Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermdV [1912-1913]In de buitenlandse periode van Couperus' biografie komt het zelden voor dat wij hem zien met de ogen van anderen. Zijn eigen brieven en geschriften zijn vrijwel de enige bron voor onze kennis van zijn persoonlijkheid. Hoe zijn omgeving op hem reageerde weten wij nauwelijks. Er is echter een uitzondering. Die winter zou in het pension Rochat ook een Spaanse schilder logeren, | |
[pagina 427]
| |
over wie Couperus in zijn reisbrieven uit Spanje, waar hij gedurende het voorjaar van 1913 drie maanden heeft rondgereisd, een paar maal spreekt. In de schets BarcelonaGa naar eindnoot1 noemt hij hem een ‘jonge Spaansche schilder, met wien wij van den winter samen in Florence waren [...] Carlist of liever Don-Jaimist’. In Sol y sombra keert de Spanjaard nog eens terug,Ga naar eindnoot2 in een passage waarin deze de wijdheid van het landschap Spanjes grootste schoonheid noemt. Couperus moet in Florence dikwijls met hem gesproken hebben. Vooral gedurende de gemeenschappelijke maaltijden in het pension had hij daar natuurlijk ook alle gelegenheid toe. Door een gelukkig toeval weten wij wie deze schilder was. Sterker, Couperus blijkt zoveel indruk op hem gemaakt te hebben dat de jongeman bijna vijfendertig jaar later nog een scherp geschreven portret van het Hollandse schrijversechtpaar heeft kunnen tekenen. In 1947 was C.F.A. van Dam in Madrid. Aldaar ontmoette hij een zekere D. Javier Cortés: deze bleek de kunstenaar in kwestie te zijn. Van Dam heeft toen de gelukkige inval gehad hem te vragen zijn herinneringen aan die Florentijnse winter van 1912-'13 op te willen schrijven. De tekst die hier het resultaat van was heeft Van Dam in 1948 in vertaling gepubliceerd.Ga naar eindnoot3 Cortés-om-gekeerd heeft ook hij indruk op Couperus en Elisabeth gemaakt; zijn naam immers werd in 1917 door de laatste gebruikt in haar toneelbewerking van Eline Vere - vertelde onder meer: ‘Wij woonden enige maanden lang, van November 1912 tot het voorjaar van 1913, samen in het pension “Rochat”, dat gevestigd was in het Palazzo Niccolini, via dei Fossi 16. Het was een Zwitsers pension. Men sprak er Frans. [...] Ik bewaar de beste herinneringen aan hen, want wat mij persoonlijk betreft, zij hebben mij met hun attenties zeer verwend. [...] Hij was een tamelijk rijzig, ietwat pafferig man, met een kale schedel, een gladgeschoren gelaat en blozende wangen. Hij maakte de indruk van een wat slappe en weinig energieke persoonlijkheid met een enigszins geaffecteerde en decadente verfijning over zich, typisch fin-de-siècle. Hij liet zich zeer voorstaan op zijn aristocratische vormen en manieren, inzonderheid was hij trots op zijn grote, dikke handen, waaraan hij zware ringen droeg met cameeën en andere edelstenen. [...] Te Florence hield Couperus er van om 's morgens omstreeks twaalf uur door de straten van het centrum van de stad te flaneren, en af en toe een gebakje te gebruiken in de koekbakkerswinkels. 's Middags werkte hij en redigeerde hij zijn bijdragen voor de krant. Nu en dan had hij last van | |
[pagina 428]
| |
buien van lusteloosheid, waarin hij zich, ietwat zickelijk, wijs maakte dat hij iets anders moest ondernemen en dat hij andere indrukken moest hebben. Dat hield dan net zo lang aan totdat hij zijn vrouw-zij was van hen beiden degene die geld had, naar hij beweerde-overtuigd had van de noodzakelijkheid om een reis te maken of een poosje buiten Florence te gaan wonen. In de tijd dat ik de Couperussen kende, gingen zij nogal eens een paar dagen naar Rome. Zijn vrouw was lang en mager. Zij maakte een beschaafde en eenvoudige indruk. Zij was loens aan één oog, maar ze was zeer intelligent, beminnelijk van karakter en sympathiek. Ik kreeg de indruk dat zij met veel geduld en tact het wisselend humeur van haar man, die lastig was als ieder scheppend kunstenaar, verdroeg. Op een soirée vertelde Couperus mij dat hij de vorige dag het laatste hoofdstuk had voltooid van een boek, waarin hij zich bezig hield met mythologische personages, alsof het levende wezens waren. Het eindigde, als ik het mij goed herinner, met een apotheose van Apollo [lees: Herakles, F.L.B.]. Hij was zeer met zijn werk ingenomen. “N'est-ce pas, que c'est beau” zeide hij, niet zonder ijdelheid, zich tot zijn vrouw wendend. Het echtpaar was zeer bevriend met een Florentijnse dame, een weduwe die één dochter had. Op zekere dag hadden zij de twee Italiaansen ten eten gevraagd in een bekende “trattoria”, en zij wilden dat ik ook van de partij zou zijn. Hij was er zeer trots op bij de kok, die hij persoonlijk kende, een wildzwijnsgerecht te hebben besteld; maar ik herinner mij dat wat voor wild zwijn moest doorgaan, heel weinig was en keihard, zodat ik met honger van tafel opstond. Bij een andere gelegenheid vroeg Couperus mij, of ik als kind of als jongeman niet steeds de indruk gehad had, dat mijn ouders mij niet begrepen. Hij zelf had dat altijd gevonden en hij had telkens gedacht: “Ils sont trés gentils, mais ils ne comprennent: rien.” Weldra vatten zij het plan op Spanje te gaan bezoeken. Wanneer ik hun passages voorlas uit een paar Spaanse boeken die ik in Florence bij mij had, zowel uit de klassieke periode als uit de nieuwere tijd, zeiden zij tegen mij: “Le castillan est une langue qui se tient debout.” Ik herinner mij dat in die dagen Giovanni Papini, die te Florence woonde, in het letterkundig tijdschrift “Voce” een artikel publiceerde over onze contemporaine literatuur, dat de titel droeg “Amore de la Spagna lontana”. Ook de Couperussen lazen het. | |
[pagina 429]
| |
Wanneer hij over landgenoten sprak, placht hij te zeggen: “Hollanders zijn lieden van uitstekend allooi. Zij zijn als de goede wijn die geen krans behoeft.” Toen ik op een keer in ons pension een beetje laat aan tafel verscheen, zei een van de gasten, een jonge dame. schertsend tegen mij: “U is de laatste.” Ik antwoordde haar op de zelfde toon met de tekst uit liet Evangelie: “De laatsten zullen de eersten zijn.” Mijn antwoord trof Couperus zeer; hij vond het blijkbaar typisch voor ons volkskarakter, want hij riep uit: “Voilà l'espagnol!” Kort daarop keerde ik naar Kastilië terug, naar mijn geboorteplaats Burgos. Couperus heb ik sedert nooit meer ontmoet.’ De tekst is ongetwijfeld een voortreffelijk gelijkend portret- Dat Giulio Lodomez er niet in genoemd wordt is niet verbazingwekkend. Deze bevond zich toen namelijk in Argentinië. Wel herkennen we Emma / Elettra en Bona in de Florentijnse weduwe met een dochter. Er staan verder enkele interessante dingen in. Zo blijkt dat de roman Herakles, die van juli 1912 af tot en met maart 1913 in negen gedeelten in Groot-Nederland is afgedrukt, nog niet voltooid was toen er al een aantal afleveringen van waren verschenen. Dit huzarenstukje heeft Couperus later ook met De verliefde ezel uitgehaald, een roman waar hij elke week bij wijze van feuilleton een stuk van inleverde bij Het Vaderland, juist zoals hij dat met zijn losse schetsen gewend was. Het klopt met Couperus' mededeling aan Veen d.d. 20 oktober, dat Herakles tot en met februari in Groot-Nederland zou staan, in acht achtereenvolgende nummers.Ga naar eindnoot4 Dit zijn er negen geworden. Het: maartnummer bevatte het slot - de apotheose - en de roman is dus iets groter uitgevallen dan Couperus in oktober, en ook op 10 november nog, berekende. Dat Elisabeth geld had was natuurlijk niet waar. Vermoedelijk echter hield zij wel de kas, omdat Couperus zelf nu eenmaal volstrekt niet met geld kon omgaan en alles opmaakte wat hij kreeg. Of er kleine tussentijdse reisjes gemaakt konden worden werd blijkbaar door Elisabeth bepaald nadat zij berekend had of het wel ging. Van herhaalde uitstapjes naar Rome, die winter, blijkt uit de brieven aan Veen niets. Wel heeft Couperus in november 1912 een tochtje naar Verona gemaakt, waar hij toen overnachtte. In januari 1913 maakte hij een korte trip naar Prato.Ga naar eindnoot5 Een passage uit de schets Verona illustreert intussen op grappige wijze Cortés' opmerking dat Couperus zich zo liet voorstaan op zijn aristocra- | |
[pagina 430]
| |
tische achtergronden.Ga naar eindnoot6 Couperus verplaatst de handeling ineens naar de middeleeuwen en introduceert zichzelf als identiek met een zijner vermeende Schotse voorvaderen: ‘Ik ben niet meer dan een reizend minstreel van ridderlijken, Schotschen huizen en mijn naam is Ralph Cowper (want plotseling wist ik mijn naam, die gelijk was aan dien van mijn èersten voorvader),’ zo deelt hij minzaam, en bescheiden de ietwat verblufte lezer mee... om er het wapen der Friese dominees naïef nog aan toe te voegen: ‘En ik draag in mijn wapen de duif, die met den olijftak de zon te gemoet wiekt en mijn vrede-motto is: Tuum est...’ Ook in Prato blijkt dat Couperus daar tijdens een korte, tussentijdse reis overnacht heeft, en wel in hotel Stella d'Italia. Zeer tot zijn genoegen logeerde daar tegelijkertijd de gehele Italiaanse operatroep die er 's avonds een opvoering van de Trovatore zou geven.Ga naar eindnoot7 Ietwat navrant moet het gesprek zijn geweest dat hij met Cortés over zijn ouders heeft gevoerd, die volgens hem wel vriendelijk waren maar in het geheel niets van hem begrepen zouden hebben. Dat Couperus dit tien jaar na de dood van zijn vader nog weer releveerde, in een willekeurig onderhoud met een zoveel jongere Spaanse kunstenaar, bewijst wel hoe moeizaam hij de problemen van zijn jongelingstijd te boven is gekomen. Het is jammer dat Cortés hier niet uitvoeriger heeft willen of kunnen zijn. Dat hij zich het gesprek na al die jaren nog herinnerde doet veronderstellen dat Couperus het van zijn kant met grote intensiteit gevoerd heeft. Couperus' Spaanse plannen blijken pas in de loop van die winter vaste vorm te hebben aangenomen. Van Dam meent:Ga naar eindnoot8 ‘Men mag aannemen dat Maurits Wagenvoort, die Spanje kende, de Couperussen, met wie hij veel te Florence verkeerde, het een en ander over het hem zo dierbare land zal hebben verteld.’ Wagenvoort zou in die tijd te Siena gewoond hebben. Hoewel Couperus diens boek Van Madrid naar Teheran (1907) kende en hij het in Sol y sombra ook noemt, is het de vraag of niet andere aanleidingen vooral de doorslag tot de reis hebben gegeven. Op Papini's vermelde artikel heeft waarschijnlijk eveneens Wagenvoort zijn aandacht gevestigd. Wij zullen echter zien dat Couperus de Spaanse reis samen met Orlando gemaakt heeft. Deze was bovendien zelfs degene die Couperus en Elisabeth er toe inviteerde. Zou het plan dan niet schriftelijk door Giulio Lodomez uit Zuid-Amerika geopperd zijn? De afspraak is in elk geval geweest dat zij, nadat Giulio uit Buenos Aires met de boot in Barcelona zou zijn aangekomen, de reis gedrieën zouden makenGa naar eindnoot9. | |
[pagina 431]
| |
Voorlopig was het echter nog niet zo ver. Met zijn uitgever regelde Couperus in oktober 1912 vorm en volgorde van zijn eerstvolgende, bij Veen te verschijnen boeken. Een dezer brieven, d.d. 22 oktober, heeft een merkwaardig, tussen haken geplaatst begin:Ga naar eindnoot10 ‘[(Wat zeg je van mijn prachtig papier: in járen heb ik niet zóó iets fijns bezeten, maar nu mijn uitgevers zoo goed betalen, kan het er af!!) (Wees niet bang; het is een cadeau!)]’ Uit een brief van 8 juni 1913 volgt dat dit mooie papier een geschenk van Giulio / Orlando is geweest, die het had laten stempelen met: Couperus' familiewapen.Ga naar eindnoot11 Het ligt enigszins voor de hand te vermoeden dat Giuho Lodomez hiermee iets voor heeft gehad: waarschijnlijk hoopte hij er Couperus mee te bewegen hem van tijd tot tijd eens te schrijven als hij eenmaal in Argentinië zat. Dat dit inderdaad het land is geweest waarheen Giulio in het najaar van 1912 moet zyn vertrokken, blijkt uit een passage uit het latere feuilleton Valencia.Ga naar eindnoot12 In dezelfde brief van oktober deelde Couperus en passant mee dat Van Holkema en Warendorf zijn Schimmen van schoonheid zouden uitgeven, en dat dit al enige tijd geleden bedisseld was, vóór de ‘verzoening’ met Veen. Deze schijnt overigens bezorgdheid over de verkoopbaarheid van de luxueus uitgegeven bundel Uit blanke steden onder blauwe lucht geuit te hebben, wat Couperus onmiddellijk pareerde met:Ga naar eindnoot13 ‘Beste vriend, het doet me leed als dit boek alweêr niet verkocht wordt, maar qu'y faire, je moet me heusch dan maar niet meer uitgeven, in het vervolg, zoo zij gezegd zonder boosheid. Ik ben er overheen en schrijf voor Gr. Nederl. en Vaderland, dat zijn mijn vaste revenu's: komt er dan later nog een uitgave van, des te beter, maar interesseeren doet het me niet meer. Blijft de boel onuitgegeven, het is mij ook goed. Ik kan er niet meer over tobben en wil je liever het volgende jaar niets van me uitgeven, ook goed hoor: j'en fais mon deuil, als de Franschman zegt, wanneer hij niet zeggen wil: je m'en fische. Als ik rijk was, scheidde ik geheel met de schrijverij uit: nu is me dat niet mogelijk (heusch, ik heb dit mooie papier niet betaald!)’ Geheel met schrijven ophouden: zou Couperus het ooit hebben gekund? Hij wilde het zichzelf graag wijsmaken. Uit al zijn werk spreekt echter een zo sterke innerlijke behoefte aan vorm geven, een zo levendige en onverzadigde belangstelling op allerlei terreinen, dat hij iets zeer essentiees van zijn wezen geamputeerd zou hebben zo hij zich werkelijk zou hebben overgegeven aan totale artistieke inertie. De noodzaak tot regelmatige produktie - zonder die had hij geen geld genoeg om de staat van | |
[pagina 432]
| |
leven die hij voerde op hetzelfde niveau voort te zetten; en een lager niveau kwam a priori niet in aanmerking - was bijzonder heilzaam voor hem. Wat had hij anders moeten uitvoeren? Had hij jaren geleden niet al eens aan zijn vriend jhr. Johan Ram geschreven,Ga naar eindnoot14 dat dit het enige was wat hij kon? Tussen het werken aan Herakles door schreef Couperus voor de afwisseling een novelle die hij in negen afleveringen in Het Vaderland publiceerde, De zoekende zielen.Ga naar eindnoot15 Het verhaal bevat als gewoonlijk weer allerlei autobiografische elementen. Het adellijke meisje Quily reist met de nachttrein van Sicilië via Messina en Napels terug naar het noorden, met Rome als voorlopige eindbestemming. In de coupé zit zij naast een jonge Italiaanse officier die gewond is geraakt in de oorlog bij Tripoli en zijn arm in een mitella draagt. (Couperus vermijdt nog juist te vermelden dat hij Mario Rossi heet...). Het pension waar Quily in Rome haar intrek neemt ligt wederom, als eens Hôtel du Sud - we zijn weer terug bij Langs lijnen - in het Ludovisikwartier. Uit de verdere loop van de historie blijkt dat de jongedame in haar jeugd samen met haar vader Vergilius, Ovidius en Horatius gelezen heeft. Enzovoorts! Quily is duidelijk een jongere zuster van Eline Vere, die zelf van Otto de bijnaam Nily kreeg. - In haar pension beleeft zij een paar trieste avonturen. Ze kunnen uiteraard verzonnen zijn. Het motief van de charmante oplichter heeft Couperus enige tijd later ook nog eens in een kort verhaal uitgewerkt.Ga naar eindnoot16 De geschiedenis van Quily eindigt diep melancholiek, met niets dan desillusies. Het is een soort spiegel die Couperus zichzelf voorgehouden heeft: duidelijk zag hij wat er van iemand met zijn aspiraties terecht zou kunnen komen als de noodzaak tot regelmatig werken er niet zou zijn. Quily is Couperus zonder schrijftalenten. Een zoekende ziel die nergens een bevredigend doel vindt. Hoewel niet vrij van clichés, is het een treffend verhaal. Verbazingwekkend genoeg, na München, ademt het sterk een sfeer van fin-de-siècle. Indien Couperus ooit weer een moderne psychologische roman had willen schrijven, zou hij zich in dat genre duchtig hebben moeten vernieuwen. Zijn ‘manier’ was uitgeput. Hij heeft het genre echter niet meer beoefend. Een vijfjaar later nog eens ondernomen poging kwam niet verder dan de na enkele pagina's doodgebloede aanzet: het curieuze, enkele jaren geleden teruggevonden fragment Zijn aangenomen zoon.Ga naar eindnoot17 Zijn leeftijd, het gescheiden zijn van elke vorm van gezinsleven, zijn | |
[pagina 433]
| |
politieke ongeïnceresseerdheid, al deze factoren tezamen hielden voor zijn schrijversschap een duidelijke bedreiging in. Hoe lang kon hij nog doorgaan met esthetiserende kunst- en reisbeschrijvingen? Zou men hem vroeg of laat niet vervelend gaan vinden? Zouden zich tot in het oneindige altijd weer nieuwe onderwerpen blijven aanbieden? - Hij moet het zich vaak hebben afgevraagd. Enige Florentijnse legenden leverden nieuwe themata voor zijn wekelijkse feuilletons. Korte verhalen als De charmante oplichster en De brief,Ga naar eindnoot18 die hij nog in december 1912, schreef, zijn bekoorlijk maar zonder veel perspectief. Hetzelfde geldt voor een aantal andere feuilletons uit het begin van 1913. Soms gebruikte hij weer jeugdherinneringen, zoals in Het portret,Ga naar eindnoot19 dat onmiskenbaar reminiscenties aan de vroegere wandelingen met Frans Netscher in de Scheveningsche Boschjes bevat: ‘ik was een jong dichtertje, die zijne eerste gedichten uit gaf en hij, hij was socialist en meende de wereld te zullen hervormen. Hij kleedde zich slordig, schoor zich niet en nieerde God; hij vond mijne verzen niet mooi, waar hij misschien gelijk in had en verweet mij mijn fatterigheid, waar hij misschien niet gelijk in had.’ Een enkel antiek verhaal wisselde hij af met een novelle als De prins:Ga naar eindnoot20, een prachtig stuk proza weliswaar, maar toch meer negentiende dan twintigste eeuw. Een zekere vermoeidheid leek zich langzamerhand van Couperus meester te maken. De mid-life crisis lag op de loer. Hij was er rijp voor. Herakles is, stilistisch gezien, en zelfs ook als roman met een mythologisch onderwerp, een artistieke terugval naar het tien jaar eerder geschreven boek Dionyzos. Het toen gevolgde procédé werd tamelijk klakkeloos herhaald. Ook dit genre was daarmee uitgeput. Voor zover Couperus zichzelf met Herakles en diens twaalf onmenselijke taken heeft vereenzelvigd, moet hij het dikwijls erg moeilijk gehad hebben: de apotheose van Herakles was voor de Haagse zwoeger Couperus voorlopig echter nog niet weggelegd.Ga naar eindnoot21 Het perspectief van een langdurige reis door Spanje zal Couperus bijzonder welkom zijn geweest. Een land beschrijven dat hij totaal niet kende betekende een verfrissende uitdaging. Maar mocht dit fata morgana hem in de loop van die winter steeds meer verlokkend zijn gaan toelachen, financieel doemden er grote problemen op. Een reis van drie maanden betekende immers een behoorlijke financiële aderlating. Veen wilde Herakles wel uitgeven, maar bood er niet meer dan driehonderd of vierhonderd gulden voor. Als wij ons herinneren dat hij Couperus in 1905 | |
[pagina 434]
| |
voor De berg van licht vijfenveertighonderd gulden uitbetaalde,Ga naar eindnoot22 begrijpen wij dat de gouden tijden absoluut voorbij waren. (Ze zijn ook nooit meer teruggekeerd, voor zover het Veen aangaat.) Couperus moet dit ook Giulio Lodomez per brief hebben meegedeeld. Deze maakte vervolgens het zeer royale gebaar de kosten van de gedrieën te ondernemen Spaanse reis op zich te nemen. Na zijn terugkeer zou Couperus dit letterlijk aan Veen opbiechten.Ga naar eindnoot23 Toen hij deze namelijk om de zoveelste lening moest vragen, zette hij zijn verzoek kracht bij met de vertrouwelijke mededeling: ‘Bij mijn vriend durf ik niet aan kloppen, want hij is al zoo charmant voor ons geweest en (onder ons gezegd en gebleven) de Spaansche reis was een invitatie van hem, en die is het dus niet, die me helpt.’ Zo rijk was Giulio nu ook weer niet. Wat hij gedaan heeft, is eenvoudig het geld van zijn familie opmaken, als wij mogen geloven wat zijn naneven en-nichten daar nog over weten mee te delen.Ga naar eindnoot24 Tot Couperus' genoegen is dit potverteren met veel champagne gepaard gegaan. Heidsieck-sec dronk hij het liefste. Couperus en Elisabeth wachtten nu op Giulio's terugkomst uit Argentinië. Zij wisten niet precies wanneer de boot uit Buenos Aires zou aankomen, en Couperus schreef op 14 maart 1913 aan Veen:Ga naar eindnoot25 ‘Wij vertrekken Maandag a.s. plotseling naar Barcelona.’ Eventuele drukproeven moesten daarheen gezonden worden. Maar, voegde hij er aan toe, hij wist niet hoe lang hij daar zou blijven. (Het zijn meer dan twee weken geworden.) Drie dagen later bereidde hij op elegante wijze zijn afscheid van de dames Garzes voor. Aan Bona althans zond hij een kaartje, om haar te inviteren voor een goûter in het pension Rochat:Ga naar eindnoot26 ‘Nous languissons vers vous: venez-vous prendre le thé demain? Il y aura des sandwiches soignés par Gigi.’
In Barcelona vonden Couperus en Elisabeth na enig zoeken onderdak in een pension Ranzini, waarvan het adres verder niet bekend is. Elisabeth liet Veen daarheen een roman van Mrs. M.A. Humphry Ward sturen, The mating of Lydia, die zij wilde vertalen om iets te doen te hebben en op die manier tevens wat bij te verdienen. Corelli is het dus niet geworden.Ga naar eindnoot27 Berichten van Giulio kwamen niet onmiddellijk door. Dientengevolge verkeerde Couperus aanvankelijk in het ongewisse of de reis door Spanje nu eigenlijk wel of niet door zou gaan. Na twee weken Barcelona besloot hij zijn tijd produktiief te maken en een paar feuilletons te schrijven. Niet | |
[pagina 235]
| |
dat de stad hem erg inspireerde. Hij voelde zich er vreemdeling als nergens anders. Barcelona, brandewijn en anarchisme waren vrijwel synoniemen, vond hij. Een echt gezellig café kon hij er niet ontdekken.Ga naar eindnoot28 Ontevreden vergeleek hij alles met Italië, en steeds viel de vergelijking in het nadeel van Spanje uit. Drie maanden lang zou dit zo blijven, en men moet dan ook vrezen dat Giulio zijn royale invitatie wel eens betreurd zal hebben... In de schets Barcelona stelde Couperus over de bewoners generaliserend vast:Ga naar eindnoot29 ‘Deze menschen zijn ernstig, ik geloof, dat zij veel denken en weinig van het leven genieten.’ In De kathedraal van Barcelona kon hij nog wel enig enthousiasme voor de Catalaanse bouwkunst veinzen,Ga naar eindnoot30 maar daar was het dan ook mee gezegd. De prélude tot wat het boek Spaansch toerisme zou worden beloofde weinig goeds. Zodra de boot van Giulio uit Buenos Aires was aangekomen werden er definitieve stappen ondernomen.Ga naar eindnoot31 De financiële kwestie bleek al dadelijk aangenaam opgelost door Giulio's genereuze gebaar. Daarop werd de route uitgestippeld. Het drietal reizigers in spe stelde zich in bezit van een zogenaamd kilometerboekje - eerste klasse - waarmee zij in die komende drie maanden vijfduizend kilometer zouden kunnen afleggen zonder telkens weer kaartjes te hoeven kopen. De pasfoto's die er in geplakt moesten worden vielen naruurlijk, hoe kon het anders in een land als Spanje, buitengewoon afschuwelijk uit:Ga naar eindnoot32 ‘Ze zijn horribel, alle drie, noch de blonde statigheid mijner vrouw noch de donker mannelijke schoonheid van Orlando komen tot hun recht en wat mij betreft... ik wist niet, dat ik zóo leelijk was! Het is om er bij te huilen!’ De eerste pleisterplaats zou Tarragona zijn. Maar Couperus stelde meteen al vast:Ga naar eindnoot33 ‘Tarragona is niet zóo interessant als een klein Italiaansch stadje zoû zijn.’ Zeven uur sporen verderop doemde, voorbij Saguntum, Valencia op. Hoewel de stad welvarend en druk was, maakte zij toch een ongezellige indruk, oordeelde Couperus.Ga naar eindnoot34 De huizen waren trouwens horreurs. Hij vond het er zelfs zo onplezierig dat hij maar taartjes kocht on daarmee in zijn hotelkamer bij een pot zelfgezette thee zijn frustraties wat tegemoet te komen. Cördoba kon er nog wel mee door, maar dan hoofdzakelijk omdat er een niet onaardige moskee bleek te staan.Ga naar eindnoot35 Deze was wél verknoeid, men had er een kerk van gemaakt, wat ook alweer genoeg redenen tot ontstemming opwekte. Sevilla vervolgens was helemaal niets. Met grote eerlijkheid stelde Couperus duidelijk vast,Ga naar eindnoot36 ‘dat Sevilla ons gaf een der grootste deceptie's, die een reputatie-rijke stad | |
[pagina 436]
| |
maar kan geven en dat Sevilla misschien in de Paasch-week een bizonder schouwspel kan zijn, maar dat de stad, die in Baedeker en in de opera verheerlijkt werd, wel een der saaiste steden is, die ik ooit bezocht’. - In Sevilla hing volgens hem een schier Indische sfeer van verveling, en net als in Batavia voelde men zich er een idioot. Met kamillethee ging hij die avond om half tien naar bed, hoewel hij al een heel lange siesta had moeten doorstaan op de koop toe. Slaap kwam hij niet bepaald tekort. Maar zijn humeur werd er niet beter op, zelfs niet door de maaltijden die hij heus wel enigszins genietbaar vond. Met lichte verbijstering lezen wij wat hij at:Ga naar eindnoot37 ‘Indische menschen kunnen, als wij doen, iederen dag nassi-goreng eten. Die is heél goed hier en Orlando (èrg moeilijk) houdt er zelfs van...’ Onvermijdelijk brak het ogenblik aan waarop Couperus zich geroepen voelde Maurits Wagenvoort nu maar eens ter verantwoording te roepen voor diens verwerpelijke verheerlijking van alles wat Spaans heette te zijn. ‘Beste Maurits,’ zo richtte Couperus zich boos tot zijn vriend,Ga naar eindnoot38 ‘als je zóo verrukt was over Spanje en Sevilla, waar je verdiept was in je “Droomers”... waarom ben je dan, na een van je mooiste boeken te hebben geschreven, nooit meer eens in Spanje terug gekeerd en ontmoet ik je wèl telkens in ons dierbaar Italië? Waarom niet, zeg mij o Maurits?’ Granada was een stadje zonder enig belang. Erger:Ga naar eindnoot39 ‘Het is zelfs een stadje, waar niets is te zien en waarvan niets is te zeggen, omdat het misschien de leelijkste Kathedraal van Spanje vertoont’. De Alhambra, een melancholiek gebouw, kon er mee door. In zijn verbeelding zag hij Boabdil de sleutels van Granada brengen aan Ferdinand en Isabella.Ga naar eindnoot40 Op dat ogenblik had Couperus er nog geen idee van dat zijn eerstvolgende roman De ongelukkige zou worden. - Aan de Alhambra zelf wijdde hij een kleine reeks opstellen waaruit toch grote reserve ten opzichte van de Moorse bouwstijl en, niet te vergeten, de in de negentiende eeuw uitgevoerde restauraties spreekt.Ga naar eindnoot41 De Leeuwenhof vond hij nog wel aardig. Pas op 12 juli 1913, toen hij Spanje al lang en breed had verlaten, publiceerde hij de tekst over de bewoners van de Alhambra, waarin de regels treffen:Ga naar eindnoot42 ‘De geschiedenis van Boabdil is geheel en al een roman. De karakters der hoofdpersoon en wie hem omringen zijn tragiesch en dramatiesch beide. De psychologische romanschrijver zoû een dankbaren arbeid vinden in de ontleding der ziel van den jongen vorst, in die van zijn vader, in die van zijn moeder, in die van de tweede vrouw zijns vaders, in | |
[pagina 437]
| |
die zijner eigene gemalin. Ook de bigotte, Katholische zielen van Ferdinand en Isabella te midden hunner dweepzieke, ridderlijke edelen zouden mooi contrasteeren met die fatalistische Moslem-zielen der bewoners van de Alhambra. Ik denk dien roman u waarlijk niet te geven in deze bladen, wier luchtigen vlucht ik niet bezwaren wil met zoo wichtigen last als dit historisch-letterkundige werk zoû zijn.’ Waarom heeft Couperus De ongelukkige tóch geschreven, ondanks zijn duidelijk beleden tegenzin? Men vraagt het zich af, te meer daar hij duidelijk stelde:Ga naar eindnoot43 ‘In der daad, een mooie historische roman, dezen roman, die de Geschiedenis zich zelve schiep. De karakters zijn zuiver omlijnd en hunne contrasten staan in schoonheid uit tegen elkaâr; zoo wel de manlijke als de vrouwlijke vertoonen een artistiek reliëf, dat de meest litteraire verbeelding zich niet had kunnen verbeelden. Maar wàt kan zich een schrijver verbeelden, dat niet verbleekt bij de gebeurde, romaneske werkelijkheid?’ In Wie de Alhambra bewoonden, iii, kwam Couperus al nader tot het boek dat zich als het ware aan hem opdrong. Hij gewaagt daar van hetGa naar eindnoot44 ‘oogenblik, dat Boabdil zijn volk aan spreekt en alle schuld op zich neemt en zich de Ongelukkige noemt, de door het Noodlot vervolgde’. Couperus vond dat de historie in de roman van Boabdil een prachtig meesterwerk had geschreven. Begin mei te Granada in het hotel Washington Irving logerende, heeft hij niet nagelaten daar ook Irvings A chronicle of the conquest of Granada (1829), Legends of the conquest of Spain (1836) en Tales of the Alhambra (1832) te lezen, waarin onder meer het noodlottige leven van Boabdil behandeld wordt. Er hoeft dus geen twijfel over te bestaan dat De ongelukkige in hoge mate schatplichtig is aan Washington Irving, wiens boeken Couperus vol wetenswaardigheid noemde:Ga naar eindnoot45 ‘voor iederen toerist, die Granada bezoekt, een leerzame, prettige lektuur, die hij niet verzuime bij zich te steken om te lezen op den Avondtoren of over de borstwering van de Poort der Gerechtigheid, terwijl de zon zinkt en de stad aan zijne voeten verdrinkt in een roze zee van licht: lectuur, die hem zeker dankbaar zal stemmen aan dien laatsten Alhambra-bewoner...’ Irving heeft namelijk in 1829 een tijdlang enkele vertrekken van de Alhambra tot verblijfplaats gekozen, en wel die van koningin Isabella van Parma. Couperus zou dat nooit gedaan hebben! Hij vond de Alhambra ‘onadembaar’ van melancholie.Ga naar eindnoot46 In Granada is hij maar een dag of vier gebleven. Hij voelde zich als voortgejaagd: Spanje was voor hem nu eenmaal ‘het land der teleurstellin- | |
[pagina 438]
| |
gen’ en alleen veel afwisseling kon de reis nog een beetje genietbaar maken. Men vraagt zich af wat Orlando wel gevonden moet hebben van zijn vorstelijk gebaar Couperus die reis aan te bieden... Orlando opperde het plan even naar Tanger over Ce steken.Ga naar eindnoot47 Hoopte hij dat het Couperus daar beter zou bevallen? Het lokte zijn Hollandse vriend wel aan, hij vond het wel aardig na veertig jaar de Straat van Gibraltar terug te zien, die hij als jongen van negen op weg naar Indië was doorgevaren: ‘En waarlijk,’ zo vertelt Couperus,Ga naar eindnoot48 ‘die zelfde rotsige silhouet herkende ik nog, van vroeger! O, herinneringen, herinneringen van vroeger: duidelijke impressie's op het kinderbrein en het kinderhart, gij wordt niet uit geveegd, als zóo veel, wat later gestapeld wordt óp het dàn niet meer ontvankelijke brein en hart. Rotsen van Gibraltar, toen ik u terug zag, na veertig jaren, herkende ik u!!’ Maar nu was het weer Tanger dat tegenviel. De havenstad vond Couperus te westers, Arabische bazaars had hij al in Colombo en Aden gezien, en door wat hij hun kleurige, schreeuwerige verbijstering noemde voelde hij zich niet geïmponeerd. Hier en daar herinnerde er iets aan etsen van Bauer of Zilcken. Het mooiste in Tanger vond hij nog de zonsopgang op zee.Ga naar eindnoot49 Van Tanger naar Madrid, men hoeft de kaart van Spanje maar vluchtig te bekijken om te beseffen welke enorme afstanden Couperus in de trage Spaanse treinen heeft afgelegd, liggend in een slaapwagen, met Orlando champagne drinkend uit zilveren kroezen, soezend, zich ergerend, en vermoedelijk soms ook wel bezorgd over de gezondheid van Elisabeth. Aan het einde van Sol y sombra spreekt hij van ‘omstandigheden’ die hij niet wil verklaren, maar die zijn gejaagdheid vergrootten.Ga naar eindnoot50 Daar Elisabeth die zomer in München ernstig ongesteld is geworden en in het ziekenhuis moest worden opgenomen, ligt de gedachte voor de hand dat zij de lange, inspannende Spaanse reis niet heel goed doorstaan heeft. Madrid vond Couperus ook al weer niets. Je kon er het beste heel vroeg naar bed gaan, eventueel na wat getoerd te hebbenGa naar eindnoot51 ‘tusschen àndere rijtuigen en auto's, waarin zoo ongeveer onze gelijken gezeten zijn, ik meen min of meer elegante heeren, en dames met hoeden met pluimen’. Hij logeerde er in een groot hotel aan de Puerta del Sol. Alleen het Prado heeft hem er in verrukking kunnen brengen. Hij leerde er de kunst van El Greco kennen, wiens brandende genialiteit, zoals hij het noemde, hem overrompelde.Ga naar eindnoot52 Murillo, die hij ook in Sevilla al had gezien, bekoorde | |
[pagina 439]
| |
hem wel, maar diens werken werden volgens hemGa naar eindnoot53 - en wie geeft hem geen gelijk? - ‘op wreede wijze geëclipseerd door Velasquez’, bij wie natuurlijk nooit sprake was van ‘brave slopjes-humoristick’. In Velasquez bewonderde hij vooral de grote portrettist.Ga naar eindnoot54 Toch bleef Couperus bij de confrontatie met zelfs diens ongeëvenaarde kunst de hardnekkige, om niet te zeggen bevooroordeelde, classicist die hij nu eenmaal in de loop der jaren geworden was, getuige zijn woorden, geschreven na het zien van Las Meninas:Ga naar eindnoot55 ‘De Meninas zijn géene absolute schoonheid, als de Afroditc van Praxiteles of de Madonna del Gran-Duca van Rafaël is, maar zij zijn toch, hoe relatief ook, eene schoonheid als curieus tijdsbeeld, en dat gegeven met genialiteit van kleursentiment door een penseel, dat geen oogenblik aarzelde...’ Van Madrid uit bezocht Couperus het Escorial, met de beklemmende herinneringen aan Filips ii, die er in zijn kloostercel stierf.Ga naar eindnoot56 Het thema van de hoogmoed drong zich hier als vanzelf aan hem op. Ook Toledo was niet alleen maar een genoegen: somber op zijn heuvel van graniet, grijs in de regen, deed de stad Couperus spookachtig aan.Ga naar eindnoot57 De sfeer vond hij er demonisch. Na er overnacht te hebben haastte hij zich terug naar Madrid, waar hij, alle banaliteit ten spijt, herademde zonder dat hij precies wist te zeggen waarom. Een uitstapje naar het historische Avila met zijn vele torens - woonplaats gedurende vier jaren van Enrique Larreta, wiens roman La gloria de Don Ramiro Couperus kende en mooi vond - bracht aanvankelijk nieuwe teleurstellingen: er bleken telefoondraden te hangen.Ga naar eindnoot58 Een romantische wandeling met Orlando door de nacht vergoedde echter veel. Een nachtwacht met lantaren, voortschrijdend in de wonderlijke stilte tussen de oude muren, bracht hem even in een wat betere stemming. Niet voor lange tijd! Een tocht naar Burgos, enkele dagen later van Madrid uit ondernomen, want hij wilde zich de beroemdste kathedraal van Spanje toch niet laten ontgaan, liep uit op de zoveelste deceptie.Ga naar eindnoot59 Hoewel hij de rijke, fiere schoonheid van het monument moest erkennen, stelde hij meteen maar vast dat die hem even koud liet als bij voorbeeld de Dom van Milaan. Wat was de oorzaak? Een aanwijsbare reden was er helemaal niet, en Couperus, grilliger en lastiger dan ooit, weigerde ook er naar te zoeken:Ga naar eindnoot60 ‘Ik analyzeer niets en bewijs nog minder: ik vraag alleen vergunning te zeggen, dat de prachtige, beroemde kathedraal van Burgos mij niet ontroert.’ Wel stond hij met enige belangstelling stil bij de ge- | |
[pagina 440]
| |
schiedenis van de Cid, onlosmakelijk met Burgos verbonden.Ga naar eindnoot61 In de kathedraal bekeek hij de schatkist, die in de kapel van Corpus Christi aan de muur bevestigd was. De bladzijden die Couperus aan de Cid gewijd heeft zijn niet de slechtste uit zijn Spaanse reisjournaal, dat voor het overige helaas gemengde gevoelens achterlaat. Waarschijnlijk heeft hij ze pas in München geschreven.
In de laatste dagen van mei keerden de drie reizigers met de nachttrein via Zaragoza eindelijk naar Barcelona terug. Onderweg schonk Orlando nog weer de nodige champagne, wat de reis lichtelijk veraangenaamde. Het eerste Spaanse adres, het al genoemde pension Ranzini, werd tevens het laatste. Van daar liet Couperus zijn uitgever weten dat een deel van de drukproeven van Herakles zoek was geraakt, en voorts dat hij nu uitkeek naar een goed zomerverblijf.Ga naar eindnoot62 Of het Zwitserland of Duitsland zou worden kon hij nog niet zeggen. München was hem een jaar eerder echter zo goed bevallen, dat hij vrij vlug besloot er nog eens naar terug te keren. Zijn vijftigste verjaardag naderde nu met rasse schreden. Veen heeft dat precies bijgehouden - van bepaalde plannen in Nederland, waar we nog op terugkomen, moet hij goed op de hoogte zijn geweest - en wilde Couperus als geschenk een hoeveelheid fraai schrijfpapier cadeau doen, net als Orlando gedaan had. Halverwege zijn terugreis naar het noorden schreef Couperus hem op 8 juni 1913 de volgende brief, verzonden uit Lyon (het briefhoofd vermeldt ‘Hôtel Terminus et Buffet Gare de Lyon-Perrache’):Ga naar eindnoot63 ‘Amice. Wij hebben Barcelona - als je ziet! - verlaten en zijn op weg naar München, (een vreeslijke reis!), waar wij hopen den zomer te blijven en uit te rusten van onzen gezelligen maar vermoeiendcn reis in Spanje, waartoe onze Italiaansche vriend ons had uitgenoodigd. Wij zijn nu in Lyon en blijven den gcheelen dag in het hôtel om uit te rusten van al die kilometers, die wij hebben verslonden en daar ik papier en inkt op mijn tafel zie, is het mij een genoegen je te schrijven en je te danken voor je hartelijken brief, die mij veel genoegen gedaan heeft. En ook voor het mooie geschenk, dat je mij, vereeren wilt, en dat ik heel gaarne aan neem. Wees verzekerd, dat ik én het geschenk én de vriendschappelijke gedachte op hoogen prijs stel. Ik zoû je alleen willen vragen er nog wat mede te wachten; wij zijn van den zomer in München nog “op reis” en onze koffers zijn al zoo zwaar en vol en ik heb nog het papier, waarop ik je reeds schreef, meende ik, en dat | |
[pagina 441]
| |
mijn vriend heeft laten stempelen met mijn “bloc”, dien hij onder mijn rommel vond, en die ik in der tijd in Parijs, in jeugdige swell-jaren, eens liet maken. Ik zelve dacht er niet meer aan en heb jaren niet meer van dat extra-papier bezeten en het Parijsche stempeltje heeft jaren gesluimerd tusschen allerlei... Nu dacht ik, als je mij nu toch van dat mooie papier geven wilt, wacht dan tot ik in Florence terug ben (in October); dan zend ik je mijn bloc (zoo noemen ze het in Parijs); het is mooi gesneden en een zuivere afdruk van ons wapen en je kan dat dan gebruiken: de grootte is ook juist goed; het mag niet grooter zijn. Ik denk, dat het monster toch me wel na zal reizen! Ik zal vol verlangen afwachten en een keuze doen: ik vind het altijd - niettegenstaande de vijftig - nog prettig “iets te krijgen!” Bij voorbaat reeds hartelijk, hartelijk dank! In Florence hebben wij twee groote kamers in ons oude pension zoo waar zelf gemeubileerd met onze meubels en dat is ons home; anders hebben wij niet: twee menschen, wie het reizen en trekken in het bloed zit en geen kinderen hebben, hebben meer niet noodig, maar ik denk nu toch, dat dat vele getrek uit zal zijn en wij het maar in Italië zullen blijven zoeken: Spanje is becl mooi om te zien maar niet om weêr terug te keeren. Zoo dra ik in München op orde ben (Pension Grebenau) zal ik geregeld de proeven na zien. Ontvang met je vrouw - die ik nog altijd zoo gezelligjes zie prezideeren aan het dinertje in der tijd ons zoo vriendelijk geboden - ons beider hartelijke groeten en goede wenschen voor jou en je kleine wereldje en geloof mij Vriendschappelijk t.à.v. Louis Couperus’. Couperus voelde zich een beetje uitgereisd. Na Lyon stapte hij samen met Elisabeth en Orlando af in een hotel te Lindau, om er aan de Bodensee wat uit te rusten.Ga naar eindnoot64 Op de avond van de negende juni zaten zij in de tuin van hun hotel en dronken bier. De stemming was ietwat gedrukt, want Orlando zou hen gaan verlaten om via Wenen weer eens naar Smyrna te gaan - althans volgens Couperus; ongetwijfeld wilde Giulio Lodomez slechts naar Florence terugkeren, waar hij na Argentinië nog niet geweest was - terwijl Elisabeth en hijzelf de volgende dag naar München hoopten door te reizen. Ter elfder ure werden deze plannen een dag uitgesteld. Couperus vierde zijn vijftigste verjaardag op 10 juni 1913 in Lindau. Orlando liet de laatste flessen Heidsieck-sec komen, schonk in en hief het glas op hun vriendschap en op de gezondheid van de Hollandse auteur.Ga naar eindnoot65 | |
[pagina 442]
| |
Is de Spaanse reis zijn speciale verjaardagsgeschenk geweest? Van het komplot dat in de er aan voorafgaande weken in Nederland gesmeed was, en waar vooral L. Simons een belangrijke rol in gespeeld heeft, wist Couperus niets. Elisabeth daarentegen was er van op de hoogte. Aan deze verjaardag was hij het naderen ervan namelijk ruchtbaarheid gegeven in de pers. Het spreekt vanzelf dat vooral Het Vaderland zich niet onbetuigd wilde laten. Op die tiende juni kreeg Couperus in de kolommen van zijn eigen courant lof toegezwaaid door een reeks van prominente figuren.Ga naar eindnoot66 Frans Bastiaanse, Emmanuel de Bom, Henri van Booven, Ina Boudier-Bakker, M.J.Brusse, Cyriel Buysse, Anna van Gogh-Kaulbach, Herman Heijermans, dr. J. de Jong, Willem Kloos, Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, Frits Lapidoth, Johan de Meester, W.C. Penning jr., Top van Rhijn-Naeff, Herman Robbers, Leo Simons, H.J.Stratemeijer, Albert Verwey, J.L. Walch, Hendrik van der Wal, zij allen brachten hun confrater hulde. Couperus kan de krant op zijn vroegst pas een dag later ontvangen hebben. Door toedoen van Elisabeth werd deze hem naar München toegezonden. Een bijzonder aardig artikel van dr. J. de Jong, hoofdredacteur, spande de kroon: ‘Levendig herinner ik mij nog den tijd,’ schreef deze,Ga naar eindnoot67 ‘toen Eline Vere als feuilleton in “Het Vaderland” verscheen. Dat was in den zomer van 1888. Ik bracht de vacantie door te Ginneken. Daar waren gasten van allerlei leeftijd en beroep. Daar was een geleerde, een letterkundige, een magistraat, een zoon van Mars enz. enz. Men stond een beetje vreemd en wantrouwend tegenover den jongen auteur, die toen nog zijn naam moest maken en die er zoo'n aparte stijl op na hield. En toen het verhaal, na de introductie der talrijke dramatis personae, zich niet dan langzaam ontwikkelde, keek men elkaar vragend aan. Hadde men het niet uit voorzichtigheid en beleefdheid gelaten, men zou mij, als redacteur van. “Het Vaderland”, hebben gecondoleerd met de keuze van zulk een roman. En elken morgen, aan het ontbijt, begroette de letterkundige (die reeds lang ter ziele is) mij een beetje spottend met de opmerking: “Dat er nog altijd niets in gebeurde”. Sedert dien tijd is men gaan inzien dat “Het Vaderland” er trotsch op mag zijn het eerst aan een grooter werk van den jeugdigen Louis Couperus gastvrijheid te hebben verleend, gelijk het zich er op mag verhoovaardigen in de laatste jaren geregeld bijdragen van den tot volle rijpheid gekomen Louis Couperus te mogen ontvangen.’ Ook een karakterschets door Frans Netscher, in de Hollandsche Revue, | |
[pagina 443]
| |
zal Couperus veel plezier gedaan hebben,Ga naar eindnoot68 hoewel zijn oude schoolvriend ook nu weer niet tegen een paar enormiteiten opzag (de familie zou pas in 1863 naar Nederland gekomen zijn, Elisabeth werd tot kleindochter van een gouverneur-generaal gebombardeerd, enz.). In het Amsterdamsch Weekblad schreef Frans Coenen een even rake als charmante karakterschets.Ga naar eindnoot69 Zeer verrast moet Couperus geweest zijn door een uitvoerig artikel van zijn zwager Gerard de la Valette, dat deze onder het pseudoniem Paul Ekhard in De Nieuwe Courant had geplaatst.Ga naar eindnoot70 Trudy's echtgenoot - de Valettes waren sinds 1909 gerepatrieerd naar Nederland en woonden nu in Scheveningen, Stevinstraat 181 - heeft kunnen putten uit een stapel brieven die Couperus in de loop van dertig jaren aan zijn zuster in Indië heeft geschreven, ‘de oudste uit het laatst van 1882 dagteekenend, toen hij negentien was, met groote hiaten dóórlopend tot drie jaren geleden’. Een aantal geciteerde passages uit deze correspondentie maakt het artikel tot een belangrijke bron, die tal van gegevens bevat. Het is wel heel jammer dat latere familieleden gemeend hebben deze brieven te moeten vernietigen.Ga naar eindnoot71 Ekhard eindigde zijn feuilleton met dit portret: ‘deze verfijnde dandy laat zich heel natuurlijk gaan, alles doende wat hem aanstaat, met volkomen maling aan hetgeen men er van zeggen zal. Deze flirter is een voorbeeldig echtgenoot. Deze man van de wereld houdt van een gezellig praatje met den koetsier van zijn vaste fiacre en met de fruitvrouw om den hoek, en de koetsier, de fruitvrouw en zijn dikke Niçoischc keukenmeid dwepen met hem. Deze subtile artist kan zich dol amuseeren met flauwiteiten en kinderlijke grappen; deze boetseerder van goden en menschen en halfgoden zingt sedert lange jaren met hetzelfde brio, in verhaspelde onzinvertalingen, aria's uit den Trouvère en den Robert en hij danst sedert lange jaren, als een première danseuse, geheel alleen het geheele ballet van het tweede bedrijf der Favorite, met onverbeterlijke pointes en pirouettes en jeté-battu's; altijd door, van zijn jonge jaren af, sedert zijn eerste opera-indrukken in den Bataviaschen schouwburg dezelfde aria's en hetzelfde ballet. Want onder dezen gecompliceerden kunstenaar en wereldling is gebleven een groote, eenvoudige jongen met veel kinderlijks in zijn gemoed.’ Ekhard heeft hem goed gepeild. Kinderlijk ontwapenend, inderdaad, is de schets ‘Ter Uwer Verjaring’,Ga naar eindnoot72 waarin Couperus aan het slot zijn aankomst in het pension Grebenau te München beschrijft. De publiciteit in Holland had tot gevolg dat de wachtende tafel vol lag met kaarten, tele- | |
[pagina 444]
| |
grammen, couranten, en vooral vele brieven van al diegenen die hem schriftelijk waren komen gelukwensen.Ga naar eindnoot73 ‘Er waren er van wie ik kende, en van wier namen ik nooit gehoord had. Er klonken uit mijn vrouws mond de hartelijke kameraadschappelijke woorden van vleiende huldiging, die, op beminnelijk initiatief van Het Vaderland, mijne kunstbroeders en -zusters mij wel toe wilden roepen van verre. Ook in andere couranten werd ik met sympathie herdacht. Toen vlogen de enveloppen om mij heen, en openden wij de brieven... En wij lazen ze en herlazen ze...’ Couperus was diep ontroerd: hij werd meer gewaardeerd dan hij wist of kon vermoeden, de slechte verkoopcijfers van zijn boeken ten spijt. Welke namen waren die, behalve de hierboven al vermelde? Een aantal ervan kennen wij. Ruim een half jaar later namelijk kreeg deze wonderlijke verjaardag nog een even heuglijk vervolg. In Het Vaderland van 17 januari 1914 werd bekend gemaakt dat een aantal vrienden en bewonderaars de lezers opriepen tot het bijeenbrengen van een financieel ‘Huldeblijk’. Er had zich een commissie gevormd ‘tot het verwezenlijken van een der artistieke verlangens van den auteur. Zij weet, dat Louis Couperus sinds lang een wensch koestert eenigen tijd in Egypte door te brengen om daar stof te verzamelen voor een nieuw werk, bedoeld als een (modern) pendant van zijn “Antiek Toerisme”.’ Ongetwijfeld is het wederom Elisabeth geweest die de commissie op de, al lang bestaande, wens van Couperus gewezen heeft. Ondertekenaars van de oproep waren: K.J.L. Alberdingk Thijm, C.L. van Balen, dr. F. Bastiaanse, H.P. Berlage Nzn., dr. H.J. Boeken, Emmanuel de Bom, dr. P.C. Boutens, Cyriel Buysse, Ed. Cuypers, Henn Dekking, Marcellus Emants, jhr. Jan Feith, mr. D. Fock, J. Funke, Anna van Gogh-Kaulbach, dr. J. de Jong, Willem Kloos, Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, Frits Lapidoth, C.W. Lunsingh Scheurleer, W. Maris Jzn., Johan de Meester, Anton Molkenboer, dr. Hendrik P.N. Muller, Frans Netscher, B. Nierstrasz, W.G. van Nouhuys, Wouter Nijhoff, Top van Rhijn-Naeff, Herman Robbers, Albert Roelofs, Herman C.J. Roelvink, Willem Royaards, J.A. Simons-Mees, Alexander Teixeira de Mattos, jhr. mr. G.C.W. van Tets, F.V. Toussaint van Boelaere, G.J.P. de la Valette, L.J. Veen, Eduard Verkade, Cornelis Veth, mr. H. Viotta, mr. G. Vissering, mr. F.E. Vlielander Hein, Maurits Wagenvoort, dr. J.L. Walch en Bernard Zweers. Als voorzitter trad op mr. dr. F.W.J.G. Snijders van Wissenkerke. Hendrik van der Wal was secretaris. | |
[pagina 445]
| |
Als penningmeester trad Leo Simons op, aan wie men, zo werd verzocht, eventuele gelden vóór 30 januari diende over te maken. Bijna een jaar na zijn jubileum werd de bijeengebrachte som Couperus toegezonden. Op 5 juni 1914 stuurde hij een open brief aan C.L. van Balen in diens functie van hoofdredacteur van Het Vaderland, ter plaatsing onder de ingezonden stukken. Hierin dankte hij voorGa naar eindnoot74 ‘een rijk versierd Album, waar in ik de handteekeningen verzameld vind van vele lezers en vrienden, bekende en onbekende, die mee hebben willen bijdragen om mij een waardevol geschenk aan te bieden, bij gelegenheid van mijn vijftigsten verjaardag. [...] Zoo ik het Album door blader, treffen mij ook de namen van vrienden, van verwanten, die ik kort geleden verlaten heb of kort geleden nog weder zag. Maar er treffen mij ook de namen van velen, die ik sedert lange jaren niet meer ontmoette. Ik heb hun handschrift met ontroering weder gezien [...]. Te zamen met het Album ontving ik de Portefeuille, die in hield de verzamelingen schetsen en etsen en akwarellen mij toe gezonden door vele kunstenaars van het aan het Litteraire grenzende “gebied”. Zij weten, dat, naast het Litteraire, ook dàt “gebied” mij zeer dierbaar is en ik verzeker hen, dat ik de gedachte, mij op deze wijze hunnen vriendschap te bewijzen, ten hoogste waardeer, naast hunne gave zelve. Hoe gaarne zou ik ieder der kunstbroeders van het andere “gebied”, hoe gaarne zou ik iederen lezer en vriend thans persoonlijk en in het bizonder willen bedanken voor wat zij mij deden!’ De reis naar Egypte echter heeft Couperus ook dit keer niet kunnen maken. Wederom was het een oorlog die roet in het eten gooide: de eerste wereldoorlog ditmaal, die tegen de algemene verwachtingen in vier jaar zou duren en ook voor Couperus vérstrekkende gevolgen heeft gehad. Voorlopig was het echter nog met zo ver. In München begon de zomer van 1913. Deze bracht zijn eigen genoegens met zich mee. Maar ook grote zorgen... |
|