Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 447]
| |
Vijfde hoofdstuki 1913-1915 Ernstige geldzorgen. Nieuwe bundels. Exposities in München. Grote operatie van Elisabeth. Herakles gemutileerd. E.d'Oliveira. Terug in Florence. Futurisme. Een Italiaanse Van Deyssel: Giovanni Papini. Vreemdelingenhaat. Verfilmde romans? Nachtelijke dans met een soldaat. Rome. Elvira. De Nieuwe-Gidsprijs. Afscheid van Orlando. Mevrouw Theo Mann-Bouwmeester. Bolzano, München. Eerste wereldoorlog. Brieven van den nutteloozen toeschouwer. De schoonheid van het Duits nationalisme... Weer in Florence. Diepe crisis. De Verleider. In Nederland.
ii 1915 Molenstraat 26. Herinneringen aan Orlando. Kindersouvenirs. Nostalgie. Frederik van Eeden. Rostands Chantecler. Lezingen in Den Haag, Delft. Toorop en Couperus' ‘vertooning’ te Amsterdam. De gróote-stad. Querido. Met boef Willem door donker Amsterdam. De ongelukkige niet bij Veen. Lezing in Groningen. Jaap Kunst en G.Teis Pzn. Heimwee naar Italië. Brieven aan Emma Garzes. Talrijke schetsen van velerlei aard. Afrekening met Netscher. Hoogewal 2.
iii 1915-1916 Theater, concerten, soupers. Tussen jeugd en ouderdom. Indeling van zijn huis. Willem Mengelberg. Abraham Bredius. Brief aan Orlando. Meditatie over het manlijk toilet. Herinneringen aan het grote oude leed. Dagindeling. Henri van Booven. Lezing in Hilversum. Couperus zonder partij. Betekenis van De legende van den gelen diamant. Miskenning van De ongelukkige, maar niet door Kloos. Herman Roelvink. Eduard Verkade. Verhalenbundels. Vertaling van Plautus' Menaechmi. Leopold Aletrino. Dr. W.E.J. Kuiper, classicus. Ontstaan van De komedianten. André de Ridder. Couperus blikt terug op zijn oeuvre en keurt het meeste af. Portret door Antoon van Welie. Couperusmythen. | |
[pagina 448]
| |
iv 1916-1917 S.F. van Oss en de Haagsche Post. Vertaling van Shaws Caesar and Cleopatra. Als inleider op het toneel (Plautus). Epigrammen. Tila Slicher. Carry van Bruggen. Frans Vlielander Hein. Gebundelde feuilletons. Romeinsche portretten. De tramconducteur K. Timmerman. Lezing in Utrecht en ontmoeting met Van Deyssel. De verliefde ezel. Beledigingen. Henri Borel. Frits Lapidoth. A.H. Luijdjens in Romeins gewaad. Laren, Drenthe. De ode. Het zwevende schaakbord. Caporetto.
v 1917-1918 Zijn aangenomen zoon en de familie Garzes. Querido en Xerxes. Annie Salomons. Melancholieën en lezingen. De dood van zijn zuster Trudy. Redactiewerk Groot-Nederland. Charles van Iersel. Vitruvius. Alexander de Grote. Eline Vere op het toneel, hoofdrol Else Mauhs. Griekse verhalen. Laatste oorlogsbrief aan Emma Garzes. Wapenstilstand. | |
[pagina 449]
| |
I [1913-1915]In München enigszins bekomen van de Spaanse reis bekeek Couperus zijn financiën eens kritisch, om tot de slotsom te komen dat die er slecht voorstonden. Orlando mocht dan veel betaald hebben, er waren natuurlijk bijkomende kosten genoeg geweest. Het gat in de schatkist moest op de een of andere manier gedicht worden. Maar hoe? - Nu de relaties met Veen zo aangenaam hersteld waren, maakte Couperus maar weer eens gebruik van de oude, beproefde methode: hij zou proberen zijn uitgever tot een lening te bewegen. Nog geen twee weken na zijn verjaardag schreef hij hem uit München:Ga naar eindnoot1 ‘De Herakles-proeven zal ik nu spoedig na zien. En dan wilde ik je eens schrijven over een beroerde kwestie, maar ik trek toch maar de stoute schoenen aan. De kwestie is dat ik in Aug. ben “dans la purée complète”. En nu zoû ik je willen vragen of je mij ƒ1000,- zoû kunnen lenen, tegen een percent dat je kan vaststellen naar je eigen idee. Bij Scheurleer zoû ik 6% betalen. Bij mijn vriend durf ik niet aan kloppen, want hij is al zoo charmant voor ons geweest en (onder ons gezegd en gebleven) de Spaansche reis was een invitatie van hem, en die is het dus niet, die me helpt. Als je het dus niet kan doen, dan vraag ik maar aan Scheurleer. Nu zoû ik je als onderpand er 4 bundeltjes voor kunnen geven (allen: Bladen Dagboek) die je wel niet happig zult zijn om dadelijk uittegeven maar na mijn dood hebben ze misschien weêr meer koopwaarde. Groote romans denk ik werkelijk niet meer te schrijven; met Het Vaderland kom ik er wel al is het niet le Pérou, maar dit jaar hebben wij onverwachtsche beroerdheden gehad en ik heb het niet aan mijn vriend durven vertellen, want hij zoû me brommen en dan helpen, en dat wil ik niet. Nu wilde ik je dit vragen; als je niet de leening met me wilt sluiten, antwoord er dan met geen enkel woord op, dan begrijp ik het wel, want anders zoû mijn vrouw te weten komen, dat ik je er over geschreven had en zij zoû er | |
[pagina 450]
| |
verdriet van hebben omdat zij al zoo een verdriet heeft, dat ik minder verdien dan vroeger en tòch door moet werken: zij is er eigenlijk meer gekrenkt over dan mijn luchthartiger natuur het is. Ja, amice, trots al de “roem”, is het maar magertjes. Het is ook de reden, dat ik niet naar Holland kom; al mijn familie is, zoo niet schatrijk, vermogend en wij zijn maar de arme broodschrijvertjes.’ Couperus moet het zelf een heel gênante geschiedenis hebben gevonden, want onder zijn handtekening schreef hij nog dit nota bene: ‘Verscheur je als je blieft mijn brieven: ze behoeven later, als ik nog beroemder ben, niet te worden doorsnuffeld.’ Veen, de zakenman, heeft dat gelukkig niet gedaan. Een dag of tien later zou hij positief op de brief reageren. Voorlopig was Couperus toen weer uit de zorgen. De bundeltjes die hij als onderpand wilde geven zouden de vijf deeltjes Van en over alles en iedereen worden. Dat hij geen grote roman meer wilde schrijven wekt enige verbazing, zo kort na de voltooiing van het volumineuze boek Herakles. Had het werken aan dat verhaal hem toch te veel tijd en inspanning naar zijn zin gekost? Dacht hij werkelijk nog niet aan De ongelukkige, de roman die de historie hem als het ware beloofde te dicteren zodra hij het maar over zijn hart kon krijgen Clio te benaderen? Wat de onverwachte beroerdheden geweest kunnen zijn weten wij niet. Tenzij Elisabeth reeds eerder dat jaar onder doktershanden is geweest. Dit zou verklaren waarom zij absoluut niets van de lening weten mocht: Couperus wilde haar misschien niet het gevoel geven dat zij het was geweest, die de tijdelijke financiële malaise had veroorzaakt. In september zou zij een zware operatie moeten ondergaan. Zij was er overigens die zomer nog goed genoeg aan toe om verder te gaan met haar vertaling van Lydia, de roman van M.A. Humphry Ward die zij onder handen genomen had. Van zijn rustige verblijf in München, in het door twee Duitse dames gedreven pension Grebenau, maakte Couperus gebruik om allerlei ideeën die hij op reis had opgedaan uit te werken. Nog tot in december kregen de abonnees van Het Vaderland Spaanse feuilletons van hem te lezen, over de Alhambra, Roderik, de Cid, El Greco, Velasquez, Murillo: met Spanje had hij toch wel een kostbare bron aangeboord en hij profiteerde ruimschoots van wat hij gezien en gelezen had. Tussen het werk door bezocht hij soms een tentoonstelling. Eenmaal leidde dit tot een voor hem volstrekt degouterende ervaring. Begin juli | |
[pagina 451]
| |
begaf hij zich onverhoeds naar de bovenzaal van een Münchense markthal, om er te aanschouwen wat hij de gruwzaamste en afschuwelijkste ellende noemde die hij ooit gezien had, erger dan slagers- en poeliersuitstallingen. Voor vijfentwintig pfennig kon men in twee ruimten een weerzinwekkende hoeveelheid in was nagebootste lichamelijke afwijkingen bekijken, clean en kil geëxposeerd in glazen vitrines. Een Duitse professor gaf er de nodige(?) uitleg bij. Couperus, hoewel diep ontsteld, voegde zich in de rij van schuifelende, doodstille nieuwsgierigen, onder wie hem vooral de ontzette dienstmeisjes opvielen. Hij noemt het woord niet, maar uit zijn verslag blijkt overduidelijk dat hij er voornamelijk alle denkbare vormen en gevolgen van geslachtsziekten te verwerken kreeg: alles wat de ‘afschuwelijke Vampyr, die God dùldde over de Menschheid’ wist te bewerken.Ga naar eindnoot2 Om zich heen meende hij oude mannen te zien ‘die hàdden geleden den beet van het monster en waren ontsnapt’, en jonge mannen ‘die het monster had in zijne klauwen en die waren komen zien hoe, zoo zij niet waakten, hunne nog schijnbare bloei kon verworden tot de afzichtelijke Ziekte, die erger is dan de Dood’. Behalve de ontzetting der dienstmeisjes grepen hem ook de huiveringen aan die hij bij zestienjarigen meende te bespeuren: ‘éen liep er naast mij, en toen zijn trillende hand in het dringen mijn hand beroerde, voelde ik die ijskoud’. Een immens medelijden met de mensheid doorvoer hem. Couperus vond het moeilijk te verwerken dat God en Goden dergelijke afgrijselijkheden toestonden. Een vaas met mooie rozen in zijn pension bracht hem er weer overheen. - De beschrijving van deze ervaring is hierom van belang, omdat er uit blijkt dat Couperus er niet bepaald de man naar was om ooit welke seksuele risico's ook te willen lopen. Zijn netheid en haast overdreven pijnlijke behoefte aan reinheid strekten zich in de allereerste plaats uit tot zijn eigen lichaam, dat hij met maagdelijke nauwgezetheid placht te verzorgen. Narcissus wilde de ongeschonden bloem blijven die hij in wezen altijd was geweest. Met heel wat meer genoegen zag hij de zogenaamde Elfde Internationale, een expositie in het Glaspalast die hij eerst alleen ging bekijken, en later nog eens met vriend ‘Jan’.Ga naar eindnoot3 Maurits Wagenvoort was blijkbaar voor zijn eigen courant eveneens naar München overgekomen. De Nederlandse zalen in het bijzonder trokken Couperus aan. Acht apostelkoppen en een Christuskop van Jan Toorop boeiden hem - hij vond dat Bartholomeus op Jan leek -, hij genoot van Edzard Koning, Bauer, Dake, Wiggers | |
[pagina 452]
| |
en vele anderen. Evenals op de Esposizione van 1911 in Rome voelde hij zich het meest thuis bij de rustige, vooral niet experimenterende, laat staan zich tourmenterende kunstvormen van zijn eigen tijd. Frans impressionisme, Duits expressionisme, hij moest er niets van hebben, en vooral ook het kubisme was hem een ware gruwel. Het liefst verwijlde hij bij de schilders van de Haagse School. ‘Ik geloof’, schreef hij in Onschuldig genoegen,Ga naar eindnoot4 ‘dat de mensch veel te gecompliceerd is geworden in den loop der moderne tijden en veel te veel behoefte heeft aan gecompliceerde genoegens, aan fyzieke en moreele uitspattingen als daar zijn: Wagner-Fest-Spiele, hadschisch-cigaretten, opium, cubistische tentoonstellingen en andere verderfelijke “Genuszmittel” meer... Wat moet daar nu het einde van zijn? Wanneer staat er eens iemand op om tegen die overbeschaving en decadentie te preêken?’ - Liever dan in het stof te knielen voor de kubisten ging hij in de Hofgarten 's morgens om elf uur de vogels voederen. Van zijn pensionontbijt nam hij daartoe wat broodjes mee, of hij kocht een zakje pijnappelpitten voor wat hij noemde zijn eigen mussen en duiven. Couperus werd ouder. En hij wist het. Hoewel hij op 18 augustus zijn uitgever liet weten dat hij nog maar twee weken in München zou blijven,Ga naar eindnoot5 kwam ook zijn eerstvolgende, 27 september gedateerde brief daar nog vandaan. De inhoud ervan gaf tevens de verklaring:Ga naar eindnoot6 ‘Mijn arme vrouw heeft een zware operatie ondergaan (alweêr), is nu beterende. Volgende maand gaan wij naar Italië, als zij reizen kan. Hier is het al winter.’ Elisabeth was toen zesenveertig jaar oud. Een gynaecologische ingreep lijkt het meest voor de hand te liggen, hoewel daar geen zekerheid over bestaat. Terwijl zij in het ziekenhuis lag, verscheen Herakles. Couperus vertelt hierover:Ga naar eindnoot7 ‘Ik heb mijn zooveelste mede gebracht naar mijn Zieke. Zij ligt ver van mij en aan haar ziekbed zijn vaak bezig éen Hofrat-chirurg, drie doktoren, éen Oberschwester en ik weet niet hoevele andere Schmester... Mijn arme Zieke, ja, zij hebben haar van den dood gered en zij ligt nu wel eens alleen, op haar witte bed, met haar bleek gezichtje, dat is als van een jong meisje geworden tusschen haar blonde haar, dat de Schwester heeft gevlochten in twee Duitsche vlechten, die zoetjes haar hoofd omkransen en haar zóo jong maken, net een Duitsch kindje. Wij hebben roode rozen gezet bij haar bed en op haar tafel en zij lacht mij weêr toe, als ik binnen kom. En ik toon haar mijn zooveelste en ik zeg: - Hier is Herakles...’ Overigens was Couperus woedend over de banden waar zijn uitgever | |
[pagina 453]
| |
de twee delen in gestoken had. Veen was op het inderdaad onzinnige idee gekomen de oorspronkelijke band van Majesteit nog eens opnieuw te gebruiken. Kroon, scepter, rijksappel en zwaard hadden indertijd natuurlijk hun met de inhoud van de koningsroman overeenkomende functie gehad. Bij Herakles detoneerde dit alles volkomen, en het is te begrijpen dat Couperus het boek wegslingerde en het nariep: waarom zie je er zo gek uit? In Mijn zooveelste somde hij al zijn grieven op. Tot overmaat van ramp had Veen het boek ook nog de ondertitel, of liever kwalificatie, ‘roman in twee deelen’ meegegeven, en dat maakte de maat helemaal vol. Couperus begreep heel goed dat dit het boek verkoopbaarder moest maken. Maar hij vond het monstrueus. Naar zijn mening had er dan nog beter kunnen staan: ‘mythologische roman’. Bij herhaling ging hij er namelijk prat op dat hij dit genre zelf had uitgevonden. Het állerergste heeft hij merkwaardig genoeg aanvankelijk nog over het hoofd gezien: als titel op de band staat per abuis Herackles gespeld. Blind van woede? Nooit eerder of later heeft hij Veen bespot in een feuilleton dat zijn razernij openbaar maakte. Veen reageerde onmiddellijk, en, het moet gezegd worden, op de wijze van een gentleman. Couperus' aanklacht had nog niet in Het Vaderland gestaan of zijn uitgever zond hem het boek in één deel ten geschenke, gebonden in een prachtige perkamenten band. Die eerste oktoberdagen - Couperus en Elisabeth waren nog steeds in München - stonden onder een slecht gesternte. Op de laatste dag van september maakte in Den Haag jhr. Johan Ram een eind aan zijn leven, door zich een kogel door het hoofd te schieten.Ga naar eindnoot8 Vier dagen later werd hij op Oud Eik en Duinen begraven. Ram is nog geen tweeënvijftig jaar oud geworden. Het Algemeen Handelsblad deelde zijn lezers mee:Ga naar eindnoot9 ‘Aan de groeve werden de gaven van hoofd en hart op roerende, aandoenlijke wijze geschetst, eerst door den vaandrig der artillerie baron Van Lynden en later door diens vader, die beiden gewaagden van het droevig lijden, dat jhr. Ram voor zijn omgeving altijd achter een vriendelijken glimlach wist verborgen te houden.’ Rams zwaarmoedigheid, vermeld door iedereen die hem gekend had, heeft zich ter elfder ure tegen hem gekeerd. Daarmee volgde hij Gerrit van Lowe uit De boeken der kleine zielen (Zielenschemering), voor wie hij model heeft gestaan, op de voet. Couperus' reactie op zijn tragische dood is niet bekend. Hij moet het bericht wel snel ontvangen hebben, misschien | |
[pagina 454]
| |
van zijn zwager Vlielander Hein. Deze was, evenals een van zijn zoons, lid van de op 19 oktober 1907 opgerichte Nederlandsche Vereeniging voor Luchtvaart. Ram is daar aanvankelijk secretaris van geweest, waarna hij tot zijn dood toe zitting heeft gehad in verschillende sub-commissies van deze vereniging.Ga naar eindnoot10 Over de relatie tussen Ram en jhr. dr. J.A. Schorer - dit terzijde -, die in 1911 de eerste Nederlandse organisatie voor de emancipatie van homoseksuelen oprichtte, is weinig bekend. Op de begrafenis waren volgens Rams vriend L.W.J.K. Thomson vele andere goede kennissen van Ram aanwezig, ‘machtig onder den indruk,’ zei hij,Ga naar eindnoot11 ‘van zijn heengaan. Want wij allen gevoelden het diep op dat oogenblik wàt hij voor ons was. Hoe trilde het in ons als zijn oude vriend Van Lynden dat zoo eenvoudigjuist schetste. Every inch a gentleman. Dàt was Ram. Zonder eigenbaat, nooit zichzelf zoekend, altijd volkomen oprecht, volkomen rechtvaardig. Hij heeft bitter geleden - hij had het zoo anders verdiend.’
Aan het eind van zijn 15 oktober gedateerde brief aan Veen deelde Couperus zijn uitgever ten overvloede nogmaals mee:Ga naar eindnoot12 ‘Finantieel lig ik weêr, om de zeer dure operatie van mijn vrouw plat. Maar wees niet bang: ik kom niet bij je daàrom en zal het wel bolwerken. Mijn familie was erg lief en heeft mij willen helpen, maar ik was te trotsch. Toch was het heél aardig van hen. Ja, amice, wij blijven de arme krekels, die maar zingen zoo lang de zomer duurt. Adieu, nijvere mier, beste groeten ook aan je vrouw.’ - Tevens schreef hij hem dat hij 27 oktober naar Florence terug zou keren. Nog in München kreeg hij een brief van E.d'Oliveira, die voor een artikel allerlei gegevens wilde hebben. In zijn nogal ontwijkend gesteld antwoord beweerde Couperus:Ga naar eindnoot13 Werkelijk, ik heb over de meeste dingen die u mij vraagt nooit nagedacht; eigenlijk denk ik nooit na en laat ik mij leven volgens mijn gevoelens, want ik geloof dat ik meer voel dan denk. Welnu, hoe zal ik dan hierover uitweiden?’ D'Oliveira wilde zonder twijfel vooral over feitelijkheden beschikken. Maar Couperus, die vrijwel nooit interviews toestond en zich dan ook nog op de vlakte placht te houden, wimpelde dit af met de woorden: ‘U vindt alles, wat misschien licht kan ontsteken over mijn persoonlijkheid, in mijn boeken, te meer omdat ik mij in die boeken eigenlijk geheel geef als ik ben en dus, zoo u ze aandachtig leest, mijn eigen analyse daar vindt en dan in een kunstvoller | |
[pagina 455]
| |
en eigenaardiger wijze dan ik u nog zou kunnen geven, in brief of zelfs in interview. Ik zou u dus willen verzoeken, zoo u over mij schrijven wilt, lees mij over, want ik ben ijdel genoeg te denken, dat u mij reeds gelezen heeft. En vindt u dat overlezen een “mer à boire”, dan zou ik u willen raden, begin met te lezen mijn feuilletons in het “Vaderland” - reeds in enkele bundels uitgegeven - en zoek daarna in mijn romans den auteur die er zich toch zoo weinig verbergt. Ik ben overtuigd dat u mij vinden zult.’ D'Oliveira schoot daar uiteraard even veel of weinig mee op als Couperus' latere biografen.Ga naar eindnoot14 De ‘kunstvolle en eigenaardige wijze’ waarop Couperus zich placht uit te drukken stelde nu eenmaal zijn problemen. Terug in het pension Rochat - waar de markies Niccolini intussen gestorven was; de markiezin bleef echter in het Palazzo wonen - ontving Couperus van zijn uitgever het tweede deel van Uit blanke steden onder blauwe lucht, waar hij wel tevreden over was. Elisabeth maakte het veel beter. Tussen alle bedrijven door werkte zij weer verder aan haar vertaling van Lydia, die het einde naderde. Couperus zelf voltooide zijn laatste Spaanse feuilletons voor Het Vaderland. In december deelde hij zijn lezers mede dat hij best ook nog over de steden Cadiz en Zaragoza, of over de schilder Goya zou kunnen schrijven, maar dat hij Spanje nu verder liever maar liet voor wat het was:Ga naar eindnoot15 ‘een land, dat ik reeds meer dan zes maanden geleden verliet zonder héel veel treurenis. Blij Spanje te hebben gezien, voel ik geen nostalgie naar Spanje en denk ik er niet weêr te keeren, al spijt het mij om het Prado.’ Dit museum, had hij wel tien keer of meer bezocht. Maar hij legde zich daar bij neer: ook het Rijksmuseum in Amsterdam kende hij maar een klein beetje, zo biechtte hij op... Een ontmoeting met Wagenvoort, die juist bezig was Florence te verlaten, en een opmerking van Franse kennissen die de stad een ‘sale petit trou’ hadden genoemd, maakten dat Couperus zich zelf langzamerhand moest bekennen een beetje uitgekeken te raken op de Amostad. Er kwamen steeds meer auto's. Ook dat was hinderlijk. De winters waren er eigenlijk nogal kil, zonder de zon van Nice, maar met in de plaats daarvan nevels die iemand melancholiek maakten. Theedrinken in het Grand-Hôtel, wat hij vroeger zo graag gedaan had, begon ook al zijn bekoring voor hem te verliezen, zelfs al werden daar tegenwoordig tango's gedanst. Na München trof het Couperus dat Florence werkelijk iets van een stervende stad had. Hij vond het navrant dit te moeten constateren. | |
[pagina 456]
| |
Toch bleek hij zich enigszins te vergissen. Terzelfdertijd ontdekte hij ineens dat er zich in Italië, en ook in Florence, een beweging begon te manifesteren die zich op een nieuwe, vitale toekomst richtte: het - overigens al uit februari 1909 daterende - futurisme. Er zou zelfs een tentoonstelling van futuristische schilders geopend worden, met namen als Gino Severini, Boccioni, Carlo Carrà.Ga naar eindnoot16 In de Nuovo Giornale las hij dat in het Teatro Verdi, ‘waar wij zoo gaarne boven, op den engelenbak, den Trovatore gaan hooren - een lezing zoû gehouden worden, eene uiteenzetting van principes door de Futuristische groep der poëten, Marinetti aan het hoofd...’ Dit alles intrigeerde hem genoeg om er naar toe te gaan. Filippo Tommaso Marinetti was toen zevenendertig jaar oud. Of Couperus van het bestaan van diens toen al verschenen roman Mafarca il futurista of van het Manifesto tecnico della letteratura futurista afwist, mag betwijfeld worden. Wel drong het spoedig tot hem door dat het hier om iets belangrijks ging. De bijeenkomst die Couperus bijgewoond en beschreven heeft is waarschijnlijk die van 12 december geweest.Ga naar eindnoot17 Deze volgde op een manifestatie die op 21 februari van dat jaar te Rome in het Teatro Costanzi had plaatsgevonden, bij welke gelegenheid Giovanni Papini, die er naast Marinetti was opgetreden, zich niet had ontzien het toen nog nieuwe, pompeuze monument voor Vittorio Emanuele een pisciatoio di lusso te noemen en Rome zelf uit te schelden voor een mantenuta. Het was er heet toegegaan.Ga naar eindnoot18 Geen wonder dat Couperus die avond in het Teatro Verdi een enorme politiemacht op de been vond. Het bleek dat dit ook wel nodig was, daar het behoudende Florentijnse publiek, door Couperus in navolging van de futuristen zelf passatisten genoemd - mensen die omkeken in plaats van uit te zien naar de toekomst - zich frontaal tegen de voormannen van die toekomst keerde. Marinetti, Papini en hun medestanders konden zich ternauwernood verstaanbaar maken, werden bekogeld met aardappelen, bloemkolen, sinaasappelen en honing (!) en hadden enige moeilijke uren. Hoewel Couperus zelf even overtuigd passatist was als het overgrote deel van het publiekGa naar eindnoot19 - ‘ik zal passatist sterven’ - had hij op zijn manier toch bewondering en sympathie voor de jonge futuristen: ‘O, de dappere zeven, acht Toekomstministers! Géen woord van hunne redevoeringen, gedichten en imprecaties was te hooren. Maar zij, zij gingen dóor door het pandemoniesch geweld. En zij waren te bewonderen om hun moed, om hun vol- | |
[pagina 457]
| |
harding, ook om hunne oprèchtheid. Marinetti werd gewond aan zijn oog met een projectiel, aardappel of rotte ui. Het deed er niet toe: hij ging door.’ Voor het eerst realiseerde Couperus zich dat er in Italië iets aan de hand was. Hij begreep dat het om een interessante beweging moest gaan, en hij kocht het door Papini en Soffici geredigeerde tijdschrift Lacerba. Zo kwam hij te weten dat de futuristen zich niet alleen druk maakten om een nieuwe schilder- en beeldhouwkunst, maar dat zij zich ook politiek wilden vernieuwen. Zij waren voor Libië en tegen het socialisme. Zij waren nationalistisch en kantten zich tegen de vreemdelingen in Italië, door Papini transalpijnse apen genoemd. Florence vooral moest opgestoten worden in de vaart der volkeren en ophouden alleen maar een groot museum te zijn. Te veel eerbied voor de oude kunst verhinderde ontplooiing van een gezonde nieuwe. Een merkwaardige coïncidentie was dat in diezelfde dagen de uit het Louvre gestolen Mona Lisa van Leonardo da Vinci in een Florentijns hotelletje werd teruggevonden. Men exposeerde het onbeschadigde schilderij in de Uffizi waar het enorme belangstelling trok, en Couperus ging het zien op de middag, voorafgaand aan de futuristische avond in het Teatro Verdi. Het van de ondergang geredde meesterwerk maakte diepe indruk op hem: eens te meer begreep hij dat hij, ondanks een zekere instemming met het streven van de jeugdige revolutionairen - hij herinnerde zich de Tachtigers, zegt hij, niet geheel zonder hypocrisie - zelf altijd het oude zou verkiezen boven het nieuwe. Evenals Ouida een generatie eerder, die Florence had verlaten toen men het oude getto had afgebroken, zou hij op zijn beurt het verleden kiezen en het blijven verdedigen tegen een niets goeds voorspellende toekomstwaanzin. Liever renaissance dan kubisme, liever de Haagse School dan de Franse impressionisten. En wat de gepredikte haat tegen de vreemdelingen betreft, daar stond hij al zéér sceptisch tegenover. Hij voelde zich persoonlijk gegrepen. Overigens meende hij opgemerkt te hebben dat deze haat zich niet alleen bij de futuristen ontwikkelde maar een vrij algemeen verschijnsel aan het worden was.Ga naar eindnoot20 Twintig jaar eerder had de jonge Italiaanse staat de vreemdelingen nog nodig gehad. Sindsdien had Italië zich echter in positieve zin ontplooid, was veel zelfstandiger geworden en had deze toeristen, voor wie men geacht werd te buigen en zich dienstbaar te betonen, niet langer nodig. Volgens sommigen althans. Couperus had daarnaast | |
[pagina 458]
| |
echter nog iets anders opgemerkt: diezelfde toeristen kwamen uit eigener beweging allang niet meer in zo grote horden opzetten: veel liever reisden zij tegenwoordig naar Egypte en Japan, landen die bezig waren snel aan populariteit te winnen. Daarmee zou het hele vreemdelingenprobleem in Italië zichzelf oplossen, langs de altijd te prefereren lijnen van geleidelijkheid. Alleen de echte liefhebbers zouden blijven komen. Wie zou tegen die mensen bezwaar willen maken? - En wat Florence als museumstad betreft, waarom mocht dat niet? Men kon desgewenst toch tussen Florence en Fiesole een nieuwe stad bouwen, zo modern en futuristisch als men maar wilde? Marinetti heette zeer vermogend te zijn: waarom kocht die daar dan niet de nodige terreinen op? Zo eenvoudig was dat! Couperus schreef deze overwegingen met veel overleg. Hij wist kennelijk wat hij zei en zal over de problemen vermoedelijk wel met zijn Florentijnse vrienden van gedachten hebben gewisseld. Weinig kon hij voorzien dat de theorieën van beide partijen, futuristen en passatisten, voorlopig niets dan theorieën zouden blijven. Onnodige opwinding: heel Europa, ook Italië, stond aan de vooravond van de eerste wereldoorlog. Dat er een nieuwe kunst zou komen, stond voor Couperus vast. Intuïtief wist hij echter tevens met grote zekerheid dat niemand daar bang voor hoefde te zijn:Ga naar eindnoot21 ‘Het Futurisme zal overwinnen: ik ben overtuigd, dat er eene periode zal komen, waarin anders gedicht, geschilderd, gemuziceerd, gepolitizeerd, geléefd zal worden dan in onze dagen. Maar zoodra het Futurisme gezegevierd hebben zal, zal er iets onverdelgbaar menschelijks weêr op bloeien als een veldje vergeet-mij-niet tusschen al de aangekweekte futuristische bloemen, en dat onverdelgbaar menschelijke zal blijken te zijn het Sentimentalisme... Al zoû het alleen maar zijn het Sentimentalisme der dàn oud geworden Futuristen, die terug zullen blikken op den nu zoo fellen strijd hunner jeugdige jaren...’ - Het zou ermee gaan als met de eertijds zo opstandige Van Deyssel en Gorter, zo deelde hij ook mee. Het enige wat altijd weer zegevierde, boven alles wat zich als nieuw aandiende, was de schoonheid. Dat zijn recente ervaringen toch de nodige indruk op hem gemaakt hebben, bewijst het feit dat hij kort daarna, in januari 1914, Papini's meest geruchtmakende, twee jaar eerder verschenen boek Un uomo finito is gaan lezen.Ga naar eindnoot22 De lectuur ervan deed hem de schellen van de ogen vallen: sinds 1903 was er in Florence een jonge beweging op gang gekomen, volgens hem vergelijkbaar met die der Tachtigers twintig jaar eerder, terwijl hij er | |
[pagina 459]
| |
niets van gemerkt had! Wat Couperus in de loop van zijn schrijversleven zelden heeft gedaan, deed hij nu, namelijk een heel feuilleton wijden aan Papini's meesterwerk, dat hij een prachtig boek noemde, zelfs een bijna volmaakt boek. Volgens hem had het universele waarde omdat hij er in meende te herkennenGa naar eindnoot23 ‘het beeld-in-woorden van ieder modern jong dichter, denker en schrijver, niet alleen in Italië, maar in geheel Europa’. Ongetwijfeld herkende Couperus er veel van zichzelf in, van zijn eigen literair enthousiasme zoals hij dat omstreeks zijn twintigste levensjaar beleefd had, en later in Metamorfoze had beschreven in ‘Het Boek van Torquato Tasso’. In Un uomo finito vertelt Papini uitvoerig over zijn eenzame jeugd. Couperus kon zich daar goed mee vereenzelvigen:Ga naar eindnoot24 ‘De hoofdstukken, waarin Papini van zijn droeve kinderjaren vertelt, van zijn grauw pessimisme [...] en van zijn alles-willen-bereiken zijn het mooiste, dat ooit geschreven is door een eindelijk ièts bereikt hebbend en denkend mensch met een terugblik naar de eerste jeugd.’ De teleurstellingen en ‘inkrimpingen der illuzie’, de mislukkingen en geleden nederlagen, dit alles had Couperus op zijn manier precies zo ervaren. Aan Tachtig herinnerde hem ook het door Papini in 1903 opgerichte tijdschrift Leonardo, zo sterk zelfs dat hij begon te spreken van ‘Italiaansche Tachtigers’ die, zoals de Amsterdammers graag waren samengekomen in café Mast op het Rembrandtsplein, in Florence hun geestdriftige gesprekken gevoerd hadden café Reininghaus, dat vooral bekendheid genoot door de in scharlakenrood geklede kelners.Ga naar eindnoot25 Tenslotte ging Couperus zelfs zo ver dat hij Papini vergeleek met... Van Deyssel. Om deze reden:Ga naar eindnoot26 ‘Zijne ruwe, onbehagelijke woorden, zijn vierkant proza, zijn warsheid van àlle zoeking naar het bevallige, zijn zeker nièt die van den zoeker, die de woorden beminde om henzelve. Maar zijn virile, booze blik, zijn hevig gepassioneerd gebaar, zijn doortrillende barytonale stem hebben een overweldigende bekoring en Un nomo finito is de zwaar krachtige, forsch mannelijke roep van een levend, een hèftig levend man, die de Toekomst voor zich ziet open wijken en zich ten nieuwen strijd gordt, trots àlle nederlagen van het Verleden.’ Dit is wel een heel curieuze motivering. Er volgt namelijk uit dat Couperus in de grond van zijn hart, ondanks zijn afkeer van de man, nog gezwegen van de persoonlijke kwetsuren die hij zelf had opgelopen door diens bejegening, altijd een heimelijke, diepe bewondering voor Van Deyssel moet hebben gekoesterd. Er schuilt een grote ironie in dat deze bewondering, | |
[pagina 460]
| |
zo is ons nu bekend, wederzijds was. Couperus noch Van Deyssel hebben dat toen van elkaar beseft. Hun toenadering zou nog tien jaren op zich laten wachten en eerst zes weken voor Couperus' dood min of meer bekrachtigd worden. Maurits Wagenvoort was in deze tijd ook weer in Florence terug. Hij kende Papini, en toen hij vernomen had van Couperus' plotselinge enthousiasme voor Un nomo finito, vatte hij het plan op de beide schrijvers aan elkaar voor te stellen.Ga naar eindnoot27 De ontmoeting moest plaatsvinden in het café Gilli of op het trottoir daarbuiten, door Couperus elders aangeduid als de conversatiestoep van advocaten, officieren en notabelen. Couperus heeft deze kennismaking kort beschreven. Ook Wagenvoort kon zich die later nog heel goed herinneren, hij was er kennelijk trots op dit zo te hebben kunnen arrangeren. Dat het toch een wat vreemde confrontatie is geworden komt misschien voor een deel doordat Couperus, achttien jaar ouder dan de Italiaan, een zekere patroniserende houding aannam waar Papini niet goed raad mee geweten kan hebben. Deze zag er helemaal niet uit als een weerwolf die naar alle vreemdelingen beet, zo stelde Couperus om te beginnen vast, en hij was ook minder lelijk dan men zou verwachten: ‘Hij is klein, een beetje bleek, even schuchter, een tikje verlegen en zijn krulharen, waarop hij trotsch is, krinkelen langs den rand van zijn hoed. Ik heb hem gezegd, dat ik zijn boek zoo mooi vond en hem zoo sympathiek vond, al woû hij mij in de Arno smijten. Toen heeft hij even bleekjes geglimlacht. Hij heeft niet veel gezegd, maar wat hij zeide, zeide hij met een zachte stem.’ Couperus vond verder dat Papini een noordelijke ziel had, en stelde vast:Ga naar eindnoot28 ‘Hij is voor mij niet Italiaansch maar toch wel sympathiek. Ik zeide hem, dat hoewel ik geheel van hem verschilde, ik toch iets broederlijks in hem gevonden had, toen ik zijn boek las... En toen heeft hij weêr bleekjes geglimlacht.’ Wat heeft van zijn kant Papini van Couperus gevonden? Wij weten het niet, hij schijnt zich bij het onderhoud nogal terughoudend te hebben gedragen en heeft in de charmante Hagenaar misschien toch iets te veel een transalpijnse aap gezien. ‘Hoewel hij even verlegen is, bijna schuchter, heeft hij toch iets trotsch,’ stelde Couperus tenslotte vast, om desondanks royaal te onderstrepen: ‘Ik geloof, dat hij, op dit oogenblik, de innigste, de stil in zich gevoelvolste, misschien wel de grootste schrijver van Italië gaat worden.’ De mogelijkheid om via Papini door te dringen tot jonge Florentijnse | |
[pagina 461]
| |
intellectuele kringen, die hem toch genoeg interessante perspectieven hadden kunnen bieden, liet Couperus conform zijn eigen afstandelijke, haast autistische aard geheel onbenut. Zeker, hij stelde belang in het werk van deze Italiaanse Van Deyssel, maar niet echt in de man zelf, laat staan in diens consorten.
Futurisme, vreemdelingenhaat en wat dies meer zij. Couperus liet het allemaal voor wat het was. Heel diep ging zijn belangstelling voor deze dingen niet. Met Wagenvoort maakte hij romantische plannen van heel andere aard. ‘Jan’ vatte, naar aanleiding van een filmprijsvraag, het plan op een paar van Couperus' boeken te verfilmen. Daar de hoofdprijs vijfentwintigduizend gulden zou bedragen, voelde Couperus er veel voor. Maar de titels van de boeken die hij Veen aan Wagenvoort - poste restante Florence - liet sturen tonen aan hoe volstrekt onpraktisch en weltfremd hij kon zijn.Ga naar eindnoot29 Want hoe had hij zich voorgesteld dat men Herakles moest verfilmen, compleet met Erymantisch zwijn, centauren en Cerberus? Of Psyche, op de rug van haar Chimera? Majesteit en Wereldvrede boden misschien nog wel perspectieven. Dat zijn psychologische Haagse romans a priori aanmerkelijk meer filmische mogelijkheden bezaten ontging hem blijkbaar volkomen. Het is slechts bij deze bizarre plannen gebleven, wat natuurlijk wel te voorzien was geweest. De winter was somber en koud. Florence raakte onder de sneeuw. Couperus schreef enkele weinig diepzinnige feuilletons. Over De droomen bij voorbeeld, die hem wel intrigeerden:Ga naar eindnoot30 ‘Van Eeden heeft ons in De Nachtbruid veel moois van droomen gezegd en doen denken, en zelfs Duitsche professoren, - die ik niet gelezen heb [Couperus bedoelde wellicht Freud] - vertellen veel van droomen, maar toch weten wij eigenlijk weinig van droomen en is het heel vreemd en heel gèk, dat wij droomen...’ Een wonderlijke nachtmerrie, waarin hij tot paus gekozen werd, was de aanleiding tot deze mijmering. Speelde zijn onderbewustzijn hier met Rafaëls portret van Leo x in Palazzo Pitti, waar de paus gezeten is tussen Giulio en Rossi, de namen die Couperus zo goed kende van zijn Florentijnse vrienden? - Een andere keer schreef hij over spreeuwenzwermen die in de hangende tuin van het Palazzo Niccolini de mussen verdreven.Ga naar eindnoot31 De bloeiende camelia's en oleanders dreigden te bezwijken onder sneeuw en vechtende vogels. In de loop van februari verdwenen de spreeuwen weer, volgens de oude portier Antonio om zich op de masten | |
[pagina 462]
| |
der schepen van Napels naar Palermo te laten varen, want de vogels plachten op Sicilië te nestelen en eieren te leggen op de rotsen aan zee. Een tamelijk saaie winter was het met dit alles wel. Elisabeth tobde weer met haar gezondheid. De vertaling van The mating of Lydia wist zij desondanks tot een goed einde te brengen. Haar had Spanje genoeg geboeid om Veen nu een Spaanse roman ter bewerking voor te stellen. Zij dacht daarbij aan Pio Baroja of Ricardo León en zond deze schrijvers een brief.Ga naar eindnoot32 Ook in Hans Andersen of een boek van Robert Smythe Hichens - beroemd geworden door The garden Allah (1904) - had zij eventueel wel animo. Het zou tenslotte Baroja's La ciudad de la niebla worden, gecombineerd met enkele hoofdstukken uit diens La dama errante.Ga naar eindnoot33 Intussen werd Couperus verblijd met het al eerder gememoreerde verlate huldeblijk voor zijn vijftigste verjaardag. Langzamerhand kon hij over een Egyptische reis gaan fantaseren. Veen, die het rondschrijven mede had ondertekend, hield zich in deze periode bezig met het prepareren van de vijf deeltjes Van en over alles en iedereen. Couperus gaf zijn uitgever daarbij van tijd tot tijd op zeer beminnelijke toon raad. Met het naderen van het carnaval werd het ook beter weer. Op sommige dagen leek het wel lente, zodat Couperus zelfs een keer met een taxi naar Fiesole ging.Ga naar eindnoot34 's Avonds bracht hij graag een bezoek aan het Teatro la Pergola. Goldoni werd er opgevoerd, met achttiende-eeuwse maskers.Ga naar eindnoot35 Couperus kende Goldoni hoofdzakelijk van naam, uit de tijd dat zijn oude vader hem Italiaans had geleerd. Toen al had deze hem teksten van de Italiaanse toneelschrijver in handen gegeven, zonder dat Couperus er overigens veel belangstelling voor had gekoesterd. Op een andere avond kwam hij tegen enen uit de opera en stuitte tot zijn verrassing vlak bij zijn pension op een groepje musicerende Milanezen:Ga naar eindnoot36 ‘Om hen had zich wat nachtpubliek verzameld en in het midden daarvan dansten drie paren mannelijke sekse met elkaâr. Vrouwelijk element scheen naar bed, want ontbrak.’ Toen daarop een van de dansers, een infanterist, Couperus uitnodigde met hem te walsen, durfde hij eerst niet, in de begrijpelijke overweging dat zijn ‘eigene vrouw, zoo ze zich buigen zoû op dit nachtelijk uur uit haar venster, mij jùist op dien hoek, in een twijfelachtig lantarenlicht, zoû kunnen zien dansen bij guitaar en mandoline, met een soldaat, tusschen nachtpubliek’. De infanterist hield echter aan en Couperus liet zich overhalen. Alsof dit nog niet genoeg was, beschreef hij zijn avontuur gedetailleerd in Het Vaderland. Wat zijn Haagse | |
[pagina 463]
| |
lezers hiervan gedacht zullen hebben laat zich raden. Hoe Elisabeth zich gevoeld heeft toen zij het feuilleton onder ogen kreeg, is iets minder duidelijk. - In welk stadium was hun sekseloze, maar desondanks hechte, relatie in die periode aangeland? Hoe ging het met Orlando? Waar Giulio Lodomez in deze tijd verbleef weten wij niet. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat hij zich in het voorjaar van 1914 te Rome bevond. Heeft hij Couperus toen uitgenodigd zich daar bij hem te voegen? In een niet nader gedateerde brief aan Veen, in maart verzonden, liet Couperus zijn uitgever weten dat hij op i april naar Rome dacht te gaan;Ga naar eindnoot37 dat zijn adres aldaar nog zou volgen; en dat Elisabeth in Florence zou blijven. Dit nu was een heel ongebruikelijke manier van handelen. Zelden reisden zij gescheiden, bijna altijd waren zij tot nu toe samen geweest. Wat had Couperus in zijn eentje in Rome te doen? Dat Elisabeth inderdaad niet mee is gegaan blijkt uit een iets later, eigenhandig door haar aan Veen geschreven brief,Ga naar eindnoot38 waarin zij meedeelde: ‘Mijn man is een beetje aan het vagabondeeren in Rome’.
Terwijl Couperus in de Eeuwige Stad verbleef,Ga naar eindnoot39 verschenen in Het Vaderland drie feuilletons met Wreede portretten, beschrijvingen van pensiongasten die hij in pension Grebenau, in Rome en in pension Rochat had leren kennen of over wie hij had horen spreken.Ga naar eindnoot40 Het opmerkelijkste dubbelportret in deze kleine reeks is ongetwijfeld dat van de Duitse baron en de jodin.Ga naar eindnoot41 Couperus beschrijft hierin hoe een vijftigjarige adellijke officier, humorloos en met neiging tot embonpoint, zich bij het binnenkomen van een oude joodse dame die een zwarte pruik draagt, vergeet en een openlijk antisemitische houding aanneemt. De scène speelt vermoedelijk in München. Hec is tekenend voor Couperus dat hij het in alle opzichten voor de jodin opneemt, terwijl hij tevens zijn afkeer van de baron en diens verwerpelijk gedrag zonder terughoudendheid laat blijken. Dat Couperus een zwak had voor de joodse medemens in het algemeen is tijdgenoten al opgevallen. Men heeft het wel eens willen verklaren uit zijn eigen geaardheid: vereenzelviging met de sociaal niet overal voetstoots geaccepteerde, de maatschappelijke outcast zelfs (in Duitsland tóén al), die zich zijn hachelijke minderheidspositie soms pijnlijk bewust is en daaronder lijdt zonder dat hij veel kan doen. Bovendien voelde hij zich, met zijn eigen onhollandse levendigheid en grote nieuwsgierigheid, allround begaafdheid en sterk gevoel voor humor, vermoedelijk meer in het vitale | |
[pagina 464]
| |
gezelschap van inspirerende joden thuis dan in saaie burgerkringen. De andere portrettenGa naar eindnoot42 - de tot prinses Chalcondylas geworden Franse gouvernante; de eenzame, altijd reizende Hollandse weduwe met te veel geld (voor wie mevrouw Scheurleer wel model kan hebben gestaan); de nooit schrijvende schrijfster die alleen maar een dorre ziel en veel pretenties heeft - zijn geestig en genadeloos geschetst: bijzondere specimina uit Couperus' mensenverzameling. Ze zouden gemakkelijk hebben kunnen figureren in een roman. Maar romans wenste hij nu eenmaal niet meer te schrijven. Dit verkondigde hij althans, vlak voor het ogenblik waarop hij weer aan een nieuwe ging beginnen. In Rome nam hij zijn intrek bij een zekere Elvira. Zij verhuurde kamers in de Via Castelfidardo 8.Ga naar eindnoot43 Ook van haar heeft hij een, tamelijk cynisch uitgevallen, portret getekend. Hij nam zelfs niet de moeite haar naam te veranderen. Zij was een Toscaanse van een jaar of zestig, uit Arezzo afkomstig, en leefde samen met een volmaakte parasiet, een half futuristische, half socialistische, vele jaren jongere dichter zonder geld. De regels die Couperus aan deze Paride heeft gewijd zijn meedogenloos.Ga naar eindnoot44 De schets maakt de indruk nauwkeurig uit de werkelijkheid te zijn overgeschreven, om zo te zeggen. Twee weken voor dit feuilleton, vertelde Couperus in de schets Niet meer dan een dagboekblad zijn lezers een en ander over de Paasweek in Rome.Ga naar eindnoot45 In de Sint-Picterskerk woonde hij een mis bij. Het enorme gebouw was bij die gelegenheid verwonderlijk leeg. Het zachte lenteweer lokte hem naar de Palatijn. waar hij genoot van de bloeiende blauweregen tussen de ruïnes en naar de eerste rozen keek. Hij was er met iemand die hij niet noemt. Maar er kan bijna geen twijfel over bestaan of het was Giulio Lodomez, die hem daar vergezelde:Ga naar eindnoot46 ‘Wij waren samen, wij beiden en wij hadden ons materialisme bevredigd, dat wil zeggen: wij hadden het frugale maal genoten van eieren en brood en witte ricotta-kaas en geligen wijn en oranje ooft en... plotseling bespeurde ik, dat wij gehéel alleen waren, in den noen, in den zonneschijn, tusschen de ruïnes. Zij waren àllen weg, de toeristen; zij waren allen terug naar hunne hôtels, voor hun lunch. En de opzieners, zij waren allen wèg, om te eten, of om te slapen. En er was niets dan de ruïnes en de eenzaamheid om ons rond en de zonneschijn en de geurende bloemen en de zingende vogels. Geen menschenstap of -stem...’ Met de auto maakten zij samen een tocht door een nacht vol overdadige | |
[pagina 465]
| |
maneschijn. In deze schitterend geschreven schets suggereert Couperus tenslotte dat zij zich begaven naar het kasteel aan zee, met zijn vier plompe torens, dat sedert jaren niet meer in de Orlandoverhalen was teruggekeerd:Ga naar eindnoot47 ‘... wat is dit vierkante huis, met vier plompe, korte torens, die uit steken in de zilveren nacht, aan de andere zijde van den weg, en tusschen de droomerige olijveheuvelen en het zeeëmeer zelve, en waarheen geleidt een donkere, stijgende laan van cypresscn...? Ik weet het niet en toch weet ik wel, dat ik dat alles reeds ken en er u zelfs van heb verteld...’ En hij gaat voort met de woorden: ‘Dit is de Eenzaamheid, met ons beiden.’ Tenslotte worden na enkele zonnige dagen de ramen van het slot weer gesloten, waarna hij eindigt: ‘Ik weet niet wat dit alles is: misschien is het een korte droom. Misschien is het wel eene werkelijkheid, een korte halte, een oogenblik, dat stil stond... E via! Wederom vooruit!’ Wat moeten wij aan met deze schets? Men krijgt de indruk dat Couperus met Giulio Lodomez - die geen kasteel bezat - enkele dagen in een hotel aan de kust heeft doorgebracht, waarna het tot een afscheid is gekomen. De autotocht op zichzelf is geen fictie, daar Couperus in een van zijn brieven aan Veen uit Rome - waarin een geprikkelde toon valt te horen:Ga naar eindnoot48 ‘ik heb het al zoo eeuwig druk en dat nog in mijn zogenaamde vacantie’ - onder meer verklaart: ‘ik poog een beetje op adem te komen van mijn werk en zit veel in de auto.’ In deze periode zond Veen hem zoveel drukproeven, dat Couperus in een brief van 17 april verzuchtte:Ga naar eindnoot49 ‘Ik ben suf en overstelpt met al die proeven.’ In deze zelfde brief vinden wij overigens de verrassende mededeling: ‘Ik moet een beetje rust hebben, werk ook niet aan mijn Ongelukkige en schrijf alleen maar mijn feuilleton (en corrigeer proeven!!) En dat is heusch genoeg voor het moment.’ Op welk tijdstip hij nu tóch aan de Spaanse roman is begonnen die de historie hem, cadeau wilde doen, maar die hij zich zo vast had voorgenomen niét te zullen schrijven, kan niet goed worden vastgesteld. Wat hem er toe gebracht heeft? Geen andere reden dan die welke hem jaren eerder tot het schrijven van de acht Boeken der kleine zielen bracht: geldgebrek. Met een behoorlijk honorarium voor De ongelukkige zou hij zijn leningen kunnen aflossen. Voorts was er het droombeeld van de reis naar Egypte: ook daarvoor had hij veel nodig, meer dan het huldeblijk had opgebracht. Het verblijf bij Elvira liep ten einde. Dat was maar goed ook. Uit De geluiden blijkt dat de buurt rond het ministerie van Financiën, waar het huis lag, lawaaieriger was dan Couperus aanvankelijk had kunnen ver- | |
[pagina 466]
| |
moeden.Ga naar eindnoot50 Er bevonden zich twee herbergen links en rechts, waar op zondagmiddag kakofonische muziek werd geproduceerd. Wijnkooplieden schreeuwden, hondjes keften eentonig en doordringend, er klonk allerlei gekijf, en tot overmaat van ramp dreunden er automobielen en ratelde er niet aflatend een motorcyclette op en neer. Ook 's nachts ging dat allemaal door. Zodat Couperus, slapeloos, zichzelf moest vermanen:Ga naar eindnoot51 ‘Lig stil! raas niet op, als vroeger; gooi je niet snikkende op den vloer, als vroeger; wek niet wie je lief zijn, als vroeger, om als een kind troost tegen hun hart te voelen; wees trótsch in je zwakte, lijd in stilte, snik in stilte, tegen je kussen en in je natten doek en morgen, als de zon is gerezen, o mijn eenige troostende God... toon ze dan op je bleeke gezichtje glimlach, je eigen glimlach, dien ze moeten zien om zèlve glimlachen te kunnen!’ Wie je lief zijn... wie waren dat? Logeerde ook Giulio in dit appartement van Elvira? Is hij het geweest die het adres verschaft heeft? - Dat Couperus vrijwel overspannen was hoeft nauwelijks betoog. Korte tijd daarna zou hij met Elisabeth voor de derde zomer naar München gaan. Het heeft er alle schijn van dat hij in deze weken afscheid heeft moeten nemen van Giulio Lodomez. Deze stond op het punt naar Zuid-Amerika te vertrekken. Dat het een afscheid voorgoed zou worden heeft geen van beiden kunnen bevroeden. Merkwaardige coïncidentie - of niet? na de schets De geluiden onderbrak Couperus voor het eerst sinds jaren voor vier maanden zijn medewerking aan Het Vaderland. Het laatste wat zijn lezers begin juni van hem onder ogen kregen was de open brief aan C.L. van Balen, waarin hij dankte voor het album met de handtekeningen en de portefeuille met schetsen, hem vereerd bij zijn vijftigste verjaardag.Ga naar eindnoot52
Kort voor zijn vertrek uit Rome heeft Couperus er nog een ontmoeting met mevrouw Theo Mann-Bouwmeester gehad.Ga naar eindnoot53 De actrice had Langs lijnen van geleidelijkheid gelezen en voelde sympathie voor de hoofdpersoon uit het boek, Cornélie de Retz van Loo. Zij suggereerde Couperus dat zij de roman, samen met Elisabeth, tot een toneelstuk zou omwerken. Herman Roelvink, die toen eveneens in Rome was en daarna naar Florence zou gaan, voelde er voor het op het repertoire te nemen.Ga naar eindnoot54 Sinds 1913 was Roelvink leider van de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel, in de Amsterdamse Stadsschouwburg. Hoewel het er niet van gekomen is - Elisabeth begreep spoedig dat de roman er zich niet | |
[pagina 467]
| |
goed toe leende; zij zag meer in Van oude menschen of Majesteit en Wereldvrede -, is er aldus toch een zekere relatie ontstaan tussen Couperus en de Nederlandse toneelwereld. Dit zou, zoals wij nog zullen zien, in de eerste wereldoorlog allerlei perspectieven voor hem openen. Na eerst weer twee weken in Tirol te hebben doorgebracht - ditmaal in Bozen, het tegenwoordige BolzanoGa naar eindnoot55 - reisden Couperus en Elisabeth opnieuw naar München. Wederom namen zij hun intrek in het pension Grebenau aan de Wittelsbacherplatz. Elisabeth kreeg het er druk met de proeven van haar Lydia, begon tevens aan de vertaling van Baroja's roman La ciudad de la niebla waartoe zij autorisatie had gekregen, en werkte aan dit alles hard voort. Daarnaast had zij verder eigenlijk niets te doen. Op Baroja's voorstel om meteen ook La dama errante te vertalen, daar La ciudad er in wezen een vervolg op was, ging zij in zoverre in, dat zij er althans enkele hoofdstukken uit overnam.Ga naar eindnoot56 Couperus zelf werkte die zomer door aan De ongelukkige. Hij moest wel. Delen van de roman waren al in Groot-Nederland verschenen, hoewel een groot stuk ervan nog geschreven en overgeschreven moest worden.Ga naar eindnoot57 Hij zou de Spaanse historische roman pas in september 1914 voltooien, onder moeilijke omstandigheden. Want intussen was de moord in Serajewo gepleegd en brak de oorlog uit.
Deze gebeurtenissen heeft Couperus van München uit gevolgd. Hoewel zijn merkwaardige, om niet te zeggen regelrecht dubieuze. Brieven van den nutteloozen toeschouwer pas van 24 oktober 1914 af in Het Vaderland zijn afgedrukt, dateren zij van 1 augustus tot eind september 1914, zodat zij ons, bij ontstentenis van brieven aan Veen uit die periode, een tamelijk goede indruk geven van zijn doen en laten.Ga naar eindnoot58 Aanvankelijk bleef hij in München. Pas in de eerste week van september keerde hij terug naar Florence. De oorlogsverklaring tussen Duitsland en Rusland vond hij op zichzelf slechts matig interessant, maar zij gaf hem wel sterk het gevoel van eigen onbeduidendheid.Ga naar eindnoot59 Toen vervolgens op de eerste augustus het Duitse leger en de vloot gemobiliseerd werden, begon hij zich af te vragen wiens partij hij nu eigenlijk moest keizen. Tsaar Nicolaas deed hem denken aan zijn eigen keizer Othomar uit de Koningsromans. Maar van Rusland wist hij toch weinig, balletten, literatuur en muziek daargelaten. Hij voelde er nauwelijks sympathie voor. Duitsland stond hem veel nader. ‘Ik kies | |
[pagina 468]
| |
Duitschland,’ besloot hij daarop.Ga naar eindnoot60 ‘Ik hoop, dat Duitschland overwint in zijn strijd met Rusland.’ Weliswaar veroordeelde hij het Pruisische militarisme, het Duitse nationalisme echter zag hij als iets positiefs, iets heel moois zelfs. Deutschland über Alles vond hij een roerend ideaal. Toen Duitsland op de derde augustus Frankrijk de oorlog verklaarde, veranderde zijn standpunt nauwelijks. Eigenlijk meende hij hoog boven dit alles verheven te zijn, hij sprak over de hoogmoed der oorlogvoerenden en voelde met de mensheid vooral medelijden: de Cyrus uit Babel was nog niet dood in hem. Treurig vond hij het vooral, dat hij de laatste hoofdstukken van De ongelukkige niet naar de redactie van Groot-Nederland kon sturen, zonder gevaar te lopen dat het manuscript zoek raakte. De roman, dat kwam er nog bij, leek hem ineens niet veel meer te zijn danGa naar eindnoot61 ‘knutselwerk van woorden nu de Historie zelve mij driftig doorruischt en de Oorlog zelve is los gebarsten. En weemoedig leg ik dat werk weg, het erg waardeloos vindend in deze tijden.’ Hollandse couranten kwamen niet meer. Brieven evenmin. Zonder slaappillen kon hij de nacht niet meer doorkomen, zeker niet toen Engeland aan Duitsland de oorlog verklaarde. Een vreemd verlangen naar zijn vaderland maakte zich van hem meester. Van dag tot dag voelde hij zich in München minder thuis. Toch bleef hij. Couperus ging niet naar Nederland terug. Wat had hij er na zoveel jaren afwezigheid te zoeken? moet hij gedacht hebben. Bovendien bevonden al zijn bezittingen zich in Italië. Op straat werd hem soms naar zijn papieren gevraagd. Het deerde hem niet, het gebeurde altijd correct. Hij kocht oorlogskaarten, prikte er vlaggetjes op en trachtte op die manier de troepenbewegingen en oorlogsontwikkelingen enigszins bij te houden. Intussen gingen de theaters dicht. 's Avonds, in zijn pension, hoorde hij dwars door het geluid van de regen de laarzen dreunen. Spoedig daarop ook 's morgens en 's middags. Trams of auto's reden er bijna niet meer. Op de achtste augustus werd de inname van Luik door de Duitse troepen bekend. Couperus meende echter de inval in België te moeten beschouwen als door het noodlot bestierd: uit pure zelfverdediging had Duitsland zich hier nu eenmaal toe gedwongen gezien.Ga naar eindnoot62 Van dat ogenblik af beschouwde hij het land als een tragische Heros, aan wie deze misdaad - want hij gaf toe, dat was het - op niet minder noodlottige wijze gewroken zou worden dan in een Griekse tragedie of bij Shakespeare het geval placht te zijn. Er waren hogere machten in het | |
[pagina 469]
| |
spel. Het was een tragedie van weliswaar ontzettende, maar daarom nog niet minder grandioze schoonheid. Zo goed hij kon regelde hij zijn zaken, liet vingerafdrukken voor zijn legitimatiebewijs nemen - in Zuid-Amerika deed men dat al zo lang, wist hij van Orlando! -, liep 's avonds uren door de straten en keek naar de voorbijtrekkende troepen en transportwagens. Van lieverlede begon het gewone leven in München zich weer enigszins te herstellen. Couperus noteerde:Ga naar eindnoot63 ‘de Hoftuin, met fonteinen, dames, spelende kinderen en vele, vele in de handen open fladderende couranten, geeft weêr zijn gewone zomerbeeld: men drinkt koele dranken, voedert de vogeltjes: het is bijna of er geen oorlog is, men kan het zich nauwelijks voorstellen...’ Doordat de Duitse couranten een heel ander beeld van het strijdtoneel boden dan de Italiaanse of Hollandse, waar Couperus soms de hand op kon leggen, kwam bij hem de herinnering weer boven aan wat zijn oude vader in 1870 - Couperus was toen 7 jaar - placht op te merken: dat de Franse couranten de Duitse letterlijk tegenspraken.Ga naar eindnoot64 Hij ontdekte dit nu zelf ook, besefte dat hare majesteit de Pers een hoogst onbetrouwbare vorstin was en kwam tot de, voor het werk dat hij gedurende de wereldoorlog zou schrijven niet onbelangrijke, constatering:Ga naar eindnoot65 ‘Ik weet heelemaal niet wat er gedurende eeuwen is voorgevallen. Want zelfs vóor dat de Pers bestond, zullen oorlogsberichten, berichten van overwinning of nederlaag, relatief zijn geweest, een spiegeleffectje, een weêrglans-draai van de Waarheid, die hare handspiegel snel bewoog heen en weêr. En uit die geïnteresseerd opgevangen en weêrgegevene spiegelbeelden maakten de arme, naïve historiografen zich een opvatting, zich een denkbeeld, zich een wereldbeeld en beschreven dat, geïnfluenceerd door persoonlijke sympathieën en gezien met persoonlijke, zelfs wel eens te artiestieke vizie's. En er is niemand meer, die hen nù zoû kunnen controleeren, want de hedendaagsche geschiedkundigen kunnen wel òm de primitieve historiebeelden heen denken, filozofeeren en schrijven, maar zij zullen maar heel zelden, zoo niet nooit, zoo geniaal en gelukkig zijn, dat zij den snel heen en weêr bewogen handspiegel plotseling vast grijpen om er de werkelijkheid van het Verleden in op te vangen. Hunne bronnen, hunne waarheidsputten hebben zij meestal reeds gepeild tot den bodem toe.’ Consequentie hiervan was, dat men nooit zijn eigen tijd zou kunnen begrijpen. Sterker:Ga naar eindnoot66 ‘Het is niet de moeite waard je eigen tijd te leven.’ Hoe lang zou de oorlog gaan duren? Volgens lage ramingen drie maan- | |
[pagina 470]
| |
den, volgens hogere iets langer dan een jaar. Met de oorlog van 1870-'71 nog in de herinnering was men in München blijkbaar optimistisch. Dit alles geanalyseerd hebbende, begon Couperus zich domweg te vervelen: er gebeurde haast niets meer, zo leek het wel. Aan het venster van zijn pensionkamer voerde hij een duif,Ga naar eindnoot67 ‘dankbaar aan het beest, dat het gekomen is en wel wat kruimels wil pikken, om zelf te eten en mij te verstrooien... God, God, wat verveel ik mij...! En dat 16 Aug., durende Wereldoorlog! Een briefkaart!! Een Duitsch gestelde briefkaart van mijn zuster uit Den Haag! Lieve zus, je enkele woorden worden over en over en over gelezen! Wat ben ik blij te weten, dat jullie het goed maken!!’ Schrijven kostte hem moeite. De legende Elyata bleef voorlopig liggen, onvoltooid. Couperus at een pasteitje of dronk een glaasje port. Zelfs de inname van Brussel schrompelde ineen tot een incident. De oorlog werkte afstompend, behalve wanneer er soms eens een Duitse overwinning te vieren viel - die Couperus dan, men kan er niet omheen, mede toejuichte. Na de verveling en de moeiheid kwam de apathie. Gesteld dat de wereld aan deze oorlog ten onder ging, wat dan nog? Elisabcth wilde terug naar Den Haag, Couperus wilde terug naar Florence. Voorlopig hoopte hij echter nog in München te kunnen blijven. Maar wat maakten die overwegingen uit, als het er op aankwam:Ga naar eindnoot68 ‘Dat alles uit bloede, dat alles op vlamme, naar de Goden toe: ik vind het goed. Want ik ben moê van deze Wereld en dit Leven. En of ik in Den Haag, in München of in Florence ben, het is alles, alles het zelfde. Het is een groote Wanhoop over de Menschheid, een groote, immense Melancholie, waarin ik mij verloren voel en niets meer hoop en niets meer weet en niets meer wil...’ Op de zevenentwintigste augustus overleed in München plotseling erfprins Luitpold van Beieren, de pas dertien jaar oude zoon van prins Ruprecht. Couperus betreurde zijn dood, omdat het een mooi, fijn, decadent kind was. In de Theatiner-kirche ging hij naar het opgebaarde lijkje kijken. Hoewel hij voorgaf niet van Duitsers op zichzelf te houden, bleven zijn gevoelens steeds verontrustend pro-Duits. Hij motiveerde dit aldus:Ga naar eindnoot69 ‘...ik bewonder hen, omdat zij tragiesch zijn en tragiesch strijden voor een Ideaal tegen velen. Zoo als een tragische heros strijdt...’ ‘Zij spraken nooit tot mijn hart, de Onbeminden, die onbemind zich weten: zij spreken nu tot mijne bewondering. Zij obsedeeren, zij hanteeren mij, zooals Oidipous, Orestes, Macbeth mij hanteerden, mij obsedeerden...’ Met de naderende winter voor de deur - in München betekende dat | |
[pagina 471]
| |
ellendige Duitse dekbedden en veel te veel ‘Schwein’ eten - moest er nu toch een besluit genomen worden. Op zeven september deelde Couperus zijn uitgever mee dat hij weer naar Florence terugging. En inderdaad, nog geen week later hadden hij en Elisabelh zich weer genesteld in hun oude, grote kamers. Florence viel echter bitter tegen. Er openbaarde zich veel armoede, de sfeer was slecht en somber, toeristen vertoonden zich nauwelijks, zodat Couperus zelfs cynisch opmerkte:Ga naar eindnoot70 ‘De Futuristen zullen nu moeten bewijzen hoe Florence zal kunnen bestaan, zònder vreemdelingen’. Bovendien bleef het gevaar dreigen dat ook Italië de oorlog aan Duitsland zou verklaren. Wat dan? Hoewel de stemming in Florence uitgesproken anti-Duits was, bleef Couperus hardnekkig doorgaan met Duitsland te verdedigen, onveranderlijk met wat langzamerhand wel een dooddoener werd:Ga naar eindnoot71 ‘Zij zijn tragiesch, de woeste Hunnen... Neen, zij zijn geen Barbaren en Hunnen. Zij zijn de subtile geesten, die de abstractste wetenschap, de abstractste kunst - filozofie en muziek - gevoelden en begrepen als geen Barbaren en Hunnen ooit deden.’ Op de tweeëntwintigste september 1914 bereikte hem het bericht dat Duitsland bij een bombardement de kathedraal van Reims had verwoest. Zeker, het wekte Couperus' diepste verontwaardiging dat de subtiele geesten te weinig subtiel waren geweest om een der schitterendste cultuurmonumenten te ontzien. Maar leidde het tot een definitieve ommekeer van zijn opvattingen? Dat was niet het geval:Ga naar eindnoot72 ‘Als de Franschen begonnen zijn met hunne kanonnen achter de Kathedraal van Rheims op te stellen en van daar te schieten... Dan... Dan overvalt ons de ontmoediging, ons in deze dagen eigenlijk over wàt ook te verontwaardigen...’ zo verklaarde hij. Werken kon hij niet of nauwelijks. Langzamerhand begon hij het te betreuren dat hij toch maar niet meteen naar Nederland was teruggekeerd. Elisabeth had gelijk gehad. Het zou beter zijn geweest. - Begin november herstelden zich gelukkig de tot dan toe verstoorde postverbindingen min of meer, en Couperus verzond op de tiende van die maand een brief aan zijn mederedacteur van Groot-Nederland, Cyriel Buysse - die nog altijd zijn huis in België bezat - om hem van de situatie op de hoogte te brengen:Ga naar eindnoot73 ‘De post, dezer dagen, gaat en komt weêr iets geregelder en daarom heb ik ook moed éven een woord te schrijven. Ik schreef je echter | |
[pagina 472]
| |
waarlijk wel nu en dan maar weet niet of brieven en kaarten je bereikten. Maar verder beken ik, dat ik nòch schrijf nòch werk; ik ben als gehebeteerd en ziek om al wat er gebeurt en mis alle energie, slaap slecht, enfin ben niets waard. Wij denken vaak en veel aan arm België, aan al de ellende, die ook jij, beste Vriend, om je vaderland, om je huis, dat wij zoo vreedzaam gekend hebben, moet lijden. De Wereld is zoo afschuwelijk als zij nooit nog was en onze oude, oude taal mist de woorden dezen nieuwen afschuw te zeggen. Maar als een nachtmerrie, die niet ophoudt, drukt dit alles ons op de borst. Ik heb een fout gedaan niet dadelijk naar Holland te komen. Tot nog toe is als ons meê geloopen, maar toch voel ik vreeslijk dezer dagen, dat ik geen Italiaan, geen Duitscher, geen cosmopoliet maar eenvoudig Hollander ben. En zoû ik gaarne dáar zijn. Voor het oogenblik zijn er echter te veel bezwaren om naar het vaderland terug te keeren. [...] Wanneer zal al dit vreeslijke gedaan zijn!! Ik kan niet denken aan wat morgen gebeuren zal, in mijn bange hart om Holland!’ - Vreesde Couperus voor een Duitse invasie, nadat de Belgische neutraliteit immers ook al op de meest grove wijze geschonden was? Hij was niet de enige. Elisabeth trok er zich allemaal wat minder van aan. Zij voltooide althans rustig haar Spaanse vertaling, vroeg Veen om een nieuwe tekst, en merkte alleen maar op:Ga naar eindnoot74 ‘Afschuwelijke tijden, dàt is zeker, en wanneer zal dat krankzinnige werk uit zijn?? Enfin, als ze òns er maar buiten laten, moeten wij al blij zijn!’ En passant meldde zij dat Charles Pathé, stichter van de Société Pathé frères - later snpc: Société Nouvelle Pathé Cinéma - overwoog een roman van haar echtgenoot te verfilmen. Zij verzocht Veen om wat buitenlandse kritieken, want volgens haar ‘zouden enkele buitenlandsche persstemmen wel goed zijn om hem te toonen dat L.C. niet de eerste de beste is!’ Het is er allemaal niet van gekomen, het kon Couperus trouwens ook helemaal niets meer schelen. In een niet gedateerde brief, waarschijnlijk nog in de eerste helft van november verstuurd, deelde hij Veen mee:Ga naar eindnoot75 ‘Ik ben misselijk van alles, van drukproeven, van “uitgeven”, misschien nog niet van schrijven... Als ik het kon, scheidde ik met de heele boel uit. Maar ik kàn niet en moet wel tot aan mijn dood doorgaan.’ In die stemming voltooide hij de laatste hoofdstukken van De ongelukkige. Begin januari 1915 lijkt Couperus in een vrij ernstige crisis te zijn geraakt. Dit kunnen wij afleiden uit een verhaal dat hij weliswaar pas op 24 | |
[pagina 473]
| |
maart 1915 gepubliceerd heeft, maar dat hij toen tevens van de aantekening voorzag: ‘Geschreven te Florence, Jan. xv., in mist, weemoed en moedeloosheid en onwillig aan de Kunst.’ Hij gaf het als titel De verleider mee, zonder volkomen duidelijk te zeggen wie hij daarmee bedoelde.Ga naar eindnoot76 In de tekst staat slechts: ‘Hij scheen als een liefdegod uit antieke tijden, maar hij miste den weemoed van Eros. Hij lachte: zijn goudene oogen lachten, zijn bloedroode lippen lachten, en hij straalde: er was geheel om hem heen een gouden afschijn, die tintte zacht schitterend uit in den valen morgenmist, waarin veronduidelijkte mijn kamer.’ In deze kamer lag Couperus naar zijn zeggen ziek. De dokter had tegen Elisabeth gezegd dat hij volledige rust nodig had om weer beter te worden. ‘Er was daarna alleen nog maar even een zachte vrouwehand op mijn voorhoofd, een liefdevolle blik, die scheen over mij heen en toen weefde de vale morgen-melancholie, vermengd met de mistige blankte, die binnen drong van buiten, zich over alles en alles heen...’ Daarop was de Verleider verschenen. Satan kan Couperus er niet mee bedoeld hebben. Er is eigenlijk maar één oplossing mogelijk: Thanatos, de dood, die in de Griekse kunst inderdaad doorgaans naakt en met grote vleugels wordt weergegeven. Zo tekent Couperus hem ook: ‘Hij was groot, en jong, en sterk, en naakt; twee groote vleugels streepten recht achter zijn rug de forsche, breede, donzige lijnen.’ Deze Verleider trachtte hem er toe te bewegen met hem mee te gaan. Couperus wist, schrijft hij, dat diens kus hem zou doden. De Verleider zegt dan: ‘Kom meê. Laten wij de wereld en de menschheid, die wij minachten, en stijgen wij in de etherische hemelen. Wat is deze wereld, wat is deze menschheid! Een vergane zon, waarover krioelen ènkele millioenen ontaarde zonnelingen. Een al barstende bol, die enkele eeuwen nog drijven zal door de ruimte en waarover die duisterende, onterfde, vervallene schepselen, die eenmaal waren de kinderen des Lichts, de zonen van aller zonnen Zon, elkander zullen bestrijden, en vernietigen, tot hun wereld splijt, als een rotte vrucht en vergaan is in het heelal...’ - Hiermee was Couperus weer terug bij De zonen der zou uit 1902. Hij liet de Verleider verkondigen dat de goden zich nu afwendden van de mensen, die immers de hun door de goden geschonken schoonheid en liefde vernietigden. In dit symbolistische sprookje laat de ikfiguur zich kussen door Thanatos, om op datzelfde ogenblik te sterven. Een sterk doodsverlangen moet | |
[pagina 474]
| |
zich hoe dan ook in deze periode van Couperus hebben meester gemaakt. Hij was op een eindpunt aangekomen. Maar hij herstelde en stierf niet, al hoopte hij het misschien ook anders. In de loop van januari wendde Couperus zich tot de Nederlandse consul te Florence met het verzoek hem een speciale pas te geven die terugkeer naar Holland via Duitsland mogelijk maakte. Op de negentiende januari 1915 werd het document in Florence ondertekend. Twee dagen later bekrachtigde de Nederlandse legatie te Rome het. Toen het vervolgens ook nog van een officieel Duits stempel was voorzien, stond niets de terugkeer naar het vaderland meer in de weg.Ga naar eindnoot77 Couperus en Elisabeth pakten hun koffers. Met achterlating van hun verdere bezittingen, waar Emma Garzes voor beloofde te zorgen - Orlando in Zuid-Amerika kon het niet doen -, aanvaardden zij de moeilijke reis naar huis. Hun grootste zorg was waar zij in Nederland van zouden moeten leven. Alles was er zoveel duurder. Bovendien zouden ze gedwongen zijn een huishouden op te zetten, zoals vroeger. Tenzij de oorlog snel afliep. Begin februari kwamen zij in Den Haag aan. Dat zij geen gemakkelijke tijd tegemoet gingen stond wel vast. Couperus' toch al wankele zekerheden kwamen door de nood op nog veel lossere schroeven te staan. Romans waren voorlopig geheel uit den boze. Wel dacht hij alweer aan feuilletons. Aan de heer en mevrouw Smit Kleine schreef hij op 9 februari 1915 uit Den Haag:Ga naar eindnoot78 ‘Aan zoo trouwe lezers, als Gij zijt, wil ik gaarne verraden, dat vermoedelijk met Maart mijne Zaterdagjes in Het Vaderland weêr zullen verschijnen. Voor grooter werk voel ik mij na mijn Moorschen roman niet gestemd. De vreeslijke tijd, dien wij doorleven, drukt daarvoor ook te veel, als een nachtmerrie... Men kan soms niet denken... Ik ben U dankbaar voor Uw beider sympathie, die mij herinnert aan de tijden van vroeger, toen wij elkaâr zagen in het huis op den Apothekersdijk, bij onzen onvergeetbaren Ten Brink...’ |
|