Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermdIV [1904-1906]Een brief van Veen, die Couperus in november 1904 kort voor het afsluiten van Van oude menschen ontving, wekte een zo hevige teleurstelling en vervolgens woede in hem op, dat hij voor het eerst van zijn leven - maar niet voor het laatst - Veen een verbitterd en zelfs ietwat onhebbelijk antwoord schreef (ongedateerd):Ga naar eindnoot1 ‘Daar ik geen lust heb mijzelve en jou te ruïneeren door werken, die niet verkocht worden, heb ik de eerje vaarwel te zeggen. Beleef nog pleizier, zoo mogelijk, van Oude Menschen, en laat het daarmeê gedaan zijn. Ik schrijf, of liever geef voortaan geen letter meer uit in het Hollandsch. Ik schrijf in het Hollandsch, maar laat me dadelijk vertalen in het Fransen, en ga eens mijn succes in het Fransch probeeren.’ De toon van deze reactie is even verbazingwekkend als het er in aangekondigde plan. Men krijgt de indruk dat er meer aan de hand was. De tot dan toe toch goede relatie tussen uitgever en auteur wettigde allerminst een geprikkeldheid die zo met Couperus' gebruikelijke hoffelijkheid in strijd was. Daar het boek over Heliogabalus waar hij zich intussen grondig op voorbereidde door hemzelf in december 1905 omschreven zou worden als ‘een roman over homosexualiteit’, heeft hij tegen dit avontuur - in die rijd! in Holland! - misschien toch wel opgekeken. Publikatie in een andere taal kan hij als een welkome oplossing gezien hebben van een dilemma waarvan de gevolgen eigenlijk niet goed waren te beoordelen. Precies in 1904, toen Couperus in Nederland verbleef, heeft de Amsterdamse arts dr. L.S.A.M. von Römer een brochure gepubliceerd die, met als hoofdtitel Ongekend leed, werd aangekondigd als een verhandeling over ‘de physiologische ontwikkeling der geslachten in verband met de | |
[pagina 314]
| |
homosexualiteit’. Er stond een rede in afgedrukt die Von Römer in 1904 driemaal gehouden heeft. Tevens kon men er een aantal reacties op het toentertijd zeer delicate onderwerp in vinden. Bovendien bevatte het geschriftje de tekst van een petitie aan de minister van Binnenlandse Zaken, door Von Römer zelf opgesteld en aan de minister verzonden. Een en ander kan Couperus, hetzij door contact met Ram, die toen ook in Holland was, hetzij via couranten of doordat er over gefluisterd werd, nauwelijks ontgaan zijn. Von Römers warm pleidooi voor een meer menselijke houding van zijn landgenoten ten opzichte van seksuele varianten die plachten te worden afgedaan met ‘de zonde van Sodom’, een term die de minister zelf hanteerde, kan hij niet anders dan met innige sympathie begroet hebben. Tevens echter maakte de brochure hem, voor zover nodig, expressis verbis nog eens bijzonder duidelijk hoe de zaken stonden in een land als Nederland. Van tolerantie, diepere aandacht of begrip was, van confessionele kant vooral, toen nog geen sprake. Of Couperus dat jaar al contacten met Von Römer heeft gehad, is niet bekend, maar erg waarschijnlijk is het niet.Ga naar eindnoot2 Een jaar eerder had Von Römer reeds zijn bekende artikel ‘Über die androgynische Idee des Lebens’ gepubliceerd, in het door Magnus Hirschfeld sinds 1899 geredigeerde tijdschrift Jahrbuch für sexuelle Zwischenstufen. In 1901 had dit jaarboek een studie over Heliogabalus opgenomen, geschreven door Ludwig von Scheffler, ‘Elagabal’. Het is niet onmogelijk dat Couperus dit gekend heeft, al werd hij tot zijn roman over de keizer zeer zeker al eerder geïnspireerd door andere geschriften, zoals wij nog zullen zien. Dat hij juist met De berg van licht zijn succes in Frankrijk wilde proberen, in plaats van een schandaal in Holland te riskeren, is niet zo verwonderlijk. In december 1905, toen hij de roman voltooid had, schreef hij Veen naar aanleiding van het homoseksuele thema:Ga naar eindnoot3 ‘Hier in Frankrijk is het motief een motief als een ander, maar bij ons is het natuurlijk verboden waar...’ Couperus heeft kortom heel goed begrepen dat hij zich aan een hachelijk avontuur waagde. Op 5 september 1904 had hij zijn uitgever al meegedeeld dat hij in 1905 Heliogabalus wilde schrijven, de titel die hij eerst aan het boek had willen geven. Veelzeggend voegde hij daar toen al aan toe:Ga naar eindnoot4 ‘deze roman wil ik niet in Groot-Nederland zetten, want wij moeten een beetje rekening houden met onze “fatsoenlijke” lezers. Je krijgt dus de primeur: ik zal het niet: te erg maken en denken aan mijn Hollandsch publiek: ook zoû ik de | |
[pagina 315]
| |
roman wel tegelijk met de Hollandsche uitgave, in een Fransche vertaling willen geven. Daar zal ik van den winter iemand over spreken, die ik ken: de vertaalster van Méreskowsky's La Molt des Dieux.’ Couperus hoopte aan het - zeer moeilijke, dat besefte hij - boek te beginnen zodra Van oude menschen af was. Hij was van plan vrijwel de hele winter in Nice te blijven. In februari of maart wilde hij voor een paar weken naar Sicilië gaan. Trudy zou met haar kinderen Edmée en John ook naar Nice komen, en zij waren voornemens die reis gezamenlijk te maken. Gerard Valette hoorde dat in Pasoeroean, waar hij alleen was achtergebleven.Ga naar eindnoot5 Veens negatieve berichten waren niet bepaald aanmoedigend voor de werklust van Couperus, die verklaarde genoeg te hebben van de eeuwige klachten dat hij niet verkocht werd. Hij had het ook overGa naar eindnoot6 ‘die ellendige honoraria, die je me gunt’, en verwachtte in Frankrijk minstens zoveel te zullen verdienen als in Holland. Maanden lang liet hij niets meer van zich horen. Nu zelfs Helemaal afzien van een Nederlandse naast een Franse editie moet voor hem een opluchting zijn geweest. Dat hij er daarna toch weer op is teruggekomen, kan bevredigend verklaard worden uit het forse honorarium dat hij vervolgens heeft bedongen, en dat wij in dit speciale geval dan ook gevoeglijk een ‘salaire de Ia peur’ mogen noemen. Begin januari 1905 - hij werkte toen al sinds enige weken aan zijn Romeinse keizerroman - was zijn woede zover gezakt dat hij beweren kon:Ga naar eindnoot7 ‘Boos ben ik waarlijk niet, en ik moest onredelijk zijn om het te wezen.’ Dit nam niet weg dat hij Veen op 28 januari liet weten:Ga naar eindnoot8 ‘natuurlijk schrijf ik in Holl: maar ik hoop hem [de roman] in het Eng. en Fransch vertaald te krijgen, en uit te geven als oorspr, werk. Wilt ge een maand daarna de roman in het Holl: hebben, goed, maar ik treed absoluut niet in zoogenaamde “verminderde prijzen”, mocht ge het boek rekenen onder de minder verkoopbare. Ik, voor mij, heb geen oordeel, of het verkoopbaar is of niet. De smaak van het publiek blijft mij een beminnelijk raadsel. Het wordt een boek, ik zal zeggen, genre: Quo Vadis.’ Hij schreef dit uit Rome, waar hij voor drie weken wederom zijn intrek in Hotel du Sud had genomen. Of de Siciliaanse reis door is gegaan staat niet vast. Waarschijnlijk niet, want Couperus beschreef Palermo toen hij er in 1912 heenging niet als een hem al goed bekende stad. Ongetwijfeld concentreerde hij zich op Rome omdat hij verdiept was in de lotgevallen van Heliogabalus aldaar. Dit nam hem helemaal in beslag. De | |
[pagina 316]
| |
roman zou, zo schreef hij Veen, beslist ongeschikt voor ‘de huiskamer’ worden.Ga naar eindnoot9. Nauwkeuriger gezegd: ‘... het eerste deel is een afgerond geheel [...] en bijna geschikt voor de huiskamer: de andere deelen niet.’ Na een nieuwe brief van Veen, met wederom berichten over de slechte verkoop van zijn boeken, schreef Couperus een ditmaal voor zijn doen rustig antwoord. De berg van licht, een grote historische roman die in drie delen werd opgezet, vertegenwoordigde veel studie en arbeid en daarom wenste hij er hoe dan ook vijfenveertighonderd gulden voor te ontvangen. Er viel niets op af te dingen. Zowel zijn trots als zijn waardigheid kwamen daar tegen in opstand:Ga naar eindnoot10 ‘Ik verminder niet en nooit de normale prijs van mijn groote prozaromans. Dat staat vast, ook al zoû ik het boek niet uitgeven en in een lade wegsluiten. Kàn je mij die prijs er niet voor geven, omdat je er geen winst uit zoû halen, na betaling van dit honorarium, dan spijt het mij meer dan ik zeggen kan, maar dan nemen we afscheid van elkander, zonder boosheid en zonder rancune.’ Aan het plan van een Franse editie hield Couperus hardnekkig vast. Hij hoopte in de zomer met een, ons helaas niet nader bekende, dame te Venetië aan de vertaling te beginnen. Intussen werkte hij met ijver en plezier door. Veens nieuwe voorstel, negenendertighonderd gulden, wees hij kalm van de hand. Op 27 april 1905 deelde hij zijn uitgever even placide mee:Ga naar eindnoot11 ‘De Berg van Licht is af, dat wil zeggen, ik zal er nog den geheeden zomer aan moeten werken en overwerken, maar dit gebeurt al overschrijvende.[...] Ik las er veel van voor in intieme kring: men vind het nu niet “zoo erg shocking”, door de heel ernstige wijze, waarop ik de zeden van den tijd heb behandeld. Ik zelve geloof, dat dit boek een van mijn belangrijkste werken zal blijven.’ Couperus, door zijn keiharde opstelling, won. Na voor de derde en laatste keer vijfenveertighonderd gulden geëist te hebben, zag hij Veen door de knieën gaan. Couperus' reactie was verbluffend: Veen mocht Imperia en Endymion - onleesbare en dus ook alweer a priori onverkoopbare werken, die Couperus zoals gezegd nooit heeft voltooid - vroeg of laat geheel voor niets hebben! Zijn motivering luidde:Ga naar eindnoot12 ‘Zoo blijf ik trouw aan mijn principe, ben zoo royaal als ik kan, en zoo hoop ik, dat ge niet al te ontevreden zult zijn, noch nu, noch later.’ De band, zo besliste hij ook nog, mocht bepaald geen art nouveau worden. Hij verlangde een ontwerp in antieke stijl, dat hij bovendien eerst zelf wenste te beoordelen. ‘En nu het beste; een flinken handdruk. Ik ben | |
[pagina 317]
| |
blij, dat we het hebben geschikt. Altijd je trouwe auteur!!’ riep hij Veen toe..., die zo vriendelijk was inderdaad een ontwerp naar Nice te zenden. Als antwoord kreeg hij te lezen:Ga naar eindnoot13 ‘Amice!!!!! Ik val omvèr van dat schetsje! Het is wel heel kinderlijk, maar het heeft er niets van, hoor! Beste kerel, laat je goede smaak je in den steek, dat je me zoo iets kan opzenden!! Wat Romeinsch-Grieksche (??) tempeltjes, met wat sterretjes erboven! Neen, hoor! Ik wil iets heel moois. Dit had ik zelf nog beter kunnen teekenen. Heelemaal liever geen tempelmotief. Mijn tempel daarenboven is te Emessa, de bouworde is Syriesch-Perziesch (in het genre van het paleis van Artaxerxes-Mnemon) dat men nog in het Louvre te Parijs bestudeeren kan.’ De zomer bracht Couperus weer eens in Den Haag door, bij de Vlielander Heins in de Molenstraat. Met het overschrijven en - werken van de roman zou hij het nog druk genoeg hebben. Tot dan toe had hij Veen nog pas een klein gedeelte gestuurd van zijn ‘roman over homoseksualiteit’. Het is de vraag of Veen, naarmate hij meer kopij ontving en las, op zijn beurt niet ook omvér gevallen is van wat hij te lezen kreeg. Van diens reacties is helaas niets bekend. Na Den Haag ging Couperus voor enkele weken met de Vlielander Heins naar Putten op de Veluwe, waar hij het erg naar zijn zin had. Tussendoor verbleef hij een paar dagen in het Oranje-Hotel te Hilversum. Op 18 juli 1905 stuurde hij vandaar aan zijn uitgever een interessant pak papieren.Ga naar eindnoot14 Het bevatte gecorrigeerde drukproeven van De berg van licht, waaronder ook afdrukken van de in het boek op te nemen foto's, en ‘een boekje van Dr. v. Römer, die zoo vriendelijk is mij toe te sturen een mooi portret van het keizertje en één van zijn tante [om] er uit te nemen’. In juli 1905 had Couperus dus in ieder geval contact met Von Römer. Dit moet wel van Couperus zelf zijn uitgegaan, daar het anders niet goed duidelijk is hoe Von Römer kon weten dat hij een roman over Heliogabalus voorbereidde. De correspondentie heeft ongetwijfeld een discreet karakter gehad.Ga naar eindnoot15 In het pak stuurde Couperus namelijk ook een brief van Von Römer mee, die Veen maar eens moest lezen. Ter verklaring schreef Couperus erbij: ‘Hij verlangt een studie over mij te schrijven; zend hem als prezentex: wat je missen kunt: ik laat dat over aan je eigen oordeel. Hij is heel aardig om ons uit zijn boek die twee bustes te laten knippen.’ En tenslotte bevatte het pak ook iets níet, dat namelijk nog zou worden nagezonden: een prospectus, te schrijven door Elisabeth Couperus-Baud. | |
[pagina 318]
| |
Geholpen door haar echtgenoot was zij bezig aan een reclametekst die De berg van licht bij belangstellenden moest introduceren. Een gemakkelijke opgave vond zij het niet en zij kon er zich dan ook niet mee haasten. Geen wonder, als wij lezen wat die tekst tenslotte geworden is. Dit alles te zamen maakt duidelijk dat Couperus' ontwikkeling een kardinaal punt had bereikt. Tegen de studie van Von Römer had hij blijkbaar geen bezwaar, hoewel hij de hieraan verbonden risico's ten volle beseft moet hebben. Wat zou hij schrijven, wat suggereren, de auteur van Ongekend leed? Opmerkelijk is het feit dat het prospectus door Elisabeth moest worden gemaakt, wier melancholieën nu blijkbaar geacht werden voorgoed tot het verleden te behoren. Zij had dus geaccepteerd voortaan publiekelijk bekend te zullen staan als de echtgenote van een vermaarde schrijver wiens afwijkende seksuele geaardheid duidelijk was - althans voor een ieder die geen oogkleppen wenste op te zetten - sinds hij er zelf mee adverteerde. De tekst van het prospectus loog er namelijk bepaald niet om.Ga naar eindnoot16 Het christelijke, en in het bijzonder het katholieke deel van de natie kreeg nog iets extra opzienbarends te verwerken. Want wat moest men denken van ‘het mooie zonnepriestertje, dat tot keizer werd uitgeroepen, omdat het Leger verliefd op hem was en omdat hij zoo mooi kon dansen’? ‘een vrouwelijke ziel in een bizonder schoenen mannelijken vorm, zoodat de Magiërs in hem zagen de illuzie van de weer op aarde geïncarneerde Man-Vrouw; zoo bekoorlijk en innemend in al zijn uitingen, dat een geheel Volk, een geheel Leger van ruwe soldaten hem aanbad.’ ‘Niemand die over hem schreef, of hij heeft hem gelasterd, zelfs Lombard. Het jongetje was een bedorven Kind en zeker hysteriesch in zijn man-vrouwelijkheid, maar hij was niet enkel “liederlijk” en meer niet. Hij was geniaal, en artiest in alles wat hij deed.’ Vervolgens kwam het hoogtepunt, waarin Elisabeth zichzelf heeft overtroffen: ‘Wie zegt ons, dat de quintessens van zijn godsdienst niet zuiverder is dan die van het Christendom?’ ‘Wat wij alleen als “liederlijk” en “immoreel” beschouwen, was in den Zonnedienst even natuurlijk, gewoon en lofrijk, als op dit oogenblik, voor den Roomsch-Katholiek, het opdragen van de Mis...’ Het heeft iets grotesks dat dit alles geschreven werd in, of all places, Putten op de Veluwe. Het pension heette nog Rustoord ook! - De tekst van het prospectus vorderde traag:Ga naar eindnoot17 ‘... de vrouw werkt niet zoo heel gauw!!’ schreef Couperus. | |
[pagina 319]
| |
Enige weken later vertrok het echtpaar uit Holland. Het slot van het prospectus behelst wel de meest verbluffende anti-reclame die een Nederlandse uitgever ooit de wereld in heeft gestuurd: ‘Mijn boek is een boek voor enkelen, zonder vooroordeelen van godsdienst en vooropgestelde moraal. Zij, die vooroordeelen hebben, doen beter het niet te lezen, want ze zullen ge-ergerd worden; en waarom een roman te lezen, als het boek geen genoegen geeft, artistiek of psychologisch genoegen?’ De verkoop kan dit nauwelijks bevorderd hebben. Veen heeft het toch gedrukt. Maar hoe moest hij, zo zal hij zich wel afgevraagd hebben, met behulp van déze tekst de vijfenveertighonderd gulden terugverdienen die hij Couperus als honorarium had uitgekeerd? - In Nederland begon men over de auteur toch al steeds meer te meesmuilen. Het imago dat hij zich langzamerhand verworven had blijkt het duidelijkst uit een karikatuur, door J. Rotgans, die zomer op 19 augustus gepubliceerd.Ga naar eindnoot18 Tussen links de Venus van Milo en rechts De Kus van Rodin zit Couperus frontaal in een ‘immense’ fauteuil met hoge rugleuning zichzelf in een handspiegel te bewonderen. Over de zitting valt een Ouida-achtige ijsbeerhuid tot op de grond, waar een opengevouwen waaier ligt. Couperus' hoofd wordt door een week kussen extra ondersteund. In zijn knoopsgat draagt hij natuurlijk een orchidee, zijn boord is torenhoog, zijn pak uiteraard welgesneden, en sokken en bottines zijn naar de laatste mode gekozen. Voor hem staat een boeket. Op zijn schoot ligt een boek opengeslagen. De ringen aan zijn vingers vallen minder op dan het afzichtelijke gelaat, contaminatie van Havermans portret en de fysionomie van een maanzieke aap. Couperus rookt... een sigaret. Voor een zo sterk narcistische figuur als hij moet de tekening een zweepslag zijn geweest.Ga naar eindnoot19
De terugreis naar Nice ging via Vlaanderen. Van 3 tot 6 september hebben Couperus en Elisabeth bij Cyriel Buysse in Afsnee (Gent) gelogeerd. Vermoedelijk is dit de logeerpartij geweest die Buysse jaren later in zulke treffende bewoordingen heeft gememoreerd. Couperus heeft toen ook uit zijn nieuwe boek voorgelezen, zo herinnerde Buysse zich, en maakte daarmee indruk:Ga naar eindnoot20 ‘het werd dadelijk iets geheel anders dan wat wij zelven eruit gelezen hadden. Het leefde, het trilde; hij deed er de mimiek bij en de diverse stembuigingen: men zag en hoorde en voelde het gebeuren. Het was niet enkel lezen; hij kwam er door in actie dat hij er van transpireerde; men zag de aderen op zijn voorhoofd zwellen. De das moest los, het boord | |
[pagina 320]
| |
moest af en daar stond een Couperus dien men niet vermoed zou hebben: een litterair athleet, die niets meer zag van zijn omgeving, die “weg” was in zijn inspiratie, magnifiek om te aanschouwen. Tot het eensklaps uit was en hij in elkaar zakte met een glimlach van vermoeidheid, zuchtend met een matte stem: - Nu kán ik niet meer.’ Aldus Buysse. De Vlaamse confrater vertelt ook heel andere verhalen. Zo ving Couperus op een van die dagen een kikkertje dat hij op zijn grote hand zette, daarbij uitroepend: ‘Het kikkertje is gelukkig; het is gepâmeerd!’ Daarna bracht hij het naar de rivier de Leie. - Tot Buysses verbazing bleek Couperus ook zijn eigen schoenen te poetsen, gaarne erwten te doppen en desnoods water te pompen. Eens kwam hij aan het ontbijt, zo herinnerde Buysse zich, ‘met een tragisch-uigestreken gezicht en toen ik hem vroeg wat er scheelde antwoordde hij met matte stem: - Wat een meid toch, die kamermeid van jullie! Ik vraag haar om wat meer water en weetje wat ze mij antwoordt?... “U denkt zeker dat we maar u alleen te bedienen hebben!” Op een toon!... nee maar...! Ik zei; “Maar, lieve meid, waar is de pomp?... Laat mij zien waar de pomp is; ik zal zelf wel water pompen en naar boven brengen!.” Ik ben toch zóo gedecontenanceerd!...’ - Met de hond van Buysse kwam Couperus eveneens op kwade voet te staan, toen deze hem tijdens een roeitochtje geheel met modder bespatte. Het is vermoedelijk ook tijdens dit bezoek geweest dat Couperus een rood satijnen foedraaltje opende waar zijn eigen Japans theekopje van fijn porselein in bleek te zitten. Hij wenste namelijk niet uit een vreemd kopje te drinken.Ga naar eindnoot21 Ontwapenende anekdotes van deze aard laten hem van een andere kant zien. Het is jammer dat de brieven aan Veen, waar wij al te eenzijdig op aangewezen zijn, dikwijls juist zijn minder sympathieke eigenschappen tonen, dit ten gevolge van hun zakelijk karakter. Na nog enkele dagen in Parijs doorgebracht te hebben kwam hij op 19 september 1905 weer thuis in Nice. Veel drukproeven wachtten hem, zowel van Van oude menschen als van De berg van licht. Op een zeer kort lijstje met namen voor presentexemplaren stond ditmaal wel de naam van dr. L.S.A.M. von Römer. Een andere naam ontbrak, voor het eerst sinds vele jaren: die van de oude mevrouw Baud. Zij woonde in die rijd bij John Ricus junior in Djokja. Couperus wilde geen enkel risico lopen en schreef Veen mee nadruk:Ga naar eindnoot22 ‘Neen, niet aan mijn schoonmoeder, Meyr. Baud, vóor ik weet of dit boek welkom is. Je begrijpt, ik zend dit boek alleen aan personen, van wie ik zeker weet, dat ze er belang in stellen, en niet te | |
[pagina 321]
| |
schichtig zijn.’ Enige weken later bleek de oude dame genadiglijk goedgevonden te hebben dat de roman haar alsnog werd toegezonden. Couperus kon soms merkwaardig reageren. Toen op 8 december 1905 het gezin Veen werd uitgebreid door de geboorte van de kleine Carla, meende hij de ouders te moeten aansporen met ‘continuez, conrinuez!’, een uitdrukking die hij van zijn huisarts in Nice geleerd had.Ga naar eindnoot23 - Deze kwam overigens al te vaak bij hem over de vloer. Couperus en Elisabeth hadden allebei veel last van griep en verkoudheid. Het weer aan de Rivièra was grilliger dan zij beseft hadden toen zij er zich vestigden. Het begon Couperus te vervelen. Teleurstellend natte winters, ondraaglijk hete zomers: het moest nu maar eens afgelopen zijn. Zijn geprikkelde stemming blijkt ook uit zijn oordeel over de banden van de drie delen De berg van licht: hij vond ze ‘niets’. Onrust maakte zich van hem meester. Couperus kwam tot de slotsom dat zes winters in Nice nu wel genoeg waren geweest:Ga naar eindnoot24 ‘Wij denken volgenden winter niet meer hier in te huren,’ deelde hij Veen mee. ‘Zes jaren winterverblijf Nice is voor ons, vagebonden, genoeg. Zetten den boel op zolder en gaan er van door, naar Egypte. Wie weet wat voor mooie Egyptische romans je dus nog van me krijgt... als je ten minste me niet moê wordt!!’ - Het zou er niet van komen. Couperus heeft de piramiden nooit gezien. De Egyptische roman die hij enkele jaren later zou schrijven is een soort historische roman geworden. Intussen kon heel Nederland De berg van licht lezen en er zijn conclusies uit trekken...Ga naar eindnoot25 Naast onrust maakte zich nu ook vechtlust van Couperus meester, een geheel nieuw verschijnsel in zijn ontwikkeling. Wat bezielde hem? ‘Zend mij s.v.p. zoo veel mogelijk kritieken en uitscheldpartijen. Zijn ze interessant, dan schrijf ik er na een brochure, als studie hoe een roman over homosexualiteit in Holland ontvangen wordt,’ schreef hij Veen.Ga naar eindnoot26 ‘Geen anti-kritieken, maar een placide brochure!’ Herinnerde hij zich de brochures van papa Couperus? Wilde hij zich achter de krijgsbanieren van Von Römer scharen? - Het is er overigens niet van gekomen. Zo weerbaar als Couperus zich hier voordoet was hij trouwens niet. Dat bewijst een affaire waaruit een levenslange brouille met de Scharten-Antinks is voortgekomen. Couperus hoefde niet zo te verlangen naar uitscheldpartijen, ze kwamen vanzelf wel, en soms van zeer onverwachte zijde. Hoewel hij al sinds jaren niet meer in de redactie van De Gids zat, zond J.N. van Hall hem altijd nog presentexemplaren van het tijdschrift. | |
[pagina 322]
| |
Het maartnummer van 1906 bleek een wel zeer onplezierige verrassing voor Couperus te bevatten.Ga naar eindnoot27 Carel en Margot Scharten-Antink hoorden tot de vaste medewerkers voor literatuur. Dit echtpaar vond het nodig naar aanleiding van de verschijning van Dionyzos eens duidelijk uiteen te zetten wat zij eigenlijk wel van Couperus vonden. Zij gunden zich daartoe tijd en moeite genoeg. Vierendertig grote bladzijden werden aan zijn laatste werken, gewijd, dus niet alleen aan Dionysos maar ook aan alle andere boeken die in de laatste tien jaren van hem waren verschenen. Het artikel was er naar. De berg van licht werd er nog niet in besproken, maar over vrijwel al het andere werk was het oordeel vernietigend. Het kwam in het kort neer op wat zij in de volgende regels aldus samenvatten: ‘Diezelfde hol-verrukte toon, die reeds zijn eerste argelooze letteroefeningen, zijn eerste verzen, geheel opvulde, die toon, die zijn aangeboren stem schijnt te zijn, slechts bij wijlen met meer of minder kracht door de waarmenschelijke stem zijner te dikwijls sluimerende, diepere ziel onderdrukt, - die toon vierde hoogtij in de keizer-romans, woelde in Fidessa, gulpte en spoelde door Babel heen, deed van Over Lichtende Drempels rijzen het veege deeg van quasi-mystiek, zwol 't bolst in God en Goden, joeg nog, bij vlagen, sommige episoden van De Kleine Zielen in leege opgewondenheid voort, en ook weer dit Dionyzos, voor een te groot deel, drijft er op.’ De Schartens veegden kortom de vloer aan met een aantal boeken die Couperus zelf nu juist voor zijn grootste meesterwerken hield, en waarin hij zijn theosofische opvattingen zo bloemrijk onder woorden dacht gebracht te hebben. De Schartens gingen nog verder. Zij vergeleken Couperus met Van Schendel, wiens Een zwerver verliefd hun lof mocht verwerven. Tegenover diens kunst stond ‘Couperus' kunst maar al te vaak als de ijdele muziek van wie liever bekoorde dan echt te zijn, niet begrijpende dàt hij bekoorde... alleen waar hij echt was’. Couperus mocht dan soms beweren dat elke vorm van kritiek hem koud liet, in werkelijkheid trok hij zich dit vonnis verschrikkelijk aan, vooral omdat het in De Gids stond, tot voor kort zijn eigen tijdschrift. Hij schreef Van Hall een gekwetste brief. Deze deelde op zijn beurt de Scharten-Antinks mede:Ga naar eindnoot28 ‘Hij ontving nog steeds een presentexemplaar. Maar, na hetgeen gij van zijn werk gezegd hebt, heeft hij voor de ontvangst van zijn presentexemplaar bedankt.’ - De Schartens hadden voorgoed bij hem afgedaan. | |
[pagina 323]
| |
Met De berg van licht sloot Couperus een ontwikkeling van jaren af. Sinds de tijd van zijn eerste gedichten had hij er al van gedroomd ooit nog eens een historische roman van allure te schrijven. Maar dat was niet alleen een kwestie van techniek, die hij bezat, het was mede een kwestie van een eruditie, die hem ontbrak. In dit laatste opzicht had hij echter in twintig jaren grote vorderingen gemaakt. De berg van licht heeft zijn - vele - fantastische kanten, maar is wel heel goed gedocumenteerd. Couperus' voorbeeld is wat zijn historische romans betreft steeds vooral Salammbô van Flaubert geweest. Diens uiterst gedetailleerde documentatie evenaarde hij dan wel niet, maar Flauberts monumentale opbouw en visionaire dramatisering trachtte hij met overtuiging te benaderen. Dat Couperus al te veeleisende historische acribie graag geofferd heeft om zo te winnen aan psychologische diepte en meeslepende verteltrant, getuigt van inzicht in wat zijn sterkste eigenschappen waren. Vóór alles was Couperus dramaticus.Ga naar eindnoot29 De berg van licht sluit aan bij een in hoofdzaak Franse traditie. Reeds in 1834 komt Heliogabalus voor bij Théophile Gautier, in positieve zin. Gautier verheerlijkt hem in Mademoiselle de Maupin samen met Tiberius - oom Anton! - , Caligula en Nero, ‘grands Romains de l'empire, ô vous que l'on a si mal compris’. Ook een opmerking als ‘j'ai souhaité être femme pour connaître de nouvelles voluptés’ moet Couperus deugd hebben gedaan. Als motto hadden deze regels in zijn roman evenmin misstaan als ‘nos tristesses de n'avoir pas été contemporain de Sardanapale, de Teglath Phalazar, de Cléopâtre, reine de l'Egypte, ou seulement d'Héliogabale, empereur de Rome et prêtre du Soleil’.Ga naar eindnoot30 Flaubert neemt deze motieven van Gautier over en verheerlijkt het decadente Rome vele malen:Ga naar eindnoot31 ‘cette belle reine se roulant dans l'orgie, salissant ses nobles vêtements du vin de la débauche, plus fiére de ses vices gu'elle ne l'était de ses vertus’. Ook Flaubert was, als Couperus, van mening al eerder geleefd te hebben, in een Romeins voorbestaan. Alexander vi Borgia was vergeleken met de decadente keizers maar een dwerg, vond Flaubert.Ga naar eindnoot32 Dat Couperus zich later ook met deze paus zou gaan bezighouden, kan, in dit verband gezien, nauwelijks verwondering wekken. Heliogabalus én Alexander vi komen vervolgens voor in Lorrains Les Naronsaff.Ga naar eindnoot33 In de roman Ariadne, uit 1877, van de door Couperus zo bewonderde Ouida, roept de beeldhouwer Maryx uit:Ga naar eindnoot34 ‘The most beautiful man the world ever saw was Heliogabalus.’ Want ook buiten Frank- | |
[pagina 324]
| |
rijk heeft men dit decadente adagium graag overgenomen. In 1892 publiceerde Stefan George zijn Algabal. In de schilderkunst kunnen we hier nog aan toevoegen Alma Tadema's The roses of Heliogabalus uit 1888, een schilderij waarvoor deze meester vier maanden lang wekelijks verse rozen van de Rivièra liet komen, om er zes beeldschone wezens letterlijk in te laten zwemmen.Ga naar eindnoot35 Is het toeval dat Gautier, Flaubert, Ouida en Lorrain lievelingsschrijvers van Couperus waren, die bovendien in 1898 te Londen Alma Tadema opzocht? In 1888 verscheen Lombards L'agonie, de roman over Heliogabalus die Couperus het meest direct heeft geïnspireerd. Wat hij zelf met De berg van licht nastreefde was overigens heel iets anders dan zijn voorbeeld. Het prospectus van Elisabeth legt de nadruk op twee hoofdelementen die het boek inderdaad beheersen. In de eerste plaats wilde Couperus vooral de ziel van keizer Heliogabalus bestuderen, daar hij hem nu eenmaal als mens interessanter vond dan als historisch personage. Niet minder belangrijk echter is wat dan volgt: ‘Hij is de laatste weerschijn van de Antieke Schoonheid en de Antieke (Egyptisch-Chaldeeuwsche) Wijsheid. [...] De Zwarte Steen is symbool (voor het volk) van de Zon, die zelve symbool is (voor de priester) van het Licht, (dat weer symbool is, voor de Magiërs en Ingewijden, van den onuitsprekelijken God). Er schuilt een diepe mystische Wetenschap achter dat alles, en vermoedelijk hebben onze latere, Christelijke Eeuwen heel veel verloren, vergeten, verwaarloosd, van wat de “heidenen” reeds zuiver, niet “geloofden”, maar “wisten”.’ Hier valt weer de theosofische hiërarchie te herkennen die reeds in God en goden beleden werd, inderdaad als een geloof: hoe wij het universum en de schepping moeten zien. Volgens die opvatting is de onuitsprekelijke God het eerste principe. Uit hem is het Licht ontstaan. Daaronder komen de Goden, vervolgens de goddelijke helden, de middelaars, en dán pas de mensen. In Bebel had Couperus een middelaar getekend die bewogen werd door het mededogen. In De boeken der kleine zielen was de moeilijke weg der onvolkomen mensen weergegeven, die alleen na vele reïncarnaties tot het Heilige Weten konden komen. Dionysos was een voorbeeld van een goddelijke held bij uitstek, die de mensheid in de hogere vreugde trachtte in te wijden, om tenslotte zelf het Eeuwige Licht deelachtig te worden. De berg van licht gaat over een godgelijke keizer en mysticus. Zo althans meende Couperus hem te mogen zien. Dat hij sterk de nadruk heeft gelegd op de in oorsprong goddelijke tweeslachtigheid van de ‘op | |
[pagina 325]
| |
aarde geïncameerde Man-Vrouw’, zegt enerzijds veel over Couperus' opvatting van homoseksualiteit als fenomeen op zichzelf, namelijk als een uitverkiezing. Anderzijds verraadt het iets over zijn nieuwe literaire metamorfose. Dat hij zich met Heliogabalus vereenzelvigd heeft, valt immers nauwelijks te betwijfelen. Het is dan ook een scherpzinnig tijdgenoot als Van Deyssel niet ontgaan. Heliogabalus hoopt in de roman het grote goede te zullen doen en wil de heilige zon aanbidden als symbool van het heilige licht. In het eerste hoofdstuk herhaalt Couperus uitvoerig de theorie uit God en goden. Van zijn leraar Hydaspes - met nadruk mag vastgesteld worden dat de keizer hier nog leerling is; ook Couperus beschouwde zichzelf als leerling, zoals uit een aantal gedichten nog zal blijken - krijgt Heliogabalus de opdracht terug te streven tot de Oorsprong, de Onuitsprekelijke God. Hij moet vergeten dat hij keizer is en trachten terug te keren tot Het. Hij moet de Oorsprong zoeken die, zelf sekseloos, de geslachten heeft doen ontstaan. De leraar, een magiër, beschouwt zijn leerling Heliogabalus als een uitverkoren ziel. De keizer moet, zo zegt de tekst, ‘terug streven tot die menselijke vorm: de vorm der Tweeslachtigheid...’ Hij moet in zichzelf zien te bereiken de androgyne zielsgesteldheid van een man-maagd. Dit is de hoofdkern van het boek, die samenvalt met Couperus' eigen opvattingen. Couperus heeft het gegeven magistraal uitgewerkt, maar daarbij de historie natuurlijk wel sterk naar zijn eigen hand gezet. Heliogabalus is in zijn opvatting inderdaad het symbool van heidense schoonheid en wijsheid geworden, vermoord door wie hem niet begrepen zouden hebben. Het laatste hoofdstuk van het derde boek vat de bedoelingen van de schrijver nog eens samen, bij monde van de oude grootmoeder Moeza die om Heliogabalus treurt na diens dood en dan voor haar geestesoog voor het laatst het kind weerziet, ‘het aanbiddelijke kind, het godschoone kind, het wonder, dat hij was: te groot wonder, te aanbiddelijk, te godschoon voor deze wereld, waarheen hem verbande het Onuitsprekelijke Licht en vernederde om ondoorgrondelijk noodlotmysterie... ook al incarneerde hij, zooveel hij vermocht, in de Man-Maagd, de Middelaar, de Zon op Aarde, in de grootste godheerlijkheid, die op aarde ooit ooit was en wezen zou...’ Dat Couperus zelf oprecht geloofd heeft in de leerstellingen van Hydaspes kan niet betwijfeld worden, de ernst in aanmerking genomen waarmee hij zijn God en goden altijd is blijven lanceren en verdedigen, en | |
[pagina 326]
| |
waarmee hij daarnaast in Dionyzos juist aan een figuur als Hermafroditos zulke indringende bladzijden heeft gewijd. Zijn eigen androgyne aanleg was hij, in een proces dat zich over jaren heeft uitgestrekt, gaan zien als een superieure eigenschap. Leed de jonge Nederlander van Een verlangen uit 1890 in Parijs nog aan het verdriet dat hij nooit van iemand gehouden had, man noch vrouw, nu waren de zaken langzamerhand geheel omgedraaid. Tweeslachtigheid en liefde tot zichzelf was hij als de grootste deugd gaan beschouwen. Want hierin, zo meende hij, benaderde hij het oorspronkelijke, allerhoogste Het. Waarschijnlijk is hij in Nederland indertijd alleen begrepen door degenen die, als hij, met theosofische opvattingen sympathiseerden. De letterkundige kritiek van zijn tijd is wat de roman betreft voor het merendeel blijven steken in alle vooroordelen waar Couperus al voor gevreesd had. Van confessionele zijde had hij natuurlijk allerminst applaus verwacht. Maar niet alleen van die kant heeft men het boek niet willen nemen voor wat het werkelijk was. Het literaire geweld dat hij in zijn barok meesterwerk heeft ontketend, kreeg hier, enige uitzonderingen daargelaten, het onthaal van een natgeregend vuurwerk, afgestoken voor de tralies van een hoenderhok vol kakelende kippen. Een van de uitzonderingen is Van Deyssel geweest.Ga naar eindnoot36 Weliswaar was deze van mening dat de eerste twee delen geen waarde hadden, het derde echter mocht zich verheugen in zijn grote bewondering. Hij rekende dit tot de beste werken die de laatste vijfentwintig jaar in ons land waren geschreven. In zijn recensie - de laatste die Van Deyssel tijdens het leven van Couperus over diens werk heeft gepubliceerd - roemt hij het boek in alle toonaarden. Toch zal Couperus er zijn schouders over opgehaald hebben. De zin van het boek voor zover het de theosofische theorieën betreft, waar het bij diepere bestudering van doortrokken blijkt te zijn, is Van Deyssel namelijk volkomen ontgaan. Evenmin heeft Van Deyssel bevroed wat de roman voor Couperus zelf zedelijk betekend moet hebben, n'en déplaise zijn loftuiting dat deze er zijn beste vroegere werken, Eline Vere, Noodlot en Extaze, mee overtroffen had. Wat Couperus overigens wel verrast zal hebben, is dat Van Deyssel over de androgyne kwestie geen enkel depreciërend woord heeft laten vallen.Ga naar eindnoot37 Integendeel.
De Villa Jules zou nog eerder vaarwel gezegd worden dan aanvankelijk de bedoeling was. Couperus en Elisabeth hoopten half mei 1906 op te bre- | |
[pagina 327]
| |
ken, om voorlopig zonder vaste verblijfplaats rond te trekken. In de lentemaanden daaraan voorafgaand schreef Couperus een elftal sonnetten. In het tweede gedicht van deze reeks roept hij een aantal goden aan:Ga naar eindnoot38 als eerste Hermes, als laatste Afrodite, die hij smeekt hem zijn hart terug te geven. Hier bidt nogmaals de Hermafroditos, symbool van vroegere weemoed, om een nieuw levensgeluk, gesymboliseerd in de vreugde van Dionyzos: ‘Schenk, Dionyzos, vreùgd mij voor dien weemoed’. In het vierde (ook in het negende) keert het reïncarnatiethema terug: ‘En is mijn eigen ziel niet meer dan éens geboren’. Het zevende sonnet roept het oerbeginsel nog weer op: ‘Zoo nietig zijn we: in boete op de aard vernederd, / doorvlijmt ons 't heimwee naar onze' Oorsprong groot’. In het elfde en laatste wordt de dichter aangeroepen door een stervende genius die hem bezweert naar Italië te gaan, het paradijs waar een Latijnse zomer wacht. Het gedicht eindigt met de mysterieuze aansporing, tot de dichter zelf gericht: ‘O kom, kom, voor 't te laat is laatste Heiden! / opdat uw lied mijn laatsten lust vertolkt...!’ - Vermoedelijk is als genius hier Heliogabalus aan het woord, in zijn rol van middelaar. Hij is het, de in het prospectus al geniaal genoemde keizer, die de ‘denker, dichter, droomer’ Couperus terugroept naar het antieke Rome. Drie aan de nacht gewijde klinkdichten, eveneens uit 1906, rekenen af met het begrip zonde.Ga naar eindnoot39 Een cyclus van tien andere sonnetten, in 1907 gepubliceerd, sluit hier bij aan en kan uit het voorafgaande werk beter verklaard worden dan anders mogelijk zou zijn. Ze zijn gericht: Aan den Leerling.Ga naar eindnoot40 Zeer zeker is dit geen leerling van Couperus, maar heeft hij de gedichten voor zichzelf geschreven als leerling van een leraar in theosofische zin. De ik is duidelijk Dionysos, middelaar, die hem de weg naar de vreugde wijst ‘na droeve jeugd van liefde- en wereldlijden’. Het zijn extatische sonnetten, zuiver van toon en in Couperus' dichtwerk literair een hoogtepunt. Deze overtuigende ‘Ode an die Freude’ van eigen hand rekent voorgoed af met het zogenaamd onverbiddelijke noodlot. Met de vrije wil kan men dit leren beheersen: ‘Voor ieder slaat zijn gode-oogenblik, / waarin, verteederd, zijn Noodlottigheden / hem aanzien, willend, dat hij vrij beschikk' / over zijn Vreugde’. Ook de laatste twee regels van het slotsonnet zijn veelbetekenend. Meer dan Dionysos de meester is, moet onze eigen ziel leermeesteres zijn: alles te zamen nogmaals, maar nu dan in poëzie, de blijde verlossingsboodschap van Dionysos aan de androgyne Hermafroditos. | |
[pagina 328]
| |
Als een interludium in deze ware symfonie van vreugdeklanken staan drie gedichten, in augustus 1906 geschreven te Bagni di Lucca.Ga naar eindnoot41 In dit plaatsje in de bergen boven Lucca zou diezelfde zomer de korte roman Aan den weg der vreugde ontstaan. Het spreekt vanzelf dat de titel hiervan meteen al naar de bekende themata wil verwijzen. Couperus heeft in Bagni een ontmoeting gehad die grote invloed op een deel van zijn nog ongeschreven werk zou uitoefenen.
Nice werd half mei verlaten. De meubels en andere bezittingen moesten worden opgeslagen. Dit alles bracht kosten met zich mee. Maar met zijn vaderlijk erfdeel en de recente honoraria veilig in Den Haag bij Scheurleer op de bank kon Couperus zich wel wat permitteren. Als eerste pleisterplaats werd Venetië gekozen, waar hij op het Lido ditmaal in Hotel Ortolanella ging logeren. Voor de maanden juli en augustus werd het koele Bagni di Lucca gekozen. Het plaatsje in de bergen is zowel bekend om zijn geneeskrachtige bronnen als enigszins berucht wegens het regenachtige klimaat. Couperus en Elisabeth logeerden er in het beroemde Hotel Continental, dat vele kunstenaars van naam bezocht hebben, naast personen van de hoogste maatschappelijke rang. Sinds koningin Margherita van Savoye er in 1904 overnacht had, mocht het hotel zich Royal noemen. Een aantal jaren geleden is het helaas afgebroken, maar nog in het eind van dejaren vijftig toonde men te Bagni aan Hollandse bezoekers een marmeren tafeltje waar Couperus zijn naam op geschreven had.Ga naar eindnoot42 Op 15 juli 1906 meldde hij Veen:Ga naar eindnoot43 ‘Mijn vrouw zit rustig aan mijn zijde, en zij is niet in Holland geweest. Wij zijn hier heel tevreden, in een heerlijk boschrijk oord: ik maak iederen dag groote wandelingen en het is niets te warm; de avonden zijn zelfs heel frisch.’ - De vraag is met wie Couperus, die eigenlijk helemaal niet van grote wandelingen hield, deze voettochten wel gemaakt heeft. Elisabeth was er al evenmin op gesteld. Met haar slechte gezondheid zal zij doorgaans wel liever in het hotel zijn gebleven. Zij had daar, naar wij zullen zien, aangenaam gezelschap. In Aan den weg der vreugde heeft de noordelijke, bleke en droefgeestige hoofdpersoon Emilie bij haar wandelingen in de bossen een flinke, volbloedige Italiaan aan haar zijde... Tijdens Couperus' verblijf in het hotel Continental werd de kamer naast hem betrokken door een charmante oude dame, Maria Lodomez geheten. Couperus maakte kennis met haar en er ontstond iets van een | |
[pagina 329]
| |
vriendschap.Ga naar eindnoot44 Van andere gasten hoorde de oude mevrouw dat haar nieuwe kennis een bekend schrijver was, en zij herinnerde zich later dat Couperus dit betreurde: ‘Hoe jammer,’ had hij uitgeroepen, ‘ik vond het juist zoo aardig dat U van mij hield om mijzèlf, maintenant ça ne sera plus jamais la même chose!’ In het hotel logeerden ook een dochter en kleindochter van mevrouw Lodomez: Emma Garzes-Lodomez en de toen tweeëntwintigjarige Bona Garzes (niet getrouwd, ook later niet). Emma was weduwe. Haar vroegere echtgenoot, een acteur en capo-comico, had zich jaren eerder, toen hij in onoverkomelijke financiële moeilijkheden was geraakt, van het leven beroofd. Couperus, Elisabeth en de drie Italiaanse dames konden het goed met elkaar vinden. Nadien zou Bona zelfs lessen in de Nederlandse taal bij Couperus gaan nemen, maar dit bleek geen succes te zijn: hij had volgens haar absoluut geen geduld. In Bona's poëziealbum heeft Couperus op 6 december 1906 zijn sonnet Incantatie, van een stervenden Genius voor haar overgeschreven. Zij en haar moeder zouden ook boeken met opdrachten en manuscripten van hem ten geschenke ontvangen. Couperus heeft aan de familie D'Annunzio's Fedra, dat hij hooglijk bewonderde, in het Italiaans voorgelezen. De dames kenden de grote Italiaanse romanticus persoonlijk, evenals diens vriendin, de wereldvermaarde Eleonora Duse. De laatste kwam zelfs vaak bij hen op bezoek. In Florence, waar het drietal in de Via de' Martelli 8 een appartement bewoonde, leerde Couperus door hen La Duse zelf kennen. Elisabeth vertelde hier later eens over,Ga naar eindnoot45 dat de actrice alle trappen van het pension in de Via dei Fossi 16 was opgeklauterd ‘om bij ons thee te drinken en samen met mijn man illuzies te scheppen over een tempel van schoonheid aan het Nemimeer bij Rome waar dan Babel, Psyche en de Naumachie zou worden opgevoerd - Illuzie gebleven - ’. Hun vriendschap met de Italiaanse dames - altijd weer vrouwen, zoals sinds zijn vroegste jeugd! - heeft veel voor Couperus betekend. Dikwijls zocht hij later de familie op en zij hebben over en weer elkaar vele in het Frans gestelde brieven en prentbriefkaarten gestuurd. In 1936 zag een Nederlandse dame die toen in Florence woonde, mevrouw E.W.J. Bueno de Mesquita, ze nog bij elkaar. Zij telde ze en kwam tot het getal van tweeënzeventig. Sommige brieven dateerden zelfs nog uit de jaren na 1918.Ga naar eindnoot46 Een aantal is omstreeks 1959 uit het bezit van de in 1958 gestorven Bona Garzes - haar moeder Emma ging al in 1952 heen - verkocht.Ga naar eindnoot47 Dit | |
[pagina 330]
| |
waren er echter maar negenendertig. De ontbrekende drieëndertig lijken voorgoed verdwenen te zijn. Kunnen ze door toedoen van Elisabeth Couperus-Baud in 1938 weggegooid zijn, toen deze, na door courantenbrichten zowel in het Algemeen Handelsblad als in Het Vaderland van het bestaan ervan op de hoogte geraakt te zijn, naar Florence is gereisd? Eerder was haar raad al gevraagd wat er het beste mee kon gebeuren, en haar antwoord liet niets aan duidelijkheid te wensen over: ‘vernietigen’.Ga naar eindnoot48 Dit kan wel niets anders betekenen dan dat in de drieëndertig verloren brieven mededelingen stonden die Elisabeth, lang na de dood van Louis, niet voor het nageslacht behouden wenste te zien. De overgebleven brieven konden door de dames Garzes worden gered, daar de inhoud ervan bepaald niet opzienbarend genoemd mag worden. Het is uit deze brieven overigens onomstotelijk gebleken dat Emma Garzes model moet hebben gestaan voor de vriendin ‘Elettra’, die Couperus in vele van zijn latere feuilletons een vooraanstaande rol heeft laten spelen.Ga naar eindnoot49 Zij is daarin steeds de zuster van ‘Orlando’. Lange tijd bestond er twijfel of Orlando, als vriend van Couperus, werkelijk bestaan heeft. Onafhankelijk van elkaar hebben echter zowel Elisabeth Couperus-Baud alsook Catharina Vlielander Hein-Couperus toegegeven dat Orlando geen fictie is geweest, met hoeveel fantasieverhalen Couperus hem verder ook omsponnen mag hebben.Ga naar eindnoot50 Zijn identiteit stond daarmee echter nog niet vast, evenmin als het tijdstip waarop hij in Couperus' leven is gekomen. Naar alle waarschijnlijkheid betreft het hier inderdaad een broer van Emma Garzes, die Couperus in de zomer van 1906 heeft leren kennen: eveneens te Bagni di Lucca, in het Hotel Continental. Couperus' vreugde-volle gemoedstoestand in die tijd predisponeerde hem zeer zeker tot een nieuwe vriendschap.Ga naar eindnoot51 Tot dan toe had hij altijd heel weinig vrienden gehad. De vrienden en vriendinnen die over waren gebleven, waren op Ram na hoofdzakelijk familieleden. Emma Garzes had twee broers en een zuster, Ida.Ga naar eindnoot52 (De laatste bezat twee kinderen, Mario en Vera, van wie Mario niet alleen in Couperus' brieven voorkomt, maar ook, en letterlijk onder zijn eigen naam, in een exact dateerbaar historisch verhaal.) Van de broers Lodomez was Enrico de oudste. Niets in diens levensloop en eigen familie omstandigheden wijst er op dat hij de literaire ‘Orlando’ geweest zou zijn. Het tegendeel is waar.Ga naar eindnoot53 De jongere broer Giulio daarentegen (1866-1945) blijkt zoveel | |
[pagina 331]
| |
eigenschappen te hebben gehad die wij ook van ‘Orlando’ kennen, dat wij in hem met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de modelfiguur mogen zien wiens portret Couperus in zoveel variaties en met zoveel liefdevolle aandacht en fantasie heeft getekend in zijn feuilletons.Ga naar eindnoot54 Giulio was, zo herinnerde zich een aangetrouwd familielid kort geleden nog, een aardige man, zij het iemand met niet veel karakter, een ijdelaar, die al het geld dat er in de familie was heeft opgemaakt.Ga naar eindnoot55 Op een gegeven ogenblik is hij naar Zuid-Amerika gegaan om daar goud te zoeken, dat hij nooit heeft gevonden. Teruggekeerd in Italië vestigde hij zich op zijn oude dag in Ascoli Piceno. (Ook Couperus heeft altijd gehoopt zijn oude dag in een kleine Italiaanse plaats te kunnen gaan doorbrengen. Daar is het echter niet van gekomen.) In de periode dat Couperus opstellen aan Orlando wijdde, horen wij tweemaal dat deze naar Zuid-Amerika is gereisd.Ga naar eindnoot56 Samen met hem hebben hij en Elisabeth in 1913 Spanje bezocht, een langdurige en kostbare reis die geheel door de op geen geld lettende - wat Couperus natuurlijk schitterend vond - Orlando betaald werd, en tijdens welke de champagne rijkelijk heeft gevloeid. Een saillant detail is verder dat Giulio Lodomez geruime tijd met zijn moeder gebrouilleerd is geweest en haar toen ook niet meer opzocht.Ga naar eindnoot57 Daar deze laatste door zelfmoord in 1911 is overleden, kan hier de oplossing liggen van het raadsel waarom in de 39 bewaarde Garzesbrieven Giulio nergens genoemd wordt. In de 33 vernietigde brieven kwam zijn naam vermoedelijk wel degelijk voor. Maar dat zijn juist de brieven waar Elisabeth, nadat zij van de aanwezigheid van het materiaal op de hoogte was geraakt, in 1938 voor naar Florence is gegaan. Toen Couperus in Bagni di Lucca de Italiaanse dames ontmoette, heeft hij dus ongetwijfeld ook kennis gemaakt met Giulio. ‘Orlando’ spreekt later hem en Elisabeth steeds met dezelfde naampjes aan die Emma/ Elettra voor het echtpaar gebruikte, namelijk Gigi en Bettina. Een ander argument is dat Couperus voor het eerst zijn portret lijkt getekend te hebben in Aan den weg der vreugde. Hij heeft daar de naam Aldo Ardo gekregen, die niet veel van Orlando verschilt. Inderdaad moet het wel gaan om de werkelijke broer en zuster. Giulio had in 1906 nog niet met zijn moeder gebroken. Het familiekapitaal was nog intact. Zijn carrière bevat verder elementen die wij in het boek herkennen. Zo heeft hij een militaire loopbaan opgegeven vanwege een compromitterende ‘questione di donne’.Ga naar eindnoot58 Deze afgebroken carrière vermeldt Couperus in 1912 in | |
[pagina 332]
| |
een Orlandoverhaal,Ga naar eindnoot59 terwijl wij in het boek over Aldo Ardo horen:Ga naar eindnoot60 ‘Het was voorbij, het was alles voorbij. Jongelingsjaren en mannelijke jaren, kameraden, patiënten en vrouwen, een enkele vriend [...] het slagveld en het boudoir van een meid; de militaire-club en de restaurants; de provincie-bals en de jonge vrouw van zijn kolonel [...].’
De korte roman die Couperus in Bagni di Lucca heeft geschreven vloeide geheel onaangekondigd uit zijn pen. Het verhaal speelt ook uitsluitend daar ter plaatse en in de nabije omgeving. Hij hoefde er dus geen voorstudies voor te maken en heeft het kennelijk spontaan genoteerd. Merkwaardig is het feit dat hij het in een brief aan Veen een pendant van Extaze noemt. Dat is het maar zeer ten dele.Ga naar eindnoot61 In beide verhalen is de manlijke hoofdpersoon een maatschappelijk niet zo goed aangepaste bruut met een goede inborst die het te kwaad heeft met zijn hartstochten. Ook de vrouwelijke hoofdfiguren lijken op elkaar. Het zijn zwakke, afhankelijke, zeer feminiene wezens met weinig wilskracht en een sterke neiging tot passieve overgave. Toch is er een opmerkelijk verschil. In Extaze wordt de liefde welbewust gesublimeerd, in Aan den weg der vreugde even zo welbewust gulzig geconsumeerd. In het eerste boek is sprake van een loutering, in het laatste gaat de vrouw te gronde aan haar jaloezie. Maar aan het slot is de parallel weer sterk: in Extaze gaat Taco Quaerts een grote reis ondernemen met een vriend, in het recente boek vertrekt ook Aldo Ardo op reis: hij verdwijnt met een vriend naar Indië. In beide boeken blijft de vrouw alleen achter. Maar waar in Extaze de seksualiteit vermeden wordt, gaat nu Emilie aan haar passie ten onder: zij kan de sater niet aan, hij is te heidens, te sterk. Het Bosco Sacro, waar de faun in woont, is te groot voor haar noordelijke ziel. Zijnerzijds eist Aldo volmaakte vrijheid voor zich op. Hij beseft Emilies kleinheid en weigert er uiteindelijk zijn levensvreugde aan op te offeren. Hij gaat weg en wint - het Dionysisch principe. Emilie blijft achter en verliest - de kleine ziel. Evenals in het onder invloed van Emerson geschreven Extaze speelt ook nu weer het licht, zoals na De berg van licht ook wel te verwachten was, een rol. Aldo zegt tegen de zieke Emilie dat het ‘licht gezonder is dan de schaduw, al is de zon zelve wel eens te fel’. In haar liefde wordt zij meegesleept door ‘een golf van zonnelicht, van zuidelijke zonneglorie’. Op hun wandelingen is er bevrijding uit duisternis: ‘uit het woud steeg het pad in het licht’. ‘Uit den dichten schemer des liefdewouds steeg het | |
[pagina 333]
| |
liefdepad tot de verblindende zon, overstelpend met een lichtval van glorie.’ ‘Zoo leefden zij als de efemere levens leven, die zich goden denken voor de eeuwigheid.’ Deze lichtsymboliek krijgt bij herhaling nadruk, en kort voor het midden van het boek ervaart Emilie het aldus:Ga naar eindnoot62 ‘Het was een bedwelming, een bezwijmeling, een extaze: het was of zij in de zon zelve binnentrad, trad in zijn stralen, voor zoo ver het haar, sterfelijk, gegund was aan het uiterste van dien aureool te roeren.’ Het woord extaze wordt telkens herhaald. In tegenstelling tot de roman Extaze echter, gaat het nu om hoogtepunten van lichamelijk genot. Het wekt dan geen verbazing meer dat, waar het woud eindigt, dit een Dionysisch genot is:Ga naar eindnoot63 ‘Hièr was niet meer het woud, hièr was het geeindigd; hier waren de wijnbergen slechts en lieflijk verspreid her en der de kleine huisjes der wijnbouwers met versletene steenen trapjes’ [...]. Zodra vervolgens op het dramatisch hoogtepunt Emilie het geliefde hagedisje van Aldo vertrapt heeft, loopt de laatste van haar weg. Bij zijn tijdelijke terugkomst gaat de zon onder. Wanneer Emilie in een volgend stadium het bericht ontvangt dat Aldo ditmaal definitief is vertrokken, beginnen de zonnebloemen ‘als wielen te draaien’. Tenslotte sterft zij in een nacht van wind en wordt gevonden in een grauwe morgen: de zonnebloemen zijn uitgebloeid. Aan den weg der vreugde blijkt zich dus nauw bij het er aan voorafgaande werk aan te sluiten. De titel moge een woordspeling zijn op Viale Letizia (laetitia = vreugde) die langs Bagni di Lucca loopt,Ga naar eindnoot64 het begrip vreugde staat weer even centraal als het begrip licht in Dionyzos. Couperus' sympathie gaat meer uit naar Aldo dan naar Emilie. Met Aldo's overwinning op weg naar de goddelijke vreugde haalt Couperus tevens een streep door een stuk Emilie in zichzelf. Curieus is verder dat het boek persevereert op een belangrijke scène uit Van oude menschen. Lot bezocht in Nice zijn superieure zuster Ottilie. Zij is volmaakt gelukkig in haar vrije liefde voor een Italiaanse officier die... Aldo heette. Hun geluk werd vergeleken met een druiventros. Symbolisch waren daar ook de ‘druivenportiek’ en de door Lot weggeworpen steel van een tros. In dat boek is hij het die tekort schiet, in de nieuwe roman Emilie. Wij zagen al dat Couperus aan het eind van De berg van licht de oude Moeza een loflied op de vermoorde Heliogabalus liet zingen, waarin de keizer een middelaar genoemd werd, een zon op aarde, te groot voor deze | |
[pagina 334]
| |
wereld. In Aan den weg der vreugde vindt iets dergelijks plaats. Hier zijn het de vrouwen van het dorp waar Emilie sterft, die van Aldo Ardo zeggen:Ga naar eindnoot65 ‘de signore, dat is geen gewoon man geweest: hij was te mooi...: hij was geen mensch...’ De parallel is opvallend. De betekenis moet deze zijn: het goddelijk heidens principe van totale vrijheid en vreugde gaat de krachten van de meeste stervelingen te boven, zeker als zij uit het noodlottige Noorden komen, zoals na Lot ditmaal Emilie. Heliogabalus wordt er om vermoord. Emilie sterft door wegkwijning uit onvermogen. Niet iedere leerling wordt een meester. Aldo Ardo is een tweede Dionysos en middelaar. Er steekt een duidelijke betekenis achter zijn dromen van jachten op Dionysische tijgers en van Hindoetempels. Aan werken denkt hij niet. Egoïstisch streeft hij na wat Couperus, alweer met hoofdletters, noemt:Ga naar eindnoot66 ‘zijn genot, zijn geluk, zijn vreugde.’ Hij is ook ‘een materialistisch, zinnelijk man’ en Couperus bewondert dat in hem. Was deze Aldo werkelijk een portret van Giulio Lodomez? Zeker weten zullen wij het nooit. Maar zou Couperus in de aan Orlando gewijde Lof der luiheid later zonder bedoeling de opmerking hebben gemaakt:Ga naar eindnoot67 ‘De Bagni di Lucca zijn lief idyllisch, maar je moet daar in de eerste vlaag van verliefdheid zijn.’? - Aan den weg der vreugde bereidt de lange reeks Orlando-verhalen voor, waarvan er vele tot Couperus' meest geïnspireerde werk gerekend mogen worden. Steeds meer is hij die zomer van 1906 in Bagni di Lucca in high spirits geraakt, zoals vooral het slot van een brief aan Ram van eind augustus bewijst:Ga naar eindnoot68 ‘Wij blijven hier nog wat en gaan dan naar Florence, den winter in Rome. [Egypte was dus van de baan.] Ons plan is om in het voorjaar naar Sicilië te gaan. De Italiaansche zomer is heerlijk - ik heb hier veel gewandeld in prachtige bosschen. De maand Augustus is intusschen als geheel zwoel en wij smachten nu naar regen. Ons appartement in Nice hebben we niet meer, maar de vagebonden zullen er toch den winter na dezen komenden winter weer een eigen “tampat” nemen, maar kleiner en goedkooper om meer te kunnen wegvliegen. De meubels staan nu rustig op een zolder te wachten. Misschien zal ik even een portret van me laten maken (je weet, ik doe dat nooit gaarne), maar nu moet de wereld mij toch zien in mijn nieuw type. Gladgeschoren en met méér lokken (!!!) Twintig jaar jonger!!!’ Hij tekende er twee schetsjes onder: Louis voorheen en Louis thans. Drie sonnetten, eveneens aldaar in 1906 geschreven, leggen nogmaals | |
[pagina 335]
| |
de nadruk op het leerlingthema.Ga naar eindnoot69 ‘Léert mij de verre Vreugde eéns te bereiken!’, zo eindigt het eerste. Stemmen. Het derde is een ode aan de Midzomerzon, Heliogabalus niet onwaardig. De zon wordt weer gezien als afgezant van een hogere oerglans, als Heraut des Lichts. Bagni di Lucca heeft voor Couperus veel betekend. Die zomer had hij overigens nog een ontmoeting van heel andere aard: van Bagni di Lucca uit heeft Couperus een tweede en laatste bezoek aan Ouida gebracht, die anderhalf jaar later in het nabije Viareggio zou sterven.Ga naar eindnoot70 |
|