaven. Tevens recht zelve een eenvoudig smaakvol bandje en omslag te | |
[pagina 540]
| |
kiezen. Mijn neef, Mr. Vlielander Hein, die den laatsten tijd mijn litterair-finantieele zaken deed, gaat naar Amerika. Daarom schrijf ik je zelve, ook uit oude relatie.’ - Maar ook dit boek heeft Veen, die het gevraagde honorarium ongetwijfeld te hoog vond, niet genomen. De verliefde ezel is, evenals De komedianten, uiteindelijk door Nijgh & Van Ditmar uitgegeven. Dr. R. van der Paardt, Apuleiuskenner bij uitstek, heeft - na Theo Bogaerts en Elisabeth VisserGa naar eindnoot62 - in een essay over De verliefde ezel er nog eens op gewezen dat Couperus de Metamorfosen van Apuleius al in 1897 gekend moet hebben, niet alleen gezien de titel van zijn eigen roman Metamorfoze maar ook vanwege Psyche, ‘dat door zijn motiefontlening en taalkunst rechtstreeks naar de “woordjongleur” Apuleius verwijst’.Ga naar eindnoot63 (Waarschijnlijk las Couperus in De Nieuwe Gids van 1894 Hein Boekens vertaling.) Terecht herinnerde hij er aan dat niet alleen Couperus' Psyche sterk autobiografisch getint is, maar dat reeds de Psyche uit de Apuleiustekst beschouwd mag worden als een ‘Apuleius in travestie’. De verliefde ezel staat echter nog veel dichter bij het antieke voorbeeld. In een voorrede heeft Couperus daar zelf ook de nadruk op gelegd: ‘... het motief steel ik ervoor uit Apuleius' Gouden Ezel...’ Het resultaat noemt Van der Paardt ‘een luchthartig werkje met weinig diepgang, wel vaardig geschreven, die indruk krijgt men bij de lectuur’. Een mening waar weinig op valt af te dingen. Ook bij Couperus gaat het om een jongeman die op reis door Thessalië ten gevolge van hekserij in een ezel verandert en bepaalde bloemen moet eten om weer onttoverd te raken. Bij Apuleius wordt hij tenslotte ingewijd in de mysteriën van Isis, bij Couperus in die van Eleusis. Maar waar de ik-figuur van het Latijnse voorbeeld een ware louteringstocht beleeft, lijkt het bij Couperus eerder om een tamelijk luchtige liefdesgeschiedenis te gaan. Dat was ook de bedoeling van Couperus zelf, die in zijn voorwoord de lezer toesprak met de woorden: ‘Ik hoop, dat ge mijn poging u iets anders voor te zetten dan novellistisch opgevatte moderne oorlogsberichten zult waarderen en tevens goedkeuren, dat wij alle, eenmaal onvermijdelijk geachte, dingen als naturalisme, realisme, symbolisme, psychologie over boord gooien en samen zwelgen zullen in de meest antieke onwaarschijnlijkheid, die een modern romanschrijver [...] kan verzinnen.’ - Toch, zo heeft Van der Paardt aangetoond, is er nog iets meer aan de hand. Bij analyse blijkt bij Couperus, evenals bij Apuleius, de ik-figuur | |
[pagina 541]
| |
zich te ontwikkelen tot iemand die leert de platonische liefde te verkiezen boven de zinnelijk erotische. De conclusie mag dus inderdaad getrokken worden dat Couperus in Apuleius een zielsverwant heeft ontdekt, om naar diens voorbeeld het zoveelste eigen, verhulde zelfportret te schilderen. Die hele zomer van 1917 bleef Couperus hard aan het werk. Hij kwam tot weinig andere dingen, zelfs niet tot het afleggen van bezoeken. Aan Maurits Wagenvoort - in Italiaanse tijden eenmaal ‘vriend Jan’ - schreef hij op 12 augustus:Ga naar eindnoot64 ‘Ik heb geen excuses om me te verontschuldigen, dat ik nog niet bij je geweest ben. De eenige reden is de zelfde, waarom ik bij zoo vele verwanten en vrienden niet kom. Indolentie en niet tot iets kunnen komen. Ik leef als een kluizenaar en werk, werk, werk. Dat is om het leven door te komen en te vergeten... Dus... geen excuses.’ De paradox wordt hier nog weer eens heel duidelijk. Indolentie, niet tot iets kunnen komen, stond voor Couperus gelijk met: rustig zitten schrijven en lezen, zich escapistisch terugtrekken en dat wat hij de krakende wereld placht te noemen, rustig in zijn voegen laten kraken. Wat hem er toe gebracht heeft zich na de vlotte Apuleius met een zo moeilijke schrijver als Pindarus bezig te gaan houden, is niet zonder meer duidelijk. Men krijgt de indruk dat hij, met het zich steeds langer voortslepen van de oorlogsjaren, zijn heil steeds meer in de antieke literatuur heeft gezocht. De eigentijdse Nederlandse letterkunde interesseerde hem nauwelijks. Dat is ook niet verwonderlijk. In alle prozagenres ontmoette hij minder talent dan hij zelf had. Na een kort intermezzo - gewijd aan Attiln en de Hunnen,Ga naar eindnoot65 waarover Couperus een opstel in twee delen voor Het Vaderland schreef; wilde hij met zijn Attila, ‘de ongevoelige Hun der Hunnen’, verwijzen naar de Duitse keizer, zoals Xerxes dat in de ogen van zijn tijdgenoten een jaar later eveneens zou doen? - begon hij aan De ode, gedateerd oktober 1917 en in januari 1918 gepubliceerd in Groot-NederlandGa naar eindnoot66 (in oktober 1918 door Nijgh & Van Ditmar afzonderlijk gedrukt en in tweehonderd vijftig door Couperus gesigneerde exemplaren uitgegeven). Centraal in dit laatste verhaal staat Pindarus' dertiende Olympische Ode, gericht tot de Olegethide Xenophon, atleet zonder weerga uit Korinthe, die in de vijfkamp (pentathlon) iedereen zou overwinnen. Het motief gaf Couperus gelegenheid ook vijfmaal de schoonheid van een atletisch ontwikkeld mannelijk lichaam te bezingen. Achtergrond vor- | |
[pagina 542]
| |
men de Olympische Spelen van 464 voor Christus. Couperus heeft er een liefdesgeschiedenis omheen geweven. Hij vertelt hoe de Korinthische hetaere Kallirhoë, verliefd op Xenophon, die zij kent van een uiteraard ietwat dubieus feestmaal, zich als jongen verkleedt om hem te zien zegevieren. Zij verkeert namelijk in de veronderstelling dat vrouwen niet worden toegelaten. Een hoogtepunt vormt het optreden van de al wat oudere dichter Pindarus. Als een door iedereen geëerde dichtervorst zingt hij Xenophon zijn overwinningsode toe. Aan het slot maakt Kallirhoe een amoureus afspraakje met de held van die dag: Xenophon. Hoewel het verhaal antiquarisch wat rammelt - Bogaerts wees er al op dat de ongehuwde Kallirhoë zich helemaal niet had hoeven te vermommen (maar dan had Couperus zijn androgyne toets gemist);Ga naar eindnoot67 Pindarus kan de ode niet op het feest zelf gedicht hebben (maar dan had Couperus een dramatisch hoogtepunt moeten laten schieten) -, heeft het een zekere naïeve bekoorlijkheid. Dit ondanks het feit dat het te hellenistisch van sfeer is en daarmee te dicht in de buurt komt van, bij voorbeeld, Vosmaers Nanno. Naïef is echter misschien niet het juiste woord. Couperus' zwierige beschrijvingen van gespierd en gebronsd manlijk naakt, van een pedofiele toeschouwer ook die de vermeende jongen met doorzichtige bedoelingen benadert, zijn voor de goede verstaander geraffineerd genoeg. De auteur voelde zich in zijn element! De ode is dan ook een klein meesterwerk geworden, dank zij juist zijn beknoptheid en ondanks de typisch Couperiaanse, hier en daar misschien wat al te zoete snoeperigheid.
Op zoek naar nieuwe onderwerpen, en om zich wat te verstrooien na zoveel klassieke oudheid, haalde Couperus op zekere dag zijn Walewein in de editie van W.J.A. Jonckbloet uit de kast. Hij begon zich weer eens te verdiepen in de Middelnederlandse literatuurgeschiedenis. De gedachte dat de stof voor een aardige roman hier als het ware voor het grijpen lag, was geen recente ingeving. In zijn voorwoord bij Het zwevende schaakbord zegt Couperus over zichzelf: ‘De hedendaagsche schrijver, die dit werk, tijdens zijne jaren lang geledene studiën in de Geschiedenis onzer Nederlandse Litteratuur bestudeerde en voorts voor zijn genoegen herlas, heeft altijd gemeend: hier is een bron, om eens een eigene schepping uit te doen wellen. En dit oogenblik is gekomen. Het Zwevende Schaakbord is geschreven en... een soort humoristisch vervolg geworden op den Midden-Nederlandschen roman van Penninc en Pieter Vostaert. Het Zwevende | |
[pagina 543]
| |
Schaakbord vertelt de avonturen van ridder Walewein na zijne eerste “queste”, maar laat eene periode van tien jaren verloopen.’ Couperus noemde zijn held overigens Gawein, evenals Walewein afgeleid van, zo zegt hij, de Keltische naam Gwalchmai. Die naam prefereerde hij. Wale-wein vond hij iets te slap klinken. De roman is van 27 oktober 1917 tot 29 juni 1918 in vijfendertig afleveringen in de Haagsche Post verschenen. Daar Couperus na 29 juli 1917 geen feuilletons meer in Het Vaderland heeft gepubliceerd, en na 30 juni evenmin artikelen in de Haagsche Post - op één enkele uitzondering naGa naar eindnoot68 - ligt het vermoeden voor de hand dat hij al in de zomermaanden van 1917 aan dit ongewone verhaal begonnen is. Of hij in een later stadium de voortgang van het boek, net als bij De verliefde ezel, per week heeft bijgehouden, kan niet meer vastgesteld worden. Waarschijnlijk is dit echter niet het geval, omdat Couperus in het najaar van 1917, na De ode van oktober, alweer een nieuwe roman in zijn hoofd had. Deze had in afleveringen in Groot-Nederland moeten verschijnen, maar is zoals wij zullen zien op enkele beginscènes na nooit gerealiseerd. Wat Het zwevende schaakbord betreft - de zoveelste historische vrucht van Couperus' hardnekkig escapisme -, het literatuuronderzoek heeft dit boek tot voor kort wat verwaarloosd. Karel Aardse heeft er intussen een studie aan gewijd die veel verheldert.Ga naar eindnoot69 Hoewel Couperus het in de eerste plaats geschreven heeft om zijn lezers op luchtige wijze te vermaken, en daar zelf wat mee te verdienen, blijkt het bij nadere beschouwing niet geheel gespeend te zijn van nevenbedoelingen. Bovendien staat deze bewerking niet alleen. Aardse wees niet slechts op de Walewein in verzen die G.H. Betz in 1890 publiceerde - en die Couperus gekend moet hebben; zijn vriend Pieter de Josselin de Jong had er illustraties bij gemaakt - maar vooral ook op Mark Twains A Yankee at the Court of King Artur uit 1899.Ga naar eindnoot70 In dit laatste boek gaat het om een confrontatie van de Middeleeuwse Arturwereld en de moderne tijd. Dat Couperus Mark Twains roman gekend heeft is gezien de verwantschap zeer waarschijnlijk. Couperus blijkt zowel oude als recente bronnen gebruikt te hebben. Enerzijds bestudeerde hij van Jacob van Maerlant diens Merlijns boec, en nog meer van Lodewijk van Velthem het Boec van Coninc Artur. Anderzijds documenteerde hij zich met W.J.A. Jonckbloets Walewein-uitgave uit 1846, die hij dus zelf noemt. Voorts raadpleegde hij diens Geschiedenis | |
[pagina 544]
| |
der Nederlandsche Letterkunde, 1.Ga naar eindnoot71 Een analyse leert dat Het zwevende schaakbord neerslag is geworden van een heimwee naar een tijd die wel voorbij is, maar sympathieker was dan het heden. In de woorden van Aardse: men begreep anno 1917Ga naar eindnoot72 ‘dat een tijd die bepaald wordt door techniek en wereldoorlogen zó kil en onherbergzaam is geworden dat men zou willen vluchten in een queeste als die van Gawein, ook al is er slechts sprake van een illusie’. Maar, zo gaat Aardse voort, ‘ofschoon die illusie aantrekkelijker is dan de realiteit en gemakkelijk gekoesterd kan worden, dwingt het boek toch de erkenning van deze realiteit af, want Couperus laat de koning net als Gawein sterven en sluit daarmee het tijdperk van wonder en avonturen definitief af. Men heeft geen keus, al zou men anders willen.’ Het zwevende schaakbord blijkt daarmee de uitdrukking van een ambivalente levenshouding te zijn. Hierin kunnen wij Couperus en zijn neiging tot escapisme inderdaad geheel herkennen. Zelf moet hij aan het boek veel plezier beleefd hebben. Evenals De verliefde ezel heeft hij het uit afzonderlijke eenheden samengesteld, niet op eigen instigatie overigens. De Haagsche Post verklaarde bij de lancering ervan op 20 oktober 1917,Ga naar eindnoot73 ‘dat wij [lees: Van Oss] den heer Couperus hebben verzocht zijn roman, die ongeveer een half jaar zal loopen, zóó in te deelen, dat het elke week te plaatsen hoofdstuk, ofschoon onderdeel van één geheel, toch absoluut op zich zelf staat’. Een eclatant succes lijkt de roman niet onmiddellijk beschoren te zijn geweest. Het heeft tot 1922 geduurd eer een uitgever het aandurfde - de Wereldbibliotheek in dit geval - er een boekuitgave van op de markt te brengen. Merkwaardig genoeg lag dat in Duitsland anders. Daar is een vertaling ervan al in 1921 als boek verschenen.
Escapisme of niet, Couperus volgde natuurlijk net als iedereen de oorlogsontwikkelingen dagelijks op de voet. Eind oktober werd de slag bij Caporetto geleverd, die voor Italië rampzalig verliep. Duitse divisies braken door de Italiaanse stellingen in de Julische Alpen. Duitsland viel aan in het dal van Tolmein en drong tot diep in het Venetische gebied door. Driehonderdduizend Italianen werden krijgsgevangen gemaakt. Het leger verloor drieduizend stuks geschut en werd ternauwernood gered door het ingrijpen van geallieerde divisies. De Italianen trokken zich terug op de Piave, waar zij, gesteund door Franse en Engelse troepen, stand hielden. Dit alles liet Couperus niet onberoerd. Hij schreef Emma Garzes een | |
[pagina 545]
| |
klein, briefje:Ga naar eindnoot74 ‘Sedert het eind van de vorige maand leven wij met U mee, wij delen al Uw angsten maar ook al Uw gevoelens van hoop. En de angsten zullen even voorbijgaand zijn als de hoop onwankelbaar blijft. Hecht geloof aan onze grote liefde voor het dierbare Vaderland, voor ons Italië, en geloof mij, al onze vriendschap. Bettina, Louis.’ Couperus' gedachten verwijlden vaker bij zijn Italiaanse kennissen dan de schaarse brieven aan Emma Garzes die bewaard zijn gebleven misschien doen veronderstellen. Zijn onvoltooide roman, begonnen in deze zelfde tijd, kan hiervan getuigen. |
|