Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermdIII [1911 (vervolg)]Het in de zomermaanden zo koele Genève was Couperus een jaar eerder zo goed bevallen, dat hij er ook nu weer enige tijd wilde doorbrengen. In Florence huurde hij voor het najaar alvast zijn oude kamers in het Palazzo Niccolini. Daarna bracht hij eerst een week aan zee door, op een plek die hij niet noemt. Het weer was matig. De lucht bleef voortdurend zo bewolkt, dat hij niets anders wist te doen dan over die wolken maar een feuilleton te schrijven: De wolken der goden.Ga naar eindnoot1 Alleen de laatste dag vertoonden zee en hemel zich in al hun azuren glorie. Van hier reisde hij naar Genève. In het nu al welbekende pension Coupier namen Elisabeth en hij hun intrek, naar het heet samen met Orlando. Couperus hield veel van het uitzicht op het meer. Hij vond het prettig naar het eilandje van Jean-Jacques Rousseau te kijken, en bestudeerde het gedrag van de zwanen die hij voor het eerst van zijn leven leerde kennen als nogal nijdige vogels in plaats van de fraaie, decoratieve dieren die zij in de poëzie plegen te zijn.Ga naar eindnoot2 | |
[pagina 393]
| |
Het zwervende leven van verwende vagebond beviel hem nog altijd goed. Toen hem in het pension eens door een deftige oude dame - het species generis humani dat altijd een zwak voor hem heeft gehadGa naar eindnoot3 - gevraagd werd of hij eigenlijk wel goed kon werken, zo helemaal zonder een eigen huis op de achtergrond, antwoordde hij:Ga naar eindnoot4 ‘O zoo goed, mevrouw, heel goed... Als ik niet woon, verlang ik wel eens naar mijn gebeeldhouwde schrijftafel, mijn bibelots en àl mijn boeken, maar dan troost ik mij met het feit, dat, als ik nièt woon, mijn vrouw iederen morgen met mij uit gaat... wat zij nooit doet als wij “wonen”...’ Toch zag hij heel goed in dat zijn zwerfzucht die van de zoeker was, nooit tevreden, eeuwig rusteloos. Er zat iets ziekelijks in, een zekere tragiek waar hij echter geen oplossing voor kon bedenken:Ga naar eindnoot5 ‘Want hebben wij onze koffers, dan missen wij onze meubels, en zijn onze meubels harmoniesch om ons rond, dan voelen wij ons de slaven hunner zware onbewegelijkheid. [...] Wij, zoekers, wij willen ten minste onze onafhankelijkheid genieten. Meubelen binden, wonen bindt. Wij willen niet zijn gebonden. Onze vreemde nostalgieën dwingen ons telkens andere horizonnen op te roepen rondom onze ziel, die smacht, naar iets, dat zij zelve niet zeggen kan. Zijn wij in de bergen, dan verlangen wij terug naar de stad; is om ons heen de weldadige eenzaamheid van bosschen en velden, zoo nemen wij een automobiel [een taxi dus, en hier niet door Orlando aangeboden], om even het trottoir van de straat op te zoeken en een café vol menschen en een Kursaal. Zijn wij den volgenden morgen terug in ons buitenhôtelletje, dan voelen wij ons zoowel gedégoûteerd van de stad, als rampzalig ongelukkig om veld en om bosch. Wàt verlangen wij eigenlijk?’ In dit zelfde opstel - Wonen of niet wonen? - vatte hij zijn levensgevoel van dat ogenblik als volgt samen, in een moment van transparante eerlijkheid:Ga naar eindnoot6 ‘Wij weten het nooit, wij tragische zoekers, wij vagebonden met koffers. Neen, wij weten het niet meer. Onze verwende lichamen zochten eenmaal de zon op van het Zuiden, maar... de zuiderzon omsluiert zich de laatste jaren in floers van kille wolken en het azuur werd een legende. Onze verwende zielen zochten de emotie's der kunst en zij misschien, alléen, bleven dat wat nooit de teleurstelling baart... Maar verder, of ge woont, of nièt woont, wat hebt gij gevonden, o gij arme zoekers, o gij arme vagebonden, rijk aan koffers?’ Toch had dit vrije leven voor Couperus meer voor- dan nadelen. Het | |
[pagina 394]
| |
steeds wisselende decor zorgde in zijn feuilletons voor een grote verscheidenheid aan motieven. In Genève heeft hij deze zomermaanden van 1911 veel geschreven. Men krijgt de indruk dat het voor hem een ontspannende tijd is geweest. - Waren Orlando en Elettra werkelijk bij hem? Het is niet onmogelijk. Nu eens doet hij het voorkomen of zij in het pension bij hem aan tafel zitten, dan weer beweert hij dat Orlando naast hem onder een donkere beuk ligt maar hem verboden heeft over hem, Orlando, ook nog maar met een woord te reppen.Ga naar eindnoot7 Van het fantasiekasteel is in het geheel nooit meer sprake: de gedroomde zomers op de verzonnen Quattro-Torre bleken als literair motief uitgeput. Couperus is tot in oktober in Genève gebleven en beleefde er een plezierige tijd. In het pension huisden Elisabeth en hij in twee lichte kamers met een balkon en uitzicht op het meer. Met zijn medegasten kon hij het goed vinden. Er was een oude mevrouw die buiten Genève een grote villa aan het water bezat maar er niet meer in woonde.Ga naar eindnoot8 Couperus bracht daar een middag door, genoot van het verwaarloosde park en bestudeerde languissant de wolken die naar de Mont Blanc in de verte toe dreven. Er was een Franse schrijfster die aan een roman over Russische anarchisten werkte.Ga naar eindnoot9 Er logeerde voorts een Griekse familie, en er waren Amerikanen en Engelsen.Ga naar eindnoot10 De schrijfster kende Couperus uit Nice, hij noemt haar Corisande de Traille, zonder te verraden wie achter deze verzonnen naam schuil gaat. In een kosmopolitische sfeer voelde hij zich altijd thuis. Vooral de aanwezigheid van een Russische prinses kon zijn grote goedkeuring wegdragen. Wat de al vermelde oude villabezitster betreft, ook haar identiteit is niet bekend. Couperus onthult slechts dat zij vreselijke dingen had doorgemaakt:Ga naar eindnoot11 ‘den zelfmoord van haar zoon, den zelfmoord van haar kleinzoon, den zelfmoord als een erfelijk noodlot in haar familie...’ Het werd warmer dan Couperus verwacht had. Loom en passief flaneerde hij langs het water of ging wat kijken in de Tigre Royal, een mooie bontwinkel waar de dames nu al haar inkopen voor de komende winter begonnen te doen. Was hij zelf nog steeds van plan die in Egypte door te brengen? Hij sprak er niet meer over. Dat hij uiteindelijk niet is gegaan moet behalve aan zijn financiën ook aan de politieke toestand gelegen hebben, zoals wij zullen zien. Cultureel viel er in Genève niet veel te beleven, noch aan monumenten, noch aan evenementen. Couperus schreef en schreef. Niet alleen schetsen over Genève, maar ook verhalen en essays over Lucrezia Borgia, over de Stanze van Rafaël in het Vaticaan,Ga naar eindnoot12 | |
[pagina 395]
| |
over Aphrodite,Ga naar eindnoot13 en niet te vergeten een bewonderend opstel over Praxiteles.Ga naar eindnoot14 Wat deze in zijn beeldhouwwerken had uitgedrukt - te beginnen met altijd weer de Eros van Centocelle - vond Couperus het hoogste wat een antieke kunstenaar ooit aan universele kunst had bereikt. Het thema van de androgyne ziel werd nog weer eens uitvoerig behandeld. Even gemakkelijk als over de oudheid en de renaissance schreef hij pagina's vol over slechts één paardebloem.Ga naar eindnoot15 Nu eens analyseerde hij de loomten die hem in de middaghitte overvallen konden,Ga naar eindnoot16 dan weer wijdde hij een feuilleton aan het onderwerp angst.Ga naar eindnoot17 Genève bracht hem indringend Töpffers Nouvelles Genevoises in de herinnering, vooral het verhaal La peur, dat hem als jongen diep had getroffen. Kinderangsten die hij ondergaan had in het ouderlijk huis op de Mauritskade, angsten later in Indië, angstwekkende landschappen, een griezelig kasteel in een gruwelijke, drukkende vallei, alles trok opnieuw aan hem voorbij. Deze stemmingen mogen hem inderdaad benauwd hebben, in virtuoze literaire miniaturen schreef hij ze toch ook weer even gemakkelijk van zich af. Zelden heeft Couperus, met zijn levendige fantasie en sterk visueel herinneringsvermogen, om een onderwerp verlegen gezeten. Caleidoscopisch werd de beschrijving van zijn kinderangsten voorafgegaan door een verhaal over koning Salomo en de koningin van SjebaGa naar eindnoot18 en door een feuilleton over koning Assur-Bânipal in de tempel van Ishtâr.Ga naar eindnoot19 Töpffer, het Oude Testament, het Gilgamesj-epos, Couperus kon alles gebruiken. Dat hij zoveel verschillende boeken op reis met zich meesleepte kan nauwelijks aangenomen worden. Hoe hij steeds weer aan zijn stof kwam valt moeilijk te achterhalen. Vast staat dat hij in Florence graag gebruik maakte van de intieme bibliotheek van Vieusseux in het Palazzo Strozzi.Ga naar eindnoot20 Maar of hij ook in Genéve bibliotheken bezocht heeft? Heerlijk waren de avonden aan het meer. ‘Plet is in den avond hier altijd of het feest is en het is geen feest,’ schreef hij,Ga naar eindnoot21 ‘het zijn alleen maar de lichtjes. Maar er zijn er ook zoo vele, zoo vele... [...] Als wij in den avond uit loopen langs den boord van het meer, dan is mijn kinderlijk pleizier te kijken naar al die lichtjes... Het zijn ten eerste de lichtjes van de stad zelve, om den kleinen haven heen gespikkeld, maar dan zijn het ook de elektrische lampjes, die met hunne bogen van illuminatie aangeven de ranke sierlijkheden boven de pijlers van den Pont-du-Mont-Blanc... De lange brug is met lichtguirlandes aangegeven, als of het feest is, iedere nacht feest is... Het is absoluut niet belangrijk, dat de Pont-du-Mont- | |
[pagina 396]
| |
Blanc iederen avond met lichtguirlandes is aangegeven, maar ik vind het zoo aardig, en alles wat ik aardig vind, boek ik. Want wat ik niet boek, vergeet ik... Mijn kinderlijke geest is héel vergeetachtig.’ Verlicht was de façade van de Kursaal, aan en uit gingen de lichtreclames van het Lunapark. Groen, rood en blauw knipperde de vuurtoren. Over het water gleden de bont geïllumineerde plezierboten langs en een volle maan overgoot dit alles overvloedig met wit licht. Er leek geen einde te zullen komen aan de zomer. - Maar een dag later regende het. De kalender begon gelijk te krijgen. Plotseling opstekende stormen kondigden het najaar nu toch aan. Het meer van Genève werd een wilde, donkere watermassa:Ga naar eindnoot22 ‘Er is nu geen licht meer, er is niets dan het zwart van boomen en het zwart van het meer en het zwart van de angstige nacht en door al dat zwart huilt de orkaan... Dit is een plek voor de misdaad! Deze donkere nacht, deze donkere golven, deze duistere schaduwen, deze klagende boomen, deze bleeke weg, deze ondoordringbare parken, deze gesloten huizen, deze hooge hekken, deze enkele, verre lantaren... dat is alles als een plek voor de misdaad! O, laat ons niet verder gaan: laat ons omkeeren...’ Op zulke avonden was het inderdaad maar beter thuis te blijven. Couperus speelde dan wel een partijtje bézique met de oude mevrouw in wier tuin hij eerder onder de donkere beuk gelegen had. Zij bleek een prins Michel Dracosès te kennen - als dit verhaal tenminste niet weer een literair verdichtsel is! - die in een buitenwijk vol dichte groene bomen een kleine, niet opzienbarende villa bewoonde.Ga naar eindnoot23 Deze prins werd, toen hij een keer in het pension kwam, Couperus gepresenteerd als een afstammeling van de laatste der Byzantijnse keizers:Ga naar eindnoot24 ‘Ik glimlachte: waarom zoû hij ook niet... Waarom zouden er geen afstammelingen mogen bestaan van de Byzantijnsche keizers... En verder dacht ik niet meer over Michel Dracosès, hoewel ik zijn welluidenden naam telkens om mij klinken hoorde, hoewel ik vernam, te hooi en te gras, het een en ander van de originaliteiten van Michel Dracosès.’ De man zag er weinig opvallend uit. Hij was gewoon een ‘man van de wereld, fijn van stem en manieren, olijftintig van gelaat met heel donker, héel lang haar, dat golfde... Maar verder niets “origineels”. Een eenvoudig kostuum, zoo als iedereen draagt. Zelfs geen juweelen. Zijn haar was echter bizonder. Het golfde, als of het geonduleerd was. Het was zéer verzorgd, met een scheiding ter zijde, en dan met dien ge-onduleerden | |
[pagina 397]
| |
lok, een weinig over het voorhoofd. Nu en dan tikten zijn lange vingers er tegen, zoo als een vrouw tegen haar kapsel tikt, als om zich te verzekeren, dat het in orde is. Daarbij was dat ge-onduleerde haar glanzend van kosmetiek. Ik moest er telkens naar kijken...’ Toen Couperus hem een week later echter eens in zijn villa opzocht, met wat hij nu openlijk toegaf te zijn een ‘taxi-auto’, trof hij een heel andere man aan: gekleed in een purperen chlamys, met babouches aan de blote voeten, liggend in zijden kussens en omgeven door oosterse stoffen en exotische meubelen. Het droombeeld van Vincent Vere, zou men haast zeggen. Tot Couperus' wanhoop - al dan niet voorgewend - ging het gesprek over literatuur.Ga naar eindnoot25 Nog veel erger was de ‘hadsjisch’ die de prins met wellust en vol overgave rookte: Couperus voelde onmiddellijk een vreselijke migraine opkomen. De schets maakt aanvankelijk een betrouwbare indruk, tot men aan het einde leest:Ga naar eindnoot26 ‘Wij spreken langen tijd over Byzanc, van Jean Lombard: Michel Dracosès is opgestaan; hij praat, hij praat nu als extatiesch over Byzance en hij staat als een Byzantijnsche schim, hijzelve in dien blauwen nevel, dien de telkens oplichtende cigarette-punt als met een blank gouden star doet óp lichten...’ - Wordt de lezer nu toch weer bij de neus genomen? vraagt men zich af. Dankt het hele verhaal zijn ontstaan misschien slechts aan Couperus' lectuur van dit boek van Lombard, wiens eigen extravagances die van de ten tonele gevoerde Michel Dracosès tamelijk dicht naderden? Vast staat alleen dat Couperus de mistroostige gedachte ‘wat ben ik toch vreeslijk eenvoudig... burgerlijk eenvoudig... wanhópig eenvoudig... om thuis geen scharlaken chlamys te dragen... om heelemaal niet tegen hadsjisch te kunnen...’ niet op zich heeft laten zitten. Weinige jaren later kon men hem in Den Haag op de Hoogewal soms aantreffen, gehuld in antiek gewaad. Met het oog op het decorum verzocht hij dan ook zijn gasten zich daar in te hullen.Ga naar eindnoot27 Een andere ontmoeting in het pension was die met een drieëntwintwigjarige Griekse auteur die zich tot Fransman had laten naturaliseren en bij voorkeur ook in het Frans publiceerde.Ga naar eindnoot28 Zijn achternaam wordt niet verteld, wij horen alleen dat hij in Parijs woont en daar toegang heeftGa naar eindnoot29 ‘tot de litteraire salons, waar de litteraire dames de jonge schrijvers lanceeren en pousseeren; hij heeft voor zijne twee eerste boekjes voorredenen kunnen verkrijgen van bekende litteratoren... Hij is er al, hij heeft een bonne presse; hij wordt vertaald... en hij is charmant, héel sympa- | |
[pagina 398]
| |
thiek...’ Naar aanleiding van 's mans hardnekkige strevingen merkt Couperus op:Ga naar eindnoot30 ‘In Frankrijk kost een litteraire carrière den Jongen Auteur tijd en... geld, zelfs al schuilt er genie onder zijn mooie droomogen en achter zijn vinnig vogelprofiel; in Holland kost het zelfs den middelmatig begiftigden jeugdigen schrijver weinig rijd en heelemaal geen geld! O strenge zeden van onzen laag-landschen Parnassos! Gezegende eenvoud, róerende eenvoud, gladde gemakkelijkheid van “er te komen” in onze letterkundige, vlakke landouwen! Ten minste, als ik, nog jong auteur zijnde, had moeten intrigeeren en ge-interesseerde visites had moeten afleggen bij Nederlandsche litteraire dames, die de jeugdige schrijvers pousseerden en lanceerden... wel, mijn ingeboren onverschilligheid en aangekweekte luiheid zouden mij nooit gebracht hebben op het plateautje, waar ik thans, bijna weemoedig, zoo rustig al werkende ben ge-arriveerd, want “er te zijn” is altijd heel eventjes melancholiek; er te “willen komen”... is eigenlijk het ware! En ik geloof, dat het niet veranderd is, sedert ik een “jong auteur” was... Neen, er is in die dertig jaren - dertig jaren!!! - niets veranderd. Een Jong Auteur in gezegend, eenvoudig, patriarchaal Nederland heeft nog steeds niets te intrigeeren en visites te maken bij de Nederlandsche litteraire-salondames... die niet bestaan. Zoudt ge meenen, dat een Jong Auteur, die, bij voorbeeld, zijn novelle in Groot-Nederland wilde doen verschijnen, vol van zijn schuchtere ambitie, éerst visites ging afleggen op de jours van de echtgenoote van de drie redaktie-leden?? Neen, wàarlijk niet! Hij zendt eenvoudig met een beleefd briefje zijn litterair product in bij onzen redakteur-sekretaris, die altijd - hoe vindt hij dien! - tijd heeft het manuscript door te lezen en te beoordeelen.’ Terwijl hij nadacht over de problemen van de jonge Griek herinnerde Couperus zich weer de rijd van zijn eigen debuut. Terugkijkend, na zoveel jaren, op de periode van Tachtig en alles wat er toen gebeurde, verhelderde hij nu zijn eigen afzijdigheid van destijds met de woorden:Ga naar eindnoot31 ‘Ik herinner mij mijn eigen jonge-auteurstijd, zonder visites, intrigues, zonder litteraire dames... ja zelfs zonder veel “litteraire” atmosfeer om mij heen... Ik zocht die atmosfeer niet. Ik woonde in Den Haag en zelfs van het Amsterdamsche strijdveld, waar de nieuwe banieren fladderden en de nieuwe leuzen flonkerden, bleef ik verre... Waarom? Ik weet het niet... Het was mijn aard stil te werken in mijn hoekje en, eenmaal ùit het werk, zocht ik àndere atmosferen dan litteraire... Het is misschien héel vreemd, dat ik zoo was... Het is mij in die dagen van strijd misschien kwalijk | |
[pagina 399]
| |
genomen... In alle gevalle bleef ik verre, omdat ik nooit anders heb kunnen werken dan... stil in mijn hoekje. Ik hàd niet kunnen werken met strijdgewoel om mij, ook niet met strijdgewoel, waar het nieuwe wapen het nieuwe woord was’. Deze opmerkingen geven dat waar het Couperus altijd aan geschort heeft goed weer. Solitair van aard - zijn eenzame eerste kinderjaren zijn daar zeker wel debet aan, naast ook zijn natuurlijke karakteraanleg - heeft hij altijd een afkeer van groeperingen gehad. Hij wilde eigenlijk nergens bij horen, hoorde dan ook nergens bij, ja, hoorde door zijn voortdurende verblijf in het buitenland zelfs nauwelijks bij de redactie, de facto, van Groot-Nederland. Van deze maakte hij in hoofdzaak de iure deel uit. Dit tot het uiterste doorgevoerde individualisme is enerzijds zijn grote artistieke kracht geweest: op deze wijze raakte hij ook niet verstrikt in al het geharrewar en de vele kleine en grotere intriges waar bijna geen van de Tachtigers geheel aan heeft kunnen ontkomen en die tot zovele verdrietige kleinzieligheden hebben geleid. Anderzijds heeft dit isolement hem vaak bitter eenzaam gemaakt, daar hij slechts zeer zelden literaire gesprekpartners had met wie hij op niveau van gedachten kon wisselen. Elisabeth bezat dat niveau niet werkelijk. De contacten met Johan Ram - over wie wij in deze periode niets horen en helaas ook niets weten - zijn altijd kort geweest. In zoverre er brieven gewisseld zijn, zullen deze wat literaire zaken betreft niet veel dieper zijn gegaan dan het betrekkelijk oppervlakkige peil dat de weinige wel bewaarde epistels of fragmenten daarvan zonder uitzondering te zien geven. Wat Frans Netscher betreft, niets wijst er op dat Couperus met hem in deze jaren met enige regelmaat gecorrespondeerd heeft. Zeker weten doen wij het natuurlijk niet. Men krijgt echter sterk de indruk dat de vrienden met het klimmen der jaren steeds meer elk hun eigen gang zijn gegaan. Vergeten was Couperus hem allerminst. Een maand of vier na Genève zou hij aan zijn oude jeugdkarneraad zelfs een tamelijk pijnlijk feuilleton wijden...
De zomer was nu definitief voorbij. Het einde werd bezegeld met een donderslag die Couperus met een schok tot de realiteit van het ‘normale’ leven terugbracht. De nutteloze toeschouwer, die hij zich wist, las in september 1911 in de couranten dat er oorlog was uitgebroken:Ga naar eindnoot32 Italië stelde, in zijn pogingen Tripolitanië en Cyrenaika te koloniseren - min of meer onder het motto ‘als wij het niet doen, doet een ander het’ - een | |
[pagina 400]
| |
ultimatum. Het wenste die gebieden te bezetten omdat de Turken onmachtig zouden zijn gebleken er de orde te handhaven. Onderhandelingen hielpen niet en de oorlog was een feit. In Libië, waar zich toen slechts zevenduizend Turkse soldaten bevonden, werd een inval gedaan. De Italiaanse bevelhebber Caneva wist binnen korte tijd Tripoli, Benghazi en Tobroek te bezetten. Dit betekende het begin van langdurige gevechtshandelingen, die pas in oktober 1912, met de vrede van Lausanne - waarbij Turkije van zijn macht in Libië afstand heeft moeten doen - een einde zouden nemen. In Genève zette het najaar door. De blaren begonnen te vallen, de lichtschakeringen over het meer werden grijs en violet. Door de verlaten tuin rond de gesloten villa waar Couperus eerder met Orlando in het geurende gras onder een beuk had gelegen, woei een ijzige bries. Nog eenmaal ging hij er heen:Ga naar eindnoot33 ‘De kille wind waait nu door de takken, en de eerste bladeren dwarrelen om en het huis is geheel gesloten en ik lig niet meer met de vrienden onder den purperen beuk, maar ik dwaal langs de al sombere paden van het park. Ik huiver in een lange overjas en heb mijn, kraag op en er tikken kille droppelen mij in het gezicht en nu zie ik naar het grasveld, waar wij de mooie vinkjes lokten met kruimeltjes brood... Waar zijn de vinkjes?’ Wel zag hij eekhoorns, bezig met het verzamelen van hun wintervoorraad hazelnoten. Meeuwen verdreven de zwaluwen. Het was intussen al oktober geworden. De kamers in het pension kregen hun dubbele ramen en de centrale verwarming ging aan. In de stad zocht men de gezelligheid niet langer op terrassen maar in de tea-room. Elisabeth occupeerde er zich met haar wintergarderobe en kocht hoeden:Ga naar eindnoot34 ditmaal geen ‘in een gedraaide vloermatten, en rieten-daken-van-huizen-van-wilden, met bloemen bezaaid’, maar ‘astrologen-puntmutsen volgen[d] op de aëroplaantoestellen, die onze dames deze zomer hebben ge-arboreerd.’ ‘De zomer heeft uit, maar... de winter zal weldra zijn... Na een paar van de minst leelijke hoeden bij Mad11e Frou-Frou te hebben gekozen, komen mijn vrouw en ik, vrij tevreden, op straat en loopen dwars in een troep kranteverkoopers, die schreeuwen: - La guerre déclarée... Bombardement de Tripoli... De herfst is begonnen, de oorlog verklaard, de Toekomst vangt aan... Wat zullen de dagen, die gaan komen, ons geven...??’ |
|