Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermdII [1910-1911]Couperus kreeg intussen, in de loop van 1910, steeds meer genoeg van het toch wel erg gezapige leven in Nice. Hij kreeg ook genoeg van de Fransen, die hij, heel anders dan de Italianen, klein, peuterig en petieterig was gaan vinden, in alles wat zij dachten of deden. Eigenlijk waren zij in de grond kleinburgerlijk. Een uitgaand leven kende Nice nauwelijks. Men | |
[pagina 376]
| |
kon er de jours van sommige dames bezoeken, en nu en dan was er wel eens een bal. Maar daarmee hield het op. Hij beweerde dat er geen feesten gegeven werden omdat de mannen te zuinig en de vrouwen ronduit gierig waren. Hij had Nice te goed leren kennen. Er viel langzamerhand te veel op af te dingen. De couranten bij voorbeeld - Petit-Niçois en Eclaireur - waren provinciaal. De opera kon niet anders dan zeer middelmatig genoemd worden. Voor een goed concert moest men met de trein naar Monte Carlo. Hij verlangde naar Richard Strauss' Salome en Elektra, maar in Nice werd iets van die allure nooit vertoond. In het gunstigste geval kon men zichzelf trakteren op een eindeloos afgedraaide Trovatore of een volstrekt aftandse voorstelling van de Lustige Witwe. In de zomer was er wel eens zoiets als een luchtvaartweek. Maar veel betekende het al met al niet, en Couperus ging zover dat hij Hollandse vrienden een definitief verblijf in Nice zonder meer afried. Er kwam nog bij dat het vaak verheerlijkte klimaat van de Côte d' Azur op de lange duur bepaald niet zo ideaal bleek te zijn als het doorgaans werd voorgesteld. Regens in mei waren geen uitzondering, en konden wel eens drie dagen duren. De blauwe kust nam dikwijls een dreigende en bedenkelijk grauwe kleur aan. 's Zomers moest men ergens in de bergen zijn heil zoeken indien men de hitte wenste te ontvluchten, die ondraaglijk kon zijn. En dan was er ook nog de soms opstekende mistral. Zijn verlangen naar Italië nam steeds meer toe. In mei al had hij het aldus geformuleerd:Ga naar eindnoot1 ‘Ik woon, ik ben geen vagebond. En eigenlijk bèn ik een vagebond, en zoû ik niet willen wonen. Geen belasting willen betalen, en nergens met toenaam en naam zijn opgeschreven. Neen, ik woon: en mijn naam staat op allerlei papieren, van waterleiding, van electriciteit, van assurantie, voor dit en voor dat. Al die papieren berusten in mijn eigen schrijftafel. En ik heb plots weemoed naar een tafel in een hôtel in Venetië, die niet mijn tafel was, en waaraan ik dagen en dagen zoo heerlijk gewerkt eens heb. De melancholie, dat ik als een net mensch, ergens “woon” en de gedachte aan Venetië doen in mij een vreemde warreling draaitollen van eindeloos treurige gedachten. Ik zoû namelijk niet willen “wonen”, al mijn papieren willen verscheuren, of liever verstrooien naar de vier windstreken; en Mei in Venetië willen zijn, om de prachtige zonsondergangen. Met niets dan éen koffer, en geen papieren. De treurige gedachten verzamelen zich tot éen groote nostalgie. Ik wil naar Italië, en ben in Nice.’ | |
[pagina 377]
| |
De twee weken Florence, dat jaar, waren veel te kort. Onrust begon Couperus dermate hevig te bekruipen dat hij in het najaar van 1910, amper terug uit Genève, besloot tot het maken van een reis... op papier, tussen de schetsen door die hij zonder ophouden in Het Vaderland bleef publiceren. In november deelde hij zijn lezers in een feuilleton mee:Ga naar eindnoot2 ‘Incognito te Nice! Niemand stoort mij thuis! De morgens, in mijn kamer, zijn zoo rustig kalm, met de persiennes nog dicht, en de scharlaken dahlia's en gouden chryzanthemen, op mijn schrijftafel, voor mij. Om mij liggen mijn oude schrijvers open en liggen historische atlassen en ik schrijf aan mijn “Reis door Egypte”, waarin ik u vertellen zal hoe in de Oudheid antieke toeristen reisden en sightseeing deden langs den heiligen Nijl... Ik schrijf zoo rustig en kalm en prettig en de eene geschreven bladzijde fladdert luchtig over de andere, en er is nog bijna geen geluid in de stille avenue; er zijn nog geen automobielen, die zoo ellendig dreunen en toeteren kunnen (als je er zelf niet in zit) en er zijn nog niet de drie fox-terriertjes, die de gravin òver mij zelve steeds uitlaat en die ieder pootje-in-de-lucht begeleiden met oorverscheurend gekef’. De auteur die nog maar enkele maanden tevoren beweerd had nooit meer een roman te zullen schrijven - en die zelfs een maand later nog weer zou mededelen een feuilletonnist te zijn geworden ‘die geen romans meer wil schrijven’ - werkte aan Antiek toerisme, met de ondertitel: een roman uit oud-Egypte.Ga naar eindnoot3 Veen kreeg er niets over te horen. Wel deelde Couperus hem vlak voor Kerstmis 1910 met vijf woorden iets anders mee: dat hij naar Rome vertrok.Ga naar eindnoot4 Op 4 januari stuurde hij hem zijn nieuwe adres aldaar. Couperus en Elisabeth bleken hun intrek te hebben genomen in het p ension Hallier, Via della Fontanella di Borghese. Het was, zoals wij al zagen, geen nieuw adres voor Couperus. Hij had het appartement al eens toebedeeld, in de geest, aan Orlando en Elettra, die hem er toen met enorme hoeveelheden maartse viooltjes ontvangen hadden. Emma kende het adres overigens helemaal niet. In een klein briefje deelde Couperus haar mee:Ga naar eindnoot5 ‘De pen moge U al verwaarlozen, het hart vergeet U niet. Probeer U hier bij ons te voegen, te Rome, Pension Hallier, Via Fontanella Borghese. Pension geheel en al... Duits, maar uitstekende keuken. Wij betalen 8.50 en hebben het erg naar onze zin. Misschien dat U enkele dagen in de lente komt, om de gezegende tentoonstelling te zien? Dat zou heerlijk zijn!’ Het was een grote verandering. Want Couperus en Elisabeth hadden | |
[pagina 378]
| |
Nice en daarmee hun domicilie en eigen pension geheel opgegeven. Gemakkelijk was de beslissing hun niet gevallen. In de dagen rond Kerstmis 1910, kort voor hun vertrek, had daarop een diepe melancholie zich van Couperus meester gemaakt. Het weer was bijzonder slecht. Werken kon hij niet. Soms ging hij wel even uit,Ga naar eindnoot6 ‘omdat ik iederen dag uit ga. Ik ben gegaan door de plassen der straten tusschen de druipende, droefgeestige, zich haastende menschen. De modder stroomt in beken langs de trottoirs, de regen stroomt in kralenreeksen van de punten der regenschermen. Ik lees in de vocht wasemende dépêche-zalen der dagbladen de laatste telegrammen: zij melden, dat er cholera is in Italië en pest in Mandschoerije; dat een beminde vorstin zwaar ziek is, en dat er een moord is gepleegd in Marseille; zij melden van werkstakingen en overstroomingen en mijnrampen, zij melden treurigheid, en zij vreezen voor nóg meer treurigheid, voor allerlei ellende, ramp, ongeval... En ik haast mij weg, en nu gegaan langs de druipnatte Promenade, langs de Modderzee der Melancholie, haast ik mij naar huis...’ Intussen werden de meubels opgeslagen en alle kleren in koffers gepakt. Kerstmis zou niet gevierd worden. En:Ga naar eindnoot7 ‘Oude-Jaarsavond zijn we misschien in den nachttrein... naar Rome! Je moet niet treùrig zijn: we gaan immers naar Rome!! En dàar zal je wel dadelijk vergeten, dat Kerstmis dit jaar niet gezellig was, en dat we Oude-Jaarsavond misschien alleen zullen gevierd hebben, met ons beidjes, en een glas Asti-Spumante, in den restauratie-wagen van den nachttrein... Zoo zal het wellicht zijn, dit jaar. Geen Kerstmis gevierd, omdat de meubels worden weg gebracht, omdat de koffers worden gepakt. Oude-Jaar in den trein naar Rome! Rome! Rome!! En toch... Trots het perspektief van de beminde Stad daar ginds, dompelt mijn ziel in de Melancholie en blijft zij weenen in den zwarten modder... Is het om mijn geheime vrees, mijn angst, die ik niet zeg? Is het omdat ik niet heb gewerkt, omdat ik mij ziek voel, traag, en moê en mat... Is het... omdat het regent...; omdat het éen maand regent dag aan dag, nacht aan nacht, en omdat ik zonder de Zon, die mijn God is, niet leven kan? Ik weet het niet, ik weet niet...’ Directe aanleiding tot zoveel droefgeestigheid had Couperus toch allerminst, hoewel het niet duidelijk is wat hij bedoelde met geheime angst die hij niet wilde uitspreken. Antiek toerisme was voltooid en zou spoedig in Groot-Nederland verschijnen.Ga naar eindnoot8 Zijn werk had succes, meer dan hij in jaren gekend had. Financiële zorgen waren er niet direct. Veen had hij kunnen | |
[pagina 379]
| |
schrijven:Ga naar eindnoot9 ‘Ik hoop van harte, dat ge de Antieke Verhalen goed zult verkoopen en het groote succes, dat àl mijn laatste werk heeft, staat U daarvoor borg.’ Antiek toerisme is evenzeer in de smaak gevallen als zijn korte schetsen. Op 30 maart 1914 zou het boek zelfs bekroond worden met de Nieuwe-Gidsprijs voor proza, een onderscheiding die Couperus toch wel met gevoelens van een zekere triomf moet hebben vervuld.Ga naar eindnoot10 - In de eerste maanden van 1911 konden zijn lezers kennis maken met Publius Sabinus Lucius en diens zoektochten naar de verdwenen Ilia die, zonder dat iemand het weet, is weggelopen met een matroos. Lucius heeft voordat hij naar Egypte is vertrokken zijn villa te Baiae verkocht aan keizer Tiberius, wat het verhaal in het tweede kwart van onze jaartelling dateert. Kostelijke beschrijvingen van Alexandrië, een bezoek aan de sibille van Rhakoris, wisselen af met feesten, avonturen met hetaeren, gebeurtenissen bij de piramiden en wat dies meer zij. Een hoogtepunt vormt Lucius' raadpleging van het orakel van Ammon in de voetsporen van Alexander de Grote, een tocht door de woestijn die Couperus in Iskander nog eens over zal maken. Naar het einde van de roman toe volgen Ethiopië en het land van Ofir. Als tenslotte Lucius moet vernemen dat hij geruïneerd is doordat Tiberius al zijn bezittingen verbeurd heeft verklaard, vindt hij troost in de armen van het hem begeleidende meisje Kora. Om dit boek te kunnen schrijven heeft Couperus zich zeer grondig moeten documenteren. Behalve een aantal antieke bronnen raadpleegde hij ongetwijfeld de gidsen die hij zich aangeschaft had met het oog op een zelf te ondernemen reis naar het Nijlland - die nooit is doorgegaan, wat hij begrijpelijkerwijze erg heeft betreurd.
Terwijl het boek in gedeelten in Groot-Nederland verscheen, trachtte Couperus in zijn pension te Rome over zijn depressies heen te komen. De niet aflatende regens maakten het hem daarbij wel moeilijk. Een van de dingen waar hij zich mee bezighield was het verzamelen en ordenen, in twee bundels, van een aantal feuilletons. Dit zouden de boeken De zweluwen neêr gestreken... en Schimmen van schoonheid worden.Ga naar eindnoot11 Hij stelde er Veen in een kort briefje van op de hoogte, in de verwachting dat zijn oude uitgever ze graag zou willen hebben. Kort voegde hij er echter meteen aan toe:Ga naar eindnoot12 ‘Als je het liever niet doet, bied ik ze elders aan; wees dus zoo goed en antwoord mij zoo spoedig mogelijk.’ Toen hij enkele dagen later nog- | |
[pagina 380]
| |
maals had aangedrongen, kreeg hij van Veen een brief die de aanleiding zou worden tot een nieuwe verwijdering. De brief zelf is niet bewaard, maar de inhoud ervan laat zich uit Couperus' op 17 februari 1911 geformuleerde reactie gemakkelijk raden:Ga naar eindnoot13 ‘Amice. Je zachte jeremiade heb ik mogen ontvangen: we zullen dus maar niet meer denken over “nog een bundel” voor dit jaar. Alleen had ik gaarne, dat je dit goed begreep: ik schrijf geregeld feuilletons en kleine verhalen (ik moèt wel leven van mijn pen) voor Vaderland en Gr. Nederland en ik zoû gaarne geregeld die verhalen nog eens willen herdrukken, al is het maar voor een modest honorarium. Aan een grooten, goeden roman (je bent allerliefst!) dènk ik niet, ten zij je mij geven wilt en kunt het zelfde honorarium van vroeger: ƒ 3000, -. Dán wil ik er over denken, maar kan dit niet, dan ga ik voort met het kleine werk, wat mij ten minste iedere maand mijn boterham geeft. Ik heb altijd die kleine verhalen herdrukt willen zien in een goedkoopen vorm (spoorweg lektuur-formaatje), iets van 50 of 75 cts, en begrijp niet, dat er in Holland geen gelegenheid zoû zijn voor zulke vlugge uitgaafjes, die aan de stations moeten verkocht kunnen worden. Misschien ben jij te chic, (ik niet!) om er zelfs maar over te denken - buitenlandsche auteurs doen het wel. Zie je er echter nog eens “gat” in, wel, werk het gat dan uit en kom nog eens bij mij met een voorstelletje. Ik herhaal, ik ben met weinig tevreden. En anders zullen we maar zonder rancune afscheid van elkaêr nemen. De schoone dagen van Aranjuez zijn vorüber... Ik ben te luchthartig om er langer over te tobben en... schrijf mijn journalistische dingetjes, en wat langer van adem-dingen in Gr. Nederland.’ De bundels zijn vervolgens uitgegeven door Van Holkema en Warendorf. Als klap op de vuurpijl is daar tenslotte ook Antiek toerisme verschenen, nadat Couperus in een niet gedateerde brief betreffende zijn Egyptische roman, die hij Veen wel aangeboden heeft, aan zijn uitgever had geschreven:Ga naar eindnoot14 ‘Uw laatste schrijven bevatte zulke derisoire voorstellen, dat ik het oprecht heb opgevat als een “gentle hint” om U niet meer lastig te vallen. Hetgeen ik gedaan heb zonder boosheid, want als ge niet meer aan mij verdient, kan ik begrijpen, dat ge niet meer op samenwerking gesteld zijt. [...] Romans schrijf ik niet meer; wilt ge echter nog eens een bundeltje feuilletons - op welke wijze dan ook - uitgeven, dan ben ik bereid een aanneembaar voorstel te ontvangen. Verder geen rancune.’ - Hierna hebben Veen en Couperus bijna acht maanden lang geen brieven | |
[pagina 381]
| |
meer gewisseld, laat staan zaken gedaan. In diezelfde periode stokt helaas ook de correspondentie met Emma Garzes, zodat wij over deze tijd relatief slecht geïnformeerd zijn. De eerste zes maanden van 1911 bleef Couperus in Rome. Gelukkig vertellen de feuilletons in Het Vaderland ons in grote lijnen wat hij daar zag en beleefde. In het particuliere vlak zijn de twee laatste aan Emma geschreven brieven - er volgt dan een lacune tot 6 april 1912 - van enig belang.Ga naar eindnoot15 In de Via de' Martelli te Florence blijkt zich een huiveringwekkend drama te hebben afgespeeld, dat Couperus niet onberoerd liet. De door hem zo beminde oude mevrouw Lodomez heeft zich die winter uit het venster of van het balkon geworpen, om redenen die niet opgehelderd worden. Had haar brouille met haar zoon Giulio er iets mee te maken? Was zij geruïneerd en is dit het ogenblik geweest waarop Giulio - dát hij het werkelijk gedaan heeft wordt in de familie overgeleverd - het familiekapitaal bleek te hebben opgesoupeerd? Wij zullen het wellicht nooit weten. Er zijn wel redenen om het te vermoeden. In zijn feuilletons laat Couperus begin januari de literaire Orlando voor geruime tijd vertrekken naar ‘Smyrna’, omdat zijn zaken niet goed gaan. Orlando blijkt geldzorgen te hebben, en het is niet onwaarschijnlijk dat hij toen in werkelijkheid naar Zuid-Amerika is vertrokken om goud te zoeken.Ga naar eindnoot16 Misschien ook verklaart dit Couperus' geheime angst in Melancholieën: juist nu hij naar Italië ging, raakte hij Giulio kwijt. Hoe dit alles ook zij, Couperus was diep geschokt en schreef op 22 februari in zijn eerste brief aan Emma - hij liet er diezelfde dag nog een tweede op volgen:Ga naar eindnoot17 ‘U op dit ogenblik alles te zeggen wat door mij heen gaat, is mij onmogelijk. Wij hebben zojuist het afschuwelijke nieuws ontvangen, dat gij mij hebt laten zenden na mijn briefkaart waarin ik U zeide dat Uw stilzwijgen mij met angst vervulde. En ik gevoel in mijn hand, die trilt, in mijn machteloze pen, de vergeefse poging van mijn wilskracht U te willen zeggen onze liefde en ons immens medelijden. Voor de tweede keer, is over Uw leven de ramp gekomen en heeft het tragisch gemaakt. [Emma had ook haar man, jaren geleden, door suïcide verloren.] En ik herinner mij met ontzetting dat deze ramp U voorspeld was. En ik heb angst voor het leven, dat mij op dit ogenblik, terwijl in de lucht de lente reeds zingt, voorkomt als een zwarte afgrond. Arme vriendin! Wat moet Gij geleden hebben. Gij en Uw lieve Bona [Emma's dochter], toen Gij Uw ongelukkige Moeder gebroken aan Uw | |
[pagina 382]
| |
voeten zaagt liggen. Afschuwelijk visioen, dat U niet meer zal verlaten! En ik zie haar als Gij, want ik heb Uw lieve Moeder bemind om die grote charme die er van haar uitstraalde, om haar zachte en sympathieke gratie en ik zal nimmer haar fijn silhouet van markiezin vergeten, het charmante hoofd vol krullen van die sneeuwwitte haren, terwijl zij zich kouwelijk wikkelde in haar shawls. Zij is in staat geweest tot deze wanhoopsdaad! maar ik wil geloven dat haar arme hoofd in de war was geraakt, dat zij op dat ogenblik vergat het immense leed, dat zij haar naasten ging berokkenen. [...] Ik zal van haar bewaren de ontroerde herinnering aan de meest exquise Grootmama die ik heb gezien, en ik wil om haar schreien, met U, zoals een zoon om haar schreien zou. En als een broer, lieve vriendin, omhels ik U en ik zeg U: Moed! U hebt immens geleden in Uw leven...’ In zijn tweede brief van die datum nodigde Couperus zijn vriendin uit naar Rome te komen, opdat hij haar persoonlijk zou kunnen troosten. Hij schreef verder: ‘Wat ons betreft, wij blijven lange tijd te Rome - wellicht de gehele zomer, afgezien van een ogenblik van vacantie buiten in de bergen; wij hebben het voornemen in November naar Egypte te gaan.’ Nog in Nice had Couperus enkele opstellen over Venetië geschreven, waar het Dogenpaleis en de San Marco bij herhaling veel indruk op hem hebben gemaakt. Deze schetsen baden als het ware in zonlicht.Ga naar eindnoot18 Dat de winterse werkelijkheid niet alleen in Nice maar ook in Italië wel anders kon zijn, merkte hij maar al te vlug. De eerste dagen in Rome stortregende het. Het Duits-Oostenrijkse pension Hallier werd centraal verwarmd, wat dikwijls betekende: onvoldoende verwarmd. Couperus hield helemaal niet van centrale verwarming en schikte er zich alleen maar in omdat hij wist dat de antieke Romeinen in hun thermengebouwen ook al een dergelijk verwarmingssysteem hadden gekend. Hij schreef:Ga naar eindnoot19 ‘“Egale warmte” is zoo beroerd, ongezond en oncomfortabel (vooral!) mogelijk! Het kan mij niet schelen even te rillen, als ik daarna mij braad aan mijn houtvuur, en mij zoo wel van binnen als van buiten roosteren laat als een kwartel. Het kan mij niet schelen even een kouden gang door te loopen, als ik dadelijk daarop, droomende, mij doorgloeien laat bij de hooge vlammen van knetterende blokken en stukken boomstam. Terwijl die ellendige radiateur - àls er gestookt wordt - mij doet stikken van “egale benauwdheid”, en àls er niet gestookt wordt, mij doet bevriezen van oncomfortabele huivering!’ | |
[pagina 383]
| |
Zij bewoonden in het pension twee kamers, die Couperus, zoals hij op reis nu al jaren gewend was - niet voor niets placht hij tweehonderdvijftig kilo bagage met zich mee te zeulenGa naar eindnoot20 - geheel naar zijn smaak veranderde:Ga naar eindnoot21 ‘Omdat ik werk en schrijf, staat mijn vrouw mij steeds de mooiste kamer af en wordt mijn kamer dan ook half salon, terwijl de hare geheel slaapkamer blijft. Mijn hoekkamer heeft twee ramen en éen raam ziet uit op... het Zuiden! [...] Een somptueus fluweelen kleed overhuift geheel mijn bed en maakt er een divan van. Een laag schut, vol geprikt met fotografieën naar wat ik het liefst heb in Italiaansche muzea, en daar-tusschen nog artistieke briefkaarten, naar beelden vooral, verbergt het proza van mijn waschtafel. Een ander somptueus fluweelen kleed ligt over mijn tafel. Al dat somptueuze fluweel is ons eigen en te voorschijn gedoken uit onze koffers. Op een brokaten tafellooper staat mijn eigen inktkoker, ligt mijn gouden pen; mijn papieren liggen geschikt onder een paar antieke bronzen Atlasjes, die vroeger iets hebben getorst... Een antieke, ivoren Madonna is allerliefst tusschen bleeke, gele winterrozen. In een hoek van mijn kamer, op een gedrapeerden koffer, staan wat boeken: vooral antieke auteurs, Latijnse dichters en geschiedschrijvers; ze zijn gebonden in perkament met goud. Tegen de muur overal fotografieën: een fries van Pompeiaansche brief-kaarten. Een lap van goud en pauweveêren. (Ik reis altijd met pauweveêren: hunne prachtige kleuren brengen geluk aan, o lezer: geloof niet, wie u zegt, dat pauweveêren ongeluk aan brengen!)’ Op nieuwjaarsdag woonde hij 's morgens een kerkdienst: bij in de kerk van de jezuïeten, de Gesü.Ga naar eindnoot22 In de weken die volgden bezocht hij vele andere kerken en musea en vatte daarna thuis aan zijn tafel steeds zijn indrukken samen in onderhoudend proza. Soms ook vermaakte hij zich met de meer mondaine zijden van Rome. Zo ging hij wel eens duur theedrinken in het kosmopolitische Excelsior Hotel, alleen maar om een gevoel van luxe te hebben en bij het personeel de suggestie te wekken van ‘schatrijke mijnheer’.Ga naar eindnoot23 Daar zijn pensionkamer uitkeek op het Corso, viel er echter ook genoeg te beleven zonder dat hij een voet buiten de deur hoefde te zetten. Op straat zag hij de bloemenverkopers en vruchtenventers voorbij komen, ook wel de bont beschilderde wijnkarren met hun scheve zonne-kap. Ging hij kort voor de lunch even wat flaneren, dan liep hij graag naar het café Aragno waar de ‘jongens van Rome’, zoals hij ze noemde, een | |
[pagina 384]
| |
bijzondere aantrekkingskracht op hem uitoefenden. Wandelen en rondkijken deed hij ook graag aan het eind van de middag, als de krantenjongens de Tribuna en de Giornale d'Italia uitventten.Ga naar eindnoot24 Hij hield van het drukke volksleven, zoals hij ook de propvolle binnenzaaltjes van Aragno prefereerde boven een rustiger café in een wat saaie zijstraat. En soms nam hij wel eens een rijtuig en liet zich over de Pincio rijden, om er van het uitzicht over Rome te genieten. De terugweg voerde door de Villa Borghese, met haar vele donkere, altijd groene steeneiken. Toeristen waren er in de winter gelukkig weinig. Op een ijzige dag in januari bracht hij een bezoek aan een oude vriend, Pier Pander, wiens atelier aan de Via Nomentana hij ook beschreven heeft.Ga naar eindnoot25 De beeldhouwer werkte aan zijn zittende Psyche, een maagdelijk vrouwenfiguurtje zonder vleugels. Het was al weer vele jaren geleden sinds Couperus in Metamorfoze de beeldhouwer Fedder en diens Romeinse werkplaats ten tonele gevoerd had. In die tijd was Pander aan Alba bezig geweest. Couperus raakte opnieuw gefascineerd, want, zo schreef hij, ‘ik kan mij bij voorbeeld, zonder schilder te zijn, heel goed denken hoe een schilder werkt; hij zet kleur bij kleur, de nuance's schemeren op, maar ik kan nóoit, zelfs niet nù, dat ik ben in een beeldhouwersatelier, begrijpen hoe een beeldhouwwerk wordt...’ Buiten woei de koude tramontana. Op een afgekeurd portretkopje mocht Couperus zelf proberen met de beitel een haarlokje aan te brengen. Maar het lukte hem niet. Pander moest helpen. De beeldhouwer had overigens een bijzondere verrassing voor hem in petto. Achter een gordijn bleek nog altijd de Alba te staan, de geboorte der ziel. Er omheen verrezen de sindsdien gemaakte beelden Aandoening, Gedachte, Moed en Kracht, vijf figuren die Pander in een tempel bijeen wilde voegen.Ga naar eindnoot26 Pander heeft zelf nooit de verwerkelijking mogen beleven, in Leeuwarden, van het droombeeld dat hij in deze januarimaand van 1911 aan Couperus openbaarde. Bij een maquette in bordpapier zei hij: ‘zoo zoû de tempel worden, waar ik die vijf beelden zoû willen plaatsen en... nu zal ik je een geheim toe vertrouwen, maar je moet het niet zetten in je courant... Het is namelijk dit: ik begin te sparen om die vijf beelden in marmer te houwen, voor mijzelf, en dien tempel te bouwen... zoo dat ik, o zeker wel over jàren... ze zal zièn... in marmer... ze zal zien stàan... in hun tempel...’ Couperus begreep, bijna tot zijn ontsteltenis, dat Pander het werkelijk ernstig meende. Hij kon haast niet geloven ‘dat hij, de man | |
[pagina 385]
| |
zonder behoeften aan weelde, dat hij, de eenvoudige, staâge werker... sparen gaat... de duizenden gaat verzamelen, om, voor zich, zijn tempel te kunnen bouwen en de groep, die zijn ziel symbolizeert, te kunnen houwen in marmer... Zoo dweept, zoo droomt, zoo doet alleen de kunstenaar, de zoon van de goden. Zulk een weelderige behoefte kan alleen gekoesterd worden door een dichter, die beeldhouwer is. Want die tempel zal zijn zonder nut, die beeldengroep zonder nut, en beiden zullen dùizenden kosten...’ Couperus moest er even van bekomen in Panders woonkamer, waar de huishoudster, mejuffrouw De Kanter, thee schonk en - door Couperus altijd zeer gewaardeerde, mits ze maar bros waren - koekjes presenteerde uit een trommeltje. Hollandser kon het niet. De gezellige, warme sfeer ontroerde hem evenzeer als het hoge, bijna onbereikbare ideaal van zijn vriend. ‘Het is voor beiden dat groote Geluk van de Toewijding,’ schreef hij, ‘de een aan de Kunst, de andere aan den kunstenaar.’ Met fijne tact vermeed hij zijn lezers te vertellen dat Pander invalide was en zonder zijn verzorgster niet kon bestaan. Zijn zwerftochten door Rome brachten Couperus in het Museo Barracco,Ga naar eindnoot27 in de San SabaGa naar eindnoot28 en op de cortile van het Palazzo Massimo,Ga naar eindnoot29 in de Borgia-appartementen van het VaticaanGa naar eindnoot30 en in de wat vervallen Villa Madama.Ga naar eindnoot31 San Paolo en de Tre Fontane,Ga naar eindnoot32 het Colosseum,Ga naar eindnoot33 de ruïnes op de Palarijn,Ga naar eindnoot34 het waren voor hem even zovele bijzondere ervaringen. Ze inspireerden hem tot sprankelende schetsen. Deze leren ons dat Couperus zich, dilettantisch weliswaar maar toch met enige grondigheid, verdiepte in de kunst van zowel het oude Egypte en Mesopotamië als archaïsch Griekenland. Vooral raakte hij enthousiast over het kleine maar inderdaad hoog genoteerde Museo Barracco. De verzamelaar van die collectie, de senator Giovanni Barracco, beschouwde hij als een gelukkig en geniaal mens omdat hij blijk gaf van zo een trefzeker gevoel voor kwaliteit. De Borgia-appartementen boeiden hem overigens nauwelijks minder. De figuur van Lucrezia - aan wie hij na zich in de geschiedenis der Borgia's verdiept te hebben ook verhalend proza wijdde;Ga naar eindnoot35 een systeem dat hij van zijn eerste novellen af heeft toegepast - inspireerde hem niet minder dan de hand van hem die haar geschilderd heeft, Pinturicchio. In lange, kunstige beschrijvingen bezong hij de lof van al deze schoonheid uit de Renaissance. Het Colosseum, door keizer Vespasianus gebouwd, bezocht Couperus | |
[pagina 386]
| |
eenmaal in een nacht van maanlicht. Sinds lord Byron dit gedaan had was het bijna voorschrift dat een bezoeker van Rome hem daarin zou volgen.Ga naar eindnoot36 Dat Couperus er tot eeuwigheïdsgedachten bewogen werd is dus in wezen niet veel meer dan een literair cliché. Al sinds de zestiende eeuw was het gewoonte in de ruïnes over vergankelijkheid te lamenteren. Toch klinkt in de tirade waarmee hij zijn opstel over het Amphitheatrum Flavium besloot persoonlijke betrokkenheid door:Ga naar eindnoot37 ‘Allen zijn heen... Maar de zwart-blauwe, telkens blank aangelichte kom van het Colosseum bleef... bleef langer dan allen... en zal blijven, altijd blijven... blijven ook als wij die op ònze beurt hier een spel hebben aanschouwd, een blank spel van spoken en schimmen, henen zijn... en tot wat stof zijn verworden, dat verstuivelen zal naar de Eeuwigheid...’ Couperus wist de lezers van Het Vaderland door een niet eindigende variatie van onderwerpen elke week opnieuw te boeien. Bang dat hij hen met al te veel kunstzinnige bespiegelingen of verheven ontboezemingen wel eens zou kunnen vermoeien, ging hij soms plotseling over op heel alledaagse faits divers. Bij voorkeur hing hij daarin dan de grote mijnheer uit die zich minzaam met minderen afgeeft omdat hem dit amuseert. De schets Giulio bij voorbeeld,Ga naar eindnoot38 die tot een genre behoort waartoe ook het verhaal BiagioGa naar eindnoot39 gerekend kan worden, gaat over de huurkoetsier in wiens rijtuig Couperus het liefst uit toeren placht te gaan. De man is langzamerhand in betere doen geraakt en heeft zijn rijtuig er aan gegeven. Het blijkt echter een bedenkelijk personage te zijn: hij verdient nu veel geld als woekeraar... Berust het stukje op waarheid, of heeft Couperus het alleen maar bedacht om enige bladzijden lang de naam Giulio neer te kunnen schrijven, de ware naam immers van de man die hij literair tot ‘Orlando’ gemaakt had? Het is moeilijk uit te maken. Couperus' fantasie was nu eenmaal even grillig als onuitputtelijk.
In Groot-Nederland van 1911 publiceerde Couperus een essay over Siena.Ga naar eindnoot40 Het bevat met liefde geschreven herinneringen aan zijn vroegere bezoeken aan die stad. Het koninkrijk ArlesGa naar eindnoot41 gaat eveneens terug op oudere ervaringen. Het materiaal ervoor heeft hij verzameld tijdens zijn tour door Zuid-Frankrijk, die wij niet met nauwkeurigheid kunnen dateren. Het opstel ligt in het verlengde van, en is eigenlijk een vervolg op, zijn beschouwingen over Avignon.Ga naar eindnoot42 Zoals wij al zagen, heeft Couperus die streken misschien bezocht in gezelschap van Trudy toen zij in het najaar | |
[pagina 387]
| |
van 1909 uit Indië was gekomen. Dit geldt ook voor Ravenna.Ga naar eindnoot43 Daarentegen moet Couperus OstiaGa naar eindnoot44 geschreven hebben in Rome, na een bezoek aan de opgravingen aldaar in april 1911. Hij geeft voor dat hij er in een auto heen is gereden: de auto van Orlando, hem met chauffeurtje Vico en al afgestaan. Hier raakt hij echter in zijn eigen verzinsels verstrikt! Orlando, zo hebben wij eerder vernomen, zou zich in deze periode immers in Smyrna hebben bevonden. Couperus doet het nu voorkomen alsof Orlando hem per brief de auto voor een tochtje naar Ostia leent. Van Smyrna uit? En hoe kan dan, een half uur na de brief, de chauffeur al voor hem staan, zogenaamd ‘eveneens door een brief zijns meesters verwittigd’? - De oplossing is natuurlijk dat Couperus en Elisabeth een op deze wijze geromantiseerde taxi hebben genomen. Ook in Siena nam Couperus soms een auto. Hij was verrukt van automobielen in het algemeen, zozeer zelfs, dat hij kon schrijven: ‘Er is iets mystieks voor mij in een automobiel, iets om voor neêr te knielen en te aanbidden... Een motor? Ik weet niet wat het is... wàt ik weet van een automobiel is, dat het ding van zelve gaat, als er iemand zit aan het stuur, die bekend is met de heilige stuurwetenschap... en dat het dan heèl gauw gaat, verbazend gauw, overheerlijk gauw, bedwelmend gauw.’ Aan de hand van Gaston Boissiers Promenades archéologiques dwaalde hij door de ruïnes van de antieke stad, vijf uren achtereen, wat voor zijn doen zeer lang was. Maar Ostia fascineerde hem dan ook zoals Pompeji het al gedaan had, zij het met andere accenten: in Pompeji immers werd het leven op 24 augustus van hetjaar 79 na Christus door de uitbarsting van de Vesuvius als het ware plotseling betrapt, in Ostia echter is het een langzame dood gestorven, die zich over eeuwen heeft uitgestrekt. Een andere keer ging hij naar de Villa van Hadrianus in Tivoli, het antieke Tibur.Ga naar eindnoot45 Langs de statige cipressenlaan, die er nog altijd is - evenals de olijftuin waar hij met Elisabeth zijn lunchpakketje verorberde, zittend op een Engelse regenjas - , bereikte hij de uitgestrekte bouwvallen van het keizerlijke landgoed, dat zijn schoonheid niet in de laatste plaats aan het weelderige lommer en het omgevende glooiende landschap ontleent. Het was een leven vol afwisseling. Aan inspiratie ontbrak het hem allerminst. In de opera zag hij de koning en de koningin, Umberto en Elena.Ga naar eindnoot46 In de paasweek zag hij bekende kardinalen in de vele kerken die hij toen bezocht. Hij luisterde er naar de indrukwekkende muziek en volgde met een zekere aandoening de rituele handelingen van de katho- | |
[pagina 388]
| |
lieke mis. In de schets Heilige week geeft hij enige van zijn ervaringen weer.Ga naar eindnoot47 - Een nachtelijke aardbeving deed in die dagen Rome hevig opschrikken. Erg mooi weer was het ook al niet. Op Goede Vrijdag, nadat hij een hoogmis in de Sint-Pieterskerk had bijgewoond, stortte een apocalyptisch noodweer zich met geweld uit over de Eeuwige Stad.
Twee tentoonstellingen heeft Couperus dat voorjaar bezocht, een kleine en een grote. Vooral de eerste is hier van niet te verwaarlozen belang, omdat wij uit het verslag dat hij er van doet vrij duidelijk een nieuw facet van zijn smaak leren kennen. In de Belle Arti namelijk had men een expositie ingericht van eigentijdse schilderkunst. Daartoe behoorde ook een Nederlandse afdeling. Natuurlijk ging hij er heen. Twee landgenoten, de schilders Willem Steelink en Arnold Gorter, ontvingen hem vriendelijk.Ga naar eindnoot48 Nog voor hij ook maar iets gezien had raakte Couperus overmand door een vreemde emotie:Ga naar eindnoot49 ‘Want ik voelde om mij de atmosfeer van mijn land, dat ik, zoo vreemd, lief heb, al woon ik er niet, al ben ik er weinig: ik voelde om mij de atmosfeer, die geweefd had rondom mijn jeugd en jongelingsjaren; ik voelde om mij de atmosfeer van vele mijner eigene boeken: de atmosfeer van de Boeken der Kleine Zielen... En het is vreemd hoe die atmosfeer, die ik ben ontvlucht, toch mij lief is als een atmosfeer vol herdenking en weemoed, vòl van de dingen van het verleden, het leed van vroeger, en ook den enkelen, bleeken zonnestraal, van vroeger ook... En ik wilde mijn emotie niet verraden [...].’ Kerkinterieurs van Bosboom brachten hem de oude schilder weer in de herinnering, die hij in Den Haag zelf had gekend. Diens schilderijen en het werk van Jozef Israëls, Willem Maris en Mauve deden hem ineens beseffen hoe Hollands hij in de hoeken van zijn ziel ondanks alles toch was gebleven. Stille ontroering maakte zich steeds meer van hem meester. Weissenbruch, Gabriël, Breitner en ook een aantal kleinere meesters wekten zijn onverholen bewondering op. Etsen van Zilcken en Marius Bauer brachten hem tenslotte zo in vervoering, dat hij met overgave erkende:Ga naar eindnoot50 ‘Dit zijn de prachten der fantazie van noordelijke geesten, die de fabel van het Zuiden gingen beminnen en de weelderige Arabische legende opriepen, als ik het op deze Expozitie geen meridionalen en... Italianen zie doen, hoe ik de Italianen ook lief heb!’ - Een onbetwist hoogtepunt vond hij Thérèse Schwartzes staatsieportret van koningin Wilhelmina. Mocht hij echter vinden dat er in de Nederlandse afdeling alleen maar | |
[pagina 389]
| |
schoonheid te zien was - ‘er is zoo veel, dat mooi is, er is bijna alles mooi, en er is zeer zeker niets, dat leelijk is...’ -, volledig afwijzend daarentegen luidde zijn oordeel over de moderne Spaanse en Italiaanse kunst.Ga naar eindnoot51 Hij vond het geen genoegen te lopen ‘langs die gele en blauwe effectjachten, langs die afschuwelijk naakte en half naakte groene dames op violette divans tegen okeren landschappen, langs die cauchemars van tanden toonende Andaluzische schoenen, met bella-donna-oogen, langs die vooral heftig helle, grillig grelle doeken’. Met ontzetting constateerde hij dat er zelfs éen was, ‘waarop geheele tuben zijn uit gedrukt, als om te willen bewijzen, dat verf geen geld kost, als je zóo iets kostelijks maar weet op te roepen met uitgeperste tuben verf’. Couperus' smaak was in dit opzicht volstrekt conservatief. Van avontuurlijke experimenten moest hij in het geheel niets hebben. Hoe oordeelde hij over Van Gogh, Picasso, Mancini? Het antwoord lijkt voor de hand te liggen. Behalve deze schilderijenexpositie was er dan verder de ‘benedetta esposizione’, waar hij Emma Garzes al over geschreven had. Het betrof, in mei 1911, de opening van een grote tentoonstelling die zich over verschillende lokaties binnen de muren van Rome uitstrekte.Ga naar eindnoot52 In de Thermen van Diocletianus - tegenwoordig Museo Nazionale delle Terme; het enorme gebouw werd een dertig jaar eerder, ten tijde van Carel Vosmaers bezoek, gedeeltelijk nog bewoond; de laatste bewoners waren ten tijde van de expositie trouwens maar amper vertrokken - kreeg men aan de hand van tekeningen, gipsen en maquettes een overzicht voorgeschoteld van talrijke Romeinse monumenten en kunstvoorwerpen uit de provincies van het rijk. Couperus vond het veel te veel van het goede. Vreemd genoeg kon hij er nauwelijks enig enthousiasme voor opbrengen. De Engelenburcht herbergde schilderijen en schetsen van Rome, gemaakt door buitenlandse schilders die de stad in de loop der eeuwen hadden gekonterfeit.Ga naar eindnoot53 Voor zover het Nederlanders betrof wilde Couperus daar nog wel enige aandacht aan besteden. Maar ook hier werd vooral zijn ongeduld opgewekt. Het antieke mausoleum van keizer Hadrianus zelf vond hij heel wat interessanter. - Liet zijn kennis hem in de steek? Men krijgt de indruk dat hij zich nooit heeft willen verdiepen, noch in de Nederlandse Bentvueghels, noch in wat wij gemakshalve de Italianisanten en Grand-Touristen zouden kunnen noemen. Het neoclassicisme boeide hem niet. Couperus gaf niets om de achttiende eeuw, en om de kunst van de zeventiende zo mogelijk nog minder. | |
[pagina 390]
| |
Rembrandt zou later een zeldzame uitzondering zijn, en hem heeft hij pas leren waarderen door A. Bredius. Over de meubelen in Empirestijl, hoe Romeins ook van inspiratie, haalde hij achteloos zijn schouders op.Ga naar eindnoot54 ‘Eischt ge’, vroeg hij zijn lezers, ‘dat ik u zeg, dat, omdat Napoleon een Italiaan was... er meubels en schilderijen zijn over gebracht uit Fontaine-bleau en hier in een Empire-vertrek zijn ge-expozeerd...? Neen, ge eischt het niet en ge hebt medelijden met mij.’ Zo gemakkelijk maakte hij, als het moest, er zich van af. Teleurstellend ook vond hij de tentoonstelling op de Piazza d'Armi.Ga naar eindnoot55 Geïrriteerd merkte hij op:Ga naar eindnoot56 ‘Ik heb van Expozities in Milaan en Turijn den zelfden indruk als van deze op de Piazza d'Armi: balken, kalk, gewapend-beton, bordpapier,.., hier en daar wel aardige idee's... maar dan ook weêr grof grint, waarop je niet loopen kunt, modderpoelen en kalkpoelen: chocolade en crême-fouettée, maar in reusachtige vladen, die je je weg versperren: karren, werklui, gemis aan schaduw en gemis aan publiek... Ben ik te vroeg naar de Expozitie gegaan?’ Er waren replica's te zien naar Venetiaanse monumenten, architectuur uit Brescia, Milaan en Bergamo en nog een aantal van dergelijke onderwerpen. De tentoonstelling was door de koning geopend zonder voltooid te zijn. Dit laatste in het bijzonder riep Couperus' onverholen ergernis op:Ga naar eindnoot57 ‘Zeker, er zijn wel aardige “paleizen” en “kasteelen” zoo opgezet... als dat eenmaal af is, zal het wel aardig zijn, hoor... Den volgenden winter? Als de goden het gunnen, zit ik dan in Caïro en schrijf Dagboekbladen over de Pyramiden...’ Wandelend langs het Corso ontmoette hij ‘Jan’ weer eens,Ga naar eindnoot58 Maurits Wagenvoort, die omstreeks deze tijd inderdaad als journalist voor enkele Nederlandse couranten naar Rome is gereisd, om er net als Couperus een paar artikelen te schrijven over de ‘benedetta esposizione’. Ook naar Wagenvoorts oordeel was de hele onderneming een mislukking. Liever ging hij met zijn Haagse vriend - zogenaamd weer in de legendarische auto van Orlando, die zelf nog altijd in Smyrna heette te zitten - naar Tivoli, dat Couperus aan zijn Hollandse collega wilde laten zien. Hij oogstte er succes mee. Wagenvoort bleek zeer gevoelig te zijn voor de ons al bekende ‘tooverperspectieven van louter licht, glans en glorie’, die Couperus bij herhaling bezongen heeft. Keizer Hadrianus zelf had Couperus' grote sympathie: hij zag hem als een tragische figuur, in diepe rouw gedompeld om de dood van zijn vriend Antinoüs die in de Nijl op mysterieuze wijze verdronken was. Zwervend door de bouwvallen kwam hem uit de mist | |
[pagina 391]
| |
der tijden ‘de schim te gemoet van Hadrianus, die ginds, in den wind, gegild heeft van pijn, van smart, van leed...’ Hij vereenzelvigde zich als het ware met de eenzame man wiens vriend niet meer bij hem was. Een heel ander homo-erotisch thema werkte hij uit op niet minder doorzichtige wijze. Ditmaal betrof het manlijke schoonheden die hem ontroerden op de Piazza Colonna, waar in een tijdelijk opgetrokken tent worstelwedstrijden werden gehouden.Ga naar eindnoot59 Hij hield daar van. Een der gespierde kolossen bleek op de koop toe een Hollander te zijn. Couperus ontzag zich niet kennis met hem te gaan maken. De atleet, Eigenman geheten, moest helaas bekennen nog nooit van een zekere Louis Couperus gehoord te hebben. Tot diens verbazing deelde de worstelaar hem daarentegen mede: ‘Ikke kenne wèl een Hollandschen worstelaar, die heet Couperus, waarachtig...’ Waarop Couperus eenvoudig repliceerde met: ‘Dat zal een Friesche neef van mij zijn.’ Op dagen van sombere stemming ging hij graag naar de Palatijn. Wat hem deze winter en dit voorjaar allemaal gekweld heeft weten wij niet. Behalve de zelfmoord van de oude mevrouw Lodomez, de afwezigheid van Orlando, de zeer ernstige moeilijkheden met Veen, moet er iets anders geweest zijn. Nog in april schreef hij, in het feuilleton Ruïnes, legende en bloemen:Ga naar eindnoot60 ‘Het is zeker wel héel vreemd, maar als mijn dag moedeloos is begonnen, als, in den vroegen morgen al, de dingen van het leven, de dingen van het moeilijke leven mij dreigen neêr te drukken voor den gehéelen, verderen dag, als er brieven zijn gekomen, die mij ontstemmen, verbitteren, of treurig maken... en ik heb tòch den moed gehad uit te gaan, wèg uit mijn kamer, wèg van de brieven, wèg van het moeilijke leven... om daar boven, van af dien Eeuwenheuvel der Romeinsche keizerpaleizen, te staren in wat ik zoo gaarne, voor mij, noem de zonnige Put der Eeuwen... dan komt er, heel vreemd, als een kalmte om mij weven, als een zachte troost rond om mij drijven, dan komt er als een zacht glanzende onverschilligheid om mij en in mij en over mijn ziel’. - Moeilijkheden in de vroege morgen, nog voor de komst van de post, kunnen er welbeschouwd eigenlijk alleen met Elisabeth gerezen zijn. Dat Couperus' vriend er in die tijd niet was, staat vast. Dat hij hem miste - zoals Hadrianus zijn Antinoüs - en zijn gemis afreageerde op Elisabeth, is niet onwaarschijnlijk. Eind mei brak het ogenblik van vertrek uit Rome aan. In een bijzonder mooie schets, Afscheid van Rome, komt Couperus op zijn onduidelijk | |
[pagina 392]
| |
probleem terug:Ga naar eindnoot61 ‘Onze winter in Rome: hij was niet heel lief... Ik mag het nu wel bekennen, nu ik hem gedragen heb, en nu ik vertrek... Onze winter in Rome was de winter van de vele désilluzie's, de winter der moeilijke dingen, de winter der lastige levensverwikkelingen... en dat ik ze u niet gezegd heb, o lezer, gij zult het niet wraken; gij zult mij eerder een beetje prijzen, dat ik mijn best heb gedaan u niet àl te veel te vervelen met de jeremiade mijner désilluzie's, dat ik gepoogd heb zoo veel mogelijk het mooie, het lieve, het artistieke te zien, dat deze Romeinsche winter mij tóch nog gegeven heeft.’ - De foto's en prentbriefkaarten werden van de muur genomen en in de koffers gestopt, evenals de somptueuze kleden en alle prullaria die de pensionkamer in de Via Fontanella di Borghese een eigen sfeer hadden gegeven. Gevlucht naar het Forum Romanum, probeerde hij in het huis van de Vestaalse maagden wat tot zichzelf te komen. Ook nu weer waren het de ruïnes van het antieke Rome die hem moesten kalmeren:Ga naar eindnoot62 ‘Purperen rozen bloeien om het vierkante vasculum van het atrium; blanke rozen klimmen, weligen en weelderen tegen de verbrokkelde muren; tusschen blanke rozen rijzen de standbeelden der Oppermaagden... O, de schoonheid, die Rome is in Mei... Rozen, rozen, overal rozen...’ |
|