Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Vierde hoofdstuki 1908-1910 Dood van Ouida. Viareggio. Schetsen. Pension Avenue Beaulieu 8, Nice. Ravenna en de late oudheid. Avignon. Het Vaderland. Quattro Torri bij Siena. Nooit meer romans. Orlandoverhalen. ‘Jan’. Antieke verhalen. Van en over mijzelf en anderen. Korte arabesken. Dood van Frans. Flo rence, Zermatt, Genève, Nice. Psyche op middelbare leeftijd.
ii 1910-1911 Antiek toerisme. Vertrek uit Nice. Rome. Schimmen van schoonheid. De zwaluwen neêr gestreken. Suïcide van mevrouw Lodomez. Bezoek aan Pander. Musea, kerken, paleizen. Tibur. Nederlandse schilders. De archeologische expositie van 1911. Worstelwedstrijden. Afscheid van Rome in het Atrium der Vestaalse maagden.
iii 1911 (vervolg) Nogmaals Genève. Wonen of niet wonen? Opnieuw Egyptische plannen. Töpffer. Verhalen en reisschetsen. Michel Dracosès, laatste der Byzantijnen. Een Grieks auteur. Terugblik op Tachtig. De Italiaans-Turkse oorlog verhindert de Egyptische reis.
iv 1911-1912 Terug naar Florence, pension Rochat. Egypte voor later. Verleden en heden aan de Arno. Ontmoeting met Dorian Gray. Oscar Wilde, ondergegaan 'in bittere tragedie’. Mario Rossi en zijn oom: Giulio Lodomez, ex-militair. Siciliaans avontuur, via Orvieto en Napels. Hercules Farnese. Winterse weken op Sicilië. Terug in Florence. Herakles begonnen. Pisa, Ferrara, Venetië. Schrijven op het Lido. Hernieuwd contact met Veen. Uit blanke steden onder blauwe lucht. Igls, Innsbruck, München. Opera. Wagner als librettist. | |
[pagina 350]
| |
v 1912-1913 De Spaanse schilder Cortés en diens herinneringen. Verona, Prato. Orlando naar Zuid-Amerika. Problemen van de moderne roman. Met Orlando bijna drie maanden door Spanje, te hoog geprezen door Wagenvoort. Alhambra, Washington Irving en het ontstaan van De ongelukkige. Tanger, Madrid, Burgos, Barcelona, Lyon, München. Vijftig jaar: hulde van Het Vaderland, in dubbele zin. | |
[pagina 351]
| |
I [1908-1910]De wintermaanden van 1908 in Florence heeft Couperus waarschijnlijk benut om de tragedie Aristodemos van Konstantinos Johannes Angelopoulos te vertalen. In 1907 was dit stuk vele malen met succes in Athene opgevoerd. Couperus heeft de vertaling in de loop van 1908 in Groot-Nederland gepubliceerd.Ga naar eindnoot1 Dat hij uitsluitend is uitgegaan van de Nieuwgriekse tekst moet sterk betwijfeld worden, daar hij die taal voor zover wij weten maar ten dele beheerste.Ga naar eindnoot2 Ander proza van hem is uit deze periode niet bekend. Couperus' besluit zich terug te trekken als schrijver van oorspronkelijk werk blijkt bittere ernst geweest te zijn. Behalve de Griekse tragedie heeft hij in de tweede helft van 1908 in Groot-Nederland niets gepubliceerd, en ook in de eerste helft van 1909 liet hij verstek gaan. In de tweede helft van dat jaar zijn slechts de schetsen IntimiteitenGa naar eindnoot3 en MicheleGa naar eindnoot4 verschenen, waarna van 27 november af in Het Vaderland de verhalen Geuren van heiligheid, Mars en Venus, Impulsie en weifeling, Dionyzos in het onderhuis, Zeliah en De balling te Tomi het licht hebben gezien.Ga naar eindnoot5 (Op grond van de inhoud kunnen de eerst drie verhalen nog in 1907 gedateerd worden.) De correspondentie met Veen bestaat in 1908 slechts uit enkele weinig zeggende kattebelletjes. Zonder de brieven aan de dames Garzes zouden wij vrijwel niets weten over deze tijd. Couperus heeft de maanden in Nice ten dele benut met het zoeken naar een nieuw huis. Op 25 januari 1908 was in Viareggio intussen Ouida gestorven, een bericht dat Couperus diep getroffen moet hebben. Het zal niet toevallig zijn, dat hij zelf een deel van de maand juni in Viareggio is gaan doorbrengen. De vijfde juni zond hij vandaar een prentbriefkaart naar de oude mevrouw Lodomez, die op dat ogenblik weer in Bagni di Lucca logeerde. Viareggio was gezellig druk:Ga naar eindnoot6 ‘Nous avons pris una capanna, et nous prenons notre sieste dans le sable!’, schreef hij. ‘C'est une volupté! Soyez | |
[pagina 352]
| |
sûre, que nous n'oublierons jamais notre charmante voisine du Continental. Au revoir à Florence.’ Of hem toen mede gezelschap gehouden werd door Orlando valt niet met zekerheid te zeggen, maar deze heeft hem daar misschien wel eens opgezocht. De lof der luiheid beschrijft Gigi en Orlando immers in zee. Mogelijk ook was Elisabeth ditmaal zelfs helemaal niet van de pardj en had zij het te druk met de voorbereidingen van het te openen pension. De vakantie was echter van korte duur. Eind juni keerde Couperus al weer terug naar Nice, voor de laatste keer naar de Villa Jules. Spoedig zou hij nu moeten verhuizen naar de nieuwe woning die hij gevonden had en die groot genoeg was om er een pension in te kunnen beginnen. Emma Garzes zond hem alvast: wat overtollige meubelen. Ook droeg zij er zorg voor dat enkele gipsen beelden, die Couperus in Florence gekocht had, behouden in Nice arriveerden. Begin augustus 1908 zouden Couperus en Elisabeth overgaan. In het nieuwe huis, avenue Beaulieu 8 - later boulevard Gambetta - heeft Couperus' broer John Ricus uiteindelijk niet zijn intrek genomen. Hij zou in 1909 een eigen huis in Den Haag kopen, Frederik Hendrikplein 27. Een laatste brief uit de Villa Jules aan Emma, gedateerd 14 juli 1908, doet vermoeden dat Couperus nog steeds aan depressieve buien leed. Hij schreef, als gewoonlijk in het Frans:Ga naar eindnoot7 ‘Allerliefste vriendin Madonna Emma. Als altijd waren wij zo blij nieuws van U te ontvangen; Uw lieve brieven bewijzen ons dat wij daarginds - in Italië - zeer kostbare vriendschappelijke betrekkingen hebben, en dat troost ons niet weinig in de dagen van droefheid, dagen dat het zwart ziet in de ziel, die zich tamelijk dikwijls laten tellen, ondanks de stralende zon. Wilt U geloven dat ik alweer heimwee heb naar mijn tweede vaderland en Betty ook? Dat wij heen zouden willen vluchten... ergens naar toe... maar naar Italië?? Desalniettemin is een mens verstandig en vol moed, hij houdt zich met de villa bezig, hij wordt niet ongeduldig over traagheden van Nice, noch zelfs over dezulke van Florence! Laat mij U danken, o Gij zeer dierbare dierbare, die met zaken belast zijt, voor Uw waken over de marmers van Carrara: zij zullen op tijd arriveren... wees niet bang! God, als ik al die metselaars, schoorsteen vegers etc. zie, dat ik dan klaar zou willen zijn voor de ie October! Enfin, laten wij hopen, dat het huis bewoonbaar zal zijn. Ook al is het dan niet geheel tot in de kleine détails. In afwachting van deze schone toekomst, maken wij, zoals U, een zomer door die werkelijk uit te | |
[pagina 353]
| |
houden is; de maand Juni is goddelijk geweest, ook wij zijn begunstigd geworden door enkele plezierige, kleine onweders, die verfrissing schenken; en de avonden aan de zeekust, met muziek en publiek van Nice, zijn, zoal niet van een Venetiaanse charme, dan toch zoete ogenblikken dat men zeer herademt. Kortom wij lijden niet, en zo ik een droom koester, nog maar pas ontloken, dan is het deze: indien ons werkelijk het grote geluk ten deel vale dat wij U zullen zien arriveren, - komt U zich dan bij ons nestelen, ook voor de zomer, zoek niet naar een goedkoop klein gat, en laten wij de vlucht nemen naar Parijs in September!! God, dat zou zijn na een jaar!!! Plannen... dromen... en misschien niets... het niets... het grote niets... Lieve vriendin, ik tracht vrolijk te zijn, maar dit gelukt mij slechts matig.’ Zijn nieuwe huis heeft Couperus in mei 1910 beschreven in de schets Een vervelende morgen.Ga naar eindnoot8 Hij vertelt daarin zo gedetailleerd over zijn eigen slaap- en zijn werkkamer, dat wij er niet aan voorbij mogen gaan. Niet vaak geeft hij ons een nauwkeurige beschrijving van de omgeving waarin zijn brieven en zijn proza neergepend werden. - In zijn slaapkamer had hij een lang en breed bed, niet te hard, niet te zacht, terwijl de kussens navenant waren. Om zijn sponde heen had hij een witte klamboe gedrapeerd. In nukkige buien was hij er desondanks niet tevreden over: ‘In mijn bed is iets ideaals. En toch slaap ik er weinig in, en is ieder hôtelbed mij welkom - omdat het niet mijn bed is, en ergens anders staat dan in mijn kamer.’ Zijn studeervertrek was ‘een groote kamer, en zij komt met een perron uit op den tuin. Zij ligt, als een rechtgeaarde zuiderkamer op het Zuiden, en de zon stroomt er in - als zij stroomt. [...] Tegen een warm bruin fond staan een paar warme eiken meubels, uit kil Holland over verplaatst. Ik kan niet zeggen, dat zij gedijen, want alle Hollandsche eikenhout in Nice kraakt, dat het een lust heeft. Eikenhout schijnt een temperament te hebben voor vocht: hier barst alle eiken uit elkaâr. Toch hoop ik, dat mijn eikenhout het mijn leven wel uit zal houden. Maar het eikenhout moest eigenlijk notenhout zijn, zoo als het in Italië is. [...] Mijn kamer is amuzant. [...] Mijn kamer heeft geen stijl en is niet serieus, o gij ernstige litteraire collega. Toch gij, collectioneur, zoudt hier en daar interest nemen in mijn kamer. Hebt gij boven uw schrijftafel hangen een met goud doorweven paars-rood tafellaken zoo als bij galamaaldjden aan het Siameesche hof wordt gebruikt? Welnu, dat heb ik. Ik heb het van mijn tante geërfd, en die had het in eigen handen als souvenir | |
[pagina 354]
| |
in Batavia ontvangen van den koning van Siam.Ga naar eindnoot9 De stof is ge-encadreerd in eiken fries, gebeeldhouwd, en vormt met twee zijbibliotheken een vierkant geheel. De stof, ze is mijn jeugd! Vroeger, toen wij heel jong waren, vertoonde ik met mijn nichtjes en neven tableaux-vivants bij Oom en Tante [Couperus verwijst hier naar zijn oom en tante Baud-Couperus in de Sophialaan], en die stof is geweest de mantel van de koningin van Saba en ik weet niet welke mantel nog meer. Ik heb een antieke madonna van de Sieneesche school, en ik heb een ivoren madonna, en ik heb een fotografie van de Annonciatie van Lippo Memmi, en eenige geïllustreerde briefkaarten herinneren aan Filippino Lippi, maar meer dan christelijk is mijn kamer paganistiesch, met kleine Olympen hier en daar, waar alle de goden van Hellas in gips, marmer en terra-cotta, en brons en in fotografie broederlijk en zusterlijk rustig, pozeeren bij Romeinsche keizers op een ris, en Justinianus en Theodora, van de San Vitale van Ravenna. Zoo is het bijna onmogelijk zich in mijne tjopvolle kamer te vervelen, want ge hebt overal wat te zien; overal herinnert u iets aan Italië.’ Het niet literair bezig zijn bekwam Couperus slecht. De briefjes aan Veen - wie hij de vertaling van Aristodemos aanbood; zij is overigens nooit in boekvorm verschenen - hebben in deze periode onveranderlijk een narrige toon. Wel bleef hij zijn uitgever in grote lijnen op de hoogte houden van zijn doen en laten. Zo zond hij hem een gedrukte kaart met de vermelding van de pensiononderneming. Hij voegde er aan toe:Ga naar eindnoot10 ‘Als er eens kennissen naar het Zuiden gaan, denk dan aan ons en we zijn je dankbaar. [...] ik woon in een mooie Villa, word bediend als een prins, maar de contanten zijn schaars...’ Het pension liep niet slecht. Een blauwe en een groene kamer reserveerde Couperus voorlopig voor de komst van de dames Garzes, die hij bij herhaling uitnodigde. Maar tot zijn teleurstelling lieten zij het lelijk afweten. Het was vooral de oude mevrouw Lodomez, die niet wilde komen. Een door Couperus in de New York Herald geplaatste advertentie had meer gevolg: er kondigde zich in november een Russische familie aan die nog voor het begin van december verwacht werd.Ga naar eindnoot11 Het heeft iets komisch Couperus in zijn nieuwe rol bezig te zien. Ook Trudy uit Indië en haar dochter Edmée zouden komen logeren, en hij schreef op 7 november 1908 aan Emma Garzes: ‘in deze plotselinge verwachting bemerkt | |
[pagina 355]
| |
men dat er nog veel ontbreekt om de kamers gerieflijk te maken. Ik hoop, dat de eerste pensiongasten, die zo lief en zo toegeeflijk waren, een niet al te kwalijke indruk van ons huis hebben gekregen! Hun briefkaart uit Ventimiglia heeft mij gelukkig gerustgesteld! Ik ben er zeker van dat zij het zijn die ons geluk zullen brengen! U begrijpt: 6 personen, die men verwacht, dat vervult iemand met een beetje hoop - En de activiteit wordt hervat! Alle kamers zullen tot in alle kleinste détails voltooid worden, en er is veel te doen! Als de Russen nu maar komen! Uit de brief van de mevrouw hebben wij een heel aangename indruk ontvangen; in het algemeen houden wij niet van Russen: maar haar beide brieven hebben ons de zekerheid gegeven dat het heel rechtschapen mensen zijn, heel gedistingeerd. Laten wij hopen dat de brieven niet bedriegen!’ Zowel de correspondentie met Veen als die met de Florentijnse dames vertoont hierna, een betreurenswaardige lacune. Pas op 10 oktober 1909 schrijft Couperus weer eens aan zijn uitgever.Ga naar eindnoot12 Emma Garzes kreeg iets eerder, in juli 1909, twee prentbriefkaarten van Couperus die toen in Siena verbleef.Ga naar eindnoot13 Hoe het hem van november 1908 tot juli 1909 vergaan is, blijft enigszins een mysterie. Ongetwijfeld heeft Elisabeth het druk gehad met haar onderneming. Hoe lang is Trudy gebleven? Heeft Couperus haar misschien op haar heen en weer gereis wel eens vergezeld? Trudy had Java op 20 oktober met de Rembrandt verlaten, samen met de nu tweeëntwintigjarige Edmée, die sinds mei ziek was en daarom naar Europa terugkeerde.Ga naar eindnoot14 Na Nice wilde Trudy naar Lugano gaan, waar John Ricus en diens vrouw zich ophielden. Daarna naar Milaan, om er een vriendin op te zoeken. Tenslotte stond het Engelse eiland Wight op haar programma, waar haar nu vijfentwintig jaar oude zoon John verbleef. Misschien kunnen wij over deze duistere periode toch nog iets te weten komen als wij Couperus' werk uit de volgende jaren nauwkeurig bestuderen. Zo doet zijn vermelding van een reproduktie in zijn werkkamer die Justinianus en Theodora liet zien vermoeden dat hij met Trudy onder andere Ravenna heeft bezocht, een uitstapje dat hij dan van Venetië uit zal hebben gemaakt. Inderdaad bezitten wij een drietal schetsen van zijn hand die Ravenna tot onderwerp hebben.Ga naar eindnoot15 Zij worden gevolgd door een opstel over Venetië.Ga naar eindnoot16 De stukken zijn pas in oktober en november 1910 gepubliceerd, en wel in De Locomotief. Curieus is daarnaast ook de reeks beschrijvingen van Avignon en omgeving, in 1910 in Groot-Nederland verschenen maar pas in 1923 door Couperus in Proza I gebundeld.Ga naar eindnoot17 In | |
[pagina 356]
| |
1910 kan hij daar niet geweest zijn, en in 1908 ook moeilijk. Het ligt dan voor de hand deze schetsen in 1909 te dateren, en ze te beschouwen als de vrucht van een paar reisjes met Trudy en Edmée. Elisabeth is toen vermoedelijk niet van de partij geweest, daar zij moest zorgen voor de gasten in het pension. Ravenna bracht Couperus ertoe zich meer in de late oudheid te verdiepen. Enkele antieke verhalen die later in Schimmen van schoonheid zijn opgenomen waren er het resultaat van. De doopGa naar eindnoot18 behandelt keizer Constantijns bekering tot het christendom. De gladiatorGa naar eindnoot19 speelt in de gladiatorenschool van Ravenna. Beide verhalen zijn in 1910 in Het Vaderland als feuilleton gepubliceerd. Ravenna zelf heeft Couperus buitengewoon geboeid. Hij noemde de stadGa naar eindnoot20 ‘zeer zeker een der belangrijkste voor hem, die historie en kunst bemint; zij is daarbij geheel eenig; zij is de eenige stad, waar sporen en herinneringen zijn overgebleven van de Gothische tijden onder Alarik, Ataulf en Theoderik, van den Byzantijnschen tijd, toen Ravenna de hoofdplaats was van den exarch of stedehouder, terwijl de keizer rezideerde te Konstantinopel; zij is overvol van kerken, mauzolea, mozaieken vooral uit die tijden; zij is tevens overvol van herinneringen uit verscheidene verledene perioden, en zij is voor hem, die kunst en historie bemint, een onschatbaar kostbare plaats, ook al heeft zij geen treffende silhouet meer, als is zij uiterlijk een doode stad wier dood, uiterlijk oppervlakkig, zelfs niet schoon is met de roerende schoonheid van andere doode steden...’ Avignon was weer heel wat anders. Hier herinnerde hij zich zijn vroegere bewondering voor Petrarca, de eerste ‘mens’ uit het verleden die voor hem geleefd had en met wie hij zich zozeer vereenzelvigd had dat hij een historische roman over hem had willen schrijven.Ga naar eindnoot21 Tevens kwam zijn aan Petrarca en Laura gewijde poëzie hem weer voor de geest, gedichten die nu ineens opnieuw voor hem begonnen te leven. Met een rijtuig reed hij naar Vaucluse. Nu zag hij ook zelf de Mont Ventoux. Zo werd deze korte reis een uitstapje naar zijn jonge jaren. Tot schrijven kwam hij veel minder. De rente van zijn kapitaal en de inkomsten uit het pension maakten het hem mogelijk te leven als een gentleman of leisure. Toch werd het hem langzamerhand duidelijk dat hij zo niet kon voortgaan. Hij moest iets te doen hebben. Daarbij bleven de financiën te krap naar zijn zin. Zo rijpte bij hem het plan op een andere manier geld te gaan verdienen: | |
[pagina 357]
| |
met echt journalistiek werk. Met Groot-Nederland bestond een afspraak dat hij niet in andere tijdschriften zou publiceren tenzij bij hoge uitzondering. Daar lagen dus verder geen mogelijkheden. Couranten echter vielen daar buiten. In de loop van 1909 kwam hij er zo toe onderhandelingen aan te knopen met Het Vaderland. Na Eline Vere had hij daar niets meer in geschreven. De resultaten kennen wij: een jarenlange, schier ononderbroken stroom van wekelijkse ‘feuilletons’ - verhalen en causerieën - die op 27 november 1909 van start ging. Afgezien van enkele onderbrekingen is hij er tot aan zijn dood mee doorgegaan.Ga naar eindnoot22
In juli 1909 brachten Couperus en Elisabeth opnieuw hun vakantie in Siena door. Blijkbaar liet hun ‘bedrijfje’ dat toe. Zij logeerden er in Pensione Chiusarelli, waar zij twee kleine kamers hadden met uitzicht op de kathedraal, volgens Couperus de mooiste van Italië. Hij trad er frequent binnen bij de banketbakker Mosca, van wiens taartjes hij nauwelijks af kon blijven. Daarnaast smaakte hij het genot van dagelijkse rijtoeren met de koetsier Ferruccio Mantovane. Deze bracht hem en zijn vrouw in de campagna buiten Siena, volgens CouperusGa naar eindnoot23 ‘aanbiddelijk en weelderig met haar korenvelden, haar wijngaarden en het silhouet harer oude kloosters; ja, waarlijk, het is wel uit te houden, ondanks de twijfelachtige zindelijkheid van Chiusarelli’. - Op een van deze toeren trof hem een vierkant kasteel, dat Quattro Torri heette. Het werd inderdaad gemarkeerd door vier imposante hoektorens en lag bijzonder romantisch in het heuvelland.Ga naar eindnoot24 Nogmaals nodigde Couperus de Florentijnse dames uit. Wilden zij niet naar Siena komen? - Maar opnieuw lieten zij hem in de steek: een zeventienjarige neef van Emma, Mario Rossi geheten - zoon van haar zuster - , was ernstig ziek en zij kon haar zuster niet alleen laten. Couperus betreurde het. Zo graag was hij met haar in het rijtuig van Ferruccio naar de ruïnes van de abdij San Galgano gereden, ‘drie uren heen, drie uren terug, bij het schijnsel van de maan’. Het is er niet van gekomen. Toen hij zelfs geen antwoord kreeg, hield hij er ernstig rekening mee dat de dames zich misschien grote zorgen om de zieke Mario maakten. Naar Couperus' oordeel was het pension Chiusarelli zo vies, dat hij met Elisabeth spoedig naar Florence verhuisde. Daar hebben zij de dames opgezocht. Zij werden er bij die gelegenheid onthaald op een pasticcio die, zoals wij nog zullen zien, in de literatuur vereeuwigd is. Spoedig | |
[pagina 358]
| |
moesten zij echter al weer terug naar Nice. Op Maria Hemelvaart schreef Couperus aan de oude mevrouw Lodomez:Ga naar eindnoot25 ‘Wij vergeten U niet: vandaag is het Uw naamdag, de dag der Assunta, en ik kom U zeggen hoeveel wij van U houden, met gelukwensen voor U en voor allen, die U dierbaar zijn. Ik hoop levendig dat U deze dag zult vieren temidden van de Uwen, zonder ongerustheid over de jonge zieke. Wat ons betreft, wij berusten in Nice voor het ogenblik, waar het niet warmer is dan elders. Wij zijn zeer gelukkig enkele weken te hebben doorgebracht in ons aanbeden Italië - waarlijk, de vakantie was niet bedorven, Signora Emma! - ; te Ventimiglia, de grens passerend, voel ik altijd - tijdens de terugkeer wel te verstaanmijn hart ineenkrimpen, alsof ik iets verlaat, dat mij uiterst dierbaar is... En dan zeg ik in mijzelve: wanneer zal ik terugkeren... naar Italië?... Wreed raadsel, maar laten wij altijd blijven hopen! Voor het ogenblik nemen wij rust; dit grote huis is een beetje triest, maar het is koel: Betty houdt zich wat bezig met haar toilet, voor zij zich gaat occuperen met het huis en met de herinstallatie. Overdag gaan wij bijna niet uit; tegen vijf uur is het heerlijk in de tuin, en de avonden aan de zeekust zijn fris, er zijn zelfs mensen en er is muziek! Lieve Mevrouw, laat mij U nogmaals danken voor Uw charmante ontvangst - de pastei blijft onvergetelijk! - ; vergeet ons niet.’ In een postscriptum brengt hij zijn groeten over aan een zekere Donati, evenals aan Emma's zuster, Signora Rossi. In de loop van oktober ontving Veen in Amsterdam een brief van zijn auteur die hem bewees dat het bloed van een schrijver altijd weer kruipt waar het niet kan gaan.Ga naar eindnoot26 Couperus deelde hem namelijk mee dat hij voor Groot-Nederland een aantal schetsen aan het schrijven was, die hij later wilde verzamelen in twee bundels met als voorlopige titels Antieke verhalen en Van en over mijzelf en anderen. Elke bundel hoopte hij ongeveer even groot te maken als vroeger de omvang van zijn romans was. Hij verlangde te weten of Veen iets dergelijks wilde uitgeven. En vooral ook wat hij er in dat geval voor wenste te betalen. Bij negatief antwoord was Couperus van plan, zo voegde hij er dreigend aan toe, zich onmiddellijk tot een andere uitgever te wenden. Toen Veen antwoordde dat hij dan toch nog liever een roman had, antwoordde Couperus, op een toon die niets had van de charme waarmee hij aan zijn Italiaanse vriendinnen placht te schrijven:Ga naar eindnoot27 ‘Te wachten tot ik een roman zoû hebben, kan ik niet, om de eenvoudige reden, dat ik vast van plan ben nooit meer een roman te schrijven. Het Hollandsche publiek, | |
[pagina 359]
| |
dat mijn beste boeken niet koopt, is mij heusch niet waard de tension d'esprit, die noodig is voor een groot werk. Ik ben weêr gaan schrijven, om het geld. Ons huis gaat goed, maar ik heb voor mijzelf te veel geld noodig, om op te willen maken wat mijn vrouw met haar nieuwe arbeid verdient. Ik schrijf dus geregeld, iederen dag, mijn vier, vijf bladzijden, om geld. Om geen andere reden. In Groot-Nederland zullen iederen maand mijn stukken verschijnen: verder in enkele couranten. Daar wil ik bundels van maken. Wilt gij ze uitgeven, heel goed: zeg dan, wat ge er voor geven wilt: grootte, 2 deelen, als de vroegere romans. Wilt gij ze liever niet hebben, dan ben ik wel genoodzaakt naar een ander uit te zien. Ik heb propozities van een jong uitgevertje. Ik zoû het vervelend vinden je te verlaten, heel vervelend zelfs, maar een mensch schikt zich in veel. Verder geloof ik, dat ik genoeg talent heb, om zelfs in die kleine maakschetsjes en novelletjes iets goeds te geven. Eerlijker kan ik niet zijn.’ Nadere onderhandelingen volgden, door Couperus gevoerd op onveranderlijk dezelfde onaangename toon. Ze eindigden natuurlijk met het bekende refrein:Ga naar eindnoot28 ‘Gaarne vernam ik nog of ge mij dadelijk het honorarium zoû kunnen doen toekomen...’ In een volgende brief heette het zelfs:Ga naar eindnoot29 ‘Ik moet absoluut nog deze maand ƒ 1200,- voorschot ontvangen [...] dit voorschot is de hoofdvoorwaarde [...]. Antwoord mij nu per ommegaande, zakelijk en beslist. Ik heb namelijk al mijn geduld geoefend, om met je in relatie te blijven, maar kan nu niet langer wachten.’ Couperus kon de uitgave in boekvorm echter pas voor over een jaar garanderen, wat dus inhield dat hij bezig was zich opnieuw in de financiële nesten te werken. Veen aarzelde met grote aarzeling. Tenslotte bood hij ƒ 840,-. Couperus ging daar op in, met de niet erg overtuigend klinkende afdoener:Ga naar eindnoot30 ‘Ik zoû elders een paar honderd gulden meer kunnen krijgen, maar wil daarvoor onze relaties niet afbreken.’ De in de oudheid spelende verhalen die Couperus in deze periode geschreven heeft leren ons weinig nieuws over hem. Anders staat het met de biografische schetsen, ‘waarin ik zelve meestal hoofdpersoon ben: reisimpressies, kleine avonturen etc.’. Zijn reisindrukken vertellen ons veel over wat hem in Italië en Frankrijk boeide en zij doen dat op onderhoudende wijze. Couperus als causeur is bepaald niet de slechtste Couperus. De niet minder virtuoze en bijzonder aantrekkelijke kleine avonturen bevatten echter, naast elementen uit de werkelijkheid, zoveel fantasie, dat zij ons maar al te gemakkelijk misleiden. Het meest intrigerende probleem | |
[pagina 360]
| |
wordt daarbij ongetwijfeld gevormd door de telkens terugkerende trits figuren Elettra, Orlando en Jan. Wat de namen van Orlando en Elettra betreft het volgende (‘Jan’ komt hierna nog ter sprake). Als achternaam heeft Couperus het welluidende Orlandini bedacht. Moge de overgang van Emma naar Elettra niet al te raadselachtig zijn, minder duidelijk is die van Giulio naar Orlando. Couperus blijkt zich in dit geval een literair grapje te hebben veroorloofd. Hij moet de fantasienaam Orlando Orlandini namelijk ontleend hebben aan een dikke roverroman van Christian Vulpius (1762-1827). Nadat deze schrijver roem had verworven met de roman Rinaldo Rinaldini, der Räuberhauptmann (1797 e.v.), publiceerde hij in 1802 het veel minder bekende boek Orlando Orlandini. (Rinaldo Rinaldini werd herhaaldelijk herdrukt, en ook in het Nederlands vertaald, dit in tegenstelling tot Orlando Orlandini. Daarnaast verschenen verhalen van anderen waar Rinaldo en Orlando een rol in speelden. Een bekende navolger was C.F. Busch, die in 1853 een Morando Morandini publiceerde.Ga naar eindnoot31) Vulpius' Orlando Orlandini verscheen in 1802 anoniem. De naamover-eenkomst is natuurlijk geen toeval, vooral omdat Couperus in een van de schetsen zijn vriend zelf expressis verbis met een rover vergelijkt. In Van Orlando's viooltjesGa naar eindnoot32 trekt Gigi hem een opmerkelijke vermomming aan: ‘Het is een bruin fluweelen korte broek, beenwindselen, een heerlijk vuil zijden hemd, met groen fluweelen bretels en een blauw fluweelen buisje, een rooden doek, een groote slappe vilten hoed met een veêr: de tinten zijn heerlijk vies en groezelig, en Orlando, die zich goedig laat mommen, ziet er in dit alles uit als van brons, met zijn vrolijke, vlammende, glimlachende, om Gigi geamuzeerde oogen... een bronzen roover, door wien gaarne iedere vrouw beroofd zoû willen worden!’ Een duidelijker verwijzing naar de - geraffineerd genoeg niet genoemde - roversroman van Vulpius is nauwelijks denkbaar. Men zou overigens blind moeten zijn om in de relatie van de twee vrienden, althans zoals Couperus dit voorstelt, geen erotisch getinte betrekking te willen zien. Of dit ook van de kant van Orlando zo geweest is? In het zuiden zijn vriendschappen vrijer, losser en minder terughoudend dan in het noorden doorgaans het geval is, terwijl zij daarbij toch ‘normaal’ blijven, wat daar dan ook onder verstaan moge worden. Orlando heeft een warme, spontane natuur. Desondanks blijft er van zijn kant naar het lijkt toch een zekere reserve gehandhaafd. Wie goed | |
[pagina 361]
| |
oplet, constateert bij Orlando wel innige vriendschap, maar nergens intimiteit die sterkere accenten aanneemt. Erotiek en seksualiteit blijven gescheiden.
Een schets als Intimiteiten, nog uit 1907, waarin Couperus uiteenzet hoe Italiaans hij zich voelt, is van begin tot eind een dagboekblad zonder enig verdichtsel. Michele daarentegen, dat in maart 1907 moet spelen, kan voor het grootste deel verzonnen zijn, hoewel Couperus de er in behandelde opvoering door Scarpetta zonder twijfel zelf heeft meegemaakt. Geuren van heiligheid berust op zijn bezoek aan Assisi, eveneens uit 1907. Maar het verhaal op zichzelf is toch een romantische fantasie, zoals ook Impulsie en weifeling en Mars en Venus dat zijn. Dionyzos in het onderhuis kan weer grotendeels op werkelijkheid berusten, evenals het raam van het kerstverhaal Zeliah, dat in december 1909 ontstaan moet zijn. Over betrouwbare criteria om het werkelijkheidsgehalte in al dit werk te toetsen beschikken wij doorgaans niet. Voor zover wij die illusie nog mochten koesteren, doet de eerste helft van Bekentenissen - over de leugen als principe - die wel teniet. Paradoxaal genoeg moet de tweede helft daarvan weer als een volstrekt waarheidsgetrouw dagboekblad beschouwd worden. Er spreekt resignatie en levenswijsheid uit, de ondergrond van Couperus' wezen, die het hem mogelijk maakte na desillusies vroeg of laat toch altijd weer moed te vatten en verder te gaan. Intrigerend blijft de eerste reeks samenhangende Orlandoverhalen, onder de titel De lof der luiheid.Ga naar eindnoot33 Orlando, hoewel gebaseerd op Giulio Lodomez, leeft en handelt grotendeels bij de gratie van Louis' fantasie. Hetzelfde geldt voor Elettra. Emma Garzes mag dan model gestaan hebben, veel meer is het doorgaans niet geweest. Dit gaat niet minder op voor hun landhuis Quattro-Torre. Het kasteel van die naam buiten Siena wordt tot fantasiekasteel:Ga naar eindnoot34 ‘Je m'achète un château pour l'été prochain et je vous invite!’ In De lof der luiheid situeert Couperus het ‘twintig kilometer af van Siena, en gelegen aan de zee’. Hiermee verraadt hij zijn literaire fantasie. Hemelsbreed ligt de zee een zeventig kilometer van Siena verwijderd, en de echte Quattro Torri - Couperus' Italiaans liet te wensen over! - bevindt zich midden in het land en bovendien niet vlakbij Cecina. Orlando, Elettra, hun bedienden en hun landhuis behoren grotendeels tot het gebied van de gelogen droom. Orlando is daarin de gefantaseerde grote vriend, die wel bestaan heeft maar niet in deze volmaaktheid. Hij | |
[pagina 362]
| |
wordt bijna tot een god, in wiens bijzijn Couperus ineens verrukkelijk gitaar kan spelen, liederen improviseert, beter slaapt (en dat nog wel half naakt), zwemt (geheel naakt) en meer van dit soort dingen, die de door Couperus nooit gelezen Freud ongetwijfeld naar het terrein der wensdromen zou verwezen hebben. Omgekeerd is Orlando bereid Hollands te leren om Gigi's boeken te kunnen lezen. Hij oefent zich op Dionyzos, zoals Luigi Siciliani dit eerder deed.Ga naar eindnoot35 Dat Orlando D'Annunzio's Fedra in de boekenkast heeft staan verwondert ons niet: Couperus las het werk voor aan de dames Garzes-Lodomez.Ga naar eindnoot36 Intussen is de oude mevrouw Lodomez, vermomd als Brigida, in de keuken bezig de heerlijkste pasticcio aller tijden te bereiden. Het is de pastei die Couperus in juli 1909 bij zijn vriendinnen te Florence heeft verorberd.Ga naar eindnoot37 Toen was Elisabeth daar ook. In het verhaal kon zij gemist worden. In de schaduw van de grote vriend werd haar aanwezigheid, zoals de wensdroom verraderlijk duidelijk maakt, overbodig. Van tijd tot tijd oefent Orlando in zijn Sport-Palace zijn formidabele spieren. Kapitaalkrachtig is hij ook al, en Gigi hoopt heimelijk dat hij hem in het najaar op een reisje naar Egypte zal trakteren. Maar daar loopt Orlando niet in. Gigi boudeert als een kind en vertrekt. Pas in De slagGa naar eindnoot38 komt hij weer terug, ook nu zonder Elisabeth. Met nadruk wordt voorts Orlando's auto genoemd. Heliogabalus heeft nu dus eindelijk zijn wagenmenner gevonden, de man die alles kan. De werkelijkheid was anders. Het is in deze jaren steeds maar een heel korte tijd geweest dat Couperus in Italië kon verblijven. En hoe vaak heeft hij daar toen Giulio Lodomez ontmoet? Deze woonde niet bij zijn zuster en zijn moeder in. Met de laatste is hij gebrouilleerd geraakt. Dit verklaart, zoals reeds aangestipt, het ontbreken van zijn naam in de brieven; voor zover die dan bewaard zijn. Komisch is de vondst om Orlando en Elettra tevens een appartement in Rome te laten bezitten. Het zou zich zogenaamd in de Via Fontanella di Borghese bevinden. In werkelijkheid betreft het hier het pension Hallier, waar Couperus een paar maal heeft gelogeerd, zodat hij de couleur locale ervan goed kende.Ga naar eindnoot39 Alweer zonder Elisabeth reist de literaire Gigi daarheen, en hij wordt er door Orlando ontvangen met vele schalen maartse viooltjes.Ga naar eindnoot40 Een grapje apart in de tekst is, dat Gigi aan het station in de regen wordt opgewacht door diens Romeinse koetsier: de man blijkt nota bene... Giulio te heten. | |
[pagina 363]
| |
Het verhaal over de hond Nerone lijkt geïnspireerd te zijn, niet op een hond van Giulio Lodomez, maar op de hond van Cyriel Buysse, Bos geheten. Met dit dier had Couperus, zoals wij al zagen, onaangename ervaringen opgedaan. Bos kon sindsdien in zijn ogen geen goed meer doen en werd door hem voor eeuwig verdoemd.Ga naar eindnoot41 Nerone is de eerste en laatste hond geweest waar Couperus min of meer uitvoerig aandacht aan heeft willen besteden - met uitzondering van de herdershond Brinio, die hem in zijn laatste levensdagen gezelschap zou houden. Behalve bij Buysse heeft Couperus nergens zulke hondse ervaringen opgedaan. Al deze verhalen - de reeks wordt afgesloten door Over de ijdelheden des lichaams en deszelfs vertuitingen,Ga naar eindnoot42 dat plotseling in Florence speelt, omdat Emma Garzes en Giulio daar nu eenmaal woonden; het gefingeerde appartement te Rome komt verder niet meer ter sprake - heeft Couperus geschreven in de laatste maanden van 1909 en misschien ook nog in het begin van 1910. In de geest leefde hij zo weer in zijn geliefd Italië. Toen de schetsen in Groot-Nederland verschenen en hij Giulio er van op de hoogte stelde dat deze als Orlando de literatuur was binnengetreden, nam deze hem dat aanvankelijk niet in dank af. Tenminste, als wij Couperus zelf mogen geloven, die dit later eens aan Pier Pander heeft verteld.Ga naar eindnoot43 De oorzaak van die wrevel zal minder gelegen hebben in het feit op zichzelf, dan in het homo-erotische aroma waar dit proza niet slechts mee besprenkeld, maar van doordrenkt is. Het tijdschrift heeft daar blijkbaar minder moeite mee gehad. In het veelgelezen Vaderland was Couperus aanvankelijk wat voorzichtiger. Voor de courant bewaarde hij klassieke verhalen als De balling te TomiGa naar eindnoot44 en Cameeën.Ga naar eindnoot45 Een reeks schetsen, die hij Legenden van de blauwe kust heeft genoemd,Ga naar eindnoot46 had ook al een zeer onschuldige inhoud. Het zijn opstellen waarin hij allerlei over zijn leven in Nice vertelt, over zijn ochtendflânerie op de Promenade des Anglais, over wonderlijke mensen die hij er kende of tijdens een diner ontmoette. Spotzucht en de nodige kritiek verraden dat hij na al die jaren op Nice uitgekeken begon te raken: ‘Het weêr en de menschen, dat zijn de twee eenige bekoringen,’ zo verzucht hij zelfs op een gegeven ogenblik. Zijn beschrijving van het carnaval in de winter van 1910Ga naar eindnoot47 - wij danken er de datering aan van zijn nog altijd bewaarde roze smoking; roze was namelijk de voorgeschreven kleur van dat seizoenGa naar eindnoot48 - leidt Couperus in met een belangrijke ontmoeting. Ten tonele verschijnt ineens een Hol- | |
[pagina 364]
| |
landse vriend, die van alles over het naderende feest wil weten. Op deze wijze introduceert Couperus een nieuwe figuur die hij in zijn schetsen daarna bij herhaling laat optreden: Jan. Al dikwijls heeft men er zich het hoofd over gebroken of deze Jan op een volslagen fictie berust dan wel, als Orlando en Elettra, - die het carnaval heten mee te vieren: een fantasie van Couperus, daar althans Emma hem nooit in Nice is komen opzoeken - op een van zijn kennissen gebaseerd kan zijn. In 1951 heeft Elisabeth Couperus zoals wij al zagen aan Gerda van Woudenberg schriftelijk verzekerd: ‘Of Jan en Orlando werkelijk bestaan hebben? Ja zeker, en nog vele anderen met hen. Sommige in werkelijkheid, andere weer met veel fantasie er bij zooals alles wat uit het brein van een scheppend kunstenaar komt!’ Een overlevering wil daarnaast dat Jan geïnspireerd zou zijn op Maurits Wagenvoort. Curieus genoeg is er aanleiding om aan deze laatste bewering geloof te hechten.Ga naar eindnoot49 Couperus kende Wagenvoort al uit zijn vroege Haagse tijd.Ga naar eindnoot50 Voor sommige van diens boeken had hij waardering, en hij heeft daar ook van getuigd. Nauwe relaties onderhielden de beide schrijvers niet. Het zou ook niet goed mogelijk zijn geweest daar Wagenvoort als journalist steeds van het ene land naar het andere reisde. Hij leidde een onrustig bestaan. In april 1903 had Couperus hem uit Nice geschreven.Ga naar eindnoot51 ‘Laten wij echter voeling houden, opdat wij elkaâr weer eens ontmoeten. Je bent de èchte globe-trotter: ik ben maar een heel lui exemplaar.’ Juist het woord globetrotter doet ons de oren spitsen. In zijn autobiografie De vrijheidzoeker vertelt Wagenvoort over zichzelf, in de derde persoon:Ga naar eindnoot52 ‘Hij was de eerste Nederlandsche journalist, die wat men noemt “reisde”, zoo dat hij, en dit ergerde hem telkens, “de globetrotter” werd genoemd’. Dit zou op zichzelf nog niet veel hoeven te betekenen, en het verband met Couperus' vriend ‘Jan’ zou met dit als ‘bewijs’ ook niet zonder meer gelegd mogen worden, ware het niet dat Wagenvoort even verder meedeelt: ‘Hij [Wagenvoort] was voor de Nederlandsche pers “Jan Globetrotter” geworden.’ Daar komt bij dat Wagenvoort omstreeks 1910, dus juist op het ogenblik waarop hij in Couperus' schetsen begint te verschijnen, zijn gereis en getrek wat begon te minderen. Voorlopig ging hij in Rome wonen,Ga naar eindnoot53 en trad daar op als Italiaans correspondent van De Nieuwe Courant en Het Nieuws.Ga naar eindnoot54 Na een jaar verhuisde hij naar Florence, waar hij tot 1914 is gebleven.Ga naar eindnoot55 In die jaren heeft Couperus hem daar zeer dikwijls ontmoet. Wagenvoort ver- | |
[pagina 365]
| |
telt dat hij zelf dagelijks lange wandelingen maakte: ‘Doch Louis werkte gewoonlijk's middags, en was ook voor geen lange wandelingen te vinden. Daarentegen was hij een geboren “Flaneur”. De twee vrienden ontmoetten elkaar dus meestal tegen zes uur's avonds “in piazza”, dit wil zeggen: op het Victor-Emanuelplein, het hartje der stad, waar “Peregrinus” [Wagenvoorts pseudoniem] een kwart eeuw te voren een deel van het Florentijnsche “Ghetto” gezien had. Haast elken dag een kwartier genoot deze dus het geestige gezelschap van den geestigsten causeur van zijn land, wiens kennis der Romeinsche en Grieksche Oudheid hij bewonderde.’ De twee schrijvers hadden soms zoveel pret, ‘dat Louis, die zijn spreken wel wat vaak doorspekte met Fransche uitdrukkingen, eens lachend uitriep: “cher ami, je schept den room van mij af.”’ Dat de Jan-figuur inderdaad op Wagenvoort gebaseerd is, kan al met al nauwelijks betwijfeld worden. Couperus heeft het trouwens zelf min of meer bevestigd, toen hij in de schets Jan en Florence schreef:Ga naar eindnoot56 ‘Als in deze feuilletons, duikt hij ook sporadisch op in mijn leven. Van mijn schooltijd af, duikt Jan als een onverwachte perluuk door mijne dagen op. Het meest, als ik heelemaal niet aan hem denk, als ik hem... vergeten ben. [...] Hij vertegenwoordigt voor mij een Hollandsch element van nuchterheid, gezond verstand, gemengd met een tikje zich niet toonen willend gevoel. Hij is werkelijk zéer waardeerbaar, in het buitenland.’ Deze reeks meesterlijke schetsen, door Couperus gebundeld in Van en over mijzelf en anderen,Ga naar eindnoot57 wisselde hij af met antieke verhalen. Hiermee vatte hij een oud plan weer op. In januari 1903 had hij Veen meegedeeld Antieke sproken te willen schrijven,Ga naar eindnoot58 en als figuren die tot onderwerp konden dienen noemde hij toen Dionyzos, Afrodite en Herakles. Hiervan was Dionyzos uitgegroeid tot een roman. Over Afrodite had hij geschreven in het verhaal Adonis, in 1906 afgedrukt in Groot-Nederland.Ga naar eindnoot59 Herakles bewaarde hij nog voor de toekomst. Voor de tweede bundel waarover hij met Veen had onderhandeld handhaafde hij de titel Antieke verhalen, die hij echter uitbreidde met Van goden en keizers, van dichters en hetaeren.Ga naar eindnoot60 Enkele schetsen hieruit - Cameeën en De balling te Tomi - plaatste hij eerst in Het Vaderland, respectievelijk in januari 1910 en december 1909.Ga naar eindnoot61 De overige verhalen zijn in de loop van 1910 in Groot-Nederland gepubliceerd.Ga naar eindnoot62 Naast zijn oude liefde, de Romeinse keizertijd, toont Couperus er een voorkeur in, zoals eerder al in de onvoltooide Endymion-cyclus, voor wat men wel noemt het Hellenistisch rococo. De volgorde in | |
[pagina 366]
| |
het boek is die van de tijdschriftpublikatie, en dus chronologisch wat het ogenblik van ontstaan betreft. Het kortste verhaal, Tusschen de Ionische zuiltjes, is echter nergens eerder verschenen.Ga naar eindnoot63 Er zijn twee mogelijkheden. Enerzijds zou het verklaard kunnen worden uit de inhoud. Couperus behandelt er de anekdote in volgens welke de dichter Lucanus in een Romeinse latrine tijdens het slaken van een formidabele wind een dichtregel van keizer Nero zelf zou hebben geciteerd (‘sub terris tonuisse putes’), om vervolgens zijn behoefte te gaan doen, nadat iedereen op de vlucht was geslagen bij het aanhoren van een zo ongehoorde majesteitsschennis. Hebben de redacties van Het Vaderland en Groot-Nederland het amusante stukje onoirbaar gevonden of durfde Couperus zelf de publikatie ten overstaan van een zo groot publiek après tout niet aan? - Zo schrikachtig was hij toch niet. Het wél in het tijdschrift verschenen Van vagebonden en schelmen eindigt trouwens eveneens met een wind.Ga naar eindnoot64 Waarschijnlijker is daarom een andere oplossing. Toen Veen de antieke verhalen drukte, hield hij enkele blanco pagina's over, Couperus reageerde daar op 16 augustus 1910 op met:Ga naar eindnoot65 ‘Ik zend U heden nog een Antiek Verhaal en denk, dat dit juist de bundel vol maakt. Is het te weinig, dan zend ik er nog iets bij.’ De schets kan dus ontstaan zijn als vulling, zij het in dit geval een bladvulling die wel zeer gelukkig is uitgevallen! Men hoeft er Couperus niet meteen tot ‘Analerotiker’ om te diskwalificeren. Dit soort boertigheden moge in de Victoriaanse tijd geen bon ton geweest zijn, de Romeinse literatuur trok er de neus bepaald niet voor op. Trouwens, tot en met Mozart heeft men in onze cultuur anale geestigheden gedebiteerd zonder dat iemand daar ooit door geschokt lijkt te zijn geraakt. Tusschen de Ionische zuiltjes toont in zijn vrijmoedigheid dat geen zee Couperus meer te hoog kon gaan. Met de huiskamer had hij al jaren eerder afgerekend. Gewaagd voor die tijd moet, in Nederland althans, ook de schets Van vagebonden en schelmen genoemd worden, een bewerking naar Petronius, wiens Satyricon Couperus toen al zeer intensief bestudeerd blijkt te hebben. Deze antieke roman, hoe fragmentarisch ook overgeleverd, was een kolfje naar zijn hand. Het genoegen dat hij schiep in erotische schilderingen, vooral in sterk homo-erotisch gekleurde taferelen, kon hij nu uitleven onder het etiket van Petronius' naam. Wat uit een schets als deze nog eens duidelijk blijkt, is het feit dat Couperus zich in de antieke wereld vooral zo thuis voelde omdat hij er volkomen zichzelf kon | |
[pagina 367]
| |
zijn. Was De berg van licht al vrij van remmingen, nu ging Couperus zich nog eens grondig vermaken met de dartelste kanten van de oudheid. Moeiteloos leefde hij zich uit in alles wat zijn fantasie hem voortoverde. Hij kon zich daarbij op oeroude heidense literaire tradities beroepen. Gefascineerd verdiepte hij zich steeds meer in het bonte antieke leven zoals dit zich in geschrifte aan hem voordeed, met alle vrijmoedigheden die hij in effigie had leren kennen in Pompeji en Herculaneum, en niet te vergeten in de Romeinse musea zelf. Van vagebonden en schelmen kan gezien worden als niet alleen een preludium tot Antiek toerismeGa naar eindnoot66, maar tevens als voorloper van De komedianten.Ga naar eindnoot67 Het motief van ondeugende tweelingen, eerder dan Petronius al door Plautus in diens Menaechmi toegepast, sprak hem buitengewoon aan omdat hij er helder de literaire mogelijkheden van zag. De losse, badinerende Petronius-stijl wist hij voortreffelijk te imiteren. Het Satyricon, met al zijn boosaardigheden, venijn en twijfelachtige mores, was een tot dandyisme neigende genieter als Couperus op het lijf geschreven. Met genoegen deed hij voorlopig afstand van zijn hooggestemde theosofisterijen. Juist met dit werk van kortere adem heeft Couperus een ware scala van nieuwe mogelijkheden in zichzelf ontdekt. De meer beperkte vorm bleek hem zeer goed te liggen. Het stond hem een veel grotere afwisseling van themata en stemmingen toe. De korte schets paste bovendien uitnemend bij zijn nerveus karakter. Veel van dit werk wordt gekenmerkt door een spankracht die hemzelf misschien niet minder verrast heeft dan de lezer. In deze tijd schreef hij kleine meesterwerken als De naumachieGa naar eindnoot68 en De oude TrofimeGa naar eindnoot69, verhalen die de eerste twee bundels wat hun omvang betreft al te boven gingen. Zijn grote scheppingskracht, gesteund door de regelmaat waarmee hij werkte, deed in korte tijd een niet eindigende reeks kortere prozastukken ontstaan waarmee hij, zo heeft hij vlug ingezien, tal van bundels kon vullen. Recente en vroegere ervaringen reikten de stof aan, de rest deed zijn fantasie. De onmetelijke schatkamers van Italië garandeerden even zovele onuitputtelijke bronnen voor beschrijvend proza over kunst en kunstenaars, steden en landschappen, nu eens belicht vanuit de oudheid, dan weer vanuit de renaissance. Soms ook konden zij met een meer moderne blik worden bezien, hoewel daar meteen aan toegevoegd moet worden dat Couperus, overtuigd ‘passatist’, met het Italië van zijn eigen tijd eigenlijk niet goed raad wist.Ga naar eindnoot70 Evenmin gaf hij blijk van een geavanceerde smaak waar het contemporaine kunstuitingen betrof. Italië | |
[pagina 368]
| |
was voor hem één grote leerschool. Hier wilde hij steeds weer terugkeren. Geen wonder dat het leven in het mondaine maar verder niet interessante Nice hem op den duur niet voldeed. Een definitief afscheid begon steeds meer voor de hand te liggen. In andere opzichten gaf Couperus blijk van toch weer heel vooruitstrevende ideeën. Zo schreef hij Veen op 3 mei 1910, nog uit Nice:Ga naar eindnoot71 ‘Is er geen minder gewichtig, dus luchtiger, en misschien ook goedkoper formaat te vinden, om in den vervolge mijn courantenfeuilletons na te drukken. Zoodat ik gemakkelijker die feuilletons, b.v. twee maal in het jaar, kan liquideeren in een bundel, gemakkelijk te koopen, laat mij rond-uit zeggen als spoorweg-lektuur? Ik zie in het buitenland soms zulke bundeltjes, netjes en goedkoop, aan de kiosken liggen. Mijn importantere verhalen kunnen wij dan behouden voor een bundel “Novellen”. De feuilletons zouden wij dan geregeld kunnen nadrukken in het minder gewichtige formaat.’ - Bij herhaling is Couperus hier op teruggekomen. Veen ging er echter niet onmiddellijk op in. Zo is het mogelijk geweest dat Korte arabesken in 1911 gepubliceerd werd door de ‘Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur’ te Amsterdam, aan het hoofd waarvan L. Simons stond.Ga naar eindnoot72 De zwaluwen neêr gestreken... verscheen in een sobere editie bij Van Holkema en Warendorf. Veen had het nakijken.
In zijn afzondering, steeds in het buitenland, dreigde Couperus ook aan zijn familie te ontgroeien. Wel waren John Ricus en later Trudy en Edmée hem in Nice komen opzoeken, maar met de Vlielander Heins in Den Haag kon hij alleen maar van tijd tot tijd brieven wisselen.Ga naar eindnoot73 Soms waren de berichten verontrustend. In 1909 moest Catharina in Den Haag een blindedarmoperatie ondergaan, wat in die dagen nog een hele gebeurtenis was, niet zonder risico. Haar man Benjamin, zo heette het, werd oud. Daarover konden eveneens zorgen de kop opsteken. Inderdaad was de oude heer Vlielander Hein intussen al over de zeventig. Ook opgewekte berichten bereikten Couperus echter. Zo werd, in het zelfde jaar 1909, zijn broer Frans op Java benoemd tot president van de Raad van Justitie te Semarang. Lang is Frans echter niet in deze functie werkzaam geweest. Hij werd kort daarna ziek, en wel zeer ernstig. Spoedig bleek het dat zich keelkanker bij hem ontwikkelde. In april 1910 zag hij zich genoodzaakt Indië vaarwel te zeggen. Nimmer echter heeft Couperus' broer het vaderland meer teruggezien. Op weg daarheen reisde hij | |
[pagina 369]
| |
van Genua naar Zwitserland. Daar, in Bern, is hij op 24 mei's morgens om vijf voor twaalf overleden, drieënvijftig jaar oud. Hij werd ter plaatse op het Baumgarten-Friedh of begraven. Zijn elfjarig zoontje, ook al weer een John Ricus, is later onder voogdij geplaatst van Couperus' broer John Ricus, de oud-resident van Djokja. Couperus moet het doodsbericht eind mei in Nice ontvangen hebben. Hoewel de band met Frans niet sterk was, heeft diens overlijden hem niet onberoerd gelaten. In december 1910 schreef hij te Nice, in de trieste schets Melancholieën:Ga naar eindnoot74 ‘Wie zijn die schimmen, die verrijzen, daar in den schemerschijn der omkapte lampen, die tusschen de schaduwen der meubelen uit treden, half belicht door de afglansingen der kleine, dansende vurefeeën over mijn houtvuur... Het zijn de schimmen der Dooden... Het zijn de schimmen van mijn grijzen Vader, van mijn aanbeden Moeder; het zijn de schimmen van zuster, broêr en vriend... En tusschen hunne schimmen zijn het de bleeke geesten van de Herdenkingen... Want vòl is de kamer met geesten en schimmen... Mijn stille, starende oogen zijn vol tranen en ik voel mij oud en moê en bang.’ - Zo herdacht hij toen zijn gestorven ouders, zijn zuster Johanna, de dood van Frans en zijn overleden vriend Gerrit Jäger. Geconfronteerd met deze bittere ernst zag hij vol angst de ouderdom opdoemen. Couperus, nakomertje immers en als zodanig gedoemd altijd het jongste kind van de familie te blijven, vreesde ooit in diepe eenzaamheid, verlaten door allen die dan zouden zijn heengegaan, oud te moeten worden. Couperus is niet naar Bern gegaan. Misschien vond hij dat het geen zin had. Bovendien, voor de eerste twee weken van juli had hij al weer kamers geboekt in het aloude pension Rochat te Florence (Palazzo Niccolini). Hij hoopte daar Emma Garzes te zien. Maar blijkbaar verzuimde hij haar van zijn komst te verwittigen, want hij trof haar niet thuis toen hij haar een bezoek wilde brengen: Emma logeerde op dat moment met haar oude moeder te Viareggio in het Hôtel de Russie, hetzelfde hotel waar Ouida eenmaal was afgestapt.Ga naar eindnoot75 Dit elkaar mislopen verraadt dat Couperus' contacten met Orlando, die hem had kunnen inlichten, aanmerkelijk oppervlakkiger geweest kunnen zijn dan men geneigd is uit de verhalen op te maken. Couperus zond een klein briefje naar Viareggio, waarin hij onder meer sprak over zijn tandarts:Ga naar eindnoot76 ‘Wij ervaren de grote teleurstelling dat wij U niet in de stad aantreffen!! Het is erg jammer! Wij zijn voor enkele dagen | |
[pagina 370]
| |
in Florence; Edward omhelst ons om beurten en vult ons de mond met goud, emaille en paarlen!!! Daarna, gaan wij naar Zermatt, om van zeer verre de verschrikkelijke Mont-Cenis te aanschouwen. Vanmorgen ontmoetten wij Donati, die mij zeide, dat U ook in Zwitserland zoudt zijn, maar in het Engadin! Ik betreur het zeer dat onze wegen elkaar niet kruisen. Vreselijk jammer!! Hartelijke hommage aan Mevrouw Uw Mama.’ - Weinig vermoedde Couperus dat mama Lodomez een half jaar later zelfmoord zou plegen door van de verdieping die zij in Florence bewoonde naar beneden te springen. Zoals Couperus aan Emma geschreven had, ging hij na Florence inderdaad met Elisabeth naar Zermatt, om er in de koelte der bergen de warme zomermaanden te ontvluchten. Aldaar maakte hij in zijn hotel kennis met een Nederlands echtpaar, waarvan wij de namen niet kennen maar van wie mijnheer zich jaren later Couperus en Elisabeth nog goed bleek te herinneren:Ga naar eindnoot77 ‘Hartelijker, prettiger, maar on-Hollandscher landgenooten hebben we in de Zwitschersche Alpen zelden ontmoet. In de Brasserie tegenover het hotel speelde een Italiaansche kapel en men schonk er voortreffelijke Asti spumante. Daarheen togen we vaak en Couperus' vloeiend Italiaansch schiep een sfeer van vertrouwelijkheid met den maëstro van het verdienstelijke strijkje. Ging ik nu en dan alleen de bergen in, dan ruimde het echtpaar Couperus gastvrij een plaatsje voor mijn vrouw aan zijn tafel in 't hotel in; was een bergtocht volbracht, dan vierden we in ònze Brasserie het “overwinningsfeest” met een glas paarlenden Asti. En dan vertelde Couperus, zooals alleen hij dat kon, van zijn hartstochtelijk geliefd Italië.’ - Couperus heeft deze mensen waarschijnlijk ook enkele van zijn boeken cadeau gedaan. Aan Zermatt wijdde hij, in De Locomotief, een opstel dat nog in diezelfde maand juni is ontstaan.Ga naar eindnoot78 Daarin vertelt hij dat ‘Zermatt is geworden een geliefd zomerverblijf ook voor niet-alpinisten, dat in de groote hôtels, des avonds één glans en gloed van electriciteit, elegante toeristen in smoking dineeren, na des daags met langen alpenstok, en ijzerbeslagen laarzen en wollen kuiten min of meer gevaarlijke alpsport te hebben bedreven’ en ‘dat de vrouwelijke silhouetten er niet alleen meer zijn de magere Engelsche, en de plompere Duitsche, met om de schrale of gezette heupen den opgekoppelden wandelrok, en het vilten hoedje met scheerkwastje versierd, op de gekruifde haren - maar vermeerderd zijn met de soupele bevalligheid der Gallische, overal elegant, ook in het sneeuwhartje der bergen, en dus omwemeld met heele lange | |
[pagina 371]
| |
voiles, die de wind als een nevel rondom haar bewegelijke gratie wemelen doet.’ - Ongemerkt gaat het verhaal daarna over in magnifieke beschrijvingen van de bergen, gletsjers en het omringende landschap in het algemeen. In Zermatt ook heeft Couperus over de bergen die hij zag een sprookje geschreven, Van de reuzen, den toovenaar en de jonkvrouw.Ga naar eindnoot79 Hij schilderde daarin de bergen als een enorme schaar tronende reuzen, in wier midden de Jungfrau verrees als een ongenaakbare prinses. Koning is de Mont Blanc, koningin de Monte Rosa. De mensen worden voorgesteld als een troep brutale pygmeeën, die het wagen de Jungfrau te naderen met ‘ijzeren wagentjes aan ijzeren bandjes met ijzeren tandjes.’ De grote tovenaar Matterhorn moet echter lachen als de jonkvrouw daar kwaad om wordt: met tandradbaantjes zullen de bergreuzen nooit echt veroverd worden, daar de top alleen met spierkracht gehaald kan worden. Bij het krieken van de morgen verlaten de toeristen rumoerig hun hotels - en onder deze Couperus, die hiermee twee door hem gemaakte uitstapjes heeft vastgelegd - om het treintje te nemen naar de Jungfrau, ‘zonder iets te bespeuren van der Reuzinne kwaadheid, die vreesde, dat de brutale pygmee hare kuischheid bezoedelen zoû; anderen namen het treintje ten Gornergrat, en bleven van daar den Matterhorn aanstaren, die hen betooverde, en die, steeds heimelijk, met stil diepe tooverstem nog tot hun menschzielen fluisterde: - Kom op! Kom op! Kòm bij mij! Hier geef ik u het geluk en de liefde der feeën! Kom op! Kom op! Kom bij mij! Hier geef ik u de zaligheid van mijn blank paradijs!’ Via Chamonix reisde Couperus door naar Genève. Aldaar nam hij zijn intrek in het pension Coupier, 3 rue des Alpes. Hij had er een kamer die uitzag over het meer. Het was er zeer fris, bijna najaarsachtig. Hij vond dat wel prettig. Aan zijn Florentijnse vriendinnen, die zich toen nog steeds in het Engadin bevonden, schreef hij:Ga naar eindnoot80 ‘De zomer, met vertraging, begint, zeer goed uit te houden. Ik ben blij te vernemen dat U zich amuseert. Kunt U zich niet bij ons voegen na Uw alpinistische heldendaden? Het Pension Coupier is charmant. Kom! Dat zou ons zoveel genoegen doen.’ - Maar de dames kwamen niet. Couperus vond Genève een vrouwelijke stad, die aan het water zeteldeGa naar eindnoot81 ‘zoo als een kalm beminnelijke, goed geconserveerde, vriendelijke en welvarende “dame” van goede familie zoû zitten in den tuin van haar deftige villa, bij een helderen vijver, waarin hare kinderen en kleinkinde- | |
[pagina 372]
| |
ren spelevaren met zeilbootjes en motorbootjes tusschen het statige gedrijf van vele sneeuwdonzen zwanen door’. Hij maakte uitstapjes per stoomboot naar Ouchy, Territet,Ga naar eindnoot82 Evian, en bergtochtjes naar de Rochers de Naye. Rousseau, Voltaire, Madame de Staël interesseerden hem echter weinig, zo gaf hij luchtig toe. De wraakzuchtige schim van Calvijn nog minder. Meer oog had hij voor iets anders. Op een dag, bij het embarcadère van de stoomboot, zag hij vijf kolendragers. Twee ervan, beweert hij, waren elegant:Ga naar eindnoot83 ‘Zij waren twee chique kerels, en ik vond ze veel eleganter dan mijzelven, die in een smetteloos wit serge pak daar liep te flaneeren. En wat zoo aardig was, was dit: zij werden nóg eleganter toen zij gingen werken.’ Hij beschrijft dan uitvoerig de verschillende soorten spierballen die zich zo sierlijk spanden en ontspanden. ‘Ik stond er bij en bewonderde hen, en vermoedelijk begrepen zij dat, want, hun zak op hun nek en dandineerende, de armen los van het lijf, glimlachten zij tegen mij met zelfbewustzijn.’ Volgens het verhaal maakt ‘Jan’, die ineens ook van de partij heet te zijn, daarop een kiekje van Couperus tussen de kolendragers. Ook Orlando komt aangelopen en glimlacht er om. In werkelijkheid waren Jan en Orlando waarschijnlijk niet in Genève. Couperus maakte alleen maar zijn verhaaltje wat smakelijker. De vakantie voorbij, ging het echtpaar in september weer naar Nice. Intussen had Couperus voor L. Simons, zoals gezegd, de tekst gereedgemaakt van het boek dat Veen zich heeft laten ontgaan: Korte arabesken, een van de mooiste en evenwichtigste verhalenbundels.Ga naar eindnoot84 De schetsen waren in de loop van 1910 afzonderlijk gepubliceerd, een vijftal in Groot-Nederland, de overige tussen maart en augustus in Het Vaderland. Ook als wij niets over de auteur zouden weten, laten zij zich optimaal waarderen voor wat zij zijn en literair betekenen. Nu wij daarnaast echter tamelijk goed op de hoogte zijn geraakt van Couperus' doen en laten gedurende de periode van hun ontstaan, krijgen zij er als het ware nog een documentaire dimensie bij. Zeer veel van wat wij toch geneigd zijn als authentieke dagboekbladen te lezen berust, zo blijkt dan, vrijwel geheel op de schier onuitputtelijke en misleidende verbeeldingskracht van de schrijver. Kleine aanleidingen plachten zijn inspiratie aan het werk te zetten. Worstelaars op straat zullen hem Bébert le boucher ingegeven hebben.Ga naar eindnoot85 In het Romantiesch avontuur komt zijn zuster Trudy met de Prinz Heinrich - een schip dat Couperus zelf zeer goed kende! - in Napels aan.Ga naar eindnoot86 Hij zou er | |
[pagina 373]
| |
een dubieus en tamelijk onwaarschijnlijk avontuur met de camorra aan overgehouden hebben. De ring en de prinsGa naar eindnoot87 is gebaseerd op het bal in Rome, dat Couperus daar in 1896 had meegemaakt. De vreemde herontmoeting met de tot koetsier verworden Principe Atillio is een even intrigerend beschreven als ongeloofwaardige gebeurtenis: de man zou Couperus veertien jaar eerder een kostbare ring ontfutseld hebben. Daarentegen moet veel dat de tekst van De oude TrofuneGa naar eindnoot88 tot intens leesgenot maakt direct aan de werkelijkheid ontleend zijn: niemand beschreef ooit de meimaand in Nice zo indringend. In andere verhalen worden Elettra en Orlando weer ten tonele gevoerd. Drie schetsen, misleidenderwijze ten overvloede Bladen uit mijn dagboek genoemd,Ga naar eindnoot89 zijn gedateerd 3, 7 en 8 juli 1910. Zij zouden dus in de korte periode moeten zijn geschreven die Couperus en Elisabeth toen in Florence hebben doorgebracht. Zij waren toen Emma Garzes, haar moeder en ongetwijfeld ook de in alle talen zwijgende Giulio misgelopen. De beschrijving van het pension Rochat heeft zeer zeker alle kenmerken van een dagboekblad. Ook wat Couperus vertelt over de straatjes in de buurt, over de portier Antonio en de markies Niccolini is zuiver realisme, en wel van de sympatiekste soort. - Maar in de tweede schets, die in Sesto speelt, wordt een volkomen gefingeerde oom van Elettra en Orlando beschreven. In diens villatuin zouden Couperus en Elisabeth een hele dag hebben doorgebracht. Zo'n uitstapje heeft, gezien de afwezigheid van gastheer en gastvrouw, echter nimmer plaatsgevonden. Kreeg Couperus de inval voor zijn verhaal misschien in een buitenrestaurant, zoals er in Sesto inderdaad zijn?Ga naar eindnoot90 Ook het derde ‘dagboekblad’ speelt daar. Maar de romantische omgeving dient dan slechts als ‘raam’ om de hier geheel tot literatuur geworden Elettra de gelegenheid te geven een fraaie Florentijnse legende te vertellen: een verhaal dat Couperus ongetwijfeld zelf ergens in zijn lectuur over Florence is tegengekomen. Orlando en Elettra naderen hier dus het volmaakte bedenksel. De man in huis,Ga naar eindnoot91 Morgenwandeling,Ga naar eindnoot92 SalvatoreGa naar eindnoot93 en nog een aantal andere verhalen moeten tot dezelfde categorie van mythomane verzinsels op hoog literair niveau gerekend worden. Men loopt er gemakkelijk genoeg in. Evenals in Bekentenissen echter,Ga naar eindnoot94 waarin Couperus al eerder gewaagde van de leugen als zijn grootste geheime hartstocht, heeft hij ook ditmaal de lezer nog eens nadrukkelijk gewaarschuwd, en wel in Het verbeelde leven.Ga naar eindnoot95 Deze schets behandelt de verzonnen ontmoeting met een fantast. De man is, zo | |
[pagina 374]
| |
beweert hij, een schrijver zoals Couperus zelf, maar schrijft nooit een letter op. Dat is beneden zijn waardigheid. Hij bewoont een villa die niet bestaat, is getrouwd met een vrouw die nooit geboren werd, bezit juwelen die volstrekt onzichtbaar zijn, en verklaart daarop dat hij volmaakt gelukkig is. Slechts één omstandigheid vertroebelt dit geluk: mevrouw zijne echtgenote heeft een minnaar die ook niet bestaat. Aan het slot laat Couperus de man verklaren: ‘Alleen wij leven, meneer: wij, dichters...!’ - De schets is een gouden sleutel op de deur van Couperus' eigen geheime thesaurus vol fantasterijen. 1910 hoort met dat al tot zijn rijkste en rijpste scheppingsjaren. De variaties in stijl en onderwerp zijn verbluffend. In Een interview,Ga naar eindnoot96 een gefingeerd vraaggesprek met ‘Jan’, vat Couperus zijn recente ontwikkelingsgang samen. Hij vertelt daar dat hij geen romans meer wil schrijven omdat een roman ‘dat is verschrikkelijk! Dat is een wèrk... voor een Herkules! Dat is een arbeid... om dól te worden! Dat is het bouwen van Babel... met torens en trappen omhoog! Dat is het scheppen van werelden en het stichten van steden! Dat is het teelen van heele families, met grootmama's en overgrootpapa's en kinderen en klein- , en achterkleinkinderen, tot ik weet niet in het hoeveelste geslacht! Een roman schrijven... dat is àlles zijn: Onze-Lieve-Heer en mensch te zamen! Dat is zijn: architekt, schilder, dokter, behanger, kleêrmaker, psycholoog, taalkundige, stylist, en nog véel meer: een auteur is alles en iedereen, de auteur van een roman moet àlles weten en hebben gezien, al is het maar in zijn verbeelding’. - Dit is wat hij tegenover Veen de ‘tension d'esprit’ noemde, die hij niet meer van plan was op te brengen omdat het publiek blijkens de verkoopcijfers zijn beste werken niet meer wenste te lezen. Daar Couperus zich op een gegeven ogenblik had voorgenomen geen roman meer te schrijven, kwam hij er toe, zo vervolgt hij het interview, een paar jaar niet te schrijven, helemaal niets. Toen kwam de reactie: ‘De behoefte om iets te doen, te werken, na de luie jaren. En wat zoû ik, om aan die behoefte te voldoen, anders doen dan... schrijven! Alles dwingt mij, van af mijn kinderjaren, om te schrijven! Ik verzeker je, dat ik het métier niet heb uitgekozen, maar iets, sterker dan ik, deed het voor mij. Daarbij, wat kàn ik anders dan schrijven? Ik kan niets. Ik ben tot niets in staat dan... tot schrijven. [...] Ik ben dus weêr gaan schrijven. Er lagen op mijn schrijftafel verschillende pennen: er lag een lyrische, een epische, en een historische pen; er lag een allegorische, een symbolische, een idealis- | |
[pagina 375]
| |
tische en een naturalistische pen, een realistische en een impressionistische: ik geloof, dat er nog vier, vijf andere pennen lagen. Ik heb tusschen die pennen opgenomen de dartele, wufte, luchtige pen, de pen, die vluchtig maar ràak schrijft, maar toch, naar zij hoopt, telkens je een impressie, een anecdote, een beeld, een figuurtje, een grapje, een historietje en een avontuurtje mede deelt en voorstelt, zonder dat het haar vermoeit en... jou vermoeit, vóoral omdat je geen tijd hebt om moê te worden. Want mij, herhaal ik je, vermoeit het schrijven nooit: mij is het schrijven natuur, als een vogel vliegen en een visch zwemmen.’ De korte verhalen hebben Couperus mentaal weer op het goede spoor gezet. Niet voor niets memoreert hij juist in deze periode de tijd toen zijn vader hem Latijnse lessen gaf. In de Begeertes naar kleine wijshedenGa naar eindnoot97 wijdt hij enkele van zijn ontroerendste bladzijden aan zijn vroegere ontdekking van Horatius' zinspreuk ‘Carpe Diem’, door hem met overtuiging vertaald als ‘Pluk den Dag’. Psyche herontdekte, op middelbare leeftijd nu, nogmaals het Heden. Het kan geen toeval zijn dat Couperus juist in dit verband weer aan de drie koninkrijken van zijn vroegere sprookje refereert, schrijvende: ‘Dweep en droom niet met de schim van het Verleden, en wees niet bang voor het spook van de Toekomst, maar sla de verliefde armen vast om het levende, gloeiende Heden, om het Heden, dat zoo vaak, in ieder leven, levend en gloeiend, vol bloed en vol liefde kan zijn, zoo het niet wordt geminacht door de ziel, die mijmert en droomt en huivert, en die het Heden niet ziet, die het Heden ontkent, die alleen staart naar de wegijlende Schim of huivert voor het opdoemende Spook... terwijl het Heden, rozen strooiende tusschen duiven en vlinders, u de armen toestrekt, terwijl de Dag, die een bloem is, en niet meer, zich reikt naar uw vingers en geplùkt wil worden...’ |
|