Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
IV [1911-1912]Via de Simplontunnel teruggekeerd in Florence, nog diezelfde oktobermaand, moet Couperus in dubio hebben verkeerd of hij de komende winter nu wel of niet naar Egypte zou gaan. Is het de Italiaans- Turkse oorlog geweest die hem de reis heeft doen uitstellen? Dit lijkt wel de waarschijnlijkste oplossing. Egypte bleef daarmee een plan voor later. Een duur plan overigens, en ook dat was een negatief argument. Het heeft misschien zelfs de doorslag gegeven. Romans immers die hem een extra inkomen hadden kunnen verschaffen stonden nog steeds niet op stapel. Couperus volhardde in het besluit er nooit meer een te zullen schrijven. Maar Egypte uit zijn hoofd zetten deed hij allerminst, in 1913 kwam hij er weer op terug - ook toen echter vergeefs. Daarna heeft de wereldoorlog het plan verijdeld. Weer neer te strijken in de vertrouwde, zaalachtige kamers van het Palazzo Niccolini, met het uitzicht op de hangende tuin van de markies, waarin nog gele rozen bloeiden, was bijna iets als een thuiskomst.Ga naar eindnoot1 Aan de grote portene bij de ingang van het Palazzo hield als steeds de trouwe Antonio de wacht. Couperus was op de oude man, een gewezen carabiniere, bijzonder gesteld. De portier placht voor hem op te blijven als hij eens laat thuiskwam en de ketting nog op de deur moest. Het was een feestelijk weerzien met de bekende monumenten, waar Couperus zo van hield. Onder deze nam de Or San Michele voor hem een eerste plaats in.Ga naar eindnoot2 Op zondagen ging hij graag in de Dom de hoogmis bijwonen:Ga naar eindnoot3 ‘Ik ben niet Katholiek, ik ben niet geloovig aan wat daar gevierd en gezongen wordt, maar wat mij omringt, doet mij weldadig aan, geeft een droomzware teederheid aan mijn doellooze mijmering. Ik vind het vreemd, dat in onze eeuw nog zulke antieke, Middeneeuwsche godsfeesten worden gevierd in een altijd duisteren, immensen Dom, maar mijne bevreemding verhindert niet de innige weldadigheid mijner stemming.’ - Baptisterium en Dommuseum hielden die goede stemming vast, en onder het drinken van een vermout bij Gilli leek er aan het aards paradijs niets meer te ontbreken.Ga naar eindnoot4 Later op zondag was er hoempamuziek op de Piazza della Repubblica. Couperus zat dan graag bij Gambrinus, neuriede de melodieën uit Aida en Trovatore mee, keek met welgevallen naar een bekende bultenaar die lucifers verkocht en voelde zich de koning te rijk. 's Avonds ging hij soms naar het Teatro Niccolini. Het leven van | |
[pagina 402]
| |
een gentleman of leisure was nog zo gek niet. De uitgebroken oorlog werd door bijna iedereen luchtig opgevat. Troepen op weg naar Tripoli trokken lachend voorbij. In de cinema kon men zien hoe ze zich inscheepten.Ga naar eindnoot5 Tripoli zelf verscheen met kamelen, palmen en minaretten op het doek alsof het allemaal niets dan een aardigheid was. De Turken heetten bij duizenden te vallen, aan Italiaanse zijde echter werden uitsluitend triomfen gevierd. Op de verjaardag van de koning vond in Florence een parade met marsmuziek plaats. De hymne van Garibaldi weerklonk, rode vlaggen werden verbrand en een fakkel-optocht besloot de dag feestelijk. Hoezeer Couperus genoot van het Florentijnse volksleven blijkt uit zijn enthousiaste beschrijvingen van wat er op straat zoal te zien viel. Maar zoals gewoonlijk bleef het daar niet bij. Nog in oktober ging hij zich weer in de beeldhouw-, bouw- en schilderkunst verdiepen. Hij begon met een oude liefde, de fresco's van Ghirlandaio in het koor van de Santa Maria Novella.Ga naar eindnoot6 In deze kerk, dicht bij zijn pension gelegen, kon hij rustiger rondkijken dan anders, want er waren, weinig toeristen: zowel de oorlog als de op sommige plaatsen in Italië uitgebroken cholera hielden de vreemdelingen weg. Had hij geen zin in kerken of musea, dan occupeerde hij zich met wat hij noemde ‘kunst op straat’.Ga naar eindnoot7 De rijkdommen van Florence, van de beelden in de Loggia dei Lanzi tot de bronzen reliëfdeuren van het Battistero, en wat niet allemaal meer, trokken zijn levendige aandacht. Met behulp van zijn Baedeker, en ongetwijfeld allerlei andere naslagwerken, trachtte hij er zoveel mogelijk over aan de weet te komen. Eenzame zwerftochten waren het wel. Bevond Emma Garzes zich in de stad? Waar was Orlando? - Over hem horen wij weinig, zij het genoeg om vast te stellen dat hij althans in het najaar van 1911 inderdaad in Florence was. In het Palazzo Vecchio werd een grote Mostra del Ritratto gehouden.Ga naar eindnoot8 Couperus vond er heel wat meer te waarderen dan in het afgelopen voorjaar op de tentoonstellingen te Rome. Tal van figuren uit de Renaissance en latere tijd waar hij zich de afgelopen jaren mee bezig had gehouden kregen hier ineens letterlijk een gezicht. Zijn verslag van de expositie werd een lange opsomming, en het is de vraag of de lezers van Het Vaderland er veel aan gehad zullen hebben. Toch werden zijn feuilletons aandachtig gelezen. Voor zover men hem eventueel niet geheel kon volgen, bleef altijd de briljante stijl van zijn opstellen. Doorgaans waren zijn on- | |
[pagina 403]
| |
derwerpen trouwens bekend genoeg. De fresco's van Benozzo Gozzoli in het Palazzo Medici-Riccardi zijn ook in Couperus' tijd al veel gereproduceerd. Hij zelf zag ze niet voor het eerst.Ga naar eindnoot9 Ditmaal echter miste hij erGa naar eindnoot10 ‘den ouden custode, die jaren lang met bevende hand zijn langen staf, aanwijzende, trillen liet over de fresco's of den electrischen reflector langs de donkere wanden schijnen deed’. De brave man was, vernam hij, met pensioen. Het verslag van zijn bezoek aan het pas gerestaureerde Palazzo Davanzati is beeldend genoeg om het ook zonder begeleidende afbeeldingen te kunnen volgen.Ga naar eindnoot11 Van heel andere aard is weer zijn schets over de Madonna della stella.Ga naar eindnoot12 Het kleine schilderij van Fra Angelico was toen juist uit het klooster van San Marco gestolen. Korte tijd later vond men het terug. Naar aanleiding daarvan merkt Couperus op:Ga naar eindnoot13 ‘Zij staat nu in de Questura en de geheele zaak is heel duister en heel moeilijk te verklaren en mijn Italiaansche vriend noemt het een “komedie”...’ Het belangrijkste van die passage is voor ons, dat Orlando zich toen dus inderdaad - naar alle waarschijnlijkheid dan! - in Florence bevond. Niet in Rome, niet in Cecina: want daar heeft Giulio Lodomez nooit gewoond. Het leek een zachte winter te zullen worden. Begin december was het bijna lente, en Couperus besloot van het voorjaarsachtige weer te profiteren door met Elisabeth eens naar Fiesole te gaan.Ga naar eindnoot14 Niet alleen de Etruskische en Romeinse ruïnes bekeek hij daar, ook bezocht hij het franciscaner klooster. Met een monnik sprak hij over de Fioretti, waarin vooral het verhaal over ‘broeder wolf’ hem zo getroffen had. Een andere keer, op een even zonnige dag, beklom hij tegen het eind van de morgen de Campanile van Giotto,Ga naar eindnoot15 luisterde naar het indrukwekkende klokgelui van twaalf uur en zag en hoorde het op dat tijdstip van het Belvederefort afgeschoten kanonschot. Een van zijn meest curieuze schetsen uit december 1911 is ongetwijfeld Dorian Gray, gebaseerd op een - gefingeerde? - ontmoeting die hem enkele niet oninteressante regels over Oscar Wilde in de pen gaf.Ga naar eindnoot16 Hij releveerde hoe Wilde bijna twintig jaar eerder de Engelse vertaling van Noodlot had gelezen, waarna de beroemde man Couperus een bewonderende brief had geschreven: ‘uitvoerig, hartelijk, sympathiek’. Als bewijs van zijn waardering zond Wilde hem daarop ook The Picture of Dorian Gray.Ga naar eindnoot17 Vooral Elisabeth vond die roman zo mooi dat zij Wilde vroeg of zij hem in het Nederlands mocht vertalen. Die toestemming kreeg zij. | |
[pagina 404]
| |
Meer dan deze enkele gedocumenteerde brieven blijken er tussen Couperus en Elisabeth enerzijds en Oscar Wilde anderzijds niet gewisseld te zijn. ‘Nu, na jaren in Florence, o lezer... heb ik Dorian Gray ontmoet...’ vertelt Couperus, om vervolgens uit de doeken te doen wat er zou zijn voorgevallen.Ga naar eindnoot18 Op straat had hij twee heren zien wandelen, waarvan hij de ene herkende als Domenico, een voormalige ober uit Milaan. Deze man stelde Couperus voor aan de andere heer, een Engelsman bij wie Domenico nu als knecht in dienst was. De Engelsman, die Couperus' naam bleek te kennen en zelfs enkele van diens boeken gelezen had, verklaarde daarop eenmaal model te hebben gestaan voor Dorian Gray. De vroegere jeune premier was intussen echter bedenkelijk aan lager wal geraakt. Samen met hem zou Couperus in een cinema-me-doorlopende-voor-stelling de films van dat moment zijn gaan bewonderen:Ga naar eindnoot19 ‘Men ziet de soldaten, die gaan naar Tripoli en een sentimenteel drama en een komieke farce...’ Daar Dorian Gray niets meer van de elegante dandy had, besloot Couperus zijn feuilleton - zogenaamd ‘gebroken van melancholie’ - met de opmerking: ‘Zóo gaan de glonën der wereld onder!’ Over Oscar Wilde merkte hij slechts dit nog op: ‘De schrijver zelve... hij ging onder in bittere tragedie.’ Dat Wilde Couperus' sympathie had is duidelijk. Toch stelt het ons wel teleur dat hij verder geen woord vuil maakte aan zijn gestorven confrater. Berustte de ontmoeting nu op werkelijkheid? Het is, alweer, heel moeilijk uit te maken. Wel bevreemdt het dat Couperus deze zogenaamde Dorian Gray in Florence nooit heeft opgezocht, terwijl dat bezoek voor hem toch belangrijk genoeg had kunnen zijn. Het ligt dus voor de hand toch maar liever aan fabulatie te denken. De zaligheid van het liegen beschouwde Couperus als een privilege waar hij terecht geen verantwoording over wenste af te leggen. Donatello,Ga naar eindnoot20 de MediciGa naar eindnoot21 - uitvoerig beschreven aan de hand van kolonel Youngs The Medici -, de Etruskische kunst in het Archeologisch Museum,Ga naar eindnoot22 alles wilde Couperus zien, weten en verwerken. In het algemeen hebben zijn kunsthistorische beschouwingen geen inhoudelijke, doch alleen literaire betekenis. Wij leren er overigens uit dat Couperus buiten de kunst van de renaissance en die van de oudheid weinig andere interesses had. Van zijn eerste proza af zijn dit de werelden geweest waar hij het liefst in verkeerde: de tijdperken waarin hij meende te hebben voorbestaan. | |
[pagina 405]
| |
Intussen bleef de Turks-Italiaanse oorlog de gemoederen bezighouden. In oktober 1911 hadden onder meer bij Derna hevige gevechten plaats. Vele gewonde Italiaanse soldaten werden van daar per schip naar Tarente overgebracht, waar zij op 27 oktober zijn aangekomen.Ga naar eindnoot23 Ze bleven er ter verpleging in een militair hospitaal, waarna zij voor verdere reconvalescentie huiswaarts konden keren. Onder de getroffen ‘helden’ bevond zich iemand die Couperus kende: de jonge neef van Emma Garzes, Mario Rossi, een zoon van haar zuster Ida. Aan deze Mario, wiens naam wij al eerder hebben ontmoet, wijdde Couperus een opstel dat van cruciaal belang genoemd mag worden ten aanzien van de er eveneens in opduikende Orlandofiguur: De jonge held.Ga naar eindnoot24 In het verhaal wordt verteld hoe de ruim twintigjarige zeeofficier Mario - ‘een paar maanden geleden was hij nog adelborst en vier jaren geleden heb ik hem nog gezien met een korte broek en bloote kuiten en heel verlegen, en zoo ging hij wel eens meê in de auto’ - na bij Derna gewond geraakt en in Tarente verpleegd te zijn, door Orlando en Elettra met de trein naar Florence wordt begeleid. Het op 27 januari 1912 in Het Vaderland gepubliceerde feuilleton moet in de eerste helft van die maand geschreven zijn, hetgeen nauwkeurig overeenkomt met de loop der werkelijke gebeurtenissen. Couperus en Elisabeth haalden Mario mede af van (het station) en hoorden hem later bij Emma thuis, in Florence (!), vertellen hoe de oorlogshandelingen bij Derna waren verlopen. Door twee kogels was hij getroffen, in zijn kin en onder zijn boord, en een derde had zijn epaulet weggeslagen. Zijn vader, admiraal - een zwager dus van Emma Garzes, die van zijn vrouw gescheiden leefde - wilde dat hij zo spoedig mogelijk weer naar Tripoli terug zou gaan. Dat was Mario ook van plan, zij het dat hij nog enkele weken voor zijn herstel nodig had. Couperus eindigt zijn ooggetuigeverslag met de woorden:Ga naar eindnoot25 ‘Voor een raam zie ik Orlando naar buiten staren... Wat is hij stil, al flonkerden zijn oogen wel, al glimlachte hij, zoo even, toen Mario vertelde van Derna... Ik leg de hand op zijn schouder en vraag: - Orlando... Wat is er? Hij wendt zich naar mij om... Hij ziet mij in de oogen en hij glimlacht met dien glimlach, die de zonnigheid is van zijn gelaat; die glimlach, die bijna is als een familietrek... Maar door dien glimlach zweemt iets van een donkere weemoed... - Niets, zegt hij. Gaan wij samen uit? Ik stem toe... En hij hoeft mij ook niets te zeggen... Ik wèet waarom zijn weemoed heen zweemt, door de zonnigheid van zijn mooi gelaat... Ik weet, dat die | |
[pagina 406]
| |
weemoed niet anders is dan omdat hij betreurt, eenmaal, reeds jaren geleden, zijn militaire carrière te hebben opgegeven... het betreurt op dit oogenblik...’ De passage is belangrijk. In de eerste plaats is er de familieglimlach, die duidelijk maakt dat Orlando wèrkelijk een broer van Elettra was (en dus niet bij voorbeeld een zeer intieme vriend). In de tweede plaats is er de opmerking over Orlando's beëindigde militaire loopbaan. Onderzoek heeft namelijk uitgewezen dat dit alles nauwkeurig met de realiteit overeenstemt. Mario is in 1934 getrouwd. Zijn weduwe, Giulia Rossi - want hij is in 1941 gestorven - bewaart tot op heden nog altijd in een doos zijn doorschoten uniformkraag, zijn mitella en zelfs de door de Turken afgeschoten epaulet.Ga naar eindnoot26 Voor ‘Oriando’ komen, zo zagen wij al eerder, slechts de beide broers van Emma Garzesin aanmerking. De oudste, Enrico (1865-1933), kan het niet zijn. Deze was zijn gehele werkzame leven lang een geducht militair, getrouwd en met kinderen. Giulio daarentegen (1866-1945) was niet getrouwd en heeft inderdaad zijii militaire carrière vroegtijdig opgegeven, zo weten wij uit mededelingen van latere, nog in leven zijnde familieleden. Aan de identificatie van Orlando met Giulio Lodomez kan na het voorgaande geen twijfel meer bestaan, vooral niet als wij ons Aldo Ardo uit Aan den weg der vreugde nog eens in de herinnering brengen. Voor deze romanheld heeft dezelfde Giulio model gestaan, lang voor Couperus aan zijn Orlando-fantasieën toe was. Couperus heeft Giulio Lodomez dus inderdaad in Bagni di Lucca leren kennen, in het Hotel Conrinental, en wel op een tijdstip, zo mogen wij aannemen, dat de onenigheid tussen moeder en zoon nog geen ernstige vormen had aangenomen. Over Aldo Ardo lezen wij eveneens dat hij zijn militaire loopbaan heeft moeten opgeven, wegens een affaire met de echtgenote van een zijner superieuren. Deze historie, die Giulio Lodomez duur is komen te staan, vond Couperus opmerkelijk genoeg om haar in zijn boek over te nemen. Couperus heeft Aan den weg der vreugde eens een pendant van Extaze genoemd. Zijn werkwijze lijkt inderdaad min of meer identiek geweest te zijn. Voor de intrige van Extaze baseerde hij zich op een hem bekende, bevriende figuur: Ram, zoals wy gezien hebben. Op dezelfde manier heeft de intrige van het nieuwe boek waarschijnlijk niet veel met de werkelijkheid te maken, maar de hoofdpersoon, Aldo Ardo, tekende Couperus naar het levend model. | |
[pagina 407]
| |
Om op De jonge held terug te komen, dit verhaal eindigt er mee dat diezelfde avond van de dag waarop het speelt in de literaire vereniging Leonardo da Vinci te Florence de heldhaftige Mario loftuitingen krijgt toegezwaaid door de spreker: ‘Het is heel vol, onze dames zitten, maar Orlando, Mario en ik staan achter in de zaal... En plotseling maakt de orator een toespeling, dat zich in Florence bevindt, misschien wel onder zijn gehoor, een Jonge Held, die zijn jeugdige bloed vergoten heeft voor de zaak van het Vaderland... - Wie is hij, wie is hij?? vragen stemmen uit het gehoor, en vele oogen gaan de zaal rond. De orator glimlacht en noemt den naam van den Jongen Held... Maar de Jonge Held is tusschen zijn oom en mij weg geslipt en verdwenen...’ Onderzoek naar de ledenlijsten had alles kunnen bevestigen, maar deze hebben de overstromingen van 1966 niet doorstaan. Zonder de mededelingen van mevrouw Giulia Rossi, en zonder twee brieven van Mario's enige nog levende zuster, Vera Rossi te Milaan, zou de identiteit van ‘Orlando’ waarschijnlijk nooit meer aan het licht gekomen zijn. Giulio's avontuurlijk leven, waar de familie zoals gezegd gewag van maakt, heeft hem tenminste tweemaal, misschien vaker, in Zuid-Amerika gebracht. Vermoedelijk heeft hij wel meer gereisd. Als vriend bleef hij zodoende voor Couperus - die hem gemakshalve steeds naar Smyma laat vertrekken, wellicht in navolging van Wagenvoorts verblijf aldaarGa naar eindnoot27 - uiteindelijk telkens weer even onbereikbaar als jhr. Johan Ram dat tot zijn dood in 1913 altijd is geweest. Een verhouding kreeg geen kans te groeien, ook al niet wegens de permanente aanwezigheid van Elisabeth. Geheel los hiervan staat het feit dat wij naar Giulio's eigen diepere gevoelens alleen maar kunnen gissen. (De ‘questione di donne’ met de vrouw van zijn vroegere superieur geeft te denken.) Dat Giulio nogal lichtzinnig met geld placht om te gaan, moet hem in de ogen van Couperus des te sympathieker gemaakt hebben. Wij zullen nog zien hoe deze daar van geprofiteerd heeft: samen met Elisabeth!... Een luchthartige toon sloeg Couperus zelf in deze tijd ook wel eens aan. Zo is er de pikante en amusante geschiedenis van Giovannino, de jonge bedelaar die hij kende van het troittoir van de Lung' Arno, bij de brug van de Trinità.Ga naar eindnoot28 Couperus moe daar vaak gewandeld hebben, als hij zijn pension verliet op weg naar een der vele kerken en musea die Florence in bijna elke stadswijk rijk is. | |
[pagina 408]
| |
Hoeveel Couperus echter ook van Florence hield, met de komst van de winter en terwijl de oorlogshandelingen in Noord-Afrika, maar voortduurden, bekroop hem in de donkere tijd rond Kerstmis weer de eeuwige onrust. Nu Egypte niet doorging zocht hij naar een alternatief. Hij vond die in Sicilië. Zowel het klimaat als de oudheden van het eiland trokken hem onweerstaanbaar aan. De winters in Florence vielen eigenlijk altijd weer tegen. En zo besloot hij in de laatste week van december 1911 weer op reis te gaan. In etappes trok hij zuidwaarts, met als eerste pleisterplaats Orvieto.Ga naar eindnoot29 Een ongewoon avontuur, in deze tijd van het jaar. Dat vond hij zelf ook, getuige zijn woorden:Ga naar eindnoot30 ‘Men moet - ik geef het toe - zeer zeker een bizondere gestemdheid-van-geest bezitten om te doen wat wij doen, die, na Kerstmis Florence te hebben verlaten, een drietal soms sombere, dan weêr bleekzonnige maar steeds zeer koude winterdagen door brengen in een oud, klein, vervallen, Italiaansch stadje, dat daar, in onze moderne eeuw, doelloos en nutteloos ligt op haar hoogen rots van tufsteen, onder een ijlen, blauwen luchtdom, waardoor de tramontana de enkele sneeuwzwangere wolken aan flarden geeselt, zoo dat de vlokken stuivelen...’ Het Hotel Belle-Arti, waar hij zijn intrek nam, was een voormalig klooster. Couperus vroeg om een paar slaapkamers en kreeg de beschikking over een hoge salon, een antichambre, een badkamer, een slaapvertrek en nóg een antichambre met badkamer en slaapkamer. Dienovereenkomstig vond hij dat hij, zoals hij het uitdrukte, met edelmoedige mildheid behandeld was. Daar de Deense beeldhouwer Thorwaldsen er vele jaren geleden ook al eens gelogeerd had, hingen in de trappen, hallen en gangen overal reprodukties naar diens sculpturen. Ook om culinaire redenen vond Couperus het een sympathiek hotel:Ga naar eindnoot31 ‘Nu wij zitten aan ons tafeltje in de eetzaal - er zijn nog twee, drie andere gasten, ik vermoed commis-voyageurs - wordt ons een maal op gediend, waarop geen aanmerking kan worden gemaakt. Ik zal ten minste van de snipjes en den gouden Orvieto-wijn gaarne een lieflijke herinnering bewaren en ge weet wel, dat heeren commis-voyageurs ook gaarne het goed hebben in hunne logementen en óok waardeeren een fijne tafel: in een stadje als Orvieto stappen zij af in het eerste hôtel, en dit is hièr wel onze “Belle-Arti”.’ Zijn voornaamste doel was het bezichtigen van Luca Signorelli's Cappella Nuova in de Dom. Hooggelegen, stak de monumentale kerk schitterend af tegen de blauwe winterlucht vol koude zon. De kapel zelf bracht | |
[pagina 409]
| |
Couperus, als zovelen voor hem, in verrukking. Zowel de schilderingen van Fra Angelico als die van Signorelli hielden hem met al hun details en de zachte, half vergane kleuren dagen lang in hun ban gevangen. Steeds weer kwam de custode Riverito Velluti - de man was zelf een bekwaam kopiist van de schilderingen die hij bewaakte - aangezet inGa naar eindnoot32 ‘zijn lange jas met rooden boord, de zware bos sleutels ter hand en den intelligenten glimlach op zijn prettig gelaat’, om voor Couperus het grote bronzen kapelhek open te maken. In de uitvoerige ekfrasis die Couperus van deze fresco's geeft, is éen regel karakteristiek voor zijn opvatting van wat het christendom in zijn ogen waard was:Ga naar eindnoot33 ‘O, die teedere vroomheid der Primitieven, zij is bijna een troost voor alles wat de Christenheid, wat de Katholieke kerk misdeed aan de antieke cultus der Schoonheid!’ Ook het Etruskisch Museum bezocht hij, en in een fotowinkeltje kocht hij briefkaarten die hem later moesten helpen zijn herinnering op te frissen bij de beschrijving van alles wat hij gezien had. Op straat woei een koude wind. Buiten de San Domenico trof hem een vunze grasvlakte, waar haveloze kinderen speelden,Ga naar eindnoot34 ‘met bruine en blonde lokken, als vieze engeltjes. De straatjes kronkelen geheimzinnig en melancholiek schilderachtig en er wasemt om een weemakende lucht van vuil water en slechte riolen... Waartoe is dit doellooze stadje hier nog over op zijn rotstafel van tufsteen?’ Italië in de winter was ook niet alles, zeker niet zo diep in de provincie: ‘Duisternis, koude en vunze stank vullen de nauwe straten, waar de ruïne-ramen der vervallen paleizen gapen. Er is niet anders te doen dan ons hôtel op te zoeken, onze eigene thee te maken, onze fotografieën en briefkaarten na te zien.’ - Het vroor licht en het sneeuwde een beetje. Couperus verlangde naar zon en warmte, die hij op Sicilië hoopte te vinden. De reis naar Napels, waar hij de nachtboot wilde nemen, verliep verder voorspoedig. Van deze stad, die in de schets Bella Napoli enige ietwat boosaardige bladzijden krijgt toebedeeld, zou hij nooit leren houden.Ga naar eindnoot35 Hij herinnerde zich hoe het stadssilhouet hem als klein jongetje, op reis naar Indië, al was tegengevallen. Hij vond Napels ronduit lelijk, ploertig, een mauvais-lieu, en op de koop toe vervelend omdat er in zijn ogen niets te doen was. In vele opzichten is Couperus altijd wel een erg keurige Hagenaar gebleven, met maatstaven die bepaald niet vrij van hardnekkige vooroordelen waren. Napels heeft hij niet begrepen, evenmin trouwens als de Hagenaar Carel Vosmaer dat een generatie eerder deed.Ga naar eindnoot36 Toegege- | |
[pagina 410]
| |
ven, enige waardering voor het volksleven bracht Couperus nog wel op, maar daar was het mee gezegd. Zelfs de camelia's die de bloemenjongens verlokkend ophielden interesseerden hem nauwelijks. Het was een vorm van bedrog: ‘Zij zijn er.’ zei hij,Ga naar eindnoot37 ‘die blanke bloemen en gouden vruchten en koele dranken om u - den vreemdeling - te bewijzen, dat het in Januari reeds lente is, in Napels. En zijt gij - de vreemdeling - het daarmede niet eens, wel nu, dan is dat ùwe - zijne - persoonlijke opinie, en niemand heeft daar schuld aan. Waar geheele takken vol albasten, camelia's u worden geboden met koele limonades en blanke orgeades, is het lente, al blaast de wind ook nog zoo felkoud langs de hoeken der huizen, al slaat de zee schuimend de kade over en al omhult de, een week lang onzichtbare, Vezuvius zich ook nog zoo koûlijk dicht in een grijzen nevelpels.’ Gelukkig was er het Museo Nazionale als vertroosting, met alle schatten uit Pompeji en Herculaneum, en bovendien de grandioze collectie Farnese.Ga naar eindnoot38 Couperus genoot daar ook nu weer van. Een der Romeinse koppen kreeg zijn reispet op, zodat het net leek of je door een Engelse toerist werd aangekeken. Niet alleen de portretten boeiden hem zeer, maar natuurlijk vooral ook weer de beelden van gespierde worstelaars, ‘slanke knaap-athleten’, zwelgende faunen en een Dionysos ‘wien de twee horentjes groeien het hoofdhaar uit, en die oplacht en nadenkt met zijn lieve jongensoogen’. Hij kon er zich de tijd voor gunnen. Razende stormen maakten de overtocht naar Sicilië vooreerst onmogelijk. Met gepakte koffers wachtte hij af, terwijl hij uit zijn hotelraam elke dag opnieuw de rollers over de kade zag slaan. Een van zijn bezoeken aan het Museo Nazionale lijkt grote gevolgen gehad te hebben. Tot de topstukken behoort immers de kolossale Hercules Farnese, het sinds de renaissance beroemde beeld dat, nadat het in de Thermen van Caracalla gevonden was, door talrijke kunstenaars is getekend, geschilderd en nagevolgd. Couperus wijdde een korte maar kernachrige beschrijving aan dit enorme stuk sculptuur, een laat-antieke kopie naar Lysippos.Ga naar eindnoot39 Mag de kwaliteit ervan meer imponeren door kracht dan door verfijning, zeker is het waar dat geen ander uit de oudheid overgebleven beeldhouwwerk beter de bovenmenselijke arbeid suggereert, die Hercules heeft moeten verrichten eer hij met behulp van Pallas Athene zijn apotheose deelachtig werd. Reeds in 1903 heeft Couperus het voornemen gehad nog eens een verhaal of boek over Herakles te schrijven.Ga naar eindnoot40 | |
[pagina 411]
| |
Tot nu toe had hij het echter bij een plan gelaten. Zijn vaste besluit nooit meer een roman te schrijven leidde er mede toe dat hij het Herakles-thema voorlopig uit zijn hoofd had gezet. Het is zeer goed mogelijk, om niet te zeggen tamelijk waarschijnlijk, dat de hernieuwde confrontatie met de formidabele, door Glykon gesigneerde kopie van Lysippos' meesterwerk hem het besluit heeft doen nemen nu toch aan het boek te gaan beginnen. Hoe gemakkelijk hem sinds enkele jaren week in, week uit de vele losse schetsen en dagboekbladen ook uit de pen waren gevloeid, Antiek toerisme had hem alweer de smaak te pakken doen krijgen van een groter, meer coherent werkstuk. Met Herakles nam hij een onderwerp van lange adem ter hand.Ga naar eindnoot41 Diens twaalf werken garandeerden vele pagina's proza. Herakles had iets van Couperus' eigen strijd.Ga naar eindnoot42 Standvastigheid, heldhaftigheid, doorzettingsvermogen, dit alles zouden de hoofdmotieven zijn. Wat dat betreft wist Couperus waar hij het over had. Misschien ook heeft hij geweten dat Herakles als symbool voor een leven lang moeilijkheden overwinnen niet iets nieuws was: in de oudheid al hadden vele Romeinen zich met de held vergeleken, keizers zowel als particulieren.Ga naar eindnoot43 De laatsten kozen dikwijls de werken van Herakles als decoratie van hun sarcofagen. Daarmee wilden zij laten zien hoezeer zij zich met dit bovenmenselijk voorbeeld identificeerden. Keizers hebben zich soms letterlijk als Herakles laten uitbeelden.Ga naar eindnoot44 De buste van Commodus in het Conservatorenpaleis is er het bekendste voorbeeld van. Destijds heeft Henri van Booven gesuggereerd dat Couperus al in het najaar van 1911 aan Herakles begonnen zou zijn. De romanuitgave zelf draagt geen datering. In de tweede helft van 1912 verschenen de eerste hoofdstukken in Groot-Nederland.Ga naar eindnoot45 Elders spreekt Van Booven van najaar 1913 en voorjaar 1913, wat niet juist kan zijn, evenmin als de vermelding dat het boek in Nice zou zijn ontstaan. Waarschijnlijk is Couperus er na zijn Siciliaanse reis aan begonnen, in het voorjaar van 1912. Het weerzien met de kolos in Napels moet inderdaad het beslissende ogenblik van inspiratie zijn geweest: niet voor niets betreurde hij het later dat Veen niet een afbeelding van juist dit beeld op de band heeft laten zetten.Ga naar eindnoot46 Maar vooreerst was er dan Sicilië. Nadat de dagenlang aanhoudende storm eindelijk geluwd was, konden Couperus en Elisabeth met de Tebe van wal steken richting Palermo. ‘De Tebe is de eenige goede boot nog over tusschen Napels en Palermo, sedert alle de andere stoomers der Navi- | |
[pagina 412]
| |
gazione dienst doen als hospitaalschepen bij Tripoli...’ schreef hij:Ga naar eindnoot47 De nacht van de overtocht werd gepasseerd met levendige, door champagne opgevrolijkte conversatie. Aan boord bevonden zich vrijwel uitsluitend Italianen. ‘Palermo, la felice’ viel Couperus echter niet mee. Hij was er niet op voorbereid daar zoveel sporen van Noormannen en Saracenen te ontmoeten, terwijl er buiten het archeologisch museum nauwelijks klassieke oudheden te vinden waren. Hoewel de stad zelf hem niet ongezellig aandeed, vond hij er weinig van zijn gading. Palermo moet in die jaren nog onvoorstelbaar provinciaal geweest zijn:Ga naar eindnoot48 ‘Over Palermo's pleinen wandelen d[i]e geiten vreedzaam rond: het zijn prachtige, breed gehoornde beesten met lang vlokkehaar en bijna slepende, zware uiers, die zij blijde melken laten, voor wie nadert met een glas of een maatje. Dan zijn het over de wegen buiten en langs de straten der stad alle die aardige, bont verluchte ezelewagentjes. De paneelen der wagentjes zijn grof maar leuk beschilderd met heilige of historische tafereelen: zoowel de Bijbelsche als de Siciliaansche historie is te bestudeeren van af de wanden dier kleurige karretjes.’ - Dit alles is tegenwoordig voorgoed voorbij. Lang is Couperus er niet gebleven. Hij vond Palermo een al te banale stad,Ga naar eindnoot49 ‘wel interessant om te bezichtigen, maar niet innemend genoeg om er een langer verblijf te maken dan van enkele, hoogstens tien dagen...’ In de schets Trinacria vertelt hij hoe hij daarna de onvoltooide Griekse tempel van Segesta heeft bezocht, die hij iets smartelijks en weemoedigs vond hebben omdat er nooit een godenbeeld in had gestaan, zoals er ook nimmer offers waren gebracht.Ga naar eindnoot50 Het is inderdaad waar dat de tempel, waarvan de zuilen zelfs niet van cannelures zijn voorzien, in het eenzame landschap een gevoel van verlatenheid kan opwekken dat beklemt:Ga naar eindnoot51 ‘Nooit vulde beeldhouwwerk deze metopen tusschen die triglyfen. Deze tempel rees alleen zijn zuilen omhoog en trok over die zuilen zijn architraven recht en richtte den driehoek zijner tympanen. Dit was alles... Er was niets meer... Er kwam niets meer... [...] Sedert staan die zuilen daar onder de wisselende luchten op den grazigen heuvel en, als de luchten, wisselen de eeuwen en in dezen, eeuwen geduurd hebbenden, weemoed ademen wij nu de schoonheid der zich terug trekkende zonnestralen, die rossigen als nagloor van brand tusschen de donkerende, meer en meer grauwende kolommen van smart en weedom...’ Via Castelvetrano reisde hij door naar Selinunre, waar de, ditmaal niet | |
[pagina 413]
| |
onvoltooide maar verwoeste, tempelcomplexen in het bepaald nog niet zomerse landschap een niet minder troosteloze melancholie leken uit te stralen. Couperus spreekt van een sombere orkaanwind die over een lage sepulkermassa van gedoemde godenhuizen floot en huilde. Hij gewaagt van ruïnes,Ga naar eindnoot52 ‘thans door niemand dan door een huiverenden toerist of speurenden archeoloog bezocht, die zijn sombere indrukken zamelt, om dan te vertrekken met, ik weet niet welke vreemde beklemming van tragische bovenaardschheid, drukkende over hem heen en het huiveringwekkende bewustzijn, dat de goden zijn, maar dat het Noodlot is, boven hèn...’ Het is een der weinige plaatsen in zijn werk waar hij aangeeft dat de noodlotsgedachte - die hem weliswaar niet altijd doorlopend heeft geobsedeerd maar zich evenmin voorgoed heeft laten verjagen - uit het Griekse denken tot hem gekomen was. Korte tijd later, in het antieke theater van Taormina, herhaalde hij het nog eens. Hij noemde ditGa naar eindnoot53 ‘het Grieksche Theater in de eigene atmosfeer van Noodlot, Leven en Ziel...’ Gehuld in zijn warme pelsjas kroop hij in een hoekje van de autokennelijk had hij die in Palermo gehuurd, met een chauffeur die de weg goed kende - om er de foto's van de metopen uit het Museo Nazionale van Palermo te bestuderen.Ga naar eindnoot54 Intussen hupte de taxi over een weg des verderfs vol kuilen en ‘afgronden’ naar Agrigento, waar opnieuw tempels en bouwvallen hem wachtten. De zon brak door. Het was daar minder guur. Couperus hield aan Girgenti - de ouderwetse naam - aanmerkelijk opgewektere herinneringen over.Ga naar eindnoot55 Tenslotte reisde hij naar het veelbezochte, luisterrijke Taormina aan de oostkust, om er in het magnifiek gelegen hotel Timeo, dat nog altijd bestaat, uit te rusten ‘van koffer in- en uitpakken, van langzame treinen en hobbelende auto's’.Ga naar eindnoot56 Het hotel, gelegen naast het antieke theater, bood schitterende uitzichten op de wit besneeuwde Etna en de blauwe zee. De Duitse keizer had Taormina eenmaal ‘wunderschön’ bevonden, en hij niet alleen. Couperus deelde die mening met overgave. Hij bleef er een week lang. In een kort opstel Grieksch theater te Taormina heeft hij zijn indrukken zeer beeldend samengevat.Ga naar eindnoot57 Er leek al iets van voorjaar in de lucht te zitten, veel meer dan in Napels: de lente was op handen, ‘het lachende Kind, dat zoo veel eerder komt dan onze Noordelijke Mei, en wier rozige handjes reeds tusschen de ooft boomen en amandelstruiken zaaien het teeder blonde gewemel van hare allereerste bloesems...’ Van daar ging hij voor een paar dagen naar het legendarische Syracuse, | |
[pagina 414]
| |
waar bijna alles hem aan de antieke mythologie herinnerde. In de haven was het een drukte van belang, omdat er zich troepen naar Tripoli inscheepten.Ga naar eindnoot58 Met een bootje maakte Couperus op de Anapo het bekende roeitochtje tussen de papyrusbossen. Hij zag de latomieën, de grandioze an tieke forten van Euryalos en de bron van Arethusa, en schreef er behalve een feuilleton tevens nog een schets van langere adem over.Ga naar eindnoot59 Daaruit blijkt hoe goed Syracuse hem bevallen is. Terug in Taormina zou naar zijn zeggen Orlando speciaal voor hem even uit Smyrna zijn overgekomen. Met hem bezocht Couperus Messina, dat op 28 december 1908 door een verschrikkelijke aardbeving vrijwel totaal verwoest: was en dat men nu weer wat begon op te bouwen.Ga naar eindnoot60 Elisabeth bleef in het hotel. Ook Couperus was liever niet met Orlando meegegaan, maar hij doet het in de schets Messina voorkomen alsof het om een aardig bedoelde geste van zijn vriend ging. Uit beleefdheid wilde hij niet weigeren, hoewel Orlando er zelf niets aan vond. Couperus noemt hem ditmaal een tijdelijke reisgenoot, om aan te geven dat hij het verdere Siciliaanse avontuur alleen niet Elisabeth heeft ondernomen. Men vraagt zich af of Orlando's korte en verrassende aanwezigheid niet als pure fictie beschouwd moet worden.
In totaal kan de Siciliaanse reis niet veel langer dan een week of drie geduurd hebben. Met de trein via Messina en door Calabrië keerden Couperus en Elisabeth daarna linea recta naar Florence terug.Ga naar eindnoot61 Is hij toen meteen aan het boek Herakles begonnen? In elk geval moet hij er een ontwerp voor hebben opgezet. Wanneer precies hij dit is begonnen uit te werken kan niet worden vastgesteld. Daar hij doorgaans zeer snel kon schrijven zodra een boek min of meer voltooid-als-idee in zijn hoofd zat, is het ook mogelijk dat hij er zich pas in de loop van de zomer toe gezet heeft. Na het voorjaarsachtige weer in Taormina viel het winterse klimaat van Florence niet mee. Het regende overvloedig. Er werd carnaval gevierd, maar in de verste verte leek dit niet op de uitbundige feesten die Couperus in Nice zo graag placht mee te vieren.Ga naar eindnoot62 Het geschreeuw van de straatjongens vond hij alleen maar hinderlijk. Hij sloot de gordijnen van de zaal die hij in het Palazzo Niccolini bewoonde en begroef zich in zijn boeken. Zo hoefde hij niet naar de druipnatte hangende tuin van de markies te kijken, die alle aantrekkelijkheid verloren had. | |
[pagina 415]
| |
Boeken leende hij bij voorkeur uit de oude bibliotheek van Vieusseux in het nabije Palazzo Strozzi. Het is jammer dat wij, op enkele uitzonderingen na, niet weten welke het waren. Couperus las vooral studiewerken over de zo buitengewoon rijke geschiedenis van Florence. Gilden, mode in de renaissance, de fijne keuken-van vroeger, dit alles boeide hem evenzeer als weelderige begrafenisgebruiken en het dagelijks leven meer in het algemeen.Ga naar eindnoot63 Had hij geen zin om te lezen en hield de regen eens even op, dan bezocht hij ook nu weer een van de vele musea die Florence rijk is. Uffizi en Pitti genoten zijn voorkeur. Hij bestudeerde er Botticelli,Ga naar eindnoot64 maar niet bepaald als enige toerist! Met geamuseerde verbazing keek hij naar de onvermijdelijke ongehuwde Engelse dames, wier lippen bij het zien van de Aphrodite begonnen te murmelen als in een gebed, ‘de handen vroom gevouwen, de oogen in extaze op gericht naar de, op haar schulp aan schommelende Venus’. Soms werd hij getroffen door merkwaardige verrassingen. Zo zwierf hij op een dag weer eens door het Palazzo Pitti.Ga naar eindnoot65 Ieder schilderij werd uitvoerig bekeken, waarbij hij gebruik maakte van de explicaties in zijn onvermijdelijke Baedeker. Plotseling stond hij voor het door Rafaël geschilderde portret van paus Leo x. Niet door de paus werd hij het meest getroffen, maar door de namen van de twee figuren links en rechts van hem: zij bleken Lodovico de' Rossi en Guillo de' Medici te heten. Het moet Couperus bijzonder geamuseerd hebben. Giulio immers was de eigenlijke naam van Orlando, terwijl de zuster van Orlando en Elettra getrouwd was met Rossi! Het is de enige plaats in Couperus' werk waar Repelsteeltje zich heel even verraadt:Ga naar eindnoot66 ‘voor den Paus ligt een verlucht missaal, dat hij zoo straks zal beturen met kennersoog en bij het missaal staat een sierlijk gedreven, vergulde bel, en bel en missaal zijn hem op dit oogenblik belangrijker dan de zorgen van den H. Stoel, die mimers zoo goed behartigd worden door zijn twee neven: Giulio en kardinaal Rossi...’ In maart, toen het wat beter weer werd, ging Couperus een dag naar Pisa,Ga naar eindnoot67 niet zozeer om er de scheve toren te bewonderen - hij kende Pisa al - noch ook voor de Dom of het Battistero. Die monumenten zeiden hem vreemd genoeg niet veel. Zelfs de wereldberoemde preekstoel van Niccolò Pisano liet hem tamelijk onberoerd. Het ging hem daarentegen vooral om het grote fresco met de Trionfo della Morte op het Campo Santo. Daarnaast interesseerde hij zich voor het graf van Hendrik vii. Pisa | |
[pagina 416]
| |
ontroerde hem vooral litterair: in zijn jeugd had hij diepe bewondering voor Potgieters Florence gekoesterd, en de regels die in dat gedicht aan Hendrik vii worden gewijd waren hem altijd bijgebleven. De ongelukkige koning-keizer was voor hem een onvergetelijke literaire figuur, al moest hij dan ook toegeven:Ga naar eindnoot68 ‘Zijne keizerin, die hij zoo zeer beminde, verloor hij te Genua en Potgieter, in de mooie terzinen van “Florence”, Iaat zich te veel mede sleepen door zijn gevoel om den keizer op zijn doodsbed dien laatsten groet te doen zenden... Dat Potgieters schim er niet treurig om zij: geen enkele historiesch-litterarische schrijver heeft zich nièt wel eens zoo doen mede sleepen...! Leer, o lezer, van die schrijvers nièt de Geschiedenis, maar wel de emotie om de Geschiedenis en vertrouw in hunne dichtingen meer het gevoel dan het feit!’ - De dilettanten romanticus Couperus kon zich deze onwetenschappelijke luxe met overgave permitteren. Het is de overtuiging die ook achter zijn eigen historische romans staat: het gevoel waarmee hij ze schreef achtte hij superieur aan een al of niet nauwgezette weergave van wat er vroeger gebeurd was. De feuilletons die Couperus intussen in Het Vaderland bleef publiceren waren als altijd zeer gevarieerd van thematiek en stijl. Nu eens een onderwerp als Uniform en geen uniformGa naar eindnoot69 - over een ferisjiste die uiteindelijk met een carabimere trouwt - dan weer een soort uitgebreide advertentie, Gevraagd: een secretarisGa naar eindnoot70 (‘Ik, Louis, niet Van Deyssel, maar Couperus... ik vraag een secretaris’; deze moest aangenaam van uiterlijk zijn en sympathiek van gestalte, en hij mocht niet ouder zijn dan drieëntwintig jaar). Een opstel over de Galleria PittiGa naar eindnoot71 wisselde af met een essay over Ferrara.Ga naar eindnoot72 Op dagen dat Couperus daar niet mee bezig was, occupeerde hij zich met het omvangrijke boek in statu nascendi, Herakles. Ferrara heeft hij ongetwijfeld geschreven toen hij op weg was naar Venetië. Want het is bijna ongelooflijk maar waar: na twee maanden FIorence kreeg de onrust hem alweer te pakken. Op 27 april 1912 verscheen in Het Vaderland het eerste van een reeks feuilletons over de toverstad aan de lagune waar hij nooit genoeg van kon krijgen.Ga naar eindnoot73 Aanvankelijk logeerde hij er in de dure AIbergo Cappello Nero, waar hij reeds in de eerste dagen van april moet zijn afgestapt (een prentbriefkaart aan Emma Garzes draagt als poststempel 6 april 1912). De hotelkosten werden vermoedelijk door Het Vaderland gedragen. Couperus bezat op dit tijdstip ook een perskaart goud op snee. Hij moest de inwijdingsceremonie bijwonen van de herbouwde Campanile, waar hij vervolgens een verslag over heeft gepubliceerd. | |
[pagina 417]
| |
Aan Emma schreef hij:Ga naar eindnoot74 ‘Ik zend U een Doge, om U al onze wensen over te brengen voor Vrolijk Paasfeest. Geef toe dat ik de dingen goed doe en bewonder de manlijke en verleidelijke schoonheid van mijn ambassadeur!! [...] ... in de “Zwarte Hoed” hebben wij een kamer met dubbel bed, maar geschikt, en we eten in het restaurant; dat komt neer op een pensionprijs van 10 frs. Venetië is helemaal dol; veel mensen; er worden schitterende feesten voorbereid. Van de gehele Piazza zullen de lijnen worden geaccentueerd door reeksen elektrische lichtjes!!’ - Venetië bereidde zich namelijk voor op feesten ter ere van de Campanile. De oude klokketoren was op 14 juli 1902 ingestort.Ga naar eindnoot75 ‘Hij staat weêr overeind!’ juichte Couperus in Terug in Venetië,Ga naar eindnoot76 om er echter duidelijk aan toe te voegen: ‘Eigenlijk hadden wij hem kunnen missen. Toen hij stortte in een hoop puin, hebben wij hem wel betreurd om zijn tragiesch einde, maar eigenlijk is hij nooit te vergelijken geweest bij Giotto's ideale, blanke klokkelelie, die Florence's Campanile is. En toen zijn hoop puin was weg geruimd en wij de Piazza terug zagen, zónder hem, scheen het ons toe, dat zij eigenlijk nog mooier, nog ruimer, nog feërieker geworden was.’ Er woei in die dagen in Venetië een kille, ijzige wind, zoals vaak in april. Elisabeth kleumde kouwelijk weg in al haar witte vossen. Couperus echter deed net alsof het toch voorjaar was en kocht anjers voor zijn knoopsgat. Hij verkeerde in een juichende stemming. Prachtig heeft hij in Feest van San Marco de inwijding van de nieuwe Campanile beschreven.Ga naar eindnoot77 Zijn hotelkamer keek uit op de Merceria dell` Orologio, die haaks op het plein staat en waarin de mensen zich verdrongen om de Piazza te bereiken. De perskaart waar Couperus over beschikte hoefde hij overigens niet te gebruiken, daar hij door het hotel heen ongehinderd naar plein en tribune kon wandelen. Hymnen, een processie, tweeduizend van de Campanile losgelaten duiven, dit alles bereidde het hoogtepunt van die morgen voor toen de klokken voor het eerst sinds bijna den jaar weer over de stad luidden. - Die avond, bij het invallen van de duisternis, werden alle lichtjes op de Piazza aangestoken en genoot Couperus van wat hij noemde ‘zeeën van blanken glans’. Op een andere dag ging hij naar het Lido, om er zijn oude, eenvoudige Hotel All' Ortolanella nog eens op te zoeken. Hij herinnerde het zich van zijn eerste bezoek aan Venetië en vond hetGa naar eindnoot78 ‘bijna sentimenteel poëtiesch iets te eten in die pergola, van dat kleine “Warmoezierstertje”... Ik gedoof, dat wij er [indertijd] mosselen aten en dunnen, gelen landwijn bij | |
[pagina 418]
| |
dronken... En toen wij dat gedaan hadden, staken wij het eiland in de breedte over, en wij liepen door vage, verlatene velden, die, noch bouwland, noch weiland, scharlaken waren overvlakt van duizende, duizende klaprozen...’ Couperus besloot er opnieuw zijn intrek te nemen. Het was natuurlijk veel goedkoper dan de Cappello Nero. Vlak ernaast bevond zich sinds enige jaren het Grand Hôtel du Lido, waar hij ook al eens gelogeerd had. In het grappige feuilleton Lido schreef hij dat hij nog altijd goede herinneringen bewaarde aanGa naar eindnoot79 ‘de aangename uren des middagmaals, genoten aan lange tafel vol verwanten en vrienden, buiten op het terras: herinnert gij u wel, o gij, die mij lief zijt in Holland??’ - Hier herdacht hij ook Byron, die op het Lido dikwijls paard gereden had, naar Malamocco toe en weer terug. Het vroeger nog zo stille, ongerepte eiland was tot Couperus' verdriet in weinig jaren volgebouwd. Er waren nu honderden hotels. Restaurants en bars verrezenGa naar eindnoot80 ‘als paddestoelen, stijlloos, en leelijk - soms in een Duitsche Jugend-stijl, soms in een vergeefsche poging een Venetiaansch-Arabiesch paleis na te bootsen - en in die bars, restaurants en hôtels, strijken nu - nu reeds in Mei, de maand vroeger der lieflijke stilte!! - de horden neêr, de vreeslijke horden van Duitsche, Oostenrijksche en Hongaarsche toeristen. Die horden van Hunnen overweldigen - en dit reeds in Mei!! - het smalle eiland van vroegere eenzaamheid, liefde en poëzie en zij is terug geweken, die trits van Gratiën, zij is verdwenen, zij is gevlucht! Lucht van bier drijft om in de atmosfeer der ziltgeurige Adria en de silhouet der rokopgekoppelde, Germaansche toeriste, van heupen breed en het vilten hoedje, met scheerkwast ter zijde, op het mahonieblonde vlechtje verving de franje-ruischende gratie der, van liefde roode, bloemen plukkende Venetiaansche...’ Met het naderen van de zomer zou het ongetwijfeld nog erger worden, vreesde hij: ‘Dan is het houten Stabilimento - tot een steenen Kurhaus kwam het nog niet: laat u dit troosten, o Scheveningen! - overladen van thee en koffie drinkende gasten, dan speelt de muziek Mascagni en Puccini, en dan is uw feuilletonist gevloden...!’ Venetië gaf Couperus weer stof tot een reeks van feuilletons. Bibelots van Venetië,Ga naar eindnoot81 Schimmen van Venetië,Ga naar eindnoot82 gruwelijk onderwerp als De pozzi,Ga naar eindnoot83 of ook wel de kleurige studie Tintotetto,Ga naar eindnoot84 dit alles tezamen geeft een caleidoscopisch beeld van de lagunestad. Het getuigt ervan hoe Couperus zijn tijd en energie wist uit te buiten. Met onuitputtelijke nieuwsgierigheid heeft hij alles bestudeerd en er het nodige over nagelezen, om | |
[pagina 419]
| |
telkens zijn indrukken op elegante wijze samen te vatten in sierlijk en nog altijd meeslepend proza. Tochtjes over zee naar Murano, Burano en Torcello wisselden stads -, museum- en kerkbezoek af. De schets Murano, Burano, Torcello is er de weerslag van.Ga naar eindnoot85 Gefascineerd keek hij daar naar de glasblazers en kantklossende meisjes. Hoogtepunt vond hij - en terechtde mozaïeken van Torcello. Dat het landschap met de bruggetjes hem daar soms aan Holland deed denken, zal niemand verwonderen die deze eilandjes zelf gezien heeft. Op 22 mei 1912 verzond Couperus - hij logeerde toen nog steeds op het Lido in de Ortolanella - voor het eerst sinds lange tijd een brief aan zijn uitgever Veen.Ga naar eindnoot86 De lange reeksen schetsen en feuilletons die hij in Het Vaderland en Groot-Nederland gepubliceerd had vertegenwoordigden een flink kapitaal. Zolang hij ze echter niet bundelde had de schrijver ervan daar niet veel aan. Vermoedelijk heeft Couperus eerst Van Holkema en Warendorf gepolst. De beginregel van zijn brief lijkt er evenwel op te wijzen dat deze uitgeverij weinig in dergelijke verzamelbundels zag. Veen kreeg het volgende te lezen: ‘Amice. Zoo ik mij wederom eens tot je wend, is dit omdat ik niet geloof, dat mijne samenwerking met Holkema-Warendorf zal voortduren en ik mij dus liever tot joù wend, dan een nieuwen uitgever te zoeken. En er bestond toch eigenlijk geen reden dat wij het niet weêr éens met elkaâr zouden kunnen worden. Laat mij je dus maar eens mijn voorstel doen. Ik zoû gaarne een boek willen uitgeven, waarin ik verzamelen zoû mijne opstellen over Italië: het zijn “stedeschetsen” als in Gr. Nederland hebben gestaan over Florence, Siena, Ravenna, Orvieto, Sicilië etc., aangevuld met verschillende kunst-feuilletons uit Het Vaderland. [...] Nu is de kwestie van het honorarium deze: ik zoû gaarne dit jaar willen ontvangen de som van ƒ1000, maar daar ik weet van te voren, datje zeer bedenkelijk zult kijken bij dat getal, zoû Ik je willen voorstellen: bereken welke hoeveelheid copie ongeveer met dit honorarium gelijk staat, en laat mij je deze hoeveelheid in met zorg bij elkander gekozen bundels afstaan. [...] Zoo je mijn voorstel echter niet in overdenking wilt nemen, dan, amice, zonder rancune vaarwel! Wat niet anders is, dan het is, zullen wij dan in gerezigneerde zielevrede aannemen. Ik hoop, dat het je goed gaat met vrouw en kinderen; wat ons betreft, wij zijn ook, zelfs zonder duizenden, gelukkig in dit mooie land, dat ons lief is. Mag ik alleen verzoeken, mij zoo spoedig mogelijk te antwoorden: | |
[pagina 420]
| |
zoo als ik zeg, ik denk niet meer heel sterk over H.W. en moet dus, zoo je niet wilt, een anderen weg zoeken.’ De verzoenende toon van de brief is treffend. Veen moet er heel gelukkig mee geweest: zijn, hij heeft vrijwel per omgaande in positieve zin geantwoord. Zodat Couperus hem op 31 mei opgelucht meedeelde:Ga naar eindnoot87 ‘Hoewel het een massa kopie is, die je verlangt voor ƒ1000, wil ik toch je aanbod aannemen, en hoop ik, dat de gelukkige dagen weêr terug mogen komen. De kopie ligt er; dus kan, wat mij betreft, het boek verschijnen van het najaar.’ - Aldus zijn de twee magnifieke banden van Uit blanke steden onder blauwe lucht ontstaan, waarvan het eerste deel inderdaad nog in 1912 het licht heeft gezien. Het tweede verscheen in 1913. Het is duidelijk dat Couperus in zijn schik was over het herstel van de zo lang verstoorde relatie. Daar hij nog tot ver in juni rustig in het hotel Ortolanella is gebleven, mag wel worden aangenomen dat hij hier grote delen van zijn boek Herakles heeft geschreven. Merkwaardig genoeg repte hij er in zijn brieven aan Veen met geen woord over dat hij nu toch eindelijk weer aan een echte roman werkte. In juli 1912 begon Herakles in afleveringen in Groot-Nederland te verschijnen.Ga naar eindnoot88 Pas in oktober schreef Couperus zijn uitgever daarover.Ga naar eindnoot89 Hij suggereerde hem toen de mythologische roman in het najaar van 1913 uit te geven. Uiteindelijk is het boek nog iets eerder verschenen.Ga naar eindnoot90 Couperus vond het in Venetië heerlijk als altijd. Een dagelijks terugkerend genot waren de uitvoerige maaltijden, die hij eerst met een zekere regelmaat in de deftige Cappello Nero tot zich nam - hij gaf hoog op van dit hotel, dat uit 1376 heette te dateren en onder zijn meer recente gasten Garibaldi en koningin Alexandra mocht tellenGa naar eindnoot91 - later op het Lido in allerlei grotere en kleinere restaurants waar het minder warm was dan in de stad. Kennissen uit Den Haag, een schilder en zijn vrouw, hielden hem en Elisabeth soms gezelschap. Wie dit waren is helaas met bekend. Gevieren ontdekten zij in de oude stad het veel eenvoudiger eethuis Antico Panada, waar Couperus eigenlijk nog het liefst ging dineren:Ga naar eindnoot92 sfeer en publiek waren er zo ‘bohême’... Hij beschreef dit soort ervaringen in een luchtig feuilleton als Restanrant-emotie's. Als geen ander verstond hij de kunst van niets litteratuur te maken, zoals ook Van de drijvende dingen... aantoont, ontstaan nadat hij van een stoomboot af in het water allerlei afval had zien rondcirkelen.Ga naar eindnoot93 | |
[pagina 421]
| |
Epistolaire liefde,Ga naar eindnoot94 met als achtergrond een warme zomeravond in een paleis aan het Canal Grande, behandelt een ervaring die hemzelf misschien met geheel vreemd geweest was: brieven die mensen met elkaar uitwisselen kunnen mooier zijn dan wat zij elkaar wérkelijk te vertellen blijken te hebben, als zij elkaar na jaren lijfelijk ontmoeten. - Hoe stond het bij voorbeeld niet de vriendschap die hij jhr. Johan Ram toedroeg? Schreven zij elkaar nog vaak, hebben zij elkaar nog wel eens ontmoet? Als zo dikwijls moet het antwoord luiden dat we het niet weten. Wel is bekend dat Ram in oktober 1912 als oorlogscorrespondent voor de nrc naar Bulgarije is vertrokken, waar toen de Balkanoorlog was uitgebroken. In dat najaar zijn van hem vijfentwintig Brieven van het oorlogsterrein verschenen.Ga naar eindnoot95 Uit de laatste brief die Couperus half juni nog uit Venetië aan Veen stuurde blijkt dat hij ook al dacht over bundels van het werk dat buiten Uit blanke steden onder blauwe lucht viel.Ga naar eindnoot96 Hij besteedde daar veel zorg aan. De boekjes Rome en Genéve, Florence worden hier voor het eerst gedoemd. ‘Ik heb niets liever dan dat je weêr wat pletzier hebt van mijn uitgaven,’ schreef hij, ‘en zal mijn best doen de boeken zoo veel mogelijk goed te combineeren.’ In deze zelfde brief vroeg hij Veen om vertaalwerk voor Elisabeth, die veel vrije tijd had en zich wel eens verveelde. Van Holkema en Warendorf hadden in 1911 een aantal uit het Frans vertaalde en bewerkte sprookjes van haar hand uitgegeven.Ga naar eindnoot97 Een paar weken later - Veen heeft blijkbaar voorzichtig een roman van Marie Corelli voorgesteld - zou Elisabeth zelf Veen verzekeren:Ga naar eindnoot98 ‘Ik ben heusch niets te trotsch voor Corelli, en zou U erg dankbaar zijn mij wat te vinden, Fransch, Duitsch, Eng., Italiaansch, comme vous voulez.’
Gewoontegetrouw keek Couperus, die de hete zomermaanden en de al te grote drukte op het Lido wilde vermijden, naar een verblijf in koelere streken uit. Ditmaal zocht hij het eerst in Tirol. Uit Igls stuurde hij Veen zijn volgende brief.Ga naar eindnoot99 Hij moet daar eind juni of begin Juli 1912 aangekomen zijn en nam er zijn intrek, zij het niet voor lange tijd, in hotel Tirolerhof. In de schets Lachend dorpje vertelt hij,Ga naar eindnoot100 dat hij in Venetië met het stijgen der zon steeds meer gekweld was geworden door ‘foule, foule van honderde menschen, foule van duizende menschen, foule van vooral mama's, kinderjuffen en millioenen van kinderen, en alle deze duizenden en millioenen gingen van Venetië naar Lido over en weêr op de vapo- | |
[pagina 422]
| |
retti, altijd-maar over en weêr, van zes uur 's morgens tot éen uur 's nachts, altijd maar over en weêr... In slappen, loomen, Venetiaanschen slenterpas slamierden de duizenden en millioenen, maakten file bij het guichet, stapten voet voor voet het ponton op, en voet voor voet de boot op, sleepten weêr voet voor voet de boot af, en voet voor voet het ponton, naar beneden... Het was om gèk te worden!’ Na drie maanden had vooral ook Elisabeth er genoeg van gekregen. De verveling begon haar kribbig te maken. Zij wilde weg. Igis had koele bergen, bossen, weiland en koeien te bieden, wat na Venetië wel een totaal ander decor betekende. Tirolerhof was een chalet. Van zijn kleine kamer onder het pannendak uit genoot Couperus van het groene panorama, met de sneeuwtoppen in de verte. Op een zeer groot balkon ontbeet hij, schreef hij en rustte hij. 's Morgens zag hij de zon opgaan achter het sparrenwoud, 's avonds ondergaan achter de bergen. Het enige wat er op Igis te zeggen viel was dat men er volstrekt niets beleefde. Met het kijken naar een haas, twee eekhoorns, enkele woudduiven, kon zelfs Couperus niet meer dan één feuilleton vullen. Na een dag of tien van goed uitrusten besloot hij naar München te gaan. Een stad leek hem's zomers toch altijd amusanter dan het buitenleven. Hij zou er ongetwijfeld meer onderwerpen voor zijn wekelijkse feuilletons vinden. Na een kort verblijf in InnsbruckGa naar eindnoot101 - hij bezocht er de Hofkirche en werd er gefascineerd door de grandioze groep bronzen beelden uit de zestiende eeuw die het graf van Maximiliaan i sieren - reisde hij door naar ‘Monaco di Bavaria’, waar hij, na een paar overnachtingen in hotel Roter Hahn, voor een maand kamers in pension Grebenau aan de Wittelsbacherplatz besprak. München kende hij van een kort bezoek in de winter van 1893. Toen echter was hij er maar drie dagen gebleven, om de voornaamste musea te zien. De sombere sfeer die er na de dood van Ludwig ii heerste had München indertijd tot een trieste stad gemaakt, die hij zo gauw mogelijk had verlaten om in Italië wat vrolijkheid te zoeken. Al die jaren was hij er niet teruggekomen. Nu echter voelde hij zich aangetrokken door wat hij noemde de ‘roep van het nieuwe München, de roep van vooral modèrne kunststad’.Ga naar eindnoot102 De eerste kennismaking viel niet mee. Couperus besefte echter heel goed dat dit ten dele aan hemzelf lag. Hij voelde er zich zoalsGa naar eindnoot103 ‘een antieke Latijn zich moet hebben gevoeld, die, menende verbannen te worden naar te Barbaarsche provinciën van het Latijnsche Rijk, naar Norië en | |
[pagina 423]
| |
Vindelicië, zich ziet omringd met een niet verwachte, zeer moderne beschaving.’ Dit was niet overdreven. In de jaren tot 1914 bleef Italië uitgesproken achter in ontwikkeling. In Couperus' woorden:Ga naar eindnoot104 ‘Al schiep modern Italië heel mooie types van automobielen, de Italiaansche ziel is nog lang niet modem.’ München daarentegen had in scherpe tegenstelling tot Rome of Florence iets van een ‘Ultra-Modemopolis’. De stad telde in die tijd omstreeks vijfhonderdduizend inwoners. Zij was zeer wijd uitgebouwd, kon bogen op een intensief theater- en muziekleven, en wekte een indruk van verblindende welvaart met al haar nieuwe paleizen, huizen en hotels. Tot zijn niet geringe verbazing moest Couperus constateren dat München niet alleen vooruitstrevend was, maar vooral ook een zeer gezonde indruk maakte:Ga naar eindnoot105 ‘Er is weinig nerveus meer in. De mode van het nevrozisme is voorbij. De moderne ziel is niet meer nerveus. Nerveus was de ziel, de modeziel onzer jónge dagen. Toen was het woord der dichters trillend van nevrozisme; de lijn en kleur des toen modernen schilders, de silhouet der toen moderne vrouw... het was alles doorzenuwd van loomheid, van elegante matheid, van levensmoêheid... De vrouw... zij was misschien toèn iets van mijne eigene Eline Vere. Mijne Eline Vere, nu, is ouderwetsch. De ultramoderne is thàns niet meer loom, gebroken en levensmoê elegant en zij leest niet meer Bourget, als zij het deed, twintig jaren geleden. [...] Hare korte, nauwe rok verhindert niet haar veerkrachtigen stap, een stap, die Eline Vere noóit had.’ - In Italië echter was het nauwelijks tot Couperus doorgedrongen dat er sinds twaalf jaar zoiets als een twintigste eeuw bestond, waarin man en vrouw niet langer converseerden over nuances van zielestemmingen. München kende een levendig zomerseizoen. Een opvoering van Calderons El mayor encanto amor onder de titel ‘Circe’ - in het Künstler-Theater verbaasde hem door haar pracht.Ga naar eindnoot106 Maar hoe overrompelend ook, de enscenering vond hij stijlloos. Hij betreurde het, met heimwee naar de voorbije eeuw, dat de hoofdrol niet gespeeld werd door... Sarah Bernhardt, die het er volgens hem heel wat beter zou hebben afgebracht. Toch vond hij de voorstelling wel interessant. Deze bracht hem naar hij meende - merkwaardige opmerking - op de hoogte van zijn tijd. Als een provinciaaltje keek Couperus om zich heen:Ga naar eindnoot107 ‘In München rookt men in de tram!’ De Duitse bedden vond hij ook al erg nieuwerwets. Niet dat het hem veel deerde, want, zo schreef hij triomfantelijk,Ga naar eindnoot108 | |
[pagina 424]
| |
‘ik reis met mijn eigen kussens!’ Voorts had iedereen te veel haast naar zijn zin. Niemand verstond meer de kunst van het flaneren. De mensen vond hij in het algemeen buitengewoon lelijk. De karrepaarden althans waren veel mooier. De nieuwe architectuur vond hij pover, de nieuwe meubelen uitdrukkingsloos, en wat hij aan nieuwe schilderijen zag, was arm van gevoel. Pas in de Oude Pinakotheek, bij Cranach, Dürer, Rembrandt en vooral Rubens, kon hij even herademen. Hier voelde hij weer vaste grond onder zijn voeten.Ga naar eindnoot109 Al deze moderniteiten brachten hem er toe, en dat vooral naar aanleiding van Rubens' kunst, in enkele regels samen te vatten wat wij zijn belijdenis mogen noemen van de zekerheden die hij, kort voor zijn vijftigste levensjaar, als zijn diepste overtuiging koesterde:Ga naar eindnoot110 ‘De Volstrekte Schoonheid bestaat, zij bestaat voor mij ten minste - want ik vóel dat zij bestaat even goed als ik vòel, dat God bestaat, niet den God, dien gij in kathedraal of kerk aanbidt, maar de Goddelijkheid, die àlle goden in zich houdt en aanbeden kan worden overal, vooral in uw eigene ziel. En zoo als ik vóel het bestaan dezer Goddelijkheid misschien beter nog dan mijn eigen bestaan, dat een droom kan zijn, zoo voel ik de werkelijkheid der Volstrekte Schoonheid, in menschenziel, in menschenkunst, zoo voel ik haar onbetwijfelbaar. En zoo mis ik haar vaak in de werken der moderne plastiek, even vaak als ik haar telkens uit zie stralen in die der antieke beeldhouwers, in die der groote Meesters van vroegere eeuwen...’ Kort hierna heeft Couperus deze overtuiging, zij het in totaal andere vorm, nog eens herhaald in het verhaal Hefaistos of de mythe der leelijkheid.Ga naar eindnoot111 De lelijkste der goden verkrijgt van Zeus de gunst een jaar lang de gestalte van de schone god Ares aan te nemen. Het baat hem niet. De godin Aphrodite, die hij liefheeft, vermurwt hij er niet mee. Zeus voorspelt hem echter als troost dat eenmaal alle goden zullen sterven, alleen hij, Hefaistos, niet. En zo is het ook, eindigt Couperus dan: de kunst van Hefaistos doorboort de bergen, doorkruist de oceanen en overvleugelt de wolken. Hem behoort de Toekomst. Zijn heerschappij is echter die van de Lelijkheid. Ook de gestalte der mensen ontkomt daar niet aan. Maar hun rest één troost: ‘alleen in den schrijn hunner ziel kan de Schoonheid blijven bewaard, omdat Hefaistos, trots zijne leelijkheid, in zijn lijdende kunstenaarsziel, de Schoonheid steeds hield omvat...’ | |
[pagina 425]
| |
Schoonheid genoot Couperus met volle teugen tijdens een opvoering van Mozarts Don Giovanni in het Residenz-Theater, gevolgd door de Figaro en Cosí fan tutte.Ga naar eindnoot112 In het Künstler-Theater zag hij Ellen Tells dansen, en later ook Rita Sacchetto. Van de laatste kreeg hij geen diepe schoonheids-impressie: zij mimeerde weliswaar de ijdelheid met een hele pauw op haar hoofd, maar hij vond niettemin dat zij noch het publiek, noch ook zichzelf voldoende vermoeide. Verbijsterend waren daarentegen ineens weer de concerten in de Tonhalle, waar men onder het genot van een pot bier Isolde kon horen sterven:Ga naar eindnoot113 ‘Die goede, brave Münchners, zij luisteren aandachtig naar de meest mystieke muziekverheerlijking van den Graal, en drinken onderwijl hun potje bier en besmeeren hun broodjes-en-ham met mosterd. Zacht geklikklak van mes en vork en glas door het smachten heen van Isolde en den demonischen lach heen van Kundry. Maar waarom steeds ronde, gedekte tafels en zoo heel veel mosterdpotjes? O, die gedekte tafels, o die mosterdpotjes! O, die kneip-atmosfeer van Butterbrot, bier, leverworst, mosterd, sigarenwalm en door-getranspireerd Loden!!’ Het hoogtepunt van zijn theaterervaringen moest echter nog komen. Couperus zou tenslotte ook nog de gehele Ring des Nibelungen van Richard Wagner savoureren: vier avonden lang, elke dag van vier tot tien. Steeds meer begon het tot hem door te dringen hoeveel hij in muzikaal opzicht al die jaren in Zuid-Frankrijk en Italië gemist had, en hoe modem inderdaad het noorden in werkelijk alle opzichten was, vergeleken met het conservatieve en achterlijke zuiden. Om Wagner kon Couperus niet heen, evenmin als wie ook van zijn tijdgenoten. Het is interessant te zien waar deze confrontatie op uitliep. Voor de muziek had hij niets dan goede woorden over. Maar zijn uiterst kritische beschouwing over Wagner's tekst van Der Ring des NibelungenGa naar eindnoot114 begint onheilspellend met de opmerking dat hij tijdens de voorstellingen het meest had genoten met zijn ogen dicht. In de oceaan vol ‘golven van schoonheid, nog nimmer geweest...’ is Couperus bijna verdronken, niet zozeer overweldigd door de ruisende muziek als wel verpletterd door het wrakhout van de onderliggende tekst. Stap voor stap gaat Couperus na wat er van het in elkaar geknutselde epos overblijft als men het grondig uiteenrafelt. Het moet een onmiskenbare verdienste genoemd worden dat zijn anatomische les bijna regel voor regel Wagners tekortkomingen en zelfoverschatting als dichter bewijst. Couperus' conclusie was dat het libretto diende te worden aangemerkt als | |
[pagina 426]
| |
het povere werkstuk van een dilettant, waar de werkelijke man van het vak ‘een beetje meêlijdvol glimlachende’ op neer diende te zien. De goden vond hij ploertig, de Rijndochters mallewippen, Fricka een echte Germaanse bourgeoise, Loge een doodgewone inbreker. Het epos in zijn totaliteit bestond uit weinig meer dan een samenbaksel van onaanneembare domheid, naïveteit en kleinzieligheid met de valse pretenties van hoge dichtkunst en diep-duistere Duitse filosofie. - Aan de genialiteit van de muziek deed dit naar zijn mening in het geheel niets af. Het is een treffende analyse. In zijn kritiek volgde Couperus de tekst nauwkeurig. Talent voor ook dit soort dingen bleek hij dus wel degelijk te bezitten, al heeft hij er slechts zeer zelden gebruik van gemaakt. Aan literaire kritiek op Nederlandse tijdgenoten waagde hij zich alleen bij hoge uitzondering. Als confrater achtte hij het unfair een collega af te breken, tenzij die daar uitdrukkelijk om vroeg, zoals later eenmaal met Herman Robbers zou gebeuren. In wezen maakte deze houding hem niet erg geschikt voor de functie van tijdschriftredacteur. Voor Groot-Nederland, heeft hij in zijn buitenlandse jaren, waarschijnlijk ook om redenen van voortdurende afwezigheid, weinig betekend. Intussen begon de tijd op te schieten. Couperus was voornemens van München via nogmaals Igls naar Florence terug te keren. Daar hoopte hij de winter weer in het pension Rochat door te brengen. Op 20 augustus 1912 deelde hij Veen mee dat eventuele drukproeven het best daarheen gezonden konden worden.Ga naar eindnoot115 Hoewel hij nog altijd meubels in Nice opgeslagen had staan, beschouwde hij Florence steeds meer als zijn echte ‘tampat’. Giulio Lodomez heeft hij er waarschijnlijk maar heel kort gezien. Deze stond op het punt naar Zuid-Amerika te vertrekken. Hij zou zeker een halfjaar wegblijven. |
|