Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 475]
| |
zeer Hollandse regen naar Hotel de Bellevue brengen. Door de beslagen ruitjes zagen zij onderweg de bekende Haagse straten. Uit zijn hooggelegen hotelkamer ontwaarde Couperus, behalve de bekende torenspitsen en vertrouwde gebouwen, een nieuw silhouet: dat van het op 28 augustus 1913 ingewijde Vredespaleis. Hij zei maar meteen wat hij er van vond: het was karakterloos en zwak en maakte een overheersend laatdunkende indruk.Ga naar eindnoot1 Het werd nog kouder. De volgende dag sneeuwde het. Couperus zond de chasseur van zijn hotel naar Molenstraat 26, waar Catharina en Benjamin - in de wandeling Toos en Ben - nog altijd woonden, samen met de weinige leden van het grote gezin die het huis nog niet hadden verlaten. De jongen van het hotel moest een briefje afgeven waar alleen maar op stond te lezen: ‘mag ik komen koffiedrinken?’Ga naar eindnoot2 Daar het een zeer grote woning was, waarin ettelijke kamers niet meer regelmatig gebruikt werden, hoefden Couperus en Elisabeth niet lang in hun hotel te blijven. Met vreugde werden zij door zijn oudste zuster binnengehaald. Zij zijn bij haar gebleven tot zij tegen het einde van de zomer een eigen bovenhuis konden betrekken, het bekende adres Hoogewal 2. In De terugkeer, het eerste feuilleton dat Couperus na vier maanden weer in Het Vaderland publiceerde, heeft hij een en ander beschreven. Daarbij deed hij het voorkomen alsof verheven vaderlandsliefde en niets anders hem naar Nederland teruggevoerd had. Over de augustusdagen in München, die hem toch zo volkomen hadden gedesoriënteerd, beweerde hij nu rustig:Ga naar eindnoot3 ‘Ik heb die dagen om mij geblikt en af gewacht. Ja, ik zag de schoone dingen. Ik genoot de grootsche, heroïsche, epische gevoelens van anderen. Van Duitschers. En ikzelve bleef koel. En krachtig.’ De bewuste vaderlandsliefde was eerst een broos sneeuwklokje geweest, zei hij, maar in Florence was het uitgedijd tot heel iets anders: tot een duister ‘Bosch van Heimwee’. In werkelijkheid voelde Couperus zich helemaal nergens meer thuis. Den Haag was dan nog de beste oplossing, en zeker de veiligste. Aan het eind van De terugkeer schreef hij, met meer oprechtheid:Ga naar eindnoot4 ‘... mocht morgen over ons dierbaar kleine land waaien de roode gloed, zoo zal ik, nuttelooze zegger van het nuttelooze woord, dat mijn éenige arme-rijkdom is en al heel weinig u baten zal in de ure des gevaars, toch gelukkig zijn mede met u te kunnen voelen niet meer ver van u, maar midden | |
[pagina 476]
| |
tusschen u allen.’ Hoewel het een beetje klinkt als een manifest van de koningin, teruggekeerd uit ballingschap, meende hij het. Met verbazingwekkende eerlijkheid ook, liet Couperus zich in dit zelfde feuilleton uit over Giulio Lodomez. Het is wel zeer de vraag of Elisabeth er heel gelukkig mee geweest zal zijn. Ook moet hij er zijn familie toch wel mee in verlegenheid gebracht hebben. Het is geen wonder dat Catherina later in een interview zonder aarzelen heeft meegedeeld ‘Orlando... zeker, die heeft gelééfd!’Ga naar eindnoot5 Dat er enige moed voor nodig is om in de Hollandse kou in je hemd te gaan staan, heeft in de jaren dertig Marsman in een artikel dat van bewondering getuigt, nog eens duidelijk onderstreept.Ga naar eindnoot6 Couperus verklaarde rustig dat hij in Florence de warmte van familieliefde erg gemist had. Maar er was iets geweest dat alles vergoed had: Orlando's grote vriendschap. Hij had er zich alleen dán eenzaam gevoeld, als Orlando er eens een keer niet was. Letterlijk:Ga naar eindnoot7 ‘Daar ginds was ik alleen, zoo niet de groote vriendschap mij er omringde. Die groote vriendschap gaf mij zeker ook de zelfde warmte, die “familiewarmte” in houdt, in ruime, milde, edelmoedige mate. Misschien daarom miste ik, egoïst, want toch behagelijk gekoesterd, niet altijd de liefde van bloedverwantschap. Vriendschap vergoedde die rijkelijk.’ Niet minder duidelijk ook, voegde hij er aan toe: ‘Dit jaar was het eenzaam om mij heen, in het land der zon, waar de zon niet altijd schijnt... Dit jaar, dat het Bosch van Heimwee gewassen was om winterig, mistig Florence, bleef de gegane vriendschap zoo ver, aan de andere zijde der oceaan, waarover de oorlog woedt. Ditjaar, misschien voor het eerst, heb ik mij vreemdeling en verlaten gevoeld in Italië.’ Een journalist van zijn eigen courant die hem in de Molenstraat opzocht, een zekere W., kreeg even duidelijk te horen dat Orlando zich in Zuid-Amerika bevond.Ga naar eindnoot8 Was Giulio Lodomez, waarschijnlijk niet zonder opluchting van Elisabeth, dus achter de horizon verdwenen, als een boemerang liet Couperus hem voor de belangstellende blikken van heel Den Haag, om niet te zeggen het gehele vaderland, op papier weer terugkeren. Het zijn dergelijke dingen - en men kan niet anders dan vaststellen dat Elisabeth in dit opzicht geheel opzij werd geschoven, met haar eigen familiewarmte incluis, waar Orlando's vriendschap hoog bovenuit torende - die het vermoeden wettigen dat er zich tussen deze drie mensen meer heeft afgespeeld dan wij ooit zullen weten. Voor Couperus is Giulio | |
[pagina 477]
| |
Lodomez, wij mogen wel zeggen dé grote liefde van zijn leven geweest. Dit heeft de eerste wereldoorlog en de blijvende scheiding voor jaren tot een persoonlijke ramp voor hem gemaakt. In Nederland voelde Couperus zich afgesneden, gevangen en opgesloten. Nooit zou hij hier een vriend vinden die Orlando ook maar in de verte kon evenaren, laat staan vervangen. Drie weken later bekende hij zelfs nóg duidelijker, in een dithyrambe op Italië en de Italianen, wat er eigenlijk aan de hand was. Ook deze regels moet Elisabeth, die na Couperus' dood niet nagelaten heeft te trachten ieder spoor van Orlando uit te wissen, iets waar zij zeer ver in is gegaan, met stijgende ontzetting gelezen hebben zodra zij in Het Vaderland afgedrukt waren:Ga naar eindnoot9 ‘Na jaren van deze groote trouwe liefde [van Couperus voor Italië], ontmoette ik hèm. Den vriend, in wien ik dacht te zullen vinden het kort-begrip van zijn land en zijn volk. De enkeling, tot wien zich gekristallizeerd scheen te hebben de veelheid. Het object na de algemeenheid. Het wezen na de menigte. In het bekoorlijke landschap, vol schimmen van verleidelijkheid, de mensch vast omlijnd en tastbaar. Het was eene vriendschap, dadelijk en durend. Ik zal zijn eersten handdruk nooit vergeten. Wij voelden, samen, dat wij die hadden gemist, alle die jaren, nu wij elkaêr slechts laat mochten ontmoeten. Maar ik zal ook zijn eersten glimlach nooit vergeten... Zijn glimlach, om mij. Om mijn enthoeziasme, mijn liefde voor zijn land, en zijn volk! O, die bijna teeder ontfermende tegemoetkoming van een eenvoudige, sterke, forsche ziel aan de gecompliceerde, zwak brooze ziel van wie bekoord was in betooverings dreven. Dat dadelijke, groot broederlijke verlangen te willen behoeden voor de ontgoocheling, te willen beschermen wie zeker ontgoocheld achter zoû blijven. En dat alles met dien glimlach, die glimlach even van spot, meer van liefde, vòl van bewondering, bijna eerbiedig, omdat de vreemde vriend uit het Noorden zóo, sedert jaren, beminde het eigene Zuidelijke volk en land. [...] Meer en meer vóelde ik in zijn glimlach de teederheid, die beschermen wilde. Nu ik deze bladen schrijf, mis ik zijn glimlach, want hij is ver, maar ik voel zijn krachtige liefde om mij heen, als een warme stroom...’ Wederom wordt hier, zoals toen Mario Rossi vertelde over de slag bij Derna, de lof gezongen van de onvergetelijke Lodomez-familieglimlach. En het zegt wel iets dat Couperus het manuscript van het feuilleton waarin hij juist dit heeft uitgezegd, ten geschenke heeft gegeven aan Giulio's | |
[pagina 478]
| |
zuster, Emma Garzes-Lodomez.Ga naar eindnoot10 Dit althans is aan Elisabeths vernietigingsdrang ontsnapt.
De terugkeer in Den Haag gaf aanvankelijk stof genoeg tot vele intieme bespiegelingen. Zo beschreef Couperus uitvoerig en met warmte het oude huis Molenstraat 26,Ga naar eindnoot11 ‘niet een ouderlijk huis maar het is het bijna’. Hij beschreef de sfeer, de geheimzinnige hoekjes en hokjes, waar het verleden als het ware was blijven hangen, en allerlei herinneringen drongen zich als vanzelf aan hem op:Ga naar eindnoot12 ‘Ik heb het huis in vroegere, jongere jaren gekend als het blijde huis, vòl feest, vol vreugd, vol drukke wereldschheid. Er is geweest in het huis verdriet en vreugd: de kinderen zijn er groot geworden, de groote kinderen hebben het huis verlaten, bijna allen, en de ouders zijn er achter gebleven, niet geheel eenzaam maar toch, onvermijdelijk, in den weemoed der làtere jaren, die altijd den weemoed zijn. Maar wàt er ook gebeurd in het huis is, feest, vreugde, zorg, verdriet, wat er ook gegaan is en uit gewischt, de vreemde ‘stemming’ is altijd gebleven, als bezonken, zelfs dièper bezonken. Zij zal blijven, zoo lang bestaan zal het huis.’ De tuin, een kloosterachtige binnenhof, de ouderwets grote zolder, alles zag hij met ontroering terug. Kinderherinneringen heeft hij ook in deze weken opgehaald. In Een Hagenaar terug in Den Haag beschrijft hij zijn jeugdjaren op de Mauritskade, onder de hoede van zijn moeder en de kindermeid Caroline.Ga naar eindnoot13 Op een avond wandelend door de binnenstad herkende hij het paleisje van de koningin-moeder, de paleizen van de prins van Oranje en van prins Alexander. Hij herkende veel: ‘Hier doemden, huis aan huis, de huizen van vrienden, die, ook, waren gestorven of verhuisd, naar andere huizen, naar andere steden... Hier had des Hagenaars wereldsche jeugd geschitterd, daar had hij leed gehad met wie hem lief was geweest. Hier was hij intiem binnen gekomen en hem heugde nog de aroma der vergane gesprekken; daar had hij slechts als “uitgaand jongmensch” eenige uiterlijkheid ten beste gegeven, maar àlle die huizen, wier drempels hij eens had overschreden en die hij nu voor bij ging, deden zijn te gevoelige hart aan.’ In deze euforische nostalgie terugkijkend naar Italië, moest Couperus toegeven dat Den Haag hem prettiger aandeed dan Florence de laatste tijd gedaan had. Dat het daarginds niet meer het Italië was van twintig Jaar geleden, had hij al wel vagelijk bespeurd, maar hij had het toch niet goed tot zich door laten dringen. Nu, op een afstand, begreep hij het beter. | |
[pagina 479]
| |
Florence had zich gemoderniseerd, al beweerden de futuristen dan van niet. Dat had de stad alleen maar lelijker gemaakt. De winters waren er kil van mist. Noch sociaal, noch vooral ook artistiek gebeurde er ook maar iets van enig belang. De stad aan de Arno was een schitterende, kunstig bewerkte medaille - de keerzijde ervan, met een aantal diepe krassen, zag Couperus pas goed in Den Haag. Orlando had gelijk gehad met hem te waarschuwen dat hij Florence idealiseerde:Ga naar eindnoot14 ‘... je ziet dat alles zoo mooi, door je verbeelding heen en fantazie... Je ziet onze moderne armoê door je eigen rijkdom... Je geeft je eigen glans aan wat dof is...’ had hij gezegd. Terug in Den Haag zag Couperus daar de juistheid van in. - Terzelfdertijd echter ontging het hem dat hij, na haar tien jaar niet gezien te hebben, van de weeromstuit nu zijn geboortestad idealiseerde. Ontwaken uit déze droom zou wat sneller verlopen. Wereldoorlog of niet, het leven ging zonder veel veranderingen door. De twintigste februari woonden Couperus en Elisabeth op uitnodiging van Willem Royaards in Amsterdam de première van Frederik van Eedens De heks van Haarlem bij.Ga naar eindnoot15 Couperus logeerde in het Doelen Hotel, waar hij, voor het eerst na lange tijd, een ontmoeting had met zijn uitgever Veen. Over deze samenkomst weten wij verder weinig,Ga naar eindnoot16 maar ongetwijfeld is de uitgave in boekvorm van De ongelukkige mede onderwerp van gesprek geweest. Beter zijn wij op de hoogte van Frederik van Eedens reactie toen hij het Haagse echtpaar tijdens een souper na afloop persoonlijk leerde kennen.Ga naar eindnoot17 In zijn dagboek tekende hij namelijk op:Ga naar eindnoot18 ‘Couperus, dien ik voor 't eerst van mijn leven ontmoette, trok mij eerst niet aan, door zijn precieuze verwijfdheid. Vooral zijn vrouw vond ik antipathiek. Maar ik bespeurde spoedig het kind in hem, zijn kinderlijke, teedere manier. En dat bond mij terstond aan hem. Ik zal hem bezoeken in Den Haag.’Ga naar eindnoot19 Heeft Couperus die avond te kennen gegeven dat hij wel eens iets voor het toneel wilde vertalen? De laatste aflevering van De ongelukkige was in januari 1915 in Groot-Nederland verschenen. Ongetwijfeld zocht hij naar niet al te inspannende maar wél lucratieve bezigheden. Geld verdienen werd meer dan ooit bittere noodzaak, omdat hij in Nederland veel meer nodig had, al was het alleen maar om fiscale redenen. Hoe dit ook gegaan moge zijn, kort hierna moet Eduard Verkade, die sinds 1913-'14 met zijn Haghespelers het zaaltje Heerengracht 13 te Den Haag was gaan bespelen, hem de vertaling opgedragen hebben van Edmond Rostands Chantecler. | |
[pagina 480]
| |
Couperus heeft de vertaling inderdaad ook gemaakt Toe een opvoering is het echter nooit gekomen.Ga naar eindnoot20 Spoedig vond hij heel andere middelen om in zijn onderhoud te voorzien, en dit nog wel zonder dat hij er een pen voor op papier hoefde te zetten. Sinds vele jaren reeds las hij graag voor uit eigen werk, in intieme kring zoals wij ons herinneren: Eline Vere in de tuin van Sofialaan 12, De berg van licht bij Cyriel Buysse in Afsneé, Langs lijnen bij Trudy de la Valette in Pasoeroean. Vrijwel al zijn werk placht hij bovendien aan Elisabeth voor te lezen voor hij het naar de drukker zond. In 1899 had hij in Indië pecuniae causa al Fidessa in het openbaar willen voordragen. Op 23 maart 1915 snoepte Den Haag de Delftse studenten de première af van Louis Couperus als voordrachtskunstenaar. (Hij had Veen op 13 februari toevertrouwd:Ga naar eindnoot21 ‘ik hoû misschien een voordracht voor de Delftsche Studenten.’ Op zijn verzoek zond Veen hem daarop een exemplaar van God en goden.) Het optreden in Kunstzaal Kleykamp - toen nog op de hoek Paleisstraat/Oranjestraat; later Oude Scheveningseweg 3 tegenover het Vredespaleis - werd een sensatie. Enkele familieleden en bekenden hadden gevonden dat het zonder een stijlvol decorum, niet zou gaan.Ga naar eindnoot22 De heer Kleykamp zelf had zich daarop bereid getoond een Boeddhabeeld bij te dragen. Dr. A. Bredius, die Couperus kort na zijn terugkeer ontmoet had en wiens schilderijenverzameling en tekeningen hij in het majesteitelijke woonhuis Prinsegracht 6 al had mogen bewonderen, leende een paar vermeende Rembrandts en een Correggio. Catharina Vlielander Hein kwam op het idee van een marmeren zuil; attribuut par excellence om elegant op te kunnen leunen. Een niet nader bekende mevrouw - Louise de Ranitz? - wapperde met een kanten doekje dat onder Couperus' glaasje water moest worden gelegd. (Bij het spreken placht hij van suikerwater te nippen.) Elisabech, tenslotte, bedacht heel bijzondere lichteffecten die het bij fluwelen wandbespanningen goed zouden doen: albasten vaas-lampen en alles verschemerende zijden kappen. Een boeket arumkelken die de pers hardnekkig aäronskelken zou noemen - Couperus bezwoer de heren dat Mozes' broeder in het geheel niets met zijn kelken te maken had -, vervolmaakte het precieuze decor. Naar dit fraaie toneel, heeft de Haagse beau (?) monde die avond met open mond zitten staren: zoiets was nog nimmer vertoond, en dat in een wereldoorlog! Welk een ongehoorde pretenties, luxe, decadentie! Een vertoning, inderdaad, zou weldra Jan Toorop smalen. Couperus las De zonen der zon voor. Het was | |
[pagina 481]
| |
waarschijnlijk de ongelukkigste tekst die hij had kunnen kiezen. Maar wat deerde het? Men was met zozeer gekomen om te luisteren dan wel om te kijken.Ga naar eindnoot23 Er waren vooral veel dames. Over dit eerste optreden heeft Just Havelaar verteld:Ga naar eindnoot24 ‘Toen hij zelve eindelijk binnentrad, doofden op geheimzinnige wijze alle lichten, behalve daar, waar de Dichter stond. Doch geen hél licht omglansde zijn hoofd - neen, het was een licht dat, vloeiend door albasten vazen en door lichtzijden stoffen, van een zedig mysterie vol scheen. [...] En de Dichter sprak. Zijne stem rees en daalde, vloeide en stormde, klaagde, riep, weende en zong. Ja, hoort, nu werd 't waárlijk een zingen, een psalmodisch zingen als van een zaliglijk vervoerden priester... Doch dan wiessen de zoete litanieën weer aan, wiessen zij aan tot de machtiger akkoorden van den haat, de toom, de wanhoop en van de juichende triomf-extase...’ - Over de inhoud van het voorgelezene geen woord. In Het Vaderland schreef dr. Jan Walch:Ga naar eindnoot25 ‘Een eigenaardige factor in deze wondere visioenentoovering was Couperus' voordracht en meer, zijn stem. [...] Couperus zegt niet woorden, maar groote week-fantastische perioden, waarin plots 'n énkel woord slechts oplicht; - maar de kleur van 't geheel der visie blijft ook dan overheerschend. Het is ongemeen, en het is wonderbaar suggestief. De stem en de uitspraak van den Meester zijn als die van niemand anders. Ik bedoel niet dat ook die móóier zijn dan van iemand anders. Ze hebben iets zeer precieus, dat toch voor zijn persoon volkomen natuurlijk is. Het is het Hollandsch, dat voor vele jaren uit een aristocratisch-Haagsch milieu is weggedragen naar den vreemde; en terwijl in Den Haag milieus vergingen en hun eigenaardigheden vloeiden weg, bleef daar ginds een bewaarder van een curieus verfijnd taalschatje.’ Een zekere Haganus zei het in Buiten nog weer anders:Ga naar eindnoot26 ‘Ge weet hoevelen in het kleine Nederland het Haagsche accent tot aanfluiting is. [...] Welnu, Louis Couperus heeft geen Haagsch accent, evenmin als een kopje mokka naar koffie smaakt. Haagsche hopjes smaken naar koffie, Haagsche hopjes hebben in tongestreeling dus, geestelijk gesproken, een koffie accent, maar een kopje mokka heeft geen koffie accent, wijl het de koffie, de verfijnde koffie nog wel, zelve is. Zoo genomen heeft Louis Couperus geen Haagsch accent, hij is de verfijnde Haagsche sprake zelve; hij is er de incarnatie van, gelijk Budha de incarnatie mag heeten van bezonken wijsheid. [...] In de donkere vertrekken, waar het meerendeels uit dames bestaande publiek was gezeten, hing spoedig heel zwaar de lucht | |
[pagina 482]
| |
van tienerlei parfum. Het was de weelde van tal van boudoirs in kleine ruimte te verzameld, die in zwaar aroôm opsteeg en neerzeefde, overal door drong, alles vervulde. En wonderwel paste hierbij de verbeeldingsweelde, waarmede Louis Couperus de geboorte van vuur en licht op aarde heeft verlucht. [...] Het fraai gebonden boek hield onze meest Haagsche Hagenaar in de beide handen en alleen steunde zijn rechter arm op een zuil, die waarlijk tot dit doel scheen gemaakt, in stede van tot het dragen van beeldje, bloemvaas of lamp te dienen.’ Wat vond Couperus er zelf van? ‘Heel veel succes, mijn lezing in Den Haag’, stelde hij vergenoegd vast in een brief aan Veen.Ga naar eindnoot27 Enkele dagen later wijdde hij in Het Vaderland een feuilleton aan zijn optreden, Onder den Boeddha, waarin hij verklaarde niet meer dan een simpele burgerjongen te zijn die er een beetje ingelopen was.Ga naar eindnoot28 Dat hij zelf de bloemen had verzorgd voor de theetafel, waaraan in de pauze de freules De Ranitz en Van Hoogendorp thee schonken - een bericht dat zelfs het Soerabajaasch Handelsblad het vermelden waard vondGa naar eindnoot29-, verzweeg hij met enige tact, hoewel het er volgens de Indische journalist ‘smaakvol en coquet’ had uitgezien. Couperus' reputatie was hiermee, voor zover nog nodig, gemaakt. Maar hoevelen van deze Haagse toehoorders zullen ook maar een syllabe van de op zichzelf toch al zo abstruse tekst begrepen hebben? Couperus had dat een beetje voorzien. Een inleiding die hij daartoe met opzet geschreven had liet hij bovendien in de courant afdrukken, zodat ieder die het wilde zijn proloog nog eens rustig kon nalezen.Ga naar eindnoot30 Wij hoeven er hier niet opnieuw op in te gaan. Wel moet gezegd worden dat de keuze van juist dit proza, zoveel jaren na het ontstaan ervan, iets raadselachtigs heeft. Hoe Couperus er toe gekomen is dit sterk theosofisch getinte verhaal weer uit de kist op te diepen blijkt onvoldoende uit zijn eigen commentaar: ‘Zoo ik De Zonen der Zon kies, om u heden avond uit voor te dragen, is dit vermoedelijk omdat dit verhaal tot mijne liefste scheppingen behoort: een der weinige, mijner reeds jaren geleden geschreven werken, dat nog deelt in mijn gunst.’ - Waar het om gaat blijkt uit De verleider. Het was zijn eigen dichterlijk antwoord op de grote wereldbrand. Daarom ook voegde hij enkele dichtregels toe die als volgt eindigden: ‘...nooit zal blijven wat werd,
En alles, eenmaal, zal weder terugvloeien in
| |
[pagina 483]
| |
Licht, zelfs de Duisternis zelve,
Tot alles verzoend zal zijn, en eeuwig.’
Over zijn lezing in Delft, drie dagen later, schreef hij Veen.Ga naar eindnoot31 ‘Ook in Delft was het heel aardig.’ Sommige lieden uit zijn gehoor dachten daar toch wat anders over, getuige dit verslag:Ga naar eindnoot32 ‘...wreede ontgoocheling! Deze hooge krijschende faussetstem, een afschuwelijk papegaaiengeluid; deze valsche, van affektatie niet genoeg geaffekteerde stem. O! bittere beproeving mijner ooren! En de vermoeidheid, die het luisteren naar dit aanhoudende schelle gepiep veroorzaakte... Er was veel en nieuwsgierig publiek. Allen waren gekomen om het Haagsche wonder te aanschouwen, om te genieten in-het-zich-vermaken met den geaffekteerden Louis Couperus.’ - Maar misschien heeft Couperus deze recensie niet eens onder ogen gekregen. Hij was gewend alleen enige notitie te nemen, beweerde hij vaak, van gunstige reacties. Andere beoordelingen interesseerden hem eenvoudig niet: ‘al die kaereltjes’! Een erg prettige herinnering behield hij in elk geval aan de Delftse boekwinkels. Zij bleken, zo zag hij in het voorbijgaan, alle werken die er van hem verkrijgbaar waren - en gezien de volle zolders waar Veen herhaaldelijk over klaagde moeten er dat nogal wat geweest zijn - bij hele stapels in hun etalages gelegd te hebben.Ga naar eindnoot33 Intussen gingen zowel hijzelf als Veen er van uit dat de laatste De ongelukkige zou uitgeven, zodra de voorpublikatie in Groot-Nederland tot een einde was gekomen. Van de drukker, Thieme nog altijd, ontving Couperus zelfs al tamelijk snel de eerste drukproeven. Deze bleken zeer ‘vuil’ te zijn, wat dus veel correctiewerk betekende. Het zette Couperus aan het denken. In aan duidelijkheid weinig te wensen overlatend zakelijk proza verzocht hij Veen:Ga naar eindnoot34 ‘Maak dus voor De Ongelukkige contract op; geef mij wat je denkt en laat mij behouden mijn auteursrechten voor “volgende uitgaven”.’ Het honorarium waar Veen daarop mee kwam aanzetten achtte hij echter weer eens veel te laag - reden genoeg om in een volgende brief te schrijven dat hij daar natuurlijk helemaal niet op in kon gaan:Ga naar eindnoot35 ‘Ik meende uit ons laatste gesprek te hebben kunnen opmaken, dat je hooger honorarium kon geven. Heb ik mij vergist, dan moeten wij werkelijk maar niet meer samen werken maar ik kan niet voortgaan met een groote, historische roman af te staan voor zulle een prijsje.’ Hij ging nog verder. Argwanend geworden, kwam het ongelukkige vermoeden bij hem op | |
[pagina 484]
| |
dat Veen, de onkreukbare, hem wel eens zou kunnen bedotten. Tamelijk grievend moet voor Veen Couperus' boutade geweest zijn die als volgt luidde: ‘Ik kom vermoedelijk ± 22 April in Amsterdam en hoop er enkele dagen te blijven. Je hebt mij zoo dikwijls gezegd, dat ik je boeken kon inzien, dat ik nu in Holland zijnde, mij wel eens door deskundigen zoû willen doen inlichten - na inzage dier boeken - welke de redenen zijn waarom ik, als gevierde en veel gelezen auteur, mij de laatste jaren met honoraria moet tevreden stellen, die zóo verschillen met wat ik vroeger kreeg. Je begrijpt, dat mij dat wel interesseert. Verkoop je mij werkelijk zoo veel minder - veel minder b.v. dan Thérèse Hoven, als je mij verleden gezegd hebt - dan zoû ik mij waarlijk maar houden bij Thérèse Hoven en moeten wij afscheid nemen. Samenwerking is in dit geval voor geen van ons beiden aangenaam. Ik, ten minste kan onmogelijk voort gaan, als ik het eenige jaren reeds heb gedaan, ter wille van onze goede verhouding, mij te laten afschepen met een paar honderd gulden.’ (De hoofdreden waarom Couperus naar Amsterdam zou komen was gelegen in een lezing die hij daar eind april zou houden; een gebeurtenis die veel stof heeft doen opwaaien.) In zijn hart had Couperus van Italië toch nog geen definitief afscheid genomen. Over de te verwachten duur van de oorlog bleef hij optimistisch. Emma Garzes stuurde hem soms Italiaanse couranten en boeken, waar hij zich blij mee betoonde: zo was hij nog een beetje in Florence. Voorzichtig vroeg hij haar of zij geen lust had die zomer eens naar Nederland te komen.Ga naar eindnoot36 Maar daar kon natuurlijk geen positief antwoord op verwacht worden. Couperus had niet eens een eigen huis aan te bieden. Soms vertelde hij haar in zijn brieven iets over het leven dat hij nu leidde:Ga naar eindnoot37 ‘Diner en theater, het houdt niet op! Een beetje te veel, als u het mij eerlijk vraagt. Maar voor Betty is het heel goed, want werkelijk, de laatste tijd, afgezien van uw lieve vriendschap, had zij weinig in Italië.’ Hij sprak de hoop uit dat hij tegen het najaar weer naar Florence terug zou kunnen keren. - Emma antwoordde minder regelmatig dan Couperus verwachtte. Het was de vraag of zijn brieven wel aankwamen. Eens schreef hij haar daarom in het Duits.Ga naar eindnoot38 Het grote probleem bleven natuurlijk steeds de financiën. Van Booven deelt mee dat Couperus zich in 1915 maanden lang ter beschikking heeft gesteld van het departement van Oorlog.Ga naar eindnoot39 Hij zou gevoeld hebben dat er op dat ogenblik alleen maar nuttige dingen mochten worden gedaan en | |
[pagina 485]
| |
wilde graag ingeschakeld worden bij het een of andere departementale onderzoek. Dit gegeven is ongetwijfeld niet uit de lucht gegrepen. Maar of Couperus nu zo edelmoedig en patriottisch was geworden mag toch wel de vraag heten. Eerder ligt het voor de hand te vermoeden dat hij op een of andere functie hoopte die hem een vast salarisje zou garanderen. Toen de oorlog langer bleek te zullen duren en Couperus financieel toch redelijk uit de voeten kwam, heeft hij deze voornemens geheel laten varen. Wel vond hij het prettig nu ook wat meer voor de redactie van Groot-Nederland te doen. Hij las ingezonden kopij mee, gaf zijn oordeel en schreef de inzenders soms eigenhandig terug. Lezingen die van hem gevraagd werden nam hij zoveel mogelijk aan. Eind april leidde dit in Amsterdam tot een onverkwikkelijke rel.Ga naar eindnoot40 Hij zou spreken in het gebouw De Roos aan het Rokin, in dezelfde zaal waarin de kunsthandelaar Theo Neuhuys op dat ogenblik een aantal recente werken van Jan Toorop exposeerde. Toorop schreef daarop in De Maansbode - het Algemeen Handelsblad nam dit over - een boos ingezonden stuk.Ga naar eindnoot41 De suggestie bleek namelijk gewekt te zijn dat Couperus' optreden tevens moest dienen als een soort van reclame voor deze tentoonstelling. Woedend sverklaarde de, in 1901 katholiek geworden, heer Toorop dat hij God zij dank geen reclame nodig had. Neuhuys verzocht hij met klem te trachten ‘een andere zaal voor die lezing te vinden. Mocht hij er niet in slagen, zoo heb ik hem verzocht het portret van Z.D.H. den Bisschop van Haarlem, Mgr. Callier, het nieuwe groote paneel “Het Laatste Avondmaal” (Kapel van het St. Franciscus-huis, O.Z. Voorburgwal, Amsterdam) en nog eenige andere gewijde werken, onverbiddellijk uit de tentoonstellingszaal te doen verwijderen, en zeer zeker in de zaal geen vertooningen te doen, die in Den Haag (wat ik niet gezien heb, doch vernomen) plaats hebben gehad. J. Toorop.’ De voordracht heeft op 27 april 1915 toch in de bewuste zaal plaatsgevonden, zij het nadat de gewraakte schilderijen daar intussen uit waren verwijderd. Een deel van Toorops werken is echter blijven hangen, wat een door De Maasbode gestuurde recensent - onder de titel ‘De apotheose van het gepleisterd graf’ - alsnog inspireerde tot de woorden: ‘Ik heb geen oogenblik vermogen te begrijpen, wat Couperus daar te doen had te midden van Toorop's werken van Christelijke symboliek, van Roomsche ontroeringen en bovennatuurlijke gedachten, te midden van de vergeestelijkte portretten van paters en priesters.’ De man vond ‘Couperus' kunst | |
[pagina 486]
| |
niet anders dan een veld van giftige bloemen: haar geur en haar schoonheid zijn diep verderfelijk. En het is merkwaardig ook te zien, hoe alle innerlijk ontbreekt aan alle moderne heidensche kunst, die uit haar aard imitatiekunst is, laf, geaffecteerd, valsch en voos. [...] Die zinnelijkheid nu van het woord vierde ook gisteravond hoogtij en Couperus zong met zijn gekunstelde, sleepende, moduleerende, soms weeklagende stem zijne hoorders en hoorderessen in zwijmel. Er werd genoten - dat kon men zien aan houdingen en gezichten.’ Iets minder geëmotioneerd reageerde de nrc,Ga naar eindnoot42 die eenvoudigweg schreef: ‘Voor den smallen wand van de zaal, omringd door vitrines gevuld met Oostersche preciosa en zacht lichtende faïence, geleund op een zuilvormige piedestal, met een lagen trumeau naast zich, waarop mevrouw Couperus een paar bloemen neerlegde, stond de dichter tegenover de geheel gevulde zaal. Aan de wanden Toorop's teekeningen, waaronder de sterke en suggestieve Apostelkoppen, en Toorop's schilderijen, waaraan het bisschoppelijk portret thans ontbrak.’ Het merkwaardigste getuigenis van deze avond heeft ongetwijfeld ‘Honoré de la Baignoire’ ons nagelaten.Ga naar eindnoot43 Na mevrouw Couperus beschreven te hebben als ‘eene geélanceerde dame met een zeer geélanceerd kapsel’ deelt hij mede dat Louis Couperus zelf niet stónd, neen, hij ‘heeft het zwevende, dat in een salon past’. De Roos was bedwelmend van parfum. Er waren ook letterkundigen aanwezig: ‘Querido keek vragend en toch goedkeurend. Een rechter van het Hof lonkte. De heer Couperus ging verder met ideale, hooge, zéér hóóge stem. Zei hij daar oplóeide of opblóeide, ik weet het niet, luister maar, het is nog lang niet ten einde, hij zege nu bloemen, hoe zegt hij die woorden, hij zegt “bloemen” zoo rond, zoo pastelteeder, hij zegt bloemen als pastelleerde hij roze-engelbeentjes en billetjes - ja billetjes - en hij zegt dit alles als een Hagenaar. Hij is de Hagenaar, poëzie geworden. Als hij horizon zegt, zegt hij eerst orisón, op zijn Fransch, en dan verlegt hij, omdat hij Nederlander is, want hij is nu eenmaal Nederlander, den klemtoon enkel: dan zegt hij órison. [...] Hij drinkt niet! hoe kunt ge zeggen dat hij drinkt, hij nipt. Hij snuit niet, hoe kunt ge zeggen dat hij snuit, hij golft met zijn neusdoek tegen zijn gelaat aan.’ Deze recensent besluit dan ook met de mededeling dat ‘een lieve oude en zéér fïjne dame eens gezegd heeft, ik was er bij: “Louis”, zei ze, “Je bent op een gouë drem peltje geboren.”’ In zijn schets De gróote-stad heeft Couperus tamelijk geestig op dit alles | |
[pagina 487]
| |
gereageerd.Ga naar eindnoot44 Kennelijk verbaasde hij zich zeer over de Amsterdamse benepenheid, en zo mogelijk nog meer over recensies die vrijwel niet op het eigenlijke werk ingingen maar waarvan de schrijvers zich hoofdzakelijk vergaapten aan de wijze ‘waarop ik tijdens mijn gewaagden voordracht, mijn zakdoek droeg en gebruikte, mijn haar had geborsteld, mijn ketting had hangen, mij snoot of liever niet snoot, mij laafde of liever niet laafde. Het is waar, ik beken nú, dat ik beter hadde gedaan mij flink, als een echte jongen van de Digue-de-Mer, op het podium mij toe bedacht, éen vinger tegen het éene neusgat te leggen en dan door het andere een forschen straal de zaal in te blazen: ik ben nú overtuigd, dat dit grootsteedscher zoû gestaan hebben. Ook hadde het van metropoolschere manieren getuigd tusschen elke drie regels voordracht een schuimende pot bier naar binnen te slaan.’ Inderdaad was Querido aanwezig, wat gedenkwaardige gevolgen heeft gehad. Diens eerste twee delen van De Jordaan waren toen al verschenen en maakten opgang. Couperus, na zich verlustigd te hebben aan het Amsterdamse stadsschoon en zo mogelijk nog meer aan de kunstschatten van het Rijksmuseum, verlangde er naar, tegen het einde van de week die hij in de hoofdstad doorbracht, nu ook nog iets van het volksleven te zien. Samen met wie hij noemde een groot schrijver - Israël Querido dus - en een beminnelijke boef - zekere Willem, die al twee keer had gezeten voor zakkenrollen, en ook nog een keer voor een regelrechte inbraak - bezocht hij op vrijdagavond voor het eerst van zijn leven de Zeedijk, waar echter tot zijn spijt niet gevochten werd en ook niemand zich, tegen alle verwachtingen in, dompelde in kleurig zwelggenot. Querido's figuur Mooie Karel bleek zelfs in het geheel niet te bestaan. Ook bezocht het drietal nog de Oude Kerk, de misdaadsombere wallen en aanpalende omgeving, terwijl Couperus er tenslotte een bijzonder genoegen in schiep zich door Willem de zak te laten rollen. Een fraaie zilveren munt mocht de goede boef behouden. - Overigens stelde dit alles nog niet zoveel voor:Ga naar eindnoot45 ‘Deze nachtwandeling was slechts bedoeld als eene inleiding voor een èchte nachtwandeling, die wij een anderen keer met Willem zouden ondernemen als ik een flanellen hemd, een roode das en een pet tot mijn dispozitie zoû hebben.’ Zijn schertsende beschrijvingen van een en ander tonen ons weer de journalistieke Couperus op zijn best. Minder badinerend was een brief aan Veen gesteld, die Couperus hem op 3 mei, nog steeds in Amsterdam, waar hij ditmaal logeerde in het | |
[pagina 488]
| |
American Hotel, schreef na een kennelijk niet zo prettig verlopen onderhoud. Veen had hem de gevraagde inzage in de boeken gegeven. Couperus' argwaan was er alleen maar groter door geworden, vermoedelijk omdat hij de cijferreeksen niet goed kon volgen. Bovendien kreeg hij geen toestemming alles eens rustig mee naar huis te nemen. Het is pijnlijke lectuur:Ga naar eindnoot46 ‘Amice. Ik geloof, dat, na ons laatste gesprek, het beter is, dat ik mijn fortuin eens probeer bij een anderen uitgever, wat De Ongelukkige aan gaat. Ten minste, je laatste voorstel kan ik niet aannemen. Het geen echter niet insluit, dat wij behoeven te breken voor altijd. Mocht ik met een anderen uitgever klaar komen, dan zal ik niet verzwijgen, dat een gedeelte van het boek reeds gezet was en kan je misschien over dit zetsel met hem onderhandelen. Het voorschot, dat je zoo vriendelijk was, mij te geven zal ik door Scheurleer je weêr over doen maken. Dat de geheele geschiedenis mij niet aangenaam is, behoef ik je niet te zeggen. Men werkt niet jaren lang met elkander, zonder dat het pijnlijk wordt van elkander te scheiden. Maar aan de andere kant was je geheimzinnigheid met de tabel van winst en verlies, die ik niet eens mocht behouden, mij ook een zeer pijnlijk incident. Algeheele openhartigheid in zaken dunkt mij onvermijdelijk om goede vrienden te blijven.’ Hierna beproefde Couperus zijn geluk, als vroeger, bij Van Holkema en Warendorf. Het resultaat hiervan was dat hij Veen in de loop van mei kon mededelen:Ga naar eindnoot47 ‘Ik ben klaar gekomen met Warendorf, voor ƒ 1500,- (eerste druk). Ge moet begrijpen, dat het verschil tusschen zijn 600 en het Uwe mij niet onverschillig kan zijn en het is mijn oprechte wensch, dat wij, al geef ik De Ongelukkige dus niet bij je uit, toch goede vrienden zullen blijven, zoo dat latere samenwerking volstrekt niet blijft uitgesloten.’ Het is steeds weer verrassend te zien hoe in Couperus de keiharde, onverbiddelijke man van zaken samenging met de kinderlijke, bijna sentimentele kunstenaar die zich in een heel intieme, kleine, besloten wereld altijd nog het meest thuisvoelde. De schets Kinderkamer bij voorbeeld gaat over een oom en tante die, na jaren verblijf in het buitenland, bij familie op bezoek komen en daar vier kleine kinderen aantreffen.Ga naar eindnoot48 Deze plegen weleens een geheimzinnig spel met al hun poppen te spelen, de ringelerei, maar wensen dat nu niet te doen. In een zijkamertje blijkt zich bovendien een ‘verrassing’ te bevinden die de kinderen nog niet weten mogen: een poppenhuis dat nog uit de familie stamt. Dat de oom en tante Louis en Elisabeth zijn ligt niet alleen voor de hand, het is zelfs geheel zeker. Het | |
[pagina 489]
| |
oorspronkelijke manuscript draagt de opdracht: ‘Aan Kitty en Diek.Ga naar eindnoot49 Dit was het echtpaar Ten Bosch-Vlielander Hein, wier vier kinderen inderdaad, zoals in het verhaal, Florence, Mia, Piet en Johan heetten. In dit geval heeft Couperus bijzonder weinig fantasie hoeven te gebruiken. Zijn schets geeft het bezoek en de reacties van de kinderen rechtstreeks weer. In Couperus’ werk komen weinig kinderen voor, ze vielen in het algemeen buiten zijn directe levenssfeer. Daarom treft het des te meer met hoeveel begrip en inlevingsvermogen hij hier de twee meisjes en twee jongetjes heeft geobserveerd en weergegeven. Wat het poppenhuis betreft, Couperus herinnerde het zich heel goed!Ga naar eindnoot50 ‘... Oom zag vol ontroering het poppenhuis terug, dat hij vroeger reeds gekend had in het eigen ouderlijk huis en waarmeê de zusjes gespeeld toen hadden: het was vier verdiepingen hoog, en een dubbel huis; het was een voornaam heerenhuis met alle mogelijke comfort, het geen niet weg nam, dat, bij voorbeeld, de trappen ontbraken en alle tusschendeuren eveneens’. Er waren ook grote kartonnen dozen vol meubelen, waarmee het huis nieuw ingericht zou worden. Florence uit het verhaal weet heden nog altijd te vertellen dat Couperus er buitengewoon opgewonden over raakte. Steeds weer ging hij op de Denneweg bij antiquairs naar poppen-inventaris zoeken, om dat een plaatsje in het huis te geven. Soms ontzag hij zich niet met de kostbaarste zilveren meubeltjes en andere accessoires aan te komen dragen. Dat De grootvader, geschreven in november 1915, eveneens op een directe waarneming teruggaat ligt in de lijn der verwachtingen.Ga naar eindnoot51 Ongetwijfeld heeft voor deze grootpapa Catharina's echtgenoot Benjamin (‘Ben’) Vlielander Hein model gestaan, samen met een van zijn kleinkinderen. Deze zwager van Couperus was in 1915 al zevenenzeventig jaar oud. Ook hier heeft Couperus niet alleen het plotseling driftige kind, maar ook de gedachten en gevoelens van de oude man zeer zuiver geobserveerd en adequaat verwoord. Het gebeuren op zichzelf is haast niets, een jongetje van zeven jaar dat zijn beer kapot trekt. Couperus moet er wel bij geweest zijn. Foto's van Ben Vlielander Hein stemmen goed overeen met het fijnzinnige portret van de heel bedachtzame grootvader uit de schets. Namen worden in dit geval niet genoemd. Couperus' sensitiviteit richtte zich zowel op mensen als op voorwerpen. In Der dingen ziel schreef hij over zijn vroegere wandelstok, die voor zijn gevoel een ziel had en van reizen hield.Ga naar eindnoot52 Het gold vooral de zilveren | |
[pagina 490]
| |
knop ervan. Hij had de stok veel in Nice gebruikt, maar bij zijn verhuizing naar Florence was hij hem kwijtgeraakt. Dit speet hem. Het verhaal heeft iets aandoenlijks:Ga naar eindnoot53 ‘En soms, als ik mijn wandelstok van heden ter hand neem, denk ik aan mijn verdwenen stok, aan zijn lieven knop, die zoo gezellig aan voelde in den palm van mijn hand en dan naar voren schoot, nieuwsgierig om te kijken en dan hoop ik slechts éen ding: Dat hij het tegenwoordig goed heeft. Dat hij in den vermoedelijk wat ruwe hand van zijn tegenwoordigen meester, misschien alleen Zondags, vrees ik, een prèttige wandeling nog maakt over de heuvelen van Nice zonder veel meer aan mij te denken, die hem op eens niet móoi genoeg vond om mij, op een elegante wandeling, te vergezellen.’ Trouw aan een voorwerp dat ons lang gediend heeft, zodat het een deel van onszelf is geworden, is een herkenbare ervaring. Iets dergelijks vertelt Couperus over zijn houten koffer van Perry, die in 1913 drieëntwintig jaar oud was en die hij dus gekocht moet hebben toen hij zich in 1890 naar Parijs had begeven met de bedoeling zich daar te vestigen. Alle jaren sedertdien had de koffer hem goede diensten bewezen, door zijn combinatie van flinke omvang met degelijkheid. In Spanje, tijdens de reis met Orlando, had hij hem voor het laatst gebruikt. Aan het eind van die reis had hij hem in het pension Ranzini toch af moeten danken, dat wil zeggen, hij mocht hem daar ergens op de gang zetten, zogenaamd in deposito:Ga naar eindnoot54 ‘En om éen ding ben ik blij. Hij behoort mij nog toe. Ik heb hem niet weg gedaan. Hij is nog van mij. En als ik eenmaal nog eens in Spanje kom, in Barcelona, ga ik hem op zoeken. Ja, ik ben zelfs overtuigd, dàt ik hem nog eens terug zal zien.’ - Want zou eenmaal niet Orlando uit Zuid-Amerika terugkeren om zich dan wederom in Barcelona te ontschepen? Ook deze koffer ‘was nooit als die andere koffers. Hij was een koffer met een zie!.’ Misschien had hij voor Couperus zelfs meer ziel dan zijn uitgever. Tegen een fikse ruzie met Veen zag hij als dat zo uitkwam niet op. De ziel van zijn koffer was iets anders: dat was een stuk van hemzelf. Zichzelf is hij door alles heen altijd trouw gebleven. Couperus had geen hekel aan Couperus, en in zoverre was hij een gelukkig mens. Hij gedroeg zich zoals hij zichzelf geaccepteerd had. Men had dat maar te nemen. Ook in Holland. | |
[pagina 491]
| |
Couperus' terugkeer in Nederland was begin februari zelfs tot het bestuur van het studentengezelschap Dicendo discimus te Groningen doorgedrongen.Ga naar eindnoot55 Toen al besloten de leden daarvan hem uit te nodigen tot het houden van een lezing, dus lang voor de eerste voordrachten in Den Haag en Delft. Couperus reageerde meteen vriendelijk en positief. Maar hij wilde liever pas in mei komen, omstreeks de vijftiende of iets later. ‘Ik hoop namelijk in dien maand’, zo schreef hij terug,Ga naar eindnoot56 ‘een reis naar het Noorden van ons land te maken en op het oogenblik zoû eene verplichting mij met schikken.’ Een maand nadien liet hij weten dat hij als honorarium honderdvijfentwintig gulden wilde hebben, reis- en verblijfkosten inbegrepen. Als voor te lezen teksten gaf hij in overweging De zonen der zon, fragmenten uit De ongelukkige die hij ook in Delft ten gehore had gebracht, of anders stukken uit Herakles, Dionyzos, Babel of Psyche. Merkwaardig genoeg stelde hij als mogelijkheid ook de, toen nog nimmer in boekvorm verschenen maar wel in Groot-Nederland opgenomen, draak Imperia voor, zonder dat wij kunnen vermoeden wat hem daartoe bewoog. Zag hij er bijzondere dramatische kansen in, omdat de tekst hem gelegenheid gaf afwisselend de stemmen van saters en heksen te imiteren? Men moet er niet aan denken hoe het geklonken zou hebben. Als datum werd tenslotte 28 mei vastgesteld. In de week die er aan vooraf ging zou er in Groningen kermis zijn. Toen Couperus dat hoorde, overwoog hij sterk een paar dagen eerder te komen. Hij schreef de secretaris van Dicendo discimus:Ga naar eindnoot57 ‘Zoû u mij eens willen melden of ik, zoo ik vier of vijf dagen te voren kom, iets meê kan maken van die echt Hollandsche jool, dat ik wel aardig zoû vinden om souvenirs uit mijn kindertijd op te zoeken, of welke dagen de aardigste zijn. Ook zoû u mij dan verplichten met mij een hôtel te noemen: vermoedelijk zal mijne vrouw met mij mede komen. Wij denken van Groningen naar Leeuwarden en de Friesche meren te gaan en als u mij eenige inlichtingen geven kunt, zal ik zeér verplicht zijn.’ In welk hotel Couperus gelogeerd heeft is niet bekend: De Doelen, Baulig, Frigge? Van de voorgestelde teksten werd uiteindelijk Psyche gekozen. Zijn verdere plannen heeft Couperus ter elfder ure gewijzigd: geen kermis, geen Friese meren noch ook Leeuwarden, en Elisabeth is om eveneens onbekende redenen rustig in Den Haag gebleven. Aan het Groningse avontuur heeft hij uitstekende herinneringen behouden. Op de middag voorafgaand aan zijn optreden - hij was een dag eerder gearri- | |
[pagina 492]
| |
veerd - bood het bestuur van Dicendo Discimus hem een rijtoer aan naar Harendermolen en Paterswolde. De toen nog jonge Jaap Kunst, die ook van de partij was, herinnerde zich jaren later: ‘Hij was in een aimabel humeur en welbespraakt, maar gaf ons daarbij toch ontegenzeggelijk den indruk, zich in een merkwaardig vreemd, nog niet volledig geciviliseerd land te bevinden.’ Kunst, die assessor secundus was en in 1915 de werkzaamheden van de eigenlijke abactis grotendeels had overgenomen, wijdde daags na de lezing een zeer interessant artikel aan Couperus' optreden in Vrije Arbeid.Ga naar eindnoot58 Men had de grote bovenzaal van De Harmonie afgehuurd, en om acht uur zou de avond beginnen. Voor de somma van slechts een gulden kon. Groningen het Haagse wonder meebeleven. De verwachtingen waren even hoog als het door Couperus bedongen honorarium. Immers, in november 1914 had Albert Verwey het in Groningen met vijftig gulden moeten doen, en in mei van datzelfde jaar had Van Deyssel met honderd gulden genoegen genomen. Wel had men deze na afloop ook nog een souper aangeboden, maar daar mocht Couperus eveneens op rekenen. In zijn verwachtingen werd Groningen niet teleurgesteld, althans het merendeel van het publiek niet. Couperus had naast zijn spreekgestoelte witte rozen gevonden, en voelde zich ook verder zo in de watten gelegd dat hij uitgesproken in zijn nopjes was. Tijdens de rijtoer, die middag, hadden de studenten hem steeds pepermuntjes gepresenteerd, uit angst dat hij wellicht ontijdig zijn stem zou verliezen in het briesje. Zij hadden hem met onverholen afschuw gruwelijke verhalen opgedist over de achttiende-eeuwse pederastenmoordenaar Rudolf de Mepsche, Heer van Faen. Onderweg had men tweemaal thee gedronken in een uitspanning. Er kón niets meer misgaan. Dat gebeurde dan ook niet. Couperus haalde zelfs een stunt uit die hem een kleine ovatie opleverde, ook al was er onder zijn gehoor een aantal mensen die niet veel van zijn fameuze woordkunst moesten hebben. Zelf heeft hij over dit optreden geschreven:Ga naar eindnoot59 ‘... het podium, dat ik betrad, zoudt gij met onwaardig uw exquizen smaak hebben gevonden. Over betapijte treden trad ik in een nis van palmen en groen en witte rozen geurden naast mij. Zij hadden het elegant gedaan, weet ge, mijn “boersche” Groningers. Ge hadt ze een pluimpje gegeven, heusch. Ik weet niet waarom - ik lees zeer gaarne in Den Haag - maar ik heb “Psyche” in Groningen beter gelezen dan in Den Haag. Ik heb beter het | |
[pagina 493]
| |
sprookjesachtige getroffen in het begin en den weemoed van den Chimera, die Psyche's ontgoocheling beklaagt... En weet ge wat ik in Groningen heb gedaan, o Haagsche vrienden en wat ik nog nooit in Den Haag deed? Ik had mijn gastheeren reeds te voren gewaarschuwd, dat ik te hunner eere en ter eere van Groningen overal de eind-n zoû laten klinken, wat wij in Den Haag niet doen. “Met de stomme e vooraf?” vroegen zij mij. “Met de stomme e vooraf” beloofde ik. En ik heb, geloof ik, woord gehouden. Ik heb, op een enkelen slipper na, overal de eind-n gezegd, met de stòmme e vooraf, en dus Psyche van de tinn'n, in hare droom'n, hare vizioen'n laten zien en doen smacht'n naar de Chimera. Ik geloof wel, dat mijne gastheeren dat nog al aardig vonden...’ Na afloop werd hem, zoals al aangestipt, een souper geoffreerd: met champagne. Bijzonder gevleid was Couperus door de Heidsieck-sec - ‘zij hadden het merk zorgvuldig uit mijne feuilletons na gepluisd’ - en hij ging in zijn latere verslag zo ver Jaap Kunst toe te spreken met de woorden:Ga naar eindnoot60 ‘Ik geloof vast, o vriend Jaap, dat ik nog eens in uw tent mede kom overzomeren te Terschelling, om de ommelet te proeven, die gij zoo goed weet te bereiden.’ Kunst heeft Couperus tijdens diens voordracht nauwlettend geobserveerd, en schreef in Vrije Arbeid serieuzer dan de Haagse recensenten en zonder in welke banaliteiten ook maar te vervallen over Couperus' techniek:Ga naar eindnoot61 ‘Couperus Psyche-fragmenten voordragende... Schier zoude ik zeggen: Couperus Psyche zingende, - want muziek is het, die er de hoogste charme aan leent, muziek in rythmischen zoowel als melodischen zin. Hoe stijgen en dalen in wisselend tempo de klankbevleugde woordreeksen van dit uiterst verfijnde en gevoelige proza, nú in stormende rijen van onwederstaanbare anapaesten, dán in hupp'lende dactyli; elders in kalme jamben of bewogene trochaeën - doch immer in onvangbare wisseling van stemming en nuance. [...] Ik kan mij niet herinneren iemand gehoord te hebben, die zoo bijna zóng wat hij zeide, als Couperus. Zeer velen deed het daarom eerst, en sommigen bij voortduring, - aan, als geheel doelloze, ja, aandacht-afleidende indruk-verzwakkende aanstellerij. En toch was het dit allerminst. Doch wij, Noorderlingen, zijn gewend te hoeren meest enger begrensde spreekstemmen in een laag register (bas, hoogstens bariton); - was het dan te verwonderen, dat een stem van merkwaardigen omvang | |
[pagina 494]
| |
(ruim 2 octaven) en Hollandsch-hooge ligging, ten overvloede nog in die richting bewust geoefend, ons, meerendeels donkerstemmigen, verraste? Dat zijn onmiskenbare affectatie bovendien, eerst vreemd aandeed, en eindelijk, dat men eenigszins gehinderd werd door zijn slecht uitgesproken gutturale r?’ Ter illustratie voegde Kunst zelfs muzieknoten toe, om te verduidelijken hoe Couperus sommige regels opzettelijk monotoon las, terwijl hij in het verloop van andere zinnen zijn stem een octaaf liet dalen. In Groningen wekte dit verbazing, om niet te zeggen lichte consternatie. Kunst eindigde zijn beschouwingen met de opmerking: ‘Velen zullen het met mijne appreciatie van Couperus' voordrachtskunst niet eens zijn, - het zou mij verwonderen, ware het anders. Doch herhaaldelijk hooren, zou, naar mijn bescheiden meening, veler gevoelen in waardeerende zin veranderen.’ Couperus' eigen verslag van deze lezing - Over Groningen en mijzelven heeft nog een komisch vervolg gehad.Ga naar eindnoot62 Het betrof de volgende regels:Ga naar eindnoot63 ‘De koeiebeesten lagen of graasden of wachtten de melkster. Eene enkele delicate droeg nog een dekkleed, dat haar vierkant den rug omhoesde. En allen, ik geloof àllen, hadden een kalfje naast zich.’ Dit verleidde op 7 juni een zekere G. Teis Pzn., achter wie zich de heer Geert Willem Spitzen verschool (?), een in de Groninger veenkoloniën geboren en getogen plattelander, zo verklaart Marijke Stapert-Eggen die dit alles nauwkeurig heeft nagezocht,Ga naar eindnoot64 tot het volgende in De Veenbode geplaatst gedicht: ‘Zo'n dichter toch
woar haolt het heer?
Dicht aal wat is
en...nog wat meer.
Ain vraoge is vast
nait te bretaol
-Nee, vraogen is vrij
hait 't hier op Knaol!-:
Zo'n neimelk kou
mit 't kaalf aan d'kaant,
(Ain zeldzaom ding
bie ons in 't laand!)
| |
[pagina 495]
| |
Dei wacht op melkster,
lees ik daor;
Wat déi daor mot
is mie nait klaor:
Zogt 't kaalf of trekt
de maaid aan 't jaor,
Of zoog de schriever
... op doeme waor?’
Kunst had de ietwat ongelukkige vriendelijkheid dit Couperus toe te sturen, en herinnerde zich lang nadien nog dat het niet in goede aarde viel. Couperus' reactie kwam volgens hem in het kort hier op neer: ‘Nu heb ik toch zo welwillend over die noordelijke inboorlingen geschreven, en nu lappen ze me dit!’Ga naar eindnoot65 Plezierige ervaringen van deze aard ten spijt voelde Couperus zich dikwijls ongelukkig. Aan Emma Garzes schreef hij op i juni:Ga naar eindnoot66 ‘Iedere dag heb ik het voornemen U een brief te schrijven, en ik kom er niet toe ten gevolge van de grote droefheid die mijn hart vervult. Ik bewonder Uw enthousiasme en U weet dat mijn wensen, daar ik Italië liefheb als mijn tweede vaderland, er naar toe gaan. Wanneer zullen wij alles wat wij daarginds liefhebben terugzien... Men moet er niet aan denken. De Toekomst is de grote Sphinx... Voor het ogenblik zijn wij rustig hier tussen de onzen, in een land dat het onze is. Ik tracht te vergeten terwijl ik mijn lezingen houd, die succes hebben. Ik heb Psyche voorgelezen, Herakles, De Zonen der Zon en De Ongelukkige in Den Haag, Amsterdam, Delft en Groningen.’ Voor zijn meubels en andere bezittingen, die hij bij zijn vertrek uit Florence had laten opslaan, zou Emma zorgen, en hij vervolgde: ‘Wilt U de grote goedheid hebben zorg te dragen voor onze kleine bezittingen bij Sestini, te betalen als het nodig is, en ons dan een woordje te schrijven? Wij zullen u dan doen toekomen wat U voor ons hebt uitgegeven. [...] Wij denken vaak aan Mevrouw Duse, hopende dat zij geen zorgen heeft. Maak haar deelgenoot van onze zeer hartelijke gedachten aan haar. Zendt ons nu en dan eens nieuws. Waar is Mario? En lieve vriendin, geloof in het zeer grote gevoel van vriendschap dat wij allebei voor U koesteren.’ Wat de Italiaanse toneelspeelster Eleonora Duse betreft, het is het enige gegeven over haar dat wij bij Couperus zelf vinden. (Men herinnere zich | |
[pagina 496]
| |
het al eerder geciteerde brieffragment van Elisabeth aan Gerda van Woudenberg: ‘Wij zagen veel onze lieve Italiaansche vrienden, Emma en haar dochter Bona Garzes. Deze brachten ons ook in kennis met Eleonora Duse, de groote actrice, die alle trappen in de Via dei Fossi 16, naar onze kamer in het pension, is op geklauterd om bij ons thee te drinken en samen met mijn man illuzies te scheppen over een tempel van schoonheid aan het Nemi Meer bij Rome waar dan Babel, Psyche en de Naumachie zou worden opgevoerd - Illuzie gebleven -’) Intussen verschenen bij Veen de eerste deeltjes in de reeks Van en over alles en iedereen. Couperus vond ze heel mooi, eenvoudig, zoals hij al eens vaker had geadviseerd. In dezelfde brief deelde hij overigens mee dat Van Holkema en Warendorf het zetsel van De ongelukkige niet wensten over te nemen van Thieme, maar het boek weer geheel van voren af aan gingen drukken. Met weinig consideratie voor Veens verliespost merkte hij kalm op:Ga naar eindnoot67 ‘Het spijt mij wel, maar we hebben allen wel eens onze kleine (en groote) decepties. Het doet mij intusschen van harte genoegen, dat wij goede vrienden zijn gebleven want het tegendeel zoû jammer geweest zijn.’ Terwijl hij die zomer in de Molenstraat aan de vertaling van Chantecler werkte, vertaalde Elisabeth Valentino Soldani's tragikomedie Nacht van laag en list, een stuk dat te Florence in de eerste helft van het jaar 1300 speelt. In Nederland heeft dit het nooit tot een opvoering gebracht. Nog in december 1915 zou het als Dramatisch Bijvoegsel van Groot-Nederland verschijnen. In dit tijdschrift heeft Couperus zelf dat jaar behalve het slot van De ongelukkige niets gepubliceerd. De eerste helft van 1916 heeft hij eveneens verstek laten gaan. Wel bleef hij regelmatig bijdragen voor Het Vaderland schrijven. Nadat hij Elyata eindelijk voltooid had, verscheen deze novelle als feuilleton in de loop van mei en juli (de reeks werd in juni en begin juli overigens vijf weken onderbroken).Ga naar eindnoot68 Tussendoor schreef hij over zeer uiteenlopende onderwerpen. Het nijpende dienstbodenprobleem behandelde hij in De mieren.Ga naar eindnoot69 In De Scheveningers,Ga naar eindnoot70 een schets vol jeugdherinneringen - waarin hij en passant zijn twijfel uitsprak of ooit één Scheveningse Eline Vere zou hebben gelezen - vertelde hij over de witte trekschuit waarin hij als kind naar Scheveningen voer, over het oude Badhuis ook, en over het afgebrande eerste en het herbouwde tweede Kurhaus. Hij vond de badplaats nu bijzonder lelijk geworden. Noch de hotels noch zelfs de pier bevielen hem. Over de Scheveningse vrouwen in | |
[pagina 497]
| |
haar klederdracht en de stoere vissers, ook al hadden zij soms een snoek-profiel, liet hij zich daarentegen enthousiast uit. Hij ‘zag’ ze als het ware voor het eerst. Zij vertegenwoordigden de laatste resten van ouderwetse Scheveningse schoonheid. Een man die zijn been verloren had, gaf hij zelfs genadiglijk een dubbeltje. Van andere schetsen valt de betekenis soms moeilijk te doorgronden. Wat bij voorbeeld te denken van Prelude, een symbolistisch sprookje over de Eenzaamheid, met een grote E?Ga naar eindnoot71 In alle verlatenheid bewoont de ikfiguur daarin een groot kasteel. Op een dag komen er twee gestalten naar hem toe - Orlando en Elisabeth? - die hem tussen zich in nemen, om hem mee te voeren naar een kristallen slot ergens aan zee waar alles met elkaar in harmonie is, ‘de zee en de lucht en de in lauweren gevangene zefiers en zacht juichende stemmen en mijne eigene ziel... En ik geloof niet, dat er iets anders was, dat te zeggen is.’ - Doodsverlangen, ook hier weer? Verlangen naar vrede voorgoed in een astraal samenzijn met vrouw en vriend? Zijn opmerkingen Over de eentonigheid,Ga naar eindnoot72 een week later gepubliceerd, lijken een scherzo, maar eindigen desondanks ook al weer met de dood. Ons levenspad voert ons ‘naar de vale, vage Ongewetenheid, die gij niet dóor ziet en niet weet, naar het Einde, naar het geheimzinnige Einde...’ Verhalen daarentegen als De tweede blik,Ga naar eindnoot73 De oermensch en de complicatie der dingenGa naar eindnoot74 of De liefdes van Lili,Ga naar eindnoot75 gaan minder diep. Het spookhuisGa naar eindnoot76 herinnert, na zoveel Jaren, ineens weer aan motieven uit Over lichtende drempels. Een meesterlijke schets als Het afscheidGa naar eindnoot77 laat zien dat Couperus het schrijven van een geraffineerde, quasi eenvoudige dialoog nog niet verleerd was en dat hij zeker in staat zou zijn geweest een voor die tijd moderne psychologische roman te schrijven, het genre waar hij eerder zo in heeft uitgeblonken. - Hij had wel plannen in die richting, zoals wij zullen zien. Niet heel prettig zal De moord op den optimistGa naar eindnoot78 bij Frans Netscher zijn aangekomen. De aanleiding weten wij niet, maar Couperus lijkt behoefte gevoeld te hebben eens grondig met hem af te rekenen. Het verhaal gaat over Rudolf, jongste kind van een gezin van zeven - van de elf kinderen Couperus waren er eveneens vier jong gestorven - dat zeven jaar oud aan zijn moeder vraagt of het eigenlijk wel de moeite waard is om te leven. De schrik is hevig. Ijlings wordt hem een meer optimistisch ingesteld jongetje als vriendje toegevoegd. De positieve instelling echter van dit ventje, met wie Rudolf onder andere in de Scheveningsche Boschjes wandelt, | |
[pagina 498]
| |
blijft hem een voortdurende ergernis. Dan nadert de volwassenheid: ‘Rudolf, die litterair was aangelegd, schreef zijn eerste novellen en artikelen. [...] Hij vroeg zichzelve vaak af, of het de moeite waard was te schrijven’. Zijn vriend vraagt zich zulke dingen helemaal nooit af. Hij durft zelfs kritiek te hebben op Noodlot (nota bene aan Netscher opgedragen!), want hij merkt op: ‘Kijk, je verhaal van de psychologische zielsverwikkeling van die twee triestige menschen, was héel interessant, maar ik had het interessanter gevonden als het niet zoo triestig eindigde. Een dubbele zelfmoord, vréeslijk!’ Rudolf heeft veel succes, wat hij volgens Couperus ook verdient, ‘want hij heeft veel talent’. Tenslotte wekt het eeuwige optimisme van zijn vriend zoveel drift in hem op, dat hij hem tracht te wurgen. Op het nippertje mislukt dit gelukkig. Zodoende heeft hij juist nog gelegenheid hem toe te brullen: ‘... verschijn nooit meer voor mijn blik. Ik heb lange, lange jaren onzegbaar geleden door je onverstoorbaar optimisme: ik wil nu eindelijk bevrijd van je zijn, om ongestoord mijn pessimistischen roman te gaan schrijven, waarin ik, door mijn hoofdpersoon, de vraag wil doen stellen, of het leven de moeite waard is geleefd te worden. Verdwijn!!’ Kan Netschers op 14 Juni 1915 verschenen bespreking van Van en over alles en iedereen hiervan misschien de oorzaak zijn geweest? Gedurende deze zomermaanden is Couperus op zoek gegaan naar een huis voor hemzelf en Elisabeth. Het inwonen bij zijn zuster Catherina liet hem te weinig vrijheid. Bovendien ging het er steeds meer naar uitzien dat de oorlog veel langer zou duren dan hij gehoopt of vermoed had. Half augustus betrok hij de bovenwoning Hoogewal 2, voor jaren zijn nieuwe domicilie. Er zijn enkele van zijn belangrijkste boeken ontstaan. Uit een brief aan een literaire kennis - die door zijn aanmoediging in 1917 met gedichten in Groot-Nederland zou debuteren: ir. J.H. van RossemGa naar eindnoot79 - weten wij dat hij dit bovenhuis twee maanden later op typisch Couperiaanse wijze heeft ingewijd. Op 7 oktober schreef hij Van Rossem onder meer: ‘Wij stellen ons voor in onze woning (nog slechts ten deele ingericht en vooral missende àl wat ons dierbaar is en in Italië opgepakt staat!) 22 Oktober a.s. (Dinsdag) eenige vrienden te verzoeken deze avond bij ons te passeren: ik zoû dan gaarne eene “intime lezing” geven. De invitaties zijn nog niet verzonden maar ik profiteer van dit èindelijk ontworpen en uitgevoerd epistel om U te zeggen, dat U ons hartelijk welkom is, zoo gij dien avond vrij hebt.’ | |
[pagina 499]
| |
Gedurende vele middagen heeft Couperus, uitziende over Den Haag, hier aan zijn schrijftafel hard gewerkt. In het vervolg van zijn brief legde hij nog enige nadruk op de dagindeling zoals hij die gewend was. Hij kon niemand een middagvisite maken, ‘daar zoowel mijn vrouw als ik de middagen wijden aan ons werk (iets, dat alle onze vrienden en kennissen weten en ons wel vergeven).’ |
|