Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermdV [1906-1908]Was de datering van zijn eerste bezoek aan Ouida al min of meer een probleem, hun laatste ontmoeting wordt door nog grotere vraagtekens omgeven.Ga naar eindnoot1 Ouida heeft, sinds Couperus haar in 1894 op Bellosguardo in Florence bezocht had, waar zij toen zat ‘in oude kanten gehuld, met een groot juweel op den boezem midden in haar salon op een wit berevel, tusschen drie of vier groote Russischen hazewinden’, een moeilijk leven gehad dat in dalende lijn verliep. ‘The lady with the many dogs’, zoals zij wel genoemd werd - de hazewinden van Couperus worden door lady Paget overigens gememoreerd als een troep ‘fluffy and rather dirty white dogs’ - moest Florence om financiële redenen verlaten en nam toen haar toevlucht tot een landhuis te Sant' Allessio, ruim vijf kilometer buiten Lucca. Dit eenvoudige optrekje, de Villa Massoni, telde zevenentwintig kamers. Het werd door haar voor acht jaar gehuurd. Maar de eigenares, echtgenote van de Belgische consul Grosfils te Lucca, zette Ouida er in 1903 op onheuse wijze uit. Zij vluchtte naar het Hotel de Russie te Viareggio. Een proces dat zij de familie Grosfils aandeed zou worden gevoerd in... Bagni di Lucca. Ouida heeft daarop in 1904 en 1905 in Bagni een huis betrokken, waarop een gedenksteen nog altijd aan haar verblijf herinnert. De op 19 december 1904 gehouden rechtszitting won zij. Veel heeft zij er echter niet aan gehad. Nimmer heeft zij schadevergoedingen of zelfs maar haar geroofde bezittingen teruggekregen, ook niet nadat de zaak nog eens voor het hof van cassatie te Rome gediend had. In november 1905 verliet Ouida Bagni di Lucca voorgoed. ‘I shall not be in the Bagni di Lucca ever again, tor I hate the place,’ schreef zij aan een Kennis. Zij vertrok vandaar naar een villa te Camaiore, niet ver van Via- | |
[pagina 336]
| |
reggio. Deze data staan vast. Maar het verblijf van Couperus in 1906 ook, en de twee gegevens kloppen niet met elkaar, want Couperus heeft geschreven:Ga naar eindnoot2 ‘Ik heb haar later terug gezien in de Bagni di Lucca: een oude, vervallen, gebogene vrouw, in een versleten zwart gewaad en de sleepende kanten scheurden langs haar heen, en wederom, waren er drie, vier honden om haar rond, en de honden waren vervallen en oud en ziek als zij. Zij herkende mij zelfs niet en ik bracht haar niet in herinnering, dat ik haar éens had mogen bezoeken en haar gevonden had als een vorstin, tronende tusschen hare gasten...’ Wij hebben gezien dat Couperus niet eerder in Bagni di Lucca heeft gelogeerd, dus hij moet zich wel vergissen. Vermoedelijk is hij op zekere dag van Bagni uit naar Camaiore gegaan, waar Ouida tot september 1906 gewoond heeft. Hij bedoelde dan te zeggen: ik heb haar terug gezien toen ik in Bagni di Lucca was. Want dat dit tweede bezoek op een verzinsel zou berusten is bijna niet aan te nemen. Haar laatste levensjaren heeft hij nauwlettend gevolgd. Wegens het uitbreken van hondsdolheid is Ouida van Camaiore naar Viareggio gevlucht, waar het Hotel de Russie haar ditmaal met haar honden toegang weigerde. Een doorwaakte nacht in een rijtuig op het Stationsplein veroorzaakte een oogontsteking. Een maand later was zij dit oog kwijt. Na een verblijf van zeven maanden in Hotel Gran Bretagne verhuisde Ouida met haar dieren naar een huisje in Mazzarosa, een bergdorp tussen Viareggio en Lucca. Engelse vrienden hebben toen geld ingezameld om haar te helpen, daar zij geheel aan de grond zat. Maar, schreef Couperus later vol deelnemingGa naar eindnoot3, ‘toen zij van armoede bijna stierf, in een Italiaansch dorpje, weigerde zij met edelst gebaar financieelen steun uit Engeland, omdat zij de Engelschen niet kon uitstaan en van den Prins van Wales (Edward vii later) alle kwaads had gezegd, dat maar mogelijk was. De Italiaansche regeering moest tusschen beiden treden om de in misère verzonken schrijfster voor broodsgebrek te behoeden. Toen... nam zij aan, als eene genade, die zij verleende.’ Haar laatste woning is een huisje in Viareggio geweest, waar zij op 25 januari 1908 overleden is. Hoewel zij nooit in Bagni di Lucca terug had willen keren, wilde het lot dat zij juist daar begraven werd. Haar tombe is nog altijd goed intact. Zij ligt languit op de rug, gebeeldhouwd door Giuseppe Norfini, die haar eigenzinnige profiel goed getroffen lijkt te hebben. Met liefde en eerbied herdacht Couperus ‘de onlangs in een klein Italiaansch dorpje, in misère verlaten, gestorven schrijfster...’ Behalve | |
[pagina 337]
| |
haar geboorte- en sterfdatum vermeldt de sarcofaag: ‘In memory of Louise de la Ramée, Ouida, writer of incomparable novels.’Ga naar eindnoot4
In de loop van de zomer van 1906 was de familie Garzes-Lodomez intussen teruggekeerd naar Florence, en Couperus volgde. Na een kort verblijf in Pensione Quisisana aan de Arno namen hij en Elisabeth hun intrek, voor twee en een halve maand, in het oud vertrouwde pension Rochat, boven in het Palazzo Niccolini aan de Via de' Fossi 16. Begin december reisden zij door naar Rome, waar zij ditmaal niet in Hotel du Sud maar in pension Castellani-Stelzer kamers betrokken, Via Sistina 79. Couperus hoopte na een verblijf van een paar maanden inderdaad nu Sicilië te bezoeken, zoals hij Ram al geschreven had. In maart vinden wij de beide vrienden in Napels.Ga naar eindnoot5 In Florence had Couperus op 6 december een bezoek aan de Italiaanse dames gebracht en bij die gelegenheid zijn Incantatie in Bona's poëziealbum geschreven.Ga naar eindnoot6 Van Rome uit schreef hij zes dagen later Emma Garzes zijn eerste briefje.Ga naar eindnoot7 Daarin betreurt hij de scheiding van ‘nos chers amis’. De manlijke meervoudsvorm lijkt iets te verraden. Couperus, die uitstekend Frans kende, schreef niet ‘chères amies’, wat juist geweest zou zijn als hij alleen de drie dames bedoeld had toe te spreken. Maar kennelijk dacht hij tevens aan een man in de familie: Giulio. Hij sprak de hoop uit dat zij elkaar in het voorjaar van 1907 vaker zouden zien. De vriendschap met deze mensen heeft pas langzamerhand meer reliëf gekregen. Zij hebben zijn brieven bewaard omdat hij een beroemd schrijver was. Kunstenaars waren zij gewend te bewonderen, met eerbied en genegenheid. In die dagen ontmoette Couperus in Rome een jonge, Nederlandse, toen nog onbemiddelde archeoloog, dr. H.M.R. Leopold, die er in 1906 was aangekomen en het plan had in de loop van 1907 door te reizen naar Athene. Hij was een kennis van Pier Pander. Deze heeft moeite gedaan om goedkoop onderdak voor hem in Griekenland te vinden.Ga naar eindnoot8 Misschien leerde Couperus hem dus in diens atelier kennen. Het is een vriendschap geweest die, hoewel zij niet diep ging, toch dadelijk aansloeg. Eindelijk had Couperus iemand met wie hij uitvoerig van gedachten kon wisselen over de oudheden van Rome. Leopold was veertien jaar jonger, maar wetenschappelijk natuurlijk veel beter onderlegd. Sinds 1904 bestond er in Rome een bescheiden Nederlands Instituut, niet meer dan een paar kamers, waarover dr. Gisbert Brom de scepter | |
[pagina 338]
| |
zwaaide. Leopold suggereerde Couperus dat hij door pater Broms bemiddeling gemakkelijk van de Italiaanse regering een doorlopende toegangskaart voor de Romeinse musea kon krijgen. Twee keer schreef Couperus de man een briefje:Ga naar eindnoot9 ‘Niet in de hoedanigheid van “gewoon tourist”, maar in die van Nederlandsch historiesch-romanschrijver’, zo lezen wij daarin, want Couperus was trots op zijn Berg van licht en had nog veel meer plannen voor historische verhalen. Helaas ontving hij de permesso pas op 3 maart, zodat hij er dat jaar niet veel meer aan gehad heeft. Tot het in ontvangst nemen ervan begaf hij zich persoonlijk naar de priester-historicus Brom. Hoe hij zich daar gedragen heeft is moeilijk te zeggen. Zeker is dat Brom aan Leopold van deze ontmoeting een kort verslag heeft gegeven dat er niet om loog.Ga naar eindnoot10 Het was een tamelijk frisse dag. Nauwelijks had Couperus zijn hielen gelicht, of de katholieke doctor, die hem keurig uitgeleide had gedaan, keerde terug naar zijn studeerkamer om er met vaart en groot rumoer de beide vensters open te werpen en uit te roepen: ‘Boerenkool met worst en gebakken uien!’ Was Couperus te zwaar geparfumeerd? Elisabeth placht later te verklaren dat hij in het geheel niet van kunstmatige geuren hield, alleen maar van bloemen. In de schouwburg gingen zij dikwijls verzitten wanneer er een dame in de buurt had plaatsgenomen die bedwelmend naar muskus rook. Brom zal zich hoe dan ook Couperus' al te verzorgde Haagse distinctie wel aangetrokken hebben. Couperus' uitspraak van de Nederlandse taal klonk hem misschien ook wat erg exclusief in de Hollandse oren. Leopold kreeg van Couperus de drie delen Berg van liecht ten geschenke, als bewijs van genegenheid. De boeken zijn bewaard gebleven doordat Leopold deze later aan de Nederlandse correspondent van het Algemeen Handelsblad te Rome, A.H. Luijdjens, cadeau heeft gedaan.Ga naar eindnoot11 Zuinig als Couperus was met presentexemplaren, toont dit beter dan wat ook hoe goed archeoloog en romancier met elkaar overweg konden. Tegen het eind van de morgen of's middags na vier uur ontmoetten zij elkaar wel in café Aragno op het Corso,Ga naar eindnoot12 In de loop van de winter verhuisde Couperus naar Hotel d'Allemagne in de Via Condotti. Hij had daar een eenvoudige kamer, en Leopold herinnerde zich later nog hoe Couperus hem er eens ontving. Hij had toen gezegd:Ga naar eindnoot13 ‘Ik ben zóó veranderd in den loop der jaren, Leopold. Toen ik jong in Den Haag schreef, moest ik daar mijn eigen studeerkamer hebben, en kijk nu eens waarin ik werk! Alles is hier leelijk, kijk dat bed, die koffers in de hoeken!’ | |
[pagina 339]
| |
Soms ook maakte Couperus wel kennis met Italianen. Uit deze dagen dateert zijn ontmoeting met de jonge auteur Luigi Siciliani, die in de Via Mario de' Fiori woonde, een zijstraat van de Via Condotti.Ga naar eindnoot14 Hem liet hij door Veen eveneens De berg van licht zenden, samen met Dionyzos. Hij verklaarde zijn uitgever: ‘Dat is een Italiaansche schrijver, die Hollandsch wil leeren.’ Een vermoeden dat Siciliani meer voor Couperus betekend zou hebben dan uit deze simpele mededeling kan worden afgeleid,Ga naar eindnoot15 wordt eigenlijk door niets bevestigd.Ga naar eindnoot16 Later krijgt Orlando eveneens Nederlandse les uit Dionyzos. Mogelijk heeft Couperus zijn leservaringen met Siciliani literair naar Orlando getransponeerd. Toen deze eenmaal als dramatis persona in Couperus' korte verhalen was gaan optreden, kreeg hij waarschijnlijk wel meer ervaringen naar zich toegespeeld die Couperus in werkelijkheid met anderen heeft opgedaan. Van Rome uit werden ook tochten ondernomen. Eenmaal werd het zelfs een wat langere excursie, zoals uit een brief aan Veen blijkt.Ga naar eindnoot17 Couperus is toen naar Assisi gegaan. Het stadje maakte zoveel indruk op hem dat hij er enkele dagen is gebleven. Hij las er de Fioretti.Ga naar eindnoot18 Twee verhalen herinneren aan dit bezoek. In het ene, Geuren van heiligheid,Ga naar eindnoot19 lezen wij dat hij niet langer in Assisi kon blijven omdat hij in Rome werd verwacht. Dat klopt: Ram was overgekomen. Vrolijke dagen braken nu weer aan. Soms huurden de vrienden een rijtuig en zij toerden dan wat door de stad. Aan het eind van de middag voegden zij zich met het koetsje in de ‘catena’, de eindeloos rondrijdende reeks van rijtuigen op de Pincio, waar men zag en gezien werd. Geuren van heiligheid bewaart er een herinnering aan. De daar genoemde vriend is dus nog niet Orlando, hij wordt ook niet met name genoemd. Half maart vertrok Couperus met Ram naar Napels, van waaruit zij allerlei tochtjes ondernamen. In een brief aan zijn vriend Thomson vertelt Ram er iets over.Ga naar eindnoot20 Hij was enigszins overwerkt uit Holland gekomen en genoot nu van het dolce far niente: ‘Er moet wat frischte komen in mijn arme hersenkastje,’ schreef Ram, ‘...ik voer niets uit. Droeve maar ware betekenis. Ik leef naar de luim van 't oogenblik en bepaal me tot domweg genieten. [...] Hoe ik hier leef? Nu, als de ware tourist, tochtjes hier en daar heen, zien dit of dat. Het genotvolle is 't onwezenlijke van zoo'n bestaan. Dàt is 't genot van reizen: het zich bewegen tusschen gewone levensverhoudingen die men met geheel ander oog beziet, waarvan de ernst niet wordt gevoeld. 't Leven wordt dan tot spel, soms vervelend, soms | |
[pagina 340]
| |
boeiend, maar nooit wordt het ernst, 't Is net als of men droomend waant te kunnen vliegen en hoe langer die droom duurt, hoe genoeglijker.’ Dat Couperus het in gezelschap van Johan Ram goed kon uithouden is geen wonder. Hij kende dezelfde stemmingen en deelde diens ambities, of juist het gebrek er aan. Waarheen zij deze tochten gemaakt hebben wordt niet verteld. Wij mogen echter aannemen dat Couperus met Ram zeker wel Pompeji bezocht zal hebben. Hij kende de opgravingen goed, zo blijkt uit later werk. Verder heeft hij ongetwijfeld ook Capri bezocht,Ga naar eindnoot21 dat zowel van Napels uit als van Sorrento snel en gemakkelijk te bereiken is en dat ook toen al geen toerist placht over te slaan. De omgeving van Napels biedt talrijke mogelijkheden tot excursies. Beklimming van de Vesuvius mag ook niet uitgesloten worden, gezien Couperus' interesse in vulkaanlandschappen, zoals die in 1899 in Indië al was gebleken. De plannen voor Sicilië zijn niet doorgegaan. Toen Couperus dit eiland in 1912 bezocht, deed hij dat blijkens zijn reisbeschrijvingen voor het eerst.Ga naar eindnoot22 Daar de briefwisseling met Veen een lacune vertoont, is over dit verblijf in Napels - een stad waar Couperus niet erg van hieldGa naar eindnoot23 - verder niet veel te zeggen. Op 22 mei schreef hij Veen dat hij weer terug ging naar Florence. Ga naar eindnoot24
Op 23 mei was hij weer thuis, in het vertrouwde pension Rochat. In Groot-Nederland verscheen nu, verdeeld over drie afleveringen, Aan den weg der vreugde.Ga naar eindnoot25 Op Couperus' vraag aan Veen of die het boek wilde uitgeven kreeg hij niet meteen antwoord. Couperus vroeg er vijftienhonderd gulden voor.Ga naar eindnoot26 Enige dagen bleef hij in het onzekere over Veens beslissing. Dat voorjaar verwachtte hij de komst naar Europa, voorgoed, van zijn broer John Ricus uit Djokja. Deze had in Indië vendutie gehouden, en had nog een verlofjaar tegoed dat hij opnam om wat te reizen alvorens zich in Den Haag te vestigen. John Ricus had in april 1906 zijn vrouw verloren, de dikke Indische dame die Royaards zo had doen ontstellen toen hij een bezoek bij haar had afgelegd. Op 19 februari 1907, kort voor zijn vertrek van Java, was John Ricus hertrouwd met de nog jonge Mary Rica, barones van Lawick. Samen met haar wilde hij eerst wat rondreizen in de oude wereld. Milaan, Florence, Lugano, München, Wenen, Venetië stonden op het programma, en half oktober hoopte de oud-resident naar Rome te gaan om er de winter door te brengen: voor een deel althans, want Tunis, | |
[pagina 341]
| |
Algiers en Nice wenste hij van Rome uit ook nog even te bezoeken.Ga naar eindnoot27 John Ricus heeft er zelfs ernstig over gedacht zich in Nice te vestigen en daar samen met zijn broer Louis een eigen woning te betrekken. Dit is echter niet doorgegaan. Voorlopig had Couperus andere zorgen. Elisabeth leed aan een ontstoken kies. De tandarts Edward Dunn in Florence kon. weinig doen.Ga naar eindnoot28 Hoewel Couperus zich voorgenomen had zeer spoedig alweer naar Venetië te vertrekken, moest deze nieuwe reis worden uitgesteld. Op een ochtend ging hij naar de Via de' Martelli om zijn Italiaanse vriendinnen nog even een kort bezoek te brengen. Ze waren echter niet thuis, het hele appartement lag zelfs overhoop en er waren behangers aan het werk. Het spect hem erg. Nu hoopte hij maar dat zij die zomer naar Siena wilden komen. Zelf dacht hij daar de eerste juli heen te gaan. Dit alles berichtte hij de dames uit Venetië, waar hij sinds 4 juni 1907 op het Lido weer kamers had betrokken, in Hotel Ortolanella. Aan het eind van zijn brief deelde hij mysterieus mee:Ga naar eindnoot29 ‘je m'achète un château pour l'été prochain et je vous invite!’ Dit was natuurlijk maar een aardigheid, zij het dan ook een van meer betekenis dan er op dat ogenblik uit op te maken viel. Deze brief schreef hij pas op 28 juni, en hij voerde luiheid aan als verontschuldiging voor dit late levensteken. De werkelijke reden was een andere: een depressie. Couperus moest een grote klap verwerken. Begin juni had Veen hem een brief geschreven waarin hij hem voor Aan der weg der vreugde een veel lager bedrag bood dan Couperus verwachtte. Erger nog was het opnieuw herhaalde argument: dat de boeken van Louis Couperus in Nederland bijzonder slecht verkocht werden. De schrijver deelde dit lot weliswaar met velen, maar dat was een andere kwestie.Ga naar eindnoot30 Op 7 juni verzond Couperus een afscheidsbrief aan zijn uitgever. De toon ervan klinkt zo vol berusting en resignatie dat het wel lijkt alsof Couperus alle emoties achter zich had gelaten, wat zeker niet zo was. Integendeel. Hij stond volkomen perplex:Ga naar eindnoot31 ‘Amice. Tot mijn leedwezen is het mij onmogelijk je voorwaarde aan te nemen, zoodat wij voortaan maar van alle samenwerking moeten afzien. Het doet mij zeker leed, dat mijn laatste werken je finantieel nadeel hebben bezorgd, hoewel ik mij niet verklaar, dat je, niettegenstaande dit feit de laatste jaren toch bereid was mij de gewone honoraria uit te betalen, en je zelfs een groote onmiddellijke opoffering getroostte, om eigenaar te worden van mijn geheele “Oeuvre”. Maar daar ik geen man- van-zaken ben, leg ik mij neêr bij de | |
[pagina 342]
| |
feiten, en betuig je nogmaals mijn groot leedwezen, dat wij, na zoo vele jaren samenwerking, van elkander afscheid moeten nemen. Ik doe het met een hartelijken handdruk, zonder rancune over zaken, die zeker ons beider schuld niet zijn.’ De totale wanhoop die hem overvielGa naar eindnoot32 heeft Couperus op andere wijze geuit. In acht gedichten, Nachten, sprak hij zijn verdriet uit en probeerde hij er overheen te komen.Ga naar eindnoot33 Want na al die jaren van hard werken leek zijn wereld te zijn ingestort. Geen vreugderoes meer. Daarvoor in de plaats de ontgoocheling van een kind. Wat moest hij beginnen, als zijn boeken geen weerklank meer vonden en hij niet meer kon publiceren? Hij onderging het als een artistiek faillissement. De sonnetten gewagen van grijze, slapeloze nachten aan zee, waar hij uitgeput uit ontwaakte. ‘Goden van licht, zijt gij voor altijd henen?/Schimmen van glans, waart glans gij en niet meer?’ De nachten zijn zonder troost, de hoop is een leugen gebleken. Illusies, de schoonheid zelfs der goden, het is alles ijdelheid en een gruwzaam spel, zo verklaart hij in deze sonnetten. Het faillissement leek immers volledig. In zijn werk had Couperus alles gegeven wat hij in zich had, hij had er zelfs met een bijna pijnlijke openhartigheid zijn eigen specifieke problematiek in verwoord. Daar ging men in Nederland nu achteloos aan voorbij. In het gunstigste geval waren spot en hoon het enige teken, dat men er terloops notitie van nam, zonder er zich verder in te verdiepen. Hij voelde zich als teruggeworpen naar het eerste moeizame begin. Mislukt, leeg. En, wat het ergste was, zonder artistieke toekomst. De financiën nog daargelaten. In ontroerende regels sprak hij uit wat Elisabeth op dat ogenblik voor hem betekende: ‘En nu ik voel je hand rondom mijn wangen, / weet ik, dat waarheid troost uit éen gebaar; / dat waarheid zijn kan om ons [...].’ Zijn eerste angst nam zij weg. Maar alles van vroeger kwam terug. Den Haag - ‘Oord des Leeds’ - en zijn dode ouders, zijn dode oom en tante, de dode Gerrit Jäger, en hoeveel gestorvenen niet nog meer: alles wat hij in zijn Haagse romans overwonnen meende te hebben spookte weer op, en het maakte de neerslachtigheid volkomen: ‘O, doode’, en steeds zoo dof en onverschillig, / gij, die ‘k héél liefgehad heb, waarom nooit / warmere ziel in blijdren droom ontplooid?’ Het meest symbolisch was de droom die hem het verloren paradijs liet zien, veranderend in een woestijn die hij herkende: de Sahara van Parijs, de zandwoestijn van Psyche.Ga naar eindnoot34 | |
[pagina 343]
| |
Maar, zoals het altijd gegaan was, Couperus beschikte ook nu weer over onvermoede reserves. Op de eerste juli begaf hij zich volgens plan naar Siena, installeerde zich in pension Chiusarelli, en spoorde vandaar nogmaals de dames Garzes-Lodomez aan om toch vooral over te komen.Ga naar eindnoot35 Deze hadden echter andere plannen. Ze gingen naar Zwitserland, en logeerden daar in wat Couperus placht te noemen een ‘petit trou’, Saint-Nicolas in dit geval (Valais). Een maand later had Couperus lang genoeg over alles nagedacht. Hij had een brief van Van Nouhuys gekregen over in Nederland gebruikelijke literaire honoraria. De ogen gingen hem open. Hij zag in hoe royaal Veen hem altijd behandeld had. Dit bracht hem ertoe in vredesnaam maar chapeau bas te spelen waar het Aan den weg der vreugde betrof. Daarna zou hij wel weer verder zien. Nog steeds in Siena schreef hij op 4 augustus 1907 in een lange brief aan Veen:Ga naar eindnoot36 ‘Hij [Van Nouhuys] meende, dat je altijd genereus met mij gehandeld had en voegde erbij, dat de laatste jaren over het algemeen de boekhandel - laat ons zeggen, de verkoop van romans - zeer slecht ging. Hij sprak mij van honoraria, die Buysse genoot, en die b.v. waren ƒ 150,- voor een bundel novellen. Het schijnt dus wel, dat ik de goede jaren gekend heb, want zulke honoraria zijn mij nooit geboden. Ik wil mij niet verdiepen in de redenen, waarom romans en litterair werk in het algemeen, en mijn boeken in het bizonder den laatsten tijd zoo slecht gingen, maar wel wil ik je bekennen, dat ik van plan ben mij geheel en al terug te trekken. Dit voornemen doet mij zeker leed; ik heb mijn werk altijd zeer lief gehad; ik ben mij niet bewust, dat mijn talent in den laatsten tijd verminderde: integendeel behooren voor mij boeken als God en Goden, Dionyzos en De Berg van Licht onder de beste, de allerbeste, die ik geschreven heb. De onverschillige houding der critiek schreef ik toe aan nijd (iedere recensent is bij ons een gemanqueerd auteur) en het troostte mij altijd, dat het publiek mij waardeerde en deze waardeering bleek uit den verkoop van mijn werken. Nu het publiek zich terug trekt, trek ik mij ook terug, hoewel ik nooit een regel om geld heb geschreven en het nooit heb kunnen doen (je zult je herinneren, dat je mij een 5de boek der Kleine Zielen vroeg, hetgeen ik weigerde te schrijven). Hoewel het mij dus leed doet en het een leêgte in mijn leven zal worden voortaan niet meer te schrijven, weiger ik te arbeiden voor tot onder de helft verminderde honoraria. Wat mijn laatste boekje betreft, Aan den Weg der Vreugde (een voor mij met liefde geschre- | |
[pagina 344]
| |
ven novelle, die geheel als pendant van Extaze mag staan - ) het werkje is geschreven, het is af (wat Imperia en Endymion niet zijn, die dus onuitgegeven blijven) en mocht je het dus voor de door jou berekende som willen uitgeven als het laatste boek, waarmeê ik je lastig zal vallen, dan is het mij goed. Ik zelf heb het gaarne als boek in handen en dat ik ervoor uit dépit om een toestand, die jouw schuld niet is, naar een anderen uitgever zoû loopen, zoû te mal zijn. Je bent te eerlijk, dan dat je niet zuiver zoû hebben berekend, wat je er mij voor geven kunt. En hiermeê, amice, heb ik je, geloof ik, alles gezegd wat ik te zeggen had.’ Een geboorteaankondiging op 31 augustus 1907 - van Lambertus Jacobus Veen junior - werd door Couperus correct (?) met één regel beantwoord.Ga naar eindnoot37 Daarna stokte de correspondentie tot half januari 1908. In de tussenliggende maanden verbleven Couperus en Elisabeth te Florence. Het is tekenend voor de afstand die Couperus tot zijn uitgever bewaarde. dat hij Veen met geen letter deelgenoot maakte van Elisabeths opnieuw zorgwekkende gezondheidstoestand. In de loop van de zomer 1907 moest zij te Florence in het ziekenhuis worden opgenomen, voor een niet bekende kwaal. Op 9 september berichtte Couperus zijn Italiaanse vriendinnen:Ga naar eindnoot38 ‘Ma chère réconvalescente s'est levée hier et samedi elle rentrera à la pension! Elle compte les heures. Nous espérons bientôt vous revoir, n'estce pas?’ Hij informeerde ook nog wat voor fooien hij in het ziekenhuis had achter te laten. Over de daar op volgende vijf maanden, de periode die John Ricus junior grotendeels in Rome doorbracht, is weinig bekend. Ongetwijfeld hebben Couperus en Elisabeth de Italiaanse dames toen veel gezien. De vriendschap met Orlando kreeg gelegenheid te groeien, na een intermezzo van twee jaren. Overigens zullen wij waarschijnlijk nooit weten hoe intiem de gevoelens van Orlando zelf zijn geweest. Zorg baarden natuurlijk de financiële vooruitzichten. Ophouden met schrijven? Couperus begreep heel goed dat de natuur sterker dan de leer zou zijn. Daarbij had hij naast zijn privé-inkomentje Groot-Nederland als achtergrond, het eigen tijdschrift waar hij in kon publiceren wat hij wilde. Romans waren voorlopig uit den boze. Met kortere prozastukken echter zou hij toch gemakkelijk in staat zijn nog wat bij te verdienen. Elisabeth, van haar kant, dacht ook na over wat zij zou kunnen doen. Kon zij niet... een pension openen? - Maar dat was nog voor de toekomst. | |
[pagina 345]
| |
10 april 1908 reisde het echtpaar eindelijk weer terug naar Nice. John Ricus was daar nu ook gearriveerd, en elf dagen later schreef Couperus aan de dames Garzes-Lodomez:Ga naar eindnoot39 ‘Mon frère et sa femme, un peu dépaysés en Europe, sont cependant très genius, très simples malgré la grandeur (déchue) d'autrefois. Ils habiteront peut-être avec nous. Il nous faudra une très grande habitation, vous comprenez!’ - Zij zochten een nieuw huis, maar vonden niet meteen iets geschikts.
De zomerdagen in Siena had Couperus onder meer gebruikt om er iets voor Groot-Nederland te schrijven dat direct wat geld in het laatje zou brengen. In het tijdschrift verscheen de schets Uit de jeugd van San Francesco van Assisi, een prachtig, geserreerd geschreven verhaal over de roeping van Sint-Franciscus.Ga naar eindnoot40 Zij die Couperus toentertijd in Nederland voor een verstokte paganist hièlden, om niet te zeggen voor een regelrechte antichrist - maar dezulken hadden God en goden niet gelezen of begrepen - moeten er wel verrast van hebben opgekeken. De zuiverheid van Franciscus' heilige roeping is centraal geplaatst. Het al in november 1904 geschreven Adonis buiten beschouwing gelaten,Ga naar eindnoot41 staat het verhaal aan het begin van de lange reeks schetsen, dagboekbladen, reisherinneringen en andere korte prozastukken die ons een nieuwe Couperus laten zien, in volle ontplooiing van onvermoede mogelijkheden. Minder beïnvloed door voorbeelden als Zola, Flaubert, Tolstoj, Bourget, Ouida, Maeterlinck en nog een aantal voorgangers meer, zou het werk dat hij nu van lieverlede begon te schrijven door een aanstekelijke jeugd en frisheid gekenmerkt worden. Couperus was bezig vormen te vinden waarin hij zich kort en snel kon uitdrukken en waarin bovendien zijn oorspronkelijkheid over-rompelend tot zijn recht kon komen. Toen hij zelf merkte hoe goed dit genre hem lag - er was geen lange adem voor nodig, en op reis kon hij zulke stukken gemakkelijk tussen alles door even op papier zetten -, raakte hij er gaandeweg tevens van overtuigd, en Veens recente verkoopervaringen stijfden hem in die opvatting, dat de roman als prozavorm definitief uit de tijd begon te raken. Een paar jaar later, in 1910, zou hij dienovereenkomstig als mening ponerenGa naar eindnoot42 ‘dat binnen niet al te langen tijd, laat ons zeggen, binnen een eeuw[!], er geen romans meer zullen geschreven worden. Er zullen geen romans meer worden geschreven, omdat er geen romans meer zullen gelezen worden, niet omdat er geen romanciers meer zullen bestaan, want nog langen tijd, | |
[pagina 346]
| |
na dat er geen romans zullen worden geschreven, zullen er romanciers worden geboren.’ In plaats van romans zouden deze auteurs zich volgens hem voornamelijk gaan bepalen tot korte verhalen, door hem ‘Kleine Romans’ genoemd. Zelf maakte hij daar maar vast een begin mee, want: ‘Neen, er worden geen romans meer gelezen. Als ik rondom mij zie, in den kring van familie en kennissen, zie ik den roman als quantité négligéable beschouwd. Mijne familie leest zelfs mijne romans niet [...]. Mijn vriend leest nóoit romans, zelfs niet in het Italiaansch; mijn vrouw leest evenmin nooit méer romans.’ Inderdaad was Couperus er van overtuigd geraakt dat de roman geen toekomst meer had. In 1907 (?) was hij nog begonnen aan De hoogere onbewustheid,Ga naar eindnoot43 het verbijsterende, gefingeerde journaal van een tot misdadigheid neigend individu, dat in de ik-vorm vertelt hoe hij steelt, zich als beginnend souteneur laat onderhouden door een prostituée, homoseksuelen begluurt,Ga naar eindnoot44 roulette speelt, en zich een weg door het leven baant met mes en revolver omdat het in Nice veiliger zou zijn niet ongewapend de bars van de Vieille Ville te betreden. Couperus als voorloper van Jean Genet... Hij beschrijft een hem blijkbaar niet geheel onbekende wereld! In Parijs heeft hij eenmaal, zich in dergelijke kringen mengend in de duisternis van de gevorderde nacht, op een haar na ernstige moeilijkheden gekregen met een lid van de onderwereld. Elisabeth wist van deze neigingen af. Zij heeft hem gewaarschuwd dat hij er vroeg of laat nog eens in zou lopen.Ga naar eindnoot45 - Het dagboek in kwestie, dat op 5 oktober 1905 te Nice heet te beginnen, loopt door tot 13 november. Het is een fragment gebleven. Couperus heeft het wel in Groot-Nederland gepubliceerd - na de etherische beschrijvingen van Franciscus' jeugd zal het onder de lezers wel enig opzien gebaard hebben - maar liet het daar bij. Het verhaal over Sint-Franciscus knoopt in zekere zin aan bij de allereerste historische novellen die Couperus als beginnend auteur geschreven heeft: geromantiseerde anekdoten uit het leven van beroemde Italianen, wier existenties terugreiken tot in de late middeleeuwen. Daarnaast had hij de oudheid als andere, vrijwel onuitputtelijke bron van inspiratie herontdekt. Voorts bood het al in 1894 beoefende genre van de reisimpressie veel perspectieven. Hoe men recente ervaringen snel kon verwerken in verhalend proza hadden boeken als Langs lijnen van geleidelijkheid en De stille kracht hem geleerd. Dit alles bood een scala van mogelijkheden die hij tot nu toe nauwelijks benut had. Couperus heeft ze gezien en vervolgens | |
[pagina 347]
| |
met grote fantasie uitgebuit. Wat het publiceren van dit nieuwe werk betreft beperkte hij zich aanvankelijk tot Groot-Nederland. Van 1909 af vond hij een ruimer afzetgebied voor zijn enorme, door eindeloos gevarieerde inventiviteit jaar in jaar uit op peil gebleven produktie, in wekelijkse feuilletons voor Het Vaderland. Incidenteel heeft hij daarnaast ook korte schetsen en artikelen in andere couranten en tijdschriften geplaatst, zoals in De Locomotief, De Telegraaf en De Kroniek. In 1915, na zijn repatriëring in verband met de eerste wereldoorlog, zou Couperus tevens medewerker worden van de Haagsche Post.
Al deze vrij precies gedateerde publikaties mogen ons dan wel voor de nu aanbrekende periode een goede indruk geven van waar Couperus zich telkens bevond en wat hem bezighield, dit neemt niet weg dat wij een waarschuwing zijnerzijds niet uit het oog dienen te verliezen. In zijn Bekentenissen - geschreven eind 1909Ga naar eindnoot46 - wilde hij vooral niet verzwijgen dat ‘mijn grootste ondeugd, de wellust van mijn zondige ziel, déze is, dat ik volgaame lieg! Begrijpt ge het? Dat, als ik lieg, de leugen mij een zaligheid is, een wellust, een extaze kan worden! Dat ik altijd gelogen heb! Dat ik nooit anders zàl dan liegen! Dat de zalige leugen mij zóo werd ingeboren, dat ik gelogen heb van klein jongetje af.’ Zijn lezers - en eventuele biografen! - heeft hij vooral een rad voor ogen trachten te draaien met de verklaring: ‘Vertrouw zelfs niet mijn proza-woord, ook al klinkt het mat en bleek van waarheid: mijn proza-woord is een leugen. Ik beroem er mij op, dat ik u nooit iets gezegd heb, dat waar was, dat ik u altijd heb voorgelogen. Dat het alles fabel en sprookje was; fata-morgana, en voorspiegeling. Dat mijn woord altijd maar wisselende weêrschijn was, en nooit iets anders dan dat.’ Geloofde hij het zelf? Hoe deze dandyachtige behoefte tot het doen uitwaaieren van allesversluierende rookgordijnen te verklaren? De reden kan alleen deze zijn: Couperus wilde zich in niets beperken en behield zich het autonome recht voor zijn fantasie te laten gaan waar zij wilde. Het probleem schuilt er bij hem derhalve in, zoals trouwens bij zovele schrijvers, hoe wij Wahrheit van Dichtung moeten scheiden. Dat dit niet altijd mogelijk is spreekt voor zichzelf. Het is ook al vaak genoeg gebleken. Het enige proza van Couperus dat er zelden om liegt, is dat van zijn brieven. Waar de correspondentie met Veen stokt, missen wij die onontbeerlijke steun, gegeven het feit dat er weinig andere brieven over zijn, noch van | |
[pagina 348]
| |
hem, noch van Elisabeth. Ook de reeks brieven aan zijn Italiaanse vriendinnen Garzes-Lodomez vertoont ernstige lacunes. De jaren tussen 1907 en 1915 - en dit zijn nu juist de zo intrigerende Orlandojaren - kunnen daardoor slechts onbevredigend gereconstrueerd worden. Een goed inzicht in zijn relaties blijft vooralsnog een vrome wens. Al te zeer hoeven wij dit intussen niet te betreuren. Veel belangrijker immers dan welk detail ook uit zijn particuliere leven is zijn eigen interpretatie ervan. Het literaire werk blijft nummer één. Juist in deze periode ontwikkelde Couperus zich tot een schrijver van bijna onbegrensde veelzijdigheid. Veel van zijn kortere prozawerk zal ongetwijfeld blijven leven als behorend tot het beste wat zijn talent te bieden had. Het leidt, los van alles, een eigen en ook onaantastbaar bestaan: een der meest wezenlijke kenmerken van grote kunst. Onafhankelijk van biografie en chronologie gehoorzaamt deze slechts aan eigen wetten. |
|