Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermdIII [1915-1916]Met eigen meubels zijn huis inrichten kon Couperus niet. Wel probeerde hij die nu uit Italië terug te krijgen. Door de oorlogshandelingen - ook Italië deed nu mee - was dat geen gemakkelijke zaak. ‘Dank U, dat U zich met onze meubels bemoeit’, schreef hij aan Emma Garzes,Ga naar eindnoot1 in een ongewoon lange brief van 10 oktober 1915, die als volgt doorgaat: ‘vrienden met invloed bemoeien er zich hier ook mede, maar desalniettemin geloof ik, dat het zeer moeilijk zou zijn ze hier te krijgen en wij willen de verhuizing niet forceren; als de moeilijkheden onoverkomelijk zijn, zullen wij ons daar bij neerleggen en al onze bezittingen blijven dan in Italië, in afwachting van betere tijden... Inmiddels hebben wij zo ongeveer ons home ingericht; het is heel aardig, maar alles is nieuw, behalve de foto's van Italië, die ik heb laten inlijsten en die mij het aanbeden en verlaten land in herinnering brengen... O, als U wist van het heimwee, dat zich soms van mij meester maakt, in de nachten van slapeloosheid...! Toch, ik mag mij niet beklagen; het is goed weer terug te zijn in het vaderland, waar men mij bemint, kent, en fêteert... soms bijna te veel, voor mijn aard, die gij kent als meer die van een bohémien, die het prettig vindt onopgemerkt voorbij te gaan. Men verwent ons zeer; wij krijgen geschenken, bijna alsof wij met elkander trouwen!! Het leven is echter zeer duur (en alles wat men koopt evenzeer). Maar ik verdien genoeg geld met mijn voordrachten, of liever “lezingen” van fragmenten uit mijn werken; ik laat deze lezingen organiseren door het hele land heen-Amsterdam, Haarlem, Zeeland etc. - en zij hebben werkelijk veel succes, wat mij troosten moet voor vele dingen... Ons leven is zeer afwisselend en werelds: theater, concerten, soupers... ik hoop, dat dit niet te veel zal zijn voor mijn lieve Bettina; Hollanders, hoewel zeer ernstig, vooral in deze tijden - onze Koningin is bewonderenswaardig! - houden. (in Den Haag) van uitgaand leven, en wij hebben | |
[pagina 500]
| |
om ons heen zeer plezierige artistieke vrienden, afgezien van de familie, die heel talrijk is... Maar soms, lieve Vriendin... schijnt het mij toe dat er een periode van mijn leven is afgesloten: die van mijn arme jeugd, waar ik misschien te veel aan hing, met te veel vrouwelijke ijdelheid... en dat ik, gevierd als de Auteur en de Meester, bezig ben oud te worden, oud, oud... Ja, soms denk ik aan dat oude paleis, dat ik bemind heb als ware het mijn eigen - de grote trap, Antonio, onze kamers, de tuin,... waar ik zoveel van hield... Dat alles, dat is het verleden; het leven stort zich voorwaarts... en welke toekomst zal ons deel zijn...? Ik ben er niet voor gemaakt om oud te worden en ik ben bang voor de oude dag... Ik ben blij te vernemen dat ge vol moed zijt, dat het de Uwen goed gaat; ik denk zo dikwijls aan Mario en aan andere jonge mensen die ik ken en mijn hart krimpt ineen... Ik schrei soms als een kind, om de tijd, de wereld, de mensheid... Wanneer zal ik Rome weerzien, Florence... en Ulieden...!! Ik zend U een kleine plattegrond van ons huis, gelegen in het centrum; het bevindt zich boven een kleermaker, de deur is klein, de trap... niet die van het Palazzo Niccolini, maar is men eenmaal boven gekomen, laat ik zeggen op de piano nobile, want in dit land hebben wij vele verdiepingen en trappen, dan is het heel aardig en onze vrienden zeggen ons dat wij ons in deze twee maanden reeds een artistiek en comfortabel interieur hebben weten in te richten... Maar alles is nieuw en ik mis mijn oude herinneringen! En mijn boeken!! En zovéle dingen: het aardige portret van mijn moeder...’ Op deze plaats tekende Couperus een schets van het huis.Ga naar eindnoot2 We zien de deur, de trap, en de plaats van het kleermakersatelier op de begane grond. Daarboven was aan de voorkant een zickamer ingericht, met gezicht op het water. Salon, schreef hij erin, en: (later mijn werkkamer). Een typisch Hollandse porte brisée gaf toegang tot de achterkamer, die eveneens een zitvertrek was, zij het tevens werkkamer voor Elisabeth. Als wij mensen hebben, dineren wij daar, schreef Couperus erbij. Die vertrek grensde namelijk aan een kleine keuken in het verlengde van de gang, gelegen aan de achterkant van het huis. Annex aan deze kamer bevond zich ter andere zijde een vertrekje waar Couperus eenmaal zijn vriendin Emma hoopte te mogen onthalen op een meer intieme maaltijd. De verdieping daarboven was aan de voorzijde ingericht als slaapkamer voor Couperus. De achterkant was voor Elisabeth. Boven de keuken | |
[pagina 501]
| |
bevond zich daar de badkamer, en aan de andere kant een naaivertrekje. Op de derde etage lag aan de voorzijde van het huis nog weer een grote logeerkamer. Daar zou Emma moeten slapen. Wat wij een meidenkamertje plegen te noemen betitelde Couperus met ‘kleine zomersalon, waar ge Uw brieven zoudt kunnen schrijven’. Een aangrenzend hokje noemde hij ‘Uw cabinet de toilette’, terwijl een zinken plat niet alleen met ‘terras’ werd betiteld, maar tevens van de aanduiding ‘délice des chats et des chattes!’ werd voorzien: lustwarande voor katers en katten. ‘U ziet’, zo vervolgde hij, ‘het huis is groot, het is heel aangenaam en fris; laten wij hopen dat wij hier onze oude dag zullen slijten; Betty gelooft daar niet in en glimlacht... Lieve Vriendin, ik eindig: het stemt: mij tevreden dat ik dit rustige ogenblik heb kunnen vinden om U te schrijven; Betty slaapt (3 uur, middag, Zondag) na een souper ten onzent, dat heeft geduurd tot bijna 2.30 uur! Souper na het eerste Mengelberg Concert, onze grote Mengelberg, die zo gewaardeerd wordt te Rome... Morgen, lezing in Haarlem (ik lees Psyche); straks een charmante theevisite bij een Russische mevrouw, die sedert 30 jaren in Holland woont en de taal kent tot in alle finesses... De grote roman, die ik in mijn hoofd heb... wanneer zou ik die kunnen schrijven! Misschien dat het te pijnlijk zou zijn...’ Op welk romanidee Couperus hier zinspeelt valt moeilijk te zeggen. Het meest voor de hand ligt uiteraard De komedianten. Maar dit boek is pas ontstaan nadat hij Plautus' Menaechmi vertaald had, De Tweelingen, een komedie die in de roman een rol speelt. Er zijn geen directe aanwijzingen dat Couperus toen al met deze vertaling bezig was, hoewel dit ook niet geheel uitgesloten is. Wat Mengelberg betreft, Couperus had de grote dirigent bij A. Bredius leren kennen. Uit een brief van 19 oktober 1915, waarvan het Letterkundig Museum, een kopie bezit, blijkt dat in het bijzonder mevrouw Mengelberg er zorg voor had gedragen dat hij en Elisabeth over twee excellente balkonplaatsen konden beschikken, voor de beide series concerten waar zij zich op geabonneerd hadden. Toen Couperus zelf op 26 oktober in Amsterdam een lezing kwam geven, nodigde hij Willem Mengelberg en Tilly Mengelberg-Wubbe daar voor uit. Zij, van hun kant, inviteerden hem op die dag voor een noenmaal in hun huis Van Eeghenstraat 107. Couperus heeft hun uitnodiging aangenomen, maar wel op voorwaarde dat hij slechts weinig hoefde te eten en niet gedwongen zou zijn tot intensieve conversatie, daar hij zijn stem en zijn krachten wilde sparen... | |
[pagina 502]
| |
De brief aan Emma Garzes kreeg nog een aandoenlijk postscriptum: ‘De ie November zal ik geen bloemen zenden naar het kleine Kapelletje maar ik zal aan U denken, aan U allen en aan Uw aanbeden Moeder..’ Hieruit blijkt dat Couperus sedert 1911 gewend was ieder jaar op Allerheiligen bloemen te laten brengen naar het familiegrafhuisje waarin het stoffelijk overschot van de oude mevrouw Lodomez na haar suïcide was bijgezet.Ga naar eindnoot3 Voor het eerst moest hij nu verstek laten gaan. Zijn gedachten verwijlden niet alleen dikwijls bij Emma in Italië, maar natuurlijk ook bij Orlando in Zuid-Amerika. Op 11 september 1915 publiceerde Couperus in Het Vaderland het brieffragment Over mijn woning, dat misschien als zodanig een literaire constructie is, maar desalniettemin, zo blijkt uit de inhoud, aan zijn Italiaanse vriend gericht was. Deze hoopte om de tien dagen een brief van Couperus te zullen ontvangen Althans volgens de aanhef:Ga naar eindnoot4 ‘... en dat je om de tien dagen, minstens, particuliere copie van mij gewordt, wil ik wel overwegen, beste vriend, maar niet dadelijk belóoven, hoewel ik toch eigenlijk ook weêr niet het hart heb niet te belóoven. Laat mij dus niet belóoven maar zoo veel het mij doenbaar is, toch vervullen de niet gedane belofte... Indien ik dan nu weêr woon - herinner je, in 'ii durende den zaligen maar stikwarmen zomer, in Genève, de opgeworpene kwestie: Wonen of met Wonen? - is het in wat men hier een “bovenhuis” noemt:, het geen dadelijk een zekeren modesten maatstaf geeft. Een smal, houten trapje, steil als een laddertje Jakobs, voert naar mijn hemel omhoog en doet mij dikwijls met stillen weemoed herdenken het Palazzo Niccolini, zijn paleispoort, zijn granieten statietrap, en Antomo, den ouden, deftigen portier...’ In dit fragment beschrijft hij onder andere het uitzicht van zijn werkkamer. Recht voor hem stond een ceder. De boom staat daar trouwens nog altijd. Couperus vond dat heel prettig, hoewel de ceder niet op die uit de tuin van La Colonnata leek: een curieuze opmerking, die verwijst naar het gefingeerde bezoek aan Zio Piero, gedateerd 7 juli 1910. Uitvoerig vertelt hij Orlando over de typisch Haags-Hollandse eigenaar-digheden van zijn bovenhuis, waar hij een soort serre wilde inrichten om in weg te kunnen dromen:Ga naar eindnoot5 ‘... en, voor jou, mocht je komen, om je eeuwige sigarette te rooken en de rookwolkjes te blazen toe naar lucht-wolken boven mijn stad, naar den màneglans zelfs, want die was verleden heerlijk klaar en wijd en wit...’ Tenslotte spreekt hij hem, die nu op reis is en dus zelf tijdelijk niet 'woont', vermanend toe:Ga naar eindnoot6‘Wees filozofiesch als ik | |
[pagina 503]
| |
het ben en verlies niet de egale kalmte, die zoo dikwijls mij een bad was van rust. Want de dingen en de wereld zijn sterker dan wij, maar wij moeten het niet verraden, dat zij ons dwingen kunnen. Zelden zijn de dingen en de wereld harmoniesch aan onze wenschen en áls zij het waren, was dit het zoo héel korte oogenblik van het Geluk. Misschien heb je het wel eens gekend, misschien heb ik het wel eens gekend. Kennen wij het niet meer nu de wereld en de dingen zoo héel sterk, zoo véel sterker zijn dan arme wij en ons dwingen te doen als wij eigenlijk - in onze diepste ziel - niet wenschen...’ De moed wilde Couperus ondanks alles toch niet laten zakken. Eéns zouden zij elkaar terugzien: ‘... ik zal mijn glimlach om laeten Leven niét hebben verloren en je hadt toch áltijd pleizier in dien glimlach.’ Enkele van de feuilletons die Couperus in deze tijd in zijn nieuwe huis schreef, De betooveraarGa naar eindnoot7 en De zoeker,Ga naar eindnoot8 hebben ineens boeddhistische onderwerpen. Men zou moeten weten welke boeken Couperus in deze tijd las om na te kunnen gaan hoe hij hier zo ineens toe kwam. Van wel heel andere aard is de schets Democratizeering fan kunst.Ga naar eindnoot9 Samen met onder andere Top Naeff en M.J. Brusse had hij een boekje geschreven dat dienen moest als reclame voor het kledingbedrijf Magazijn Nederland (Katten-burg & Co.). Zijn eigen bijdrage daarin, Meditatie over het mannelijk toiletGa naar eindnoot10 is weinig meer dan een dandyeuze stijloefening naar aanleiding van de praktische kleren die wij dagelijks aantrekken en die in sterke tegenstelling staan tot de wel romantische maar tamelijk onhandige kledij van vroeger. Couperus voorzag nu dat sommigen zich er over zouden verbazen dat een kunstenaar van zijn formaat er niet tegen opzag zijn kunst te prostitueren tot ordinaire winkelreclame. A priori verdedigde hij zich, en hij deed het briljant. Had niet de beroemde schrijfster Matilda Serao zich verwaardigd een reclameboekje over antieke en moderne parfums te schrijven voor de grote Italiaanse parfumeur Bertelli? Wat was er tegen een volksconcert - over democratisering gesproken - of tegen een schilder die een openbaar gebouw decoreerde, zodat 's mans kunst door een ieder gezien kon worden? - In werkelijkheid ging het er overigens minder om dat Couperus ineens zo democratisch zou zijn geworden. Belangrijker was het feit dat hij een aardig honorarium van het kledingmagazijn had getoucheerd. En dat was nooit weg... Verrassend is ineens een schets als De dierenGa naar eindnoot11 Van een hoge rots, zo deed hij het voorkomen (zijn werkkamer hoog boven Den Haag), ‘waar | |
[pagina 504]
| |
ik geklommen was, om mijn eigen wereldsmart te verbergen in nacht en eenzaamheid, zag ik de Dieren...’ Het betreft hier een allegorische voorstelling van de wereldoorlog, uitgebeeld in een aantal symbolen die ten dele ontleend zijn aan Couperus' eigen vroegere werk. De oorlog te land en ter zee zijn een draak en een zeeslang die elkaar niet meer loslaten. De Duitse en Oostenrijkse adelaren, de Engelse leeuw, de Gallische haan, de Italiaanse wolvin, alle dieren liggen met elkaar overhoop. - De Chimera uit Psyche (verbeeldingskracht) tracht de zwijgende Sfinx (wijsheid) eindelijk tot spreken te bregen. De Sfinx echter weet dat het raadsel pas over eeuwen zal worden opgelost. Klaaglijk zoekt de Eenhoorn de trouw, die hij verloren heeft, en zonder wie nooit de vrede gewekt kan worden. Er lijkt voor al deze dieren geen uitkomst te zijn. Tenslotte verheft de Feniks zich, herboren opstijgende uit zijn as. Dit is de altijd weer herlevende hoop - men herinnere zich God en goden - de mensheid steunen kan in haar verwachting dat eenmaal alles ten goede zal keren. Toch zag Couperus de toekomst uiterst somber in. Dat maakte het sprookje De herscheppingenGa naar eindnoot12 duidelijk. De herfst van 1915 bracht schitterende gouden dagen die hem enerzijds een openbaring waren, omdat het leek alsof het najaar hem wilde troosten voor zijn verloren Italië, waar hij alles had achtergelaten wat hem lief was. Dit thema, telkens weerkerend in deze periode, heeft hij nergens indrukwekkender verwoord dan in Aan den stralenden herfst.Ga naar eindnoot13 Bijna kon hij zich niet meer voorstellen waarom zijn vroege jeugd in Den Haag ooit somber geweest was:Ga naar eindnoot14 ‘O Leed, zoo vér, nauwlijks zie ik uwe schimmen in dezen stralenden Herfst! Ik wil u niet vergeten, maar wat zijt ge ver! Waart ge niet eenmaal mijn leven, o Leed? En nu... nu, wat zijt ge geworden? Op deze zelfde plaatsen, waar gij weendet in droeven, somberen, ouden herfst... straalt en klatert de nieuwe Herfst... Moeten wij dan altijd weêr beginnen, moeten de nieuwe energieën steeds worden herboren...?’ - De andere zijde van deze openbaring was een donkere schaduw: levensmoeheid, steeds weer opnieuw. Maar hij zag heel goed in dat dit in wezen bij hem hoorde:Ga naar eindnoot15 ‘Ik ben altijd de minnaar geweest van het Verleden, de minnaar van mijn eigen Verleden en voor de jonge Toekomst was ik áltijd bang!’ - Psyche ten spijt...! Sprak hij de ene week nog over de Feniks van de hoop, in de stralende herfstdagen van oktober 1915 schreef hij veertien dagen later: ‘... o sterk e Heraut der Toekomst... Weet ge, ik gelóof niet aan haar...’ Ook deze bladzijden eindigen weer somber, met | |
[pagina 505]
| |
onstilbaar verlangen naar de dood, het ‘zacht weg verstijven in de ijzige omhelzingen van wie genaderd zijn...’ Juist de herhaling, steeds weer, van deze somberheid, maakt dat wij dit niet af mogen doen met ‘litteratuur’. Heviger en duidelijker nog heeft hij het uitgezegd in De mijmeriij.Ga naar eindnoot16 De herinnering aan de met zijn onmaatschappelijke aanleg en homo-erotische verlangens samenhangende problematiek van zijn jongere jaren stak, in de woning die bijna hetzelfde uitzicht had en dezelfde lichtval kende als zijn geboortehuis aan de Mauritskade, en die maar enkele honderden meters verderop lag, weer sterk de kop op. De belangrijkste passage zij hier nogmaals geciteerd:Ga naar eindnoot17 ‘O, mijn Leed, o mijn hevige Smart... toen, eenmaal, scheent gij mij bovenmenschelijk toe: nu heb ik u uitgeleden, maar vergeten zal ik u nooit. O mijn Smart, wat waart gij toen zwaar, wat hebt gij mij toen verpletterd, zoo zeer, dat ik mijzelven nu verbaas, dat ik nog leef. Wat heb ik met u geworsteld, gehijgd, wat hebben wij samen geleden, ik om ú maar gij om mij, die mij smart aan moest doen, o Smart! Toen zijn de dagen voorbij gegaan, de jaren voorbij gegaan; toen zijt gij mij heilig geworden, terwijl ik, onwillig, herleefde. En, nu in deze liefste, donkere ure, nu zie ik u, na den dollen dans, voor mij verrijzen als steeds, zoo groot, zoo zuiver, zoo rein, o Smart van mijn leven, Moeder van mijn ziel! Gij zijt de Waarheid geweest, de immense Waarheid, bijna te immens voor mijn kleine leven, te verpletterend voor mijn kleine zelf! Gij zijt de reusachtige Werkelijkheid geweest, o immense smart, die de goden mij gaven!’
Een van zijn feuilletons uit deze laatste maanden van 1915, De uren,Ga naar eindnoot18 vertelt ons iets over Couperus' dagindeling. Omstreeks zes uur in de morgen werd hij wakker. Hij schrok dan zo vreselijk van de gedachte dat er een nieuwe dag was aangebroken - ‘Weer een dag! Weêreen dag!’ - dat hij onmiddellijk weer trachtte in te slapen. Tegen tienen (!) bracht Elisa-beth hem warme thee op bed en zij trok de gordijnen open. Couperus begreep dat hij nu wel moest opstaan, nam omslachtig een bad, schoor zich, en kleedde zich met zorgvuldigheid traag aan, onder het motto:Ga naar eindnoot19 ‘Grauwe spleen der Hollandsche morgen-uren, ik kén ze weêr, zoo als ik ze vroeger kende. Gij zijt weêr precies het zelfde, wat gij vroeger-waart, in de dagen mijner jeugd.’ Daarna nam hij zijn ochtendpost door, bladerde wat in de courant, ging soms een boodschap doen, om pas wat op te leven tegen dat het gebenedijde lunchuur aanbrak. Was dat eenmaal voorbij, | |
[pagina 506]
| |
dan zette hij er zich toe om rustig wat te schrijvenGa naar eindnoot20 - ‘een paar uurtjes maar, een paar lichtende middaguurtjes maar, o lezer, die meent, dat ik mij dóod schrijf, wat ik nooit van plan ben te doen!’ Om vijf uur zette hij zelf thee, maakte het haardvuur aan en bleef bij het zachte schijnsel van zijn schemerlampen wat zitten peinzen. Soms ging hij dan nog even wandelen - Elisabeth kookte intussen - om tenslotte bij thuiskomst om zeven uur het eten op tafel te vinden. De avonden reserveerde hij voor allerlei aangename verzetijes:Ga naar eindnoot21 ‘Ik ben de man van den avond en nacht der feestelijke schijnsels en schuimende wijnen, der een weinig geëxaspereerd tintelende conversatie, der gezellig mondaine gloriën, die zich besluiten in een paar warm kleurige salons, waarin, bij een prettig souper, de absolute doelloosheid ons bewust wordt dezen, met loome Uren aangevangen, Dag te eindigen en naar bed te gaan...’ Op een van zulke avonden - 16 november - ontmoette Couperus aan een diner ten huize van Cyriel Buysse zijn latere biograaf Henri van Booven.Ga naar eindnoot22 Deze, zeer geïmponeerd, heeft daar uitvoerig verslag van gedaan. De heren hadden nog met eerder kennis met elkaar gemaakt. Wel moest Couperus het een en ander van hem gelezen hebben. Afgezien van de roem die Van Booven met zijn roman Tropenwee (1904) geoogst had, publiceerde hij soms wel eens in Couperus' eigen tijdschrift Groot-Nederland. Aan het diner zouden behalve de dochter van Buysse ook de toekomstige ontdekkingsreizigers naar de Karakoroem de heer Ph. C.Visser en mevrouw Visser-Hooft aanzitten. In de met kaarsen verlichte vertrekken wachtte het gezelschap niet zonder spanning op Couperus en Elisabeth. De laatste trad het eerst binnen. Volgens Van Boovens beschrijving, die onbedoeld wat komisch aandoet daar hij voor Couperus een welhaast pathetische bewondering koesterde, bewoog Elisabeth zich ‘als zwevend en met groote waardigheid naar hare gastheeren en toen kwam Louis zelf, hoog, voornaam, de vorst onder onze intellectueelen. Groot, slank rechtop, gerokt, de handen beringd, rekkend een langen, gouden fijnen ketting, neerlijnend van zijn lorgnon over zijn witte vest. Eigenaardig waren zijn donkere oogen achter groote brilleglazen. Nog zie ik dat traag overwogen gebaar dier enorme handen. Rijzig van gestalte, scheen hij als over ons allen heen te zien, maar, zijn gastheeren ontwarend, begroette hij: “Dag Mevrouwtje”, “Dag Cyriel”, en, tegen de dochters: “Dag schatten”. Zijn stem klonk hoog, bijna klaaglijk traag met een zekere | |
[pagina 507]
| |
overwogenheid, eenigszins geaffecteerd, maar, een gemaaktheid, waarvan ik dadelijk begreep dat die in hém volkomen, natuurlijk was, iets afzonderlijks van hem. Maar ik kon mij ook heel goed voorstellen dat velen hem in stem, gebaren en manieren aanzagen voor iemand, die er op uit is te verbluffen of te doen verbazen en hem daarom voor aanmatigend hielden.’ Couperus voerde het hoogste woord, pochte er vrolijk op dat hij sedert kort een secretaris had - Frans Vlielander Hein, een drieëndertig jaar oude zoon van Catharina en Benjamin; deze heeft hem als zodanig wel eens bijgestaan -, sprak over vaderlandsliefde, zijn lezingen, de oorlog, en deed dit alles op een trouwhartige toon. Van Booven kwam voor zichzelf tot de overtuiging ‘dat deze groote man eigenlijk heel eenvoudig was’. Na het diner werd in Buysses studeerkamer koffie geserveerd. Op een vraag van Van Booven vertelde Couperus hoe hij in Indië zelf eens een frappant geval van Stille Kracht had ervaren: het betrof het avontuur in de badkamer van Gabroe, Blitar, zoals hij dat daar in 1899 beleefd had. In de roman De stille kracht inspireerde het hem, zoals wij gezien hebben, tot het motief van de geheimzinnige witte hadji, die er soms is en er toch niet is. Later heeft Couperus dit verhaal nog eens afzonderlijk gepubliceerd, heilig overtuigd dat hij gezien had wat hij meende te hebben gezien.Ga naar eindnoot23 Ruim een maand later, op de tweeëntwintigste december, ontmoette Van Booven hem nogmaals, dit keer in Hilversum waar hij zelf woonde:Ga naar eindnoot24 ‘Het toeval wilde dat ik omstreeks 5 uur op weg naar het gebouw waar Couperus dien avond te Hilversum lezen zou, hem on-moette. In het lantaarnlicht herkende hij mij niet en hij vraagde mij den weg naar “De Vereeniging”. Onmiddellijk daarna volgde de herkenning. Hij kwam van het Hof van Holland, waar hij logeerde; Mevrouw Couperus was niet mee gekomen. “Ik zie graag de zaal waar ik een avond lezen moet, vooraf”, zeide hij. Binnen in de Vereeniging deden wij een soort balustrade van het podium verwijderen, schikten nog een kleinigheid omtrent de tapijten, vervolgens wandelden we wat door den avond en Couperus vertelde een paar herinneringen van Hilversum, uit het jaar 1891. Bij het hotel namen wij afscheid.’ - In de pauze van de lezing, die avond, werd Couperus begroet door een jeugdvriendin uit Indië, getrouwd met een schilder. Van Booven voelde zich getroffen door de oprechte blijdschap die Couperus toen toonde. Ook heeft Van Booven hem in Hof en Haard ontvangen. Een zekere | |
[pagina 508]
| |
‘mevrouw G.’Ga naar eindnoot25 vroeg bij die gelegenheid, toen het gesprek weer op de oorlog kwam, of Couperus eigenlijk partij had gekozen. De schrijver van Brieven van den nutteloozen toeschouwer veinsde dat zonderling genoeg niet gedaan te hebben. Hij verklaarde, volgens Van Booven mat glimlachend:Ga naar eindnoot26 ‘O! geen partij! Geen partij! ik wou alleen maar dat ze ophielden.’ Liever dan over de politiek van zijn eigen tijd na te denken schreef Couperus grappige sprookjes voor de mensen. De dochter van BlauwbaardGa naar eindnoot27 en De zoon van Don JuanGa naar eindnoot28 zijn daar niet onamusante voorbeelden van. Zij tonen ons de schrijver weer eens in een olijke bui. In deze novembermaand realiseerde Couperus zich op zekere dag dat het precies vijfentwintig jaar geleden was sinds hij definitief het ouderlijk huis verlaten had met de bedoeling zich in Parijs te vestigen. In het ernstige, op het eerste gezicht duistere sprookje De legende van den gelen diamantGa naar eindnoot29 heeft hij de kwintessens van dit keerpunt in zijn jonge leven, waar nog geen jaar later zijn huwelijk op volgde, weergegeven. Zouden wij zijn biografie niet kennen, dan zou de diepere betekenis van het verhaal ons ten enen male ontgaan. Couperus, vermomd als Merlijn, is ditmaal een tovenaar, lees: kunstenaar, die zich al op jeugdige leeftijd de magie, lees: de schrijfkunst, heeft eigen gemaakt. Uit het kasteel van zijn vader (men herinnere zich het slot van Psyches papa) afdalend naar de wereld, heeft hij het koud, zijn macht ten spijt, die hij bij zich draagt in de vorm van een diamanten ring met wonderlijke vermogens. Deze toverring zuigt namelijk het zonlicht in zich op, dat niet alleen Merlijn zelf verwarmt, maar ook het kasteel waar hij in terugkeert (het innerlijk bevredigd talent). Desondanks voelt hij zich om onduidelijke redenen doodongelukkig. Merlijn doet de ring daarom af en verlaat het slot (het vertrek naar Parijs). In de wereld krijgt hij het desondanks steeds kouder - tot hij op zijn zwerftocht struikelt over een bevroren blonde maagd (Elisabeth), die juist op weg naar hem toe is, om hem om erbarming te vragen: zonder zijn betoverende talenten ligt haar wereld in duisternis verloren. Zij heeft het niet gehaald. Onderweg is zij ineengezegen. Maar dood is zij niet! Merlijn neemt haar mee naar zijn slot. Daar verwarmen zij zich aan elkaar, vatten liefde voor elkaar op, en als huwelijksgeschenk ontvangt de maagd nu van Merlijn niets meer of minder dan de magische ring. Zij, dankzij haar menselijke warmte, blijkt echter op haar beurt tot wonderen in staat te zijn: de diamant verliest zijn onsplijtbare hardheid. De maagd | |
[pagina 509]
| |
vertrap hem. Duizenden scherven vallen overal over Merlijns wereld, die er voor altijd door verwarmd wordt: ‘Ik voel mij gelukkig, zeide Merlijn; als ik niet wist, - ik, die almachtig was, - dat god of mensch zich kon voelen...’ Buiten zijn eigen, innerlijke wereld kon Couperus de werkelijkheid niet anders zien dan als een koude, lege maan. Het is een wereld van dood en einde, die hij in De maagd in de maanGa naar eindnoot30 oproept. Déze maagd is het gestorven leven, haar zoon is de dode weelde. Puinhopen, woestenijen en asregens zijn het decor van het voorlopig laatste sprookje in een reeks die uit het late najaar van 1915 dateert. Kerstmis werd een haast schrijnend feest, in die donkere tijd van oorlogsellende buiten de grenzen. De schoonmoeder van Henri van Booven, mevrouw Lopez Suasso-Aletrino, stuurde Couperus als kerstkaart een zacht getinte Madonna waar hij haar met warmte voor dankte.Ga naar eindnoot31 Het was een geschenk, schreef hij haar, ‘dat mijne een weinig naakte kamer (wij wachten steeds onze meubels uit Italië) opsiert’. Ook zij had zijn lezing in Hilversum bijgewoond, en hij vervolgde: ‘De avond in Hilversum, zoo gezellig besloten in Hof en Haard, heeft mij een onvergetelijke herinnering achter gelaten, waarvoor ik werkelijk dankbaar ben.’ (Een kort postscriptum bij deze brief - ‘Aan Mevr. Grothe mille respetti’ - verraadt de naam van de door Van Booven zo discreet vermelde ‘mevrouw G.’.Ga naar eindnoot32) Intussen was in de loop van dat najaar eindelijk De ongelukkige in boekvorm bij Van Holkema en Warendorf verschenen. Als een addendum op de roman schreef Couperus begin december De dood van den Dappere,Ga naar eindnoot33 over het levenseinde van El Zagal. Daarmee was zijn arsenaal aan historische Spaanse onderwerpen voorgoed uitgeput. Aan De ongelukkige, moeizaam tot stand gekomen, moeizaam ook tot een boek geworden, beleefde Couperus na verschijnen al even weinig genoegen. Begrijpelijk is dat eigenlijk niet. Deze historische roman beschrijft de ondergang van de laatste koning van Granada, ‘Boabdil’ (Aboe Abdallah Mohammed, in de geschiedschrijving inderdaad de Ongelukkige genoemd). Het is een welisswaar met afstand, maar niettemin buitengewoon visionair geschreven epos, dat in brandende kleuren verhaalt hoe Boabdil, na in 1482 zijn vader Moeleihasan (Ali Aboe'l Hasan) van de troon gestoten te hebben, vergeefs tegen Ferdinand van Aragon strijdt om zich tenslotte in 1483 aan hem te onderwerpen. In grootse fresco's als het ware schildert Couperus de burgeroorlog van die tijd, voert behalve Isabella van Castilië en Ferdinand | |
[pagina 510]
| |
talrijke bijfiguren ten tonele, en beeldt dit alles uit in een meeslepende, haast zingende taal die van de roman één lang prozagedicht maakt: Het boek is in zijn oeuvre uniek en overtuigt vooral doordat hij de landschappen en burchten, steden en paleizen zelf gezien heeft en uit zijn geheugen scherp weet op te roepen. Het bereidt Iskander voor, maar overtreft de latere Alexanderroman veelal in visie. De Nederlandse kritiek heeft De ongelukkige verwaarloosd. Voor zover er al over geschreven werd, bleven de beschouwingen voor het merendeel steken in oppervlakkige sneeren en dooddoeners. Een gunstige uitzondering vormde Willem Kloos, die het epos een wezenlijk-historische roman noemde,Ga naar eindnoot34 wegens ‘de juiste afbeelding zoowel van de uiterlijke drukte als van het voelen en denken der tijden lang-geleên’. De drie laatste bladzijden beschouwde Kloos zonder enig voorbehoud als behorend tot het schoonste wat de moderne Nederlandse letterkunde had voortgebracht. Zeer prees hij de harmonie en zuiverheid ervan. Dit bracht Couperus er toe op de vierde januari van 1916 een brief te schrijven aan de echtgenote van de grote dichter, Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe.Ga naar eindnoot35 Hij kende haar persoonlijk, niet alleen door eerdere correspondentie, maar tevens doordat zij hem in het najaar van 1915 op een niet exact bekende datum de oorkonde van dein 1914 aan Couperus-toen hij nog in Italië was - toegekende Nieuwe Gidsprijs was komen overhandigen. Dat hij zelf veel van De ongelukkige hield blijkt niet alleen uit deze brief, maar ook uit het feit dat hij de roman bij herhaling voor zijn lezingen heeft gebruikt. Hij schreef haar: ‘Het ligt niet in mijn aard te “bedanken” voor een kritiek. Maar ik voel mij toch gedrongen U-zoo niet, uit schuchterheid, aan Uw echtgenoot zelven - te zeggen hoe innig warm de waardering van Willem Kloos voor mijn laatste werk mij aan doet. Zulk een boek, dat men alléen schrijft voor zich - want het wordt noch verkocht noch gelezen - zulk een “nuttelooze” daad, die alléen kunst was en nìets meer, doorvoeld en op waarde geschat te zien, vervult mij met een ontroerde dankbaarheid. Zeg dit, zoo ge wilt, Zeer geachte Mevrouw, aan Uw echtgenoot, dien ik beschouw niet alleen als Hollands grootsten en gevoeligsten dichter onzer periode maar ook als de gewetensvolle dóorziener van het werk anderer schrijvers.’ Couperus hoopte haar, Kloos zelf en Jeannes zuster Jacqueline Reyneke van Stuwe, spoedig eens bij hem thuis te mogen uitnodigen. Deze brief is er een merkwaardig getuigenis van dat Coupe- | |
[pagina 511]
| |
rus, eertijds door Kloos verguisd en bespot om zijn eigen poëzie, werkelijk trots en dankbaar was dat de Grote Dichter ook hem tenslotte in zijn volle eigen waarde was gaan erkennen. Maar: niet verkocht en niet gelezen! Een aanmoediging om aan een nieuw boek te beginnen was dat niet bepaald. Op 24 december 1915 had Couperus bovendien zijn voorlopig laatste feuilleton in Het Vaderland gepubliceerd. Voelde hij zich, zonder Italië als bron van inspiratie, min of meer uitgeschreven? Tot 23 december 1916 heeft hij zijn medewerking aan de courant gestaakt, wellicht echter mede om zijn handen voor andere dingen vrij te hebben. In zijn laatste, op de dag voor Kerstmis nog verschenen causerie Van en over mijne lezingen, onderhield hij zijn lezers nogmaals over zijn optreden overal in Nederland. De successen die hij daarmee boekte eisten hem steeds meer op:Ga naar eindnoot36 ‘Nu echter, nu ik voel het zeer sympathieke contact tusschen mijn publiek en mij - en dat in alle plaatsen, waar ik gelezen heb, - ga ik gaarne met mijn prestaties voort. Wil ik u eens wat verraden? Maar niemand over vertellen, hoor! Nu dan... èn Roelvink en Verkade hebben mij prachtige aanbiedingen gedaan om nu en dan “gast” te zijn in de Koninklijke of op de elegante planken van Die Haghespelers. Ik denk er echter niet aan! Ik zoû dan maar éen rol kunnen spelen per avond en nú speel ik er vier, vijf, zes... Ik geloof, dat dit een beetje het geheim is, dat ik mijne toehoorders weet vast te houden. Met de vertellende, vlakke stem er tusschen zoo veel mogelijk de dramatis-personae van het verhaal te vertolken in stem en even hier en daar, door een ènkel gebaar, dit te illustreeren.’ Vlissingen, Middelburg, Arnhem, overal had hij volle zalen getrokken. Alleen in Haarlem niet, Maar, ‘Rotterdam heeft mij voor die kleine teleurstelling getroost niet zoo sympathieke horden, dat ik werkelijk paf stond, toen ik binnen kwam en in vollen ernst meende, dat er iets “gebeurd” was, daar ik niets begreep van zoo velen, die mij den weg naar mijn podium versperden... En te Amsterdam? Ik onthoû alléen de goede dingen in mijn leven en niets en niemand heeft kunnen verhinderen, dat ik van Arti en Kleine-Concertzaal en wérkelijk, zelfs van “Roos” mij niet anders herinner dan hartelijke waardeering van zóo velen dat ik met een gerust geweten mij vergeven kan, dat ik nimmer Katholiek was.’ Al had hij de voorstellen van Roelvink en Verkade afgeslagen, nochtans trok het theater hem meer en meer aan. Ook Elisabeth trouwens. In een ongedateerde, waatschijnlijk in januari 1916 geschreven brief aan | |
[pagina 512]
| |
Veen vroeg Couperus om exemplaren van Extaze, Langs lijnen, De kleine zielen en De stille kracht, mee de mededeling dal zijn vrouw wilde proberen een van deze boeken voor het toneel te bewerken. Daar hij de naam van Eduard Verkade in dit verband noemt, is deze het vermoedelijk geweest die het idee geopperd heeft. Couperus had echter nog steeds niet de beschikking over zijn eigen bibliotheek:Ga naar eindnoot37 ‘Ik ben hier verstoken van al mijn boeken en mis ze zeer. Ik heb hoop door de N.O.T. mijn boeltje einde April uit Italië hier te ontvangen,... tenzij de boel op een mijn stoot...’ In een postscripturn deed hij een belangrijke mededeling: ‘Ik heb 3 nieuwe ideeën, maar geen tijd te schrijven, door mijn lezingen. Maar die zijn van den zomer gedaan.’ Kennelijk wilde Couperus Veen niet als uitgever verliezen. Deze, van zijn kant, wenste dat evenmin. Couperus' gebundelde feuilletons zijn steeds door Veen uitgegeven. De correspondentie in deze tijd gewaagt voortdurend van nieuwe bundels. Erg overdacht samengesteld zijn ze overigens niet. Afzonderlijke deeltjes als Jan en Florence, Wreede portretten, Der dingen ziel houden bij voorbeeld nauwelijks rekening met de chronologie. Ook inhoudelijk zijn ze soms, men kan dat niet verhelen, een vreemde mengelmoes, al zou Couperus zelf daar misschien aan toegevoegd hebben: máar een charmante mengelmoes! De nieuwe ideeën die hij had kregen niet meteen gelegenheid uit te kristalliseren. En toch! In een volgende brief, waarschijnlijk uit begin april, deelde Couperus zijn uitgever mee:Ga naar eindnoot38 ‘Ik ben begonnen een historische Romeinsche roman (Romeinsch tooneelleven, ten tijde keizer Domitianus).’ Zijn vertaling van Plautus' Menaechmi had hij toen voltooid. Hij wilde die graag bij Veen onderbrengen, maar op een bijzondere manier: het moest een luxe uitgave worden, alleen bij intekening verkrijgbaar. Veen voelde daar niet voor. Tenslotte is De tweelingbroeders verschenen in de reeks dramatische bijvoegsels van Groot-Nederland, juli 1916. Het moment waarop hij aan de Plautusvertaling begonnen is kan moeilijk precies vastgesteld worden. Het ontstaan van De komedianten daarentegen kunnen wij vrij goed nagaan. Wij zagen dat Couperus al in oktober 1915 zinspeelde op een roman die hij in zijn hoofd had. Hij moet toen, tijdens het lezen van de Menaechmi in het Latijn, op de gedachte zijn gekomen de komedie niet alleen te vertalen maar er ook verder nog iets mee te doen, iets dat hemzelf plezier zou verschaffen. In de daaropvolgende maanden heeft hij zijn inval ‘bepeinsd’, zoals hij dat gewend was. | |
[pagina 513]
| |
Toen de roman eenmaal voltooid was, heeft hij met Veen niet tot een overeenkomst wat betreft een uitgave in boekvorm kunnen komen. De komedianten zou in 1917 uiteindelijk het licht zien bij Nijgh & Van Ditmar te Rotterdam. In dezelfde brief waarin hij Veen vertelde dat hij aan een nieuwe roman begonnen was, schreef hij dat hij binnenkort zijn inboedel uit Italië kon verwachten. Eindelijk. Maar hoe prettig dat op zichzelf ook was, het betekende tevens het definitieve einde van zijn Italiaanse periode. Couperus heeft dat heel goed beseft en het schokte hem. Aan Emma Garzes, die zo goed voor zijn bezittingen gezorgd had, schreef hij op 22 februari:Ga naar eindnoot39 ‘Neen, lieve vriendin, wij zullen niet meer terugkomen om er te wonen. Ik kan mijn aandoeningen niet herhalen - ik heb dat nooit gekund - en de Italiaanse Periode... is afgelopen. Zij ligt begraven in mijn hart, als een herinnering aan tederheid en aan schoonheid en met deze herinnering bewaar ik die andere herinnering: die van mijn jeugd. Dat alles is voorbij. Ik moet de goden erkentelijk zijn, dat zij mij genoeg liefhebben om mij iets anders te schenken in ruil, maar dat wat zij mij ontnomen hebben, dat zullen zij niet meer teruggeven. Zij hebben mij de sympathie geschonken, de waardering van mijn volk...de glorie, als men dat zeggen kan (zij is zeer beperkt, onze Hollandse glorie...) maar zij hebben mijn jeugd in mij gedood en alles wat ontbloeide daarginds in de zuidelijke zon. Het is afgelopen met de “Jonge man”, die Vera ontmoette op de hoek Strozzi-Tornabuoni in licht pak, de vilthoed zo een beetje op het oor... [Vera was een zuster van Mario Rossi, een nichtje dus van Emma]. Dat is geheel, voorgoed voorbij; hier, ben ik de Meester, weet U... Nu ja, dat is altijd nog iets. Lieve vriendin, ik ga U geen andere interessante dingen meer vertellen; ondanks mijzelf zou ik treurig worden. En er is geen reden om het te zijn... voor het ogenblik, moet men de dagen zegenen die zachtjes voortrollen terwijl de immense Tragedie voortrolt buiten onze grenzen. Ontvang mijn allerbeste wensen voor ons dierbaar Italië... Zeg aan allen die zich ons herinneren dat wij hun herinnering bewaren en ga een ogenblik langs bij Antonio om hem te zeggen, dat ik werkelijk op hem gesteld was, de brave oude man.’
Intussen gingen de voordrachten steeds maar door, een lange reeks. In de oorlogsjaren was Couperus niet de enige schrijver die veel lezingen hield Eind januari kwam op zijn beurt Henri van Booven naar Den Haag om uit | |
[pagina 514]
| |
eigen werk voor te lezen in de kunstkring Hollando-Belge. Couperus, daarvan in Hilversum al op de hoogte gesteld, nodigde Van Booven en diens echtgenote uit voor een souper op de Hoogewal. Een neef van Van Booven, de journalist Leopold Aletrino, werkte in die rijd bij Het Vaderland - hij zou enkele jaren later naar de nrc overstappen - en ontving eveneens een invitatie. Maar daar deze jongeman dikwijls laat nog avonddienst had, kon hij niet tijdig genoeg komen. Van Booven herinnerde zich later hoe Couperus dit heel elegant oploste, opdat Aletrino zich toch meteen thuis zou voelen:Ga naar eindnoot40 ‘Onze gastheer stelde voor aan tafel te gaan, “en, als A. komt”, zeide hij, “dan staan we op, gaan hier weer zitten en doen net alsof we nog moeten beginnen”. Dus deden wij. Ook dat was weer een buitengewoon vroolijke, genotvolle avond.’ Couperus vatte duidelijk een zeker zwak voor Aletrino op, wiens buitenlandse overzichten hij zelden oversloeg. Bij herhaling heeft hij nadien brieven met hem gewisseld, die opvallen door een hartelijke, geanimeerde toon.Ga naar eindnoot41 De schoonmoeder van Van Booven had zich helaas voor deze avond ziek moeten melden. Op 10 februari zou Couperus echter zelf in Utrecht spreken, en hij schreef haar daarom op de eerste van die maand:Ga naar eindnoot42 ‘Zeer geachte Mevrouw. Het deed ons zéer leed, dat ongesteldheid U verhinderde ten onzent te komen na de lezing van den Heer van Booven en wij hopen gauw op een volgende gelegenheid U eens bij ons te zien. Ik stel het op hoogen prijs, dat U en mevrouw Grothe en de heer en mevr. Van Booven naar Utrecht komen voor mijne lezing: het is altijd zoo prettig sympathieke gezichten tusschen het publiek te herkennen. Ik heb mijn imprezario, De Haan, verzocht aan den heer Van Booven twee invitatiekaarten en twee (betalende) kaarten te zenden, zoo mogelijk eerste rij: U zult mij een goede houden, dat ik U niet vier invitaties zend maar ik ben liever, ter wille van den imprezario, discreet met invitaties: die heeren vinden natuurlijk, dat men er niet te mild meê moet zijn.’ - Een niet bepaald erg royale geste van Couperus, daar hij immers de twee extra plaatsen desnoods ook zelf had kunnen betalen... Daar was aanleiding genoeg toe, want de Van Boovens hadden hem in Utrecht uitgenodigd na afloop bij een souper aan te zitten. Wellicht echter was hij er door gepikeerd dat de oude mevrouw Lopez Suasso niet naar de Hoogewal was gekomen. Want het souper sloeg hij vervolgens af: ‘Ik zoû zeer gaarne van Uwe lieve uitnoodiging profiteeren en mijn lezing besluiten met aan Uw disch te komen aanzitten maar daar ik den volgenden dag verschillende | |
[pagina 515]
| |
verplichtingen heb hier in Den Haag, geloof ik beter te doen mij dat genoegen te ontzeggen en den zelfden avond naar Den Haag terug te keeren. Wees intusschen overtuigd, dat ik Uwe beminnelijke gedachte zeer waardeerde. Misschien is het U mogelijk, met de andere vrienden uit Hilversum, in de pauze mij een oogenblik met Uw gezelschap te verblijden’. - De Van Boovens waren dus zo goed niet of zij moesten twee, peperdure, plaatsen zelf betalen. Waardoor de auteur er indirect nog wat aan verdiende. Tussen al deze beslommeringen door zette Couperus zijn nieuwe roman op, De komedianten. Een krachtige stimulans was hem daarbij zonder twijfel een groot essay van de classicus dr. W.E.J. Kuiper, de latere - van 1923 tot aan zijn dood in 1951 - hoogleraar in de Griekse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam.Ga naar eindnoot43 Kuiper, twintig jaar jonger dan Couperus zelf, had het manuscript van dit opstel naar de redactie van Groot-Nederland ter plaatsing gezonden. Als mederedacteur kon Couperus, om principiële redenen, die hij in een antwoordbrief aan de inzender uiteenzette, het stuk niet accepteren. Door zijn bemiddeling echter ontfermde Kloos zich er over. Inderdaad is het artikel in 1917 in De Nieuwe Gids gepubliceerd.Ga naar eindnoot44 Noch Kloos, noch Couperus hadden een dergelijke gang van zaken in de jaren tachtig van de negentiende eeuw ooit kunnen dromen...! Het essay was buitengewoon vleiend van inhoud. Kuiper beperkte zich tot de historische boeken De berg van licht en Herakles, met enkele zijsprongen naar Dionyzos en andere antieke verhalen. Een van zijn hoofdconclusies moet Couperus' hart sneller hebben doen kloppenGa naar eindnoot45: ‘Men heeft “de Berg van Licht” genoemd een op bronnenstudie berustenden historischen roman. Het ware juister geweest te zeggen een psychologische studie, die met historische gegevens werkend zich opbouwt als een dramatisch verhaal. Immers veel meer dan men in den historischen roman met zijne forsche uitbeelding van afgesloten volontwikkelde karakters gewend is, blijft de psyche van den keizer voor den schrijver zelf een phenomeen, dat hij meer met tastende woorden benadert dan het met forsche toetsen na te bootsen.’ Dit was exact het doel dat Couperus zich indertijd, getuige wat hij er samen met Elisabeth in zijn prospectus eenmaal over schreef, had gesteld. Maar ook Kuipers grote waardering voor Herakles stemde hem erkentelijk. Als geen ander voor hem, zag Kuiper namelijk hoe sterk Couperus | |
[pagina 516]
| |
zich had laten inspireren door de Griekse beeldhouwkunst van vooral de vijfde en de vierde eeuw voor Christus. De Eros van Thespiae, de Hercules Farnese, ja zelfs een kleine bronzen groep in Palermo, Kuiper heeft ze alle herkend in bepaalde passages waarin Couperus ze als levende figuren laat optreden. Ook in dit geval prees Kuiper het in de schrijver dat deze van de sterkste held aller tijden niet een brute beestmens had gemaakt, maar dat hij Herakles met fijne psychologie als een echt karakter had weten te treffen. Ook hier zag Kuiper in de auteur vooral de grote dramaticus, die zijn boek naar een schitterend hoogtepunt toe had weten op te bouwen. Couperus stak zijn verrassing en dankbaarheid niet onder stoelen of banken. ‘De heer Coenen’, zo antwoordde hij Kuiper op de derde maart 1916,Ga naar eindnoot46 ‘zond mij Uwe beschouwing toe over mijne romans: De Berg van Licht en Herakles, omdat ik, behalve auteur dier beide werken, ook redakteur van Groot-Nederland ben... Het is mij eene behoefte U te zeggen, dat ik, trots de “goede pers”, die ik wel heb, in langen tijd niet een artikel gelezen heb - noch over mij, noch over andere schrijvers, - dat mij zóo trof door gewetensvolle aandacht en bezonken belezenheid van het beoordeelde werk. Ik kan U niet anders zeggen, dan dat ik U zeer dankbaar ben voor de liefdevolle beschouwing, die U - is het niet toevalligmijne twee liefste groote boeken wijdde. En waarlijk, een auteur wordt dezer dagen van koortsige vluchtigheid en spoedige afdoenerij niet verwend door zulk een “au sêricux” nemen van zijn arbeid. Ik herhaal dus, ik ben U dankbaar, en het zal U, mij kennende uit de Dagboekbladen, misschien niet geheel en al verwonderen, zoo ik er bij voeg: Uwe beschouwing heeft iets in mij geroerd. Misschien zelfs het heimwee naar het verlaten, lieve land in mij vermeerderd... Dit schrijf ik U als auteur. Moet ik U nu schrijven als redakteur - onze secretaris zal mij in dit bizondere geval wel even aan het woord willen laten - dan zou ik U willen zeggen, dat onze redaktie... een principe heeft. En dat principe is genomen, in der tijd, op mijn eigen initiatief en luidt: geene kritieken (of besprekingen of beschouwingen) van werken der Redaktie-leden in haar tijdschrift op te nemen. En ik meen, dat ik in het geval, dat de heer Coenen mij nu voor legt, niet anders mag advizeeren dan ik al de jaren van het bestaan van Groot-Nederland gedaan heb.’ Later hebben Kuiper en Couperus nog belangrijke brieven gewisseld naar aanleiding van nieuwe historische romans die Couperus toen geschreven had. Met deze forse schouderklop van een gedegen classicus, die | |
[pagina 517]
| |
wist waar hij het over had, kon Couperus zich met een gerust hart verder wijden aan zijn nieuwe boek, waar hij zeer veel voorstudies voor heeft moeten maken. De komedianten verraadt een buitengewoon grote kennis van de Romeinse cultuur in de tweede helft van de eerste eeuw na Christus. Tacitus, Suetonius, Plinius de Jongere, Martialis, Juvenalis, Quintilianus, al deze schrijvers heeft hij gelezen, naar het lijkt zelfs volledig, en daar liet hij het allerminst bij: ook zijn antiquarische kennis van de gebouwen en monumenten in het Rome van de keizertijd ten tijde van Domitianus is verbluffend groot, terwijl hij zich bovendien grondig verdiept blijkt te hebben in het dagelijks leven van die dagen. Couperus is dus heel veel verder gegaan dan zijn voorganger Carel Vosmacr, die zich voor zijn eigentijdse roman Amazone alleen hoefde te documenteren voor wat betreft de Romeinse musea en monumenten. Waarschijnlijk heeft een omvangrijk en beroemd handboek Couperus daarbij goede diensten bewezen, namelijk Ludwig Friedländers uit 1862 daterende Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms, in der Zeit von August bis zum Ausgang der Autonine. De genoemde schrijvers, aan welke hij ook een reeks kleine monografieën wijdde, in januari en februari 1917 in Het Vaderland gepubliceerd,Ga naar eindnoot47 las hij in het Latijn, zij het dat hij er steeds een Franse vertaling naast gebruikte. Zijn kennis van het Grieks was veel geringer. Griekse bronnen kon hij zonder het gebruik van vertalingen in het geheel niet benutten. Doordat een deel van zijn boeken tegenwoordig in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde berust, weten wij nauwkeurig welke antieke auteurs hij zelf allemaal bezat.Ga naar eindnoot48 Voor het merendeel gaat het om oude uitgaven, die Couperus waarschijnlijk van zijn vader geërfd heeft, van wie hij als jongeman Latijn had geleerd en wiens lessen hij later, naar hij eens schreef, nog met zoveel liefde herdacht. De invloed van zijn vader is niet alleen in negatieve, maar vooral ook in positieve zin zeer groot geweest: hij was het, die de wereld der antieken voor Couperus opende en hem als eerste op de weidse verschieten van dit grandioze Europese verleden wees. Thans nog aanwezig zijn edities van: Pindarus, Aeschylus, Sophokles, Euripides, Herodotus, Thucydides, Plato (slechts één deel), Demosthenes, Aristoteles (één deel), Xenophon, Theokritus, Griekse romans (één verzameldeel); voorts Plautus, Terentius, Lucretius, Sallustius, Nepos, Catullus, Tibullus, Propertius, Caesar, Ovidius, Horatius, Livius, Poetae minores, Velleius Paterculus, Quintus Curtius Rufus, | |
[pagina 518]
| |
Seneca, Lucanus, Juvenalis, Martialis, Quintilianus, Tacitus, Plinius de Jongere, Gellius, Apuleius, Maximus, Herodianus, Marcus Aurelius, Justinus, Claudianus; tenslotte Petrarca. De meeste klassieke teksten zijn die uit de Franse editie Garnier, doorgaans zonder jaartal. De Plautusvertaling (Menaechmi) en De komedianten leidden een nieuwe klassieke periode van Couperus' artistieke ontwikkeling in. Hoe is hij er toe gekomen nu ineens aan een reeks grote antieke romans te beginnen? Een regel uit zijn brief aan Kuiper bevat het antwoord hier op. Diens essay, immers, had misschien welGa naar eindnoot49 ‘het heimwee naar het verlaten, lieve land in mij vermeerderd...’ Nu hij zelf niet meer in Italië kon wonen, zocht hij er een geestelijk onderkomen. Het land van Orlando bleef voor hem het enig werkelijk beloofde land. En daar hij vond, zoals hij in München al had vastgesteld, dat het niet de moeite waard was je eigen tijd te leven, koos hij nu als overtuigd passatist het Italië van vroeger tijden, omdat hij bovendien meende - en hij was daar heilig van overtuigd - daar in een eerdere incarnatie te hebben voorbestaan. Door het schrijven van De ongelukkige had hij opnieuw ervaren hoe volledig men desgewenst kon wegdromen in een geromantiseerd verleden, terwijl buiten de troepen voorbij marcheerden en de couranten het alleen nog maar hadden over gevechtshandelingen, bommen en granaten. Het kind in Couperus vond, aan de gracht waarvan hij met genot het oude groene luchtje weer opsnoof dat hij bij herhaling bezongen heeft, zijn eigen hoekje terug. De ridder van Constantinopel herleefde als het ware nog eenmaal - maar op welk niveau, en met hoeveel allure! In de loop van 1916 heeft de Belgische auteur André de Ridder voor De gulden Winckel Couperus op de Hoogewal een interview afgenomen, dat een jaar later, met enkele toevoegingen en wijzigingen, ook in boekvorm is verschenen.Ga naar eindnoot50 Er komt niet alleen een tamelijk opgewekte, vernieuwde Couperus uit naar voren, maar tevens een man die zijn vroegere werk kritisch onder de loep nam, om er vervolgens rigoureus mee af te rekenen. Daarin stak geen blague. Letterlijk zei hij - en de letterlijkheid blijkt uit De Ridders bewaarde aantekeningen van die late namiddag,Ga naar eindnoot51 toen Couperus theeschonk (vijf uur dus!) en ‘frileus zijne handen boven de blokken van den haard’ warmde - dat hij er zich van bewust was veel te veel geschreven te hebben. Het grootste gedeelte van zijn werk had geen waarde meer voor hem:Ga naar eindnoot52 ‘En ik ben nochtans zeer moeilijk voor mezelf, zoo zelden tevreden... Dat is geen belachelijke modestie, wanneer ik u dat | |
[pagina 519]
| |
zeg... ik ben een ongelukkige in dat opzicht, want ikmoet schrijven en ik voel me nooit voldaan over wat ik heb geschreven... Van mijn boeken heb ik drie vierden over boord geworpen, en van het vierde dat overblijft zijn er slechts enkele bladzijden waarvan ik werkelijk houd... Wat ik tot dat vierde reken?... Laat me even denken...: De kleine Zielen, als zedenroman van onze dagen... De Berg van Licht, als historischen roman... Herakles, als mythologischen roman... ook wel Psyche... Dan zijn er andere, waarop ik met gemengde gevoelens terugblik: Eline Vere, Extaze... Maar er zijn er die ik niet meer zien kan: Majesteit, Wereldvrede, Langs Lijnen van geleidelijkheid... die zijn van absoluut geen waarde meer voor mezelven... ik zie er op neer alsof het werk van een ander was... ik houd er niet meer van... Hoe komt men er toe zulke boeken te schrijven?... Ja?... Als je het eene geschreven hebt, dan moet je het andere schrijven... ik kan niet rusten op mijn lauweren... Zoolang ik leef, zal ik noodig hebben iets te doen... Voor 't oogenblik schrijf ik bijna niet meer, maar nu ben ik met mijn tournée lezingen bezig, en dat interesseert me ten zeerste; ik ga nu weer in dat nieuwe werk op...’ Het interview toont ons vooral een zeer openhartige Couperus:Ga naar eindnoot53 ‘Onder luie, indolente dehors heb ik een vreeselijk onrustige en woelige natuur, een onverpoosde drang ook om te werken... Er zijn ontzettende contradicties in me, want dit is niet de eenige tegenstrijdigheid...’ De Ridder informeerde vervolgens of Couperus eigenlijk een voorkeur had voor een bepaald genre. Diens antwoord daarop luidde:Ga naar eindnoot54 ‘Den laatsten tijd voel ik me zeer veel tot den geschiedkundigen roman aangetrokken... Maar ik ben vooral fier op mijn mythologische romans... op Herakles bij voorbeeld... misschien mijn beste boek... En 't is een genre dat ik zelf geschapen heb... men vindt in geen andere literatuur romans gelijk Dionyzos en Herakles... Ik zie de mythologische helden als bepaalde menschen, als mannen en vrouwen uit mijn omgeving... maar toch blijven ze in halfgoddelijke atmosfeer schuilen, al verlang ik soms familièrement bij hen te logeeren... [...] De oudheid is voor mij als een vage periode van vele eeuwen waarin de oude goden nog heerschen en de helden hunne groote daden verrichten en waar uit Hellas het ideaal der Schoonheid en der Levensliefde ons toestraalt, en wondere illuzies glanzen in me na, om heel die Antieke Schoonheid...’ Deze herwonnen, positieve instelling straalt op haar beurt ons in effigie toe uit het portret dat Antoon van Welie in het voorjaar van 1916 van | |
[pagina 520]
| |
Couperus gemaakt heeft.Ga naar eindnoot55 Het ontstaan ervan is goed bekend, doordat Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe er in 1924 een en ander over heeft meegedeeld, bijzonderheden die zij eens uit de mond van de schilder zelf had vernomen.Ga naar eindnoot56 Het portret is in de tweede wereldoorlog verloren gegaan, maar wij kennen het nog van reprodukties. Couperus zelf was er niet ontevreden over. Volgens hem had Van Welie getroffenGa naar eindnoot57 ‘het oogenblik, dat ik mij triomfant, zelftevreden gevoel om mijn arbeid’. Een dergelijke momentopname achtte hij juist in zijn geval zo gelukkig, omdat bij een meer algemeen gehouden portret ook alle negatieve eigenschappen die hij in zich had naar voren zouden zijn gekomen. Zoals het nu was uitgevallen, leek het bijna een tweelingbroeder die hem in ogenblikken van twijfel en wanhoop zou voorhouden dat het ook anders kon: de dandy in hemzelf was hem liever dan de tobber. Van Welie dan, had Jeanne Kloos verteld dat hij Couperus leerde kennen door tussenkomst van Frans Vlielander Hein - toen zijn ‘secretaris’ - en dat zij elkaar voor het eerst ontmoet hadden, in 1915, ten huize van mevrouw Van Rhemen van Rhemenshuizen, waar volgens Van Welie een sfeer heerste zoals Couperus die in zovele van zijn Haagse romans heeft weergegeven.Ga naar eindnoot58 ‘Toen’, aldus Van Welie, ‘hoorde ik voor het eerst zijn wonderlijke stem, - een stem, waaraan men moest wennen. Maar wás men heen over de eerste ongewoonheid van modulatie en klank, dan luisterde men gaarne naar hem.’ De schrijver had volgens hem een beeldende mimiek, te grote handen met gepolijste nagels, en droeg ook toen de befaamde compositie van veel ringen. De twee kunstenaars vatten vriendschap voor elkaar op. Zij wisselden bezoeken. Het denkbeeld Couperus te schilderen is van Van Welie uitgegaan, zo horen wij. Couperus was wel bereid: ‘Maar, zeide hij, Van Welie, je weet, hoe druk ik het heb, en ik haat het, te poseeren op den dag.’ - ‘Zoo kwam dan Couperus 's avonds tegen half negen bij mij. Mevrouw kwam hem halen, en wij soupeerden samen. Ik herinner mij nog altijd, hoe hij, toen hij voor de eerste maal mijn atelier betrad, regelrecht liep naar een antieken Itahaanschen stoel, en zei: “Dit is een zetel, die me wel bevalt. Dat oude velours de Gênes, wat staat het mooi bij dat goud. Die kerels van de Renaissance wisten het wel...”’ Couperus, zo vertelde Van Welie verder, hield veel van antiquiteiten, van bestorven kleuren en kostbaar porselein. Zelf kon hij zich die weelde niet veroorloven, maar ‘ik weet nog, hoe dankbaar hij mevrouw Kley- | |
[pagina 521]
| |
kamp was, die hem een paar sang-de-boeuf vazen, om op zijn kast te zetten, had geleend’. (En Couperus was ijdel genoeg om zich tegen de achtergrond van die kast mèt vazen te laten fotograferen!) - Van Welie besluit: ‘Hij apprecieerde iedere attentie van wien die ook kwam... en ik hoor hem nog zeggen met zijn aardigen glimlach, tegen mijn knecht: Jij begrijpt me, Cornelis!’ Zowel de fauteuil als de grote handen, de ringen en de spits gepolijste nagels zijn op het portret te zien. Links op de achtergrond verwijzen een paar cipressen, zichtbaar door een venster, naar Couperus' liefde voor Italië. Een komische noot voegt Jeanne Kloos zelf nog toe - maar dit in parenthese, daar het weinig met het verdere betoog te maken heeft. Het illustreert echter wel, hoe sterk zich om de figuur Couperus in Nederland een mythe was gaan vormen die, misschien wel tot in onze dagen, het beeld van hem als kunstenaar vertroebeld heeft. Het betreft een anekdote die indertijd circuleerde, maar die geheel uit een anonieme duim gezogen moet zijn. Volgens het verhaal zou Couperus een lezing houden in Hilversum. Aldaar aangekomen ontdekte hij op het laatste ogenblik dat hij het parfum vergeten had dat hij altijd placht te gebruiken. Zonder zich hiermee besprenkeld te hebben kon hij onmogelijk optreden. De enige oplossing was: een ijlbode naar Amsterdam. Deze keerde nog juist op tijd terug, met een flesje van het goede merk. Het kostte twaalf gulden, in die dagen een heel bedrag. Couperus, dat luxebeest, zou zich echter niet ontzien hebben het in één keer geheel over zich uit te gieten. En dat, zegt Jeanne boos, terwijl Couperus helemaal niet van parfum hield! Daarmee had zij het bij het rechte eind. Hij hield alleen van bloemengeur. In het theater ging hij zelfs verzitten als er een al te sterk geparfumeerde mevrouw naast hem neerzeeg. - Overigens is dit slechts een van de vele sterke verhalen die steeds meer over hem in omloop zijn gekomen. Het bekendste en hardnekkigste verzinsel is wel dat van de dienstbode die aan de deur van Hoogewal 2 tegen een bezoeker gezegd zou hebben: mijnheer kan u niet ontvangen, mijnheer zit op de sofa en weent. Hier moet tenslotte wel aan toegevoegd worden dat Couperus zelf weinig heeft gedaan om dit soort mythevorming tegen te gaan. Het tegendeel is waar. |
|