Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermdIII [1903-1904]In zijn testament had papa John Ricus de bepaling opgenomen: ‘Ik benoem tot uitvoerders van mijne uiterste wilsbeschikkingen met de macht van inbezitneming van mijne nalatenschap mijnen zoon, Meester John Ricus Couperus en mijnen behuwd-zoon Meester Benjamin Marius Vlielander Hein, zoo te zamen als ieder van hen in het bijzonder.’ Louis Couperus hoefde dus zelf geen stappen te doen om in het bezit van zijn erfdeel te komen. Maar de afwikkeling bespoedigen kon hij evenmin. Zijn broer, sinds 1902 resident van Djokja, kon alleen maar de Indische zaken behartigen: er moest daar een huis verkocht worden. Benjamin Vlielander Hein, in Den Haag, maakte zijnerzijds weinig haast. Het zou kortom langer duren dan Couperus gedacht had eer hij in handen kreeg wat hem wettelijk toekwam. Intussen liet Johan Ram hem weten dat hij in januari naar Rome ging. Couperus en Elisabeth hoopten hem daar te ontmoeten.Ga naar eindnoot1 Nog in 1902 deelde Couperus zijn uitgever mee dat hij midden januari 1903 zou vertrekken.Ga naar eindnoot2 Hij dacht zes weken in de Eeuwige Stad te blijven. Eerst wilde hij daar eens wat vakantie nemen. Ondanks de hevige koude zetten hij en Ram hun plannen door. Op 15 januari vertrok hij met Elisabeth uit Nice naar de Via Lombardia, waar hij opnieuw zijn intrek in Hotel du Sud nam. | |
[pagina 292]
| |
Toen al liep Couperus rond met plannen voor het schrijven van een aantal antieke verhalen.Ga naar eindnoot3 Belangrijk is daarom de datum van zijn laatste brief uit Nice. 10 januari 1903. Daarin sprak hij over Antieke Sproken, en als te kiezen onderwerpen noemde hij Dionyzos, Afrodite en Herakles. De mening van Pim Lukkenaer dat Dionyzos, de roman die Couperus toen al in zijn hoofd had, ontstaan zou zijn onder invloed van een artikel van L.S.A.M. von Römer - ‘Über die androgynische Idee des Lebens’, in het Jahbuch für sexuelle Zwischenstufen v, 2 (1903), 707-940 - moet dus verworpen worden.Ga naar eindnoot4 Dit laatste opstel is pas verschenen toen Dionyzos al voltooid was. Waarschijnlijk zijn zowel Von Römer als Couperus, elk op hun eigen wijze, geïnspireerd geweest door het bekende boek van mevrouw H.P. Blavatsky, De sleutel tot de theosofie (1889). De roman over Oude menschen was voorlopig nog niet aan de orde. Zoals ook Jahve bewijst, bleef Couperus zich liever met goden en godinnen bezighouden. Rome bood daarvoor de meest ideale entourage. Prettig was het ook Pier Pander wat vaker te zien. Couperus gaf hem opdracht tot het maken van een marmeren medaillonportret van Elisabeth in laag reliëf.Ga naar eindnoot5 Hij kon het zich wel permitteren, vond hij. De toekomst zag er goed uit. Weliswaar had hij nog een schuld aan Veen, maar hij rekende er op in de loop van februari over de erfenis van zijn vader te kunnen beschikken. Bovendien hoopte hij van Veen voor God en goden vijfentwintighonderd gulden te toucheren. Even zakelijk als naïef stelde hij vast:Ga naar eindnoot6 ‘dat is wat meer dan gewoonlijk, maar ge zijt vrij Uw oplage zoo groot te maken als gij wilt; ik controleer daar niet op.’ Of het boek al of niet verkoopbaar was vroeg hij zich niet af. Zelf vond hij het prachtig, en hij verwachtte zonder meer dat iedereen het daar mee eens zou zijn. Het klimaat van Rome, die winter, was een bittere tegenvaller. In Nice had het eerst veel te veel geregend, in Italië was het buitengewoon koud. Een koude douche van andere aard stond Couperus nog van Holland uit te wachten. Veen liet hem namelijk weten dat zijn boeken de laatste tijd erg slecht verkocht werden. - Dit is het begin geweest van een noodlottige ontwikkeling die tenslotte, na enkele jaren, zou culmineren in een verwijdering tussen auteur en uitgever waar belangrijke consequenties uit zijn voortgevloeid: jarenlang zou Couperus na 1906 geen romans meer schrijven. De feiten waren niet mis te verstaan. De boekhandel klaagde over stapels onverkochte boeken. Van die zijde deed men zelfs de suggestie dat | |
[pagina 293]
| |
Couperus maar eens enkele jaren helemaal niets meer moest schrijven, dan zou er misschien wat ruimte komen. Couperus' eerste reactie was er een van ontmoediging.Ga naar eindnoot7 Maar volkomen uit het veld geslagen was hij niet. Heeft Ram hem moreel gesteund? Hij antwoordde dat hij dan voorlopig maar niet te veel haast zou maken met de correctie van de drukproeven van Het heilige weten. Dat de vijfentwintighonderd gulden voor God en goden daarmee tevens heel onzeker waren geworden, drong natuurlijk wel tot hem door. Maar met de erfenis in het vooruitzicht wond Couperus er zich verwonderlijk weinig over op. De zorgen hielden hem niet uit de slaap. Rome vergoedde bovendien veel. Het was prettig samen met Ram te genieten van alles wat er te zien en te beleven viel. Hierdoor in een uitgesproken lyrische stemming geraakt, begon Couperus weer gedichten te schrijven. In het Varicaan trok de Eros van Proxiteles hem weer naar zich toe. Terwijl het buiten goot van de regen was het Couperus of hij daar binnen, samen niet het beeld, Eros tot zich hoorde spreken:Ga naar eindnoot8 ‘ - Wat in mijn zaligheid zoo smartlijk griefde,
wilde ik nooit missen: wee en wellust beiden...’
De eeuw van Praxiteles kon Couperus niet zien als een tijd van onbekommerde blijheid. Toen al was de oorspronkelijk pure vreugde vertroebeld geraakt. De Eros werd volgens hem gekenmerkt door een merkwaardig modem spleen. Het was nog altijd ‘het geluk en het leed te zamen’. In het atelier van Pier Pander vond hij die zelfde sfeer terug. In 1895 daar voor het eerst gekomen, had hij er de in klei geboetseerde Alba gezien. Pander had die weer toegedekt. Maar toen al had Couperus haar goed genoeg bekeken om Alba in Metamorfoze literair te vereeuwigen. Nu zag hij het beeld afgegoten in gips. Hij beschreef het ditmaal als:Ga naar eindnoot9 ‘ - een Ziel des Ieeds,
maar Ziel, uit wie spat stralend's levens vlam!’
In de tussenliggende jaren had Pander er vier nieuwe sculpturen aan toegevoegd, zodat er nu een groep van vijf was ontstaan. Gedachte, Aandoening, Moed en Kracht omringden Alba, drie manlijke en twee vrouwelijke naakten te zamen. Als groep ook heeft Couperus er in Groot-Neder- | |
[pagina 294]
| |
land aantal sonnetten aan gewijd. Veel later, in 1911, zou hij de beelden nogmaals bij Pander in diens atelier aan de Via Nomentana bewonderen. De kunstenaar koesterde toen het ideaal ze eens in marmer vertaald te zien, staande in een tempel die hij er zelf voor had ontworpen. Couperus zag bij die gelegenheid zelfs al een maquette van het geheel. Deze Pier Pander Tempel is ook werkelijk gerealiseerd, maar noch Pander, noch Couperus hebben dat meer beleefd. Op 9 april 1924 zou de kunsttempel, met de beelden voor altijd in hun harmonieuze samenhang, worden ingewijd.Ga naar eindnoot10 Dat Couperus daar vooral de financiële problemen van zag, zal niemand verbazen: ‘Illuzie, wier verwezenlijking hem duizenden kosten zal!’ schreef hij niet zonder rilling in Het Vaderland.Ga naar eindnoot11 Was het inderdaad te wijten aan de aanwezigheid van Ram, of had Couperus ook om andere redenen een goed humeur? Voelde hij zich door de dood van zijn vader misschien ook bevrijd? Het is niet onmogelijk. Hoe dit zij, zijn stemming bleef opperbest. Elisabeth daarentegen had met dit alles wat moeite... als wij althans bepaalde tekenen niet verkeerd interpreteren. Twaalf ‘Romeinsche’ sonnetten, in februari 1903 inderdaad te Rome geschreven, publiceerde Couperus als Dionyzos-studiën in het meinummer van Groot-Nederland.Ga naar eindnoot12 Ze zouden later in Dionyzos worden afgedrukt, bij wijze van verklarende proloog. Hij beschreef er de in de Romeinse musea doorgebrachte ochtenden in, gedurende welke hij. ‘na 't scheemren veler kleiner Zielen lot’, Dionysos bijna letterlijk had aanbeden, zoals deze zich overal aan hem manifesteerde. Sarcofaagreliëfs, beelden, bronzen, het was een verrukkende heidense wereld. De god werd voor hem het symbool par excellence van antieke zuidelijke levensvreugde. Couperus wilde, zo zegt sonnet ii, ‘niet meer het onder Noodlot onverwrikken
en scheemren, samen met die Zielen kleen.’
De oudheid moest een tijd van groot genot geweest zijn, ook al besefte hij heel goed dat zelfs díe antieke vreugde niet zonder smart was gebleven. Eens echter zou de mensheid gelouterd worden en de Dionysische vreugde onvermengd kunnen genieten. Geile saters en bange nimfen bij honderden bewonderde hij zoals andere toeristen de heiligenbeelden in de kerken. De ware verlosser, zo meende Couperus, zou voor hem nooit | |
[pagina 295]
| |
Christus zijn, die hij als klein kind al niet begrepen had, maar veeleer een figuur als de goddelijke Dionysos, die niet alleen wijngod maar ook middelaar was geweest en zelf in een apotheose samen met Ariadne naar het grote Licht was teruggekeerd waar alles eenmaal zijn oorsprong in vond. In het Vaticaan, het Thermenmuseum en de Musea Capitolina zocht hij de vertrouwde meesterwerken weer op. Vrolijk knikte hij de Fluitspelende Sater van Praxiteles weer toe. Dit beeld speelt ook in Nathaniël Hawthornes The Marble Faun een belangrijke rol, een boek dat Couperus goed kende. Het probleem was alleen maar: kon hij werkelijk voorgoed zijn twijfels, melancholieën en spleen opzij zetten? Zou het verleden nooit meer toeslaan? Het boek Dionysos moest één stuk stralend zuidelijk enthousiasme worden. Dat was geen gemakkelijke opgave:Ga naar eindnoot13 ‘Mijn ziel is twee: ik hoor haar stem nòg klagen.
Haar woord moet schel zijn als een cymbelsprank,
om u te heerlijken langs myrtehagen!’
Sonnetten geschreven in de collectie Ludovisi, in het Lateraans museum ook. culmineren in een apotheose van Dionysos' huwelijk met de door Theseus op Naxos verlaten Ariadne. Na Cyrus uit Babel en Addy uit De kleine zielen, werd nu Dionysos de belichaming van het grote medelijden:Ga naar eindnoot14 ‘Zijt gij dan 't enchoeziaste medelijden?
Weldaadge liefde, die wil troost bereiden,
en rozenbed mocht aan vertwijfling spreiden?’
In het slotgedicht verklaart Couperus dat hij zich met zijn goddelijke broeder en menselijke kameraad geheel wil identificeren. Het was het enige middel om Dionysos adequaat te kunnen beschrijven. Die betekende een nieuwe metamorfose: de heer Louis Couperus, Haags auteur, ditmaal verkleed als Dionysos met als boodschap de leer van de vreugde:Ga naar eindnoot15 ‘Dan zeg ik zùidlijk hoe uw wijnstok wast!’
Dat Couperus voor zijn theosofische opvattingen een en ander aan mevrouw Blavatsky ontleend moet hebben is al vaker naar voren gebracht. | |
[pagina 296]
| |
Een leer zonder christelijke erfzonde kwam hem als de enig juiste voor. De oudheid was werkelijk een verloren paradijs. In die voorrijden had hij al eens geleefd, een beter leven dat hij opnieuw nastreefde omdat hij het zich nog sterk meende te herinneren. In een gedicht uit 1906 lezen wij:Ga naar eindnoot16 ‘Ik heb dit land gezien in diep verleden:
mijn ziel heeft daadlijk nagevoel zoo vreemd
van diep antieke tijden aangezweemd,
en haar geloof aan de oude goôn beleden.
Geen koel verstand, dat nuchter 't haar ontneemt...’
Na nog een kort verblijf in Florence keerde Couperus in de laatste dagen van februari 1903 weer terug naar Nice,Ga naar eindnoot17 ‘met een groot spleen, en melancholie Italië te hebben verlaten [...]. Schrijflust, werklust, drukproevenlust, dat is allemaal nihil op het moment.’ De Dionysische vreugde liet het voorlopig afweten. Ook Veen in Amsterdam, aan wie hij dit schreef, maakte geen vrolijke tijd door. Zijn kleine jongen, wiens gezondheid vrijwel van de geboorte afzorgen had gebaard, stierf op 15 maart. Couperus was echter zo met zichzelf bezig dat hij er slechts met één enkele regel oppervlakkig op reageerde. Een week of zes later zag hij in dat hij nogal te kort geschoten was. Hij schoof de schuld op Elisabeth, en maakte het daarmee eigenlijk nog erger:Ga naar eindnoot18 ‘Ik had gaarne gehad, dat ze je arme vrouw eens geschreven, had, vooral omdat wij beiden zoo zéer met jullie te doen hebben, maar zij kan er niet toe komen.’ Begin april ontving Couperus uit Griekenland (Saloniki) een brief van een oude kennis, die in lange tijd niet van zich had laten horen: Maurits Wagenvoort. Couperus schreef hem met enige reserve terug, zij het niet onwelwillend:Ga naar eindnoot19 ‘Laten wij echter voeling houden, opdat wy elkaâr weêr eens ontmoeten. Je bent de échte globe-trotter: ik ben maar een heel lui exemplaar. Je hebt groot gelijk niet altijd in het Amsterdamsche cirkeltje te blijven en het kan je kunst niet anders dan goed doen.’ Deze lichte terughoudendheid van Couperus' kant heeft hun relatie altijd gekenmerkt, hoewel hij voor het werk van Wagenvoort waardering had. Enkele van diens boeken vond hij zelfs bijzonder goed. Later hebben de beide schrijvers elkaar in Florence met een zekere regelmaat ontmoet.Ga naar eindnoot20 Couperus heeft Wagenvoort vriendschappelijk bejegend. Toch bleef er enige af- | |
[pagina 297]
| |
stand. Maar afstandelijk gedroeg Couperus zich tegenover bijna iedereen. Het was niet gemakkelijk in zijn heel persoonlijke levenssfeer door te dringen. Wagenvoort daarentegen stelde zich zo moeilijk niet op. Over Couperus heeft hij zich later met warmte uitgelaten. Hij besefte diens grote talenten. Het staat nu wel vast dat de oer-Hollandse ‘Jan’ uit vele van Couperus' latere feuilletons grotendeels op Wagenvoort gebaseerd is. Wij zullen daar nog op terugkomen. Met Dionyzos wilde het hoegenaamd niet vlotten. Op 27 april schreef Couperus zijn uitgever ineens over een heel ander plan.Ga naar eindnoot21 Hij amuseerde zich nu ‘met een gedicht in sonnetten, schrik niet! Daarvoor weet ik totaal niet, wat ik je vragen kan en mag je dat dus voor me uitrekenen. Ik heb erg pleizier in dat ding. Er zijn er nu 50, maar er zullen wellicht ± 250 komen. Alweêr, schrik niet van zóóveel rijmen! Ik weet, dat je niet dweept met die uit te geven! Maar laat me nu maar poetizeeren tusschen het proza door, en maak er een mooi boekje van. [...] Het sonnettenromannetje heet Endymion.’ De onvoltooid gebleven Endymion-cyclus heeft het niet verder dan tot 54 sonnetten in totaal gebracht.Ga naar eindnoot22 Couperus moet er dus eind april 1903 alweer mee opgehouden zijn. Dionyzos kwam nog moeilijker van de grond. Aanvankelijk hield hij het er op dat dit waarschijnlijk iets als Psyche zou worden. Erg helder voor de geest stond de nieuwe roman hem dus niet onmiddellijk, want het boek in zijn voltooide staat lijkt daar nauwelijks op. Ook in andere opzichten zat het hem niet mee. Geldzorgen hielden hem met gebruikelijke regelmaat bezig. Verlichting daarvan was voorlopig niet in zicht. Benjamin Vlielander Hein schreef hem namelijk dat de afwikkeling van wijlen papa's zaken in Indië traineerde, het zou nog wel maanden kunnen duren. Er moest daar een huis verkocht worden, door Couperus in een latere brief met ‘prulhuis’ betiteld, en John Ricus junior maakte daar geen haast mee. Het was maar gelukkig dat Veen elke maand, zo waren auteur en uitgever overeengekomen, een vast bedrag stuurde. Couperus zei:Ga naar eindnoot23 ‘Het is een beroerde boel. En alles mijn schuld, want mijn vrouw kan zuinig zijn, als het moet. Ik weet niet wat dat bij mij is: ik doe niets dan rekenen, en als ik kijk naar het geld, is het weg! Een ander zou met wat ik heb en verdien rijk zijn en ik blijf een tobberd. Zeg, amice, je bewaart niet onze correspondentie over zaken, hoor. Ze behoeven er later (als ik “beroemd” ben) geen artikel voor “de Gids” uit te distilleeren en | |
[pagina 298]
| |
mijn comptabiliteit te kritizeeren! je verscheurt dus de millioenenredes bij tijds’ Langzamerhand kwam Dianyzos nu toch op gang. Couperus garandeerde dat hoc een mooi, zonnig boek niet veel vreugde erin zou worden. Maar in één adem door deelde hij over Elisabeth mee:Ga naar eindnoot24 ‘Mijn vrouw is zoo-zoo, vrij wel, een beetje melancholiek nu en dan: ze kan toe niets komen, ook niet tot brieven-schrijven. [...] Ach, beste kerel, ieder heeft het zijne, een pakje te dragen. Het is niet altijd vreugde en zon, als in Dionyzos!’ - Het valt op dat deze problemen met Elisabeth telkens weer terugkeren. Men krijgt niet bepaald de indruk dat zij stralend gelukkig, noch ook blakend van gezondheid was. De huwelijkssituatie, waar zij zichzelf voorgoed toe veroordeeld had, moet wel een van de redenen geweest zijn. Nooit zou zij kinderen hebben, en dat in een familie waar grote kinderrijkdom al sedert generaties traditie was. Ongetwijfeld ook miste zij haar moeder, die in Indië bleef wonen. Hoe heeft: zij verder Couperus' vriendschap met Ram ervaren, zij die lang na Couperus' dood zou loochenen dat Louis ooit een militair onder zijn vrienden zou hebben gehad? Ook zijn er redenen om aan te nemen, zoals wij nog zullen zien, dat Elisabeth langzamerhand enigszins genoeg begon te krijgen van musea, kerken en al het overige wat met kunst te maken had. Haar leven voldeed haar niet. Een alternatief bestond er echter evenmin. Op zichzelf was hun relatie goed, zij heeft van hem gehouden en alles voor hem over gehad. Maar hij kon driftig en onredelijk zijn, kinderlijk in zijn ongeduld en dwingelandij, opvliegend en rusteloos. Elisabeth nam hem uit handen wat zij kon. Soms had zij het niet gemakkelijk. Als het er op aan kwam, hield hij weinig rekening met haar. In mei kreeg de onrust Couperus al weer te pakken. Italië bleef lokken, en, geld of geen geld, hij bood niet langer weerstand. Met Dionyzos in de koffer reisde hij op de vijftiende naar Venetië, waar hij eerst zijn intrek nam in de Albergo della Luna, om tien dagen later te verhuizen naar het Grand Hotel du Lido.Ga naar eindnoot25 Nog voor zijn vertrek informceerde hij bij Veen wanneer Het heilige weten eigenlijk zou verschijnen. Doordat hij ditmaal traag was geweest met het corrigeren van de drukproeven liet het boek op zich wachten. Overigens waren de kritieken op de tot dan toe verschenen delen van De boeken der kleine zielen niet allemaal onverdeeld gunstig. Zo had op 25 april De Telegraaf een anoniem artikel gepubliceerd, met op- | |
[pagina 299]
| |
merkelijke passages als: ‘Wij leeren het Grieksche volk kennen uit Homerus' zangen; wij bestudeeren Molière's tijdgenoten uit diens comédies; eilieve, welke indruk moet over vijftig jaar - gesteld dat Couperus dan nog gelezen wordt - iemand krijgen van de Nederlanders uit het laatste vierde gedeelte der negentiende eeuw? zal dat oordeel juist zijn: Arm Nederland!’ Van Deyssel gooide het over een andere boeg.Ga naar eindnoot26 De kleine zielen was, dat moest hij toegeven, een goede roman. Maar na opgemerkt te hebben dat Eline Vere kleuriger, fleuriger was geweest, voegde hij er onverschillig aan toe: ‘Zoo een roman, die minder-soortig maar goed is, is toch misschien beter dan niets. Ik heb dezen roman heelemaal uitgelezen. Hij is mij onderhoudend voorgekomen, terwijl ik mij anders misschien aller-akeligst had verveeld.’ En dat was het dan. Wel stemde het Van Deyssel nogal tevreden dat, zo drukte hij het uit, de schrijver kennelijk gewoon was ‘in manufacturen van uitmuntende hoedanigheid’ te verwijlen. (In het Grand Hotel du Lido werd dat natuurlijk ook wel van iemand verwacht...!) In Venetië kreeg Couperus de eerste proeven van God en goden. Veen had besloten het boek toch maar uit te geven. Op diens vraag wanneer Couperus de roman Oude menschen dacht te schrijven, kwam het vage antwoord:Ga naar eindnoot27 ‘misschien later!’ - De Dogestad werd spoedig verwisseld voor een wat goedkoper plaatsje in de bergen dichtbij, Vittorio. Hier raakte Couperus goed op dreef. Hij beschreef het alsGa naar eindnoot28 ‘wat de Franschen noemen: un petit trou pas cher; frissche berglucht en een goed hôtelletje [Hotel Vittorio] - 's morgens wandelen, 's middags werken aan Dionyzos, ziedaar het bestaan!’ Begin juli zocht hij het nog weer wat verderop, in Pieve di Cadore, vanwaar hij de besneeuwde toppen van de Dolomieten kon zien. Het was er zo fris dat hij soms een overjas moest aantrekken, maar hij vond dat wel prettig. Hier, uit het Hotel Progresso, kon hij zijn uitgever op 25 juli 1903 triomfantelijk in een brief mededelen:Ga naar eindnoot29 ‘Dionyzos is af.’ Ook dit boek heeft Couperus dus, toen hij de draad eenmaal te pakken had, weer niet verbijsterende snelheid geschreven. Het is jammer dat het ook wel te merken is, en dat hij zich niet meer beperkt heeft hier en daar. De woordenvloed van de roman is even exuberant als extatisch van toon, wat al spoedig vermoeiend werkt, zeker op een onvoorbereide lezer. Nooit eerder ook heeft Couperus zoveel uitroeptekens gebruikt... Dat zijn eigen oordeel heel anders luidde spreekt natuurlijk vanzelf.Ga naar eindnoot30 Hij was, | |
[pagina 300]
| |
zo lezen wij ‘er zeer tevreden meê: (wat ik erg zelden ben): ik heb het met plezier en genot geschreven en er zit erg veel fraîcheur in, geloof ik, et la beauté pour soi-même, om zoo eens te zeggen.’ In september, terug in Nice, begon Couperus zich nu regelrecht te ergeren aan zijn broer John Ricus: díens schuld was het, dat hij nog steeds niet de beschikking over zijn vaderlijk erfdeel had gekregen! Zijn zwager Vlielander Hein zou zich overigens in dezelfde termen geuit hebben. Het was maar te hopen, zei deze, dat hij, Benjamin, niet ontijdig zou sterven, daar de afwikkeling van de nalatenschap in dat geval nog wel tien jaar kon duren. Couperus' verblijf in Italië was er min of meer op neergekomen dat hij al een stuk van de huid verkocht had terwijl de beer nog geschoten moest worden. Toen hij niets zag komen, raakte hij zonder veel moeite in financiële problemen. Hij piekerde er niet over een lening bij zijn bankier Scheurleer af te sluiten. Dat zou zeer eenvoudig zijn! Zo kwam hij er vanzelf weer toe op de bekende manier te trachten tot een oplossing te komen. Zijn uitgever, die van nu af wel bijna papa Veen genoemd mag worden, moest maar liever over de brug komen. In een vertrouwelijke brief, met zeer bijzondere passages, zoals het eind van het volgende citaat laat zien, schreef hij Veen:Ga naar eindnoot31 ‘God, god, ik moet zoo rekenen om er te komen. Dat vervloekte geld! Wij leven zoo eenvoudig wij het kunnen doen, misschien alleen reizen wij nog te veel, maar daar heb ik soms zoo een behoefte aan: ik kan niet vastgrocien op een plek, maar verder draai ik iedere sou om voor ik hem uitgeeft! En het is altijd rekenen en nog eens rekenen: mijn arme vrouw doet wonderen om de boel aan de gang te houden. Wij zijn niet zuinig van natuur, het zit ons geen van beiden in het bloed, maar daarom is het ons te moeilijker. Enfin, ik leer wel de kunstjes: nooit anders naar de komedie, dan op vrijplaatsen, etc, etc! God, god wat een gezanik met dat eeuwige geld. En dat als je het zoo gemakkelijk zoû kunnen rondstrooien!’ Het zou wel tobben blijven tot zijn dood, zo voegde hij er nog dramatisch aan toe. - Prachtig najaarsweer vergoedde veel. Spoedig echter was het ook in Nice afgelopen met de zomer.
December bracht afschuwelijk slechte dagen. Regen en nog eens regen, genoeg om alle illusies van het eeuwige zonnige zuiden voorgoed kwijt te raken. Voor de vierde achtereenvolgende maal vierden Couperus en Eli- | |
[pagina 301]
| |
sabeth de jaarwisseling in hun eigen huis. Als altijd lazen zij veel. Het kortte de wintertijd. Couperus' hernieuwde kennismaking met de klassieke oudheid, eerder in Rome, dreef hem er langzamerhand toe zich niet alleen met mythologie maar ook steeds meer met de fascinerende geschiedenis van het Romeinse keizerrijk bezig te houden. Het graecoromeinse Egypte boeide hem daarnaast eveneens buitengewoon. Eén roman in het bijzonder trof hem: Jean Lombards L'agonie. Dit boek, spelend in de tijd van de beruchte keizer Heliogabalus (218-222 na Christus), bracht hem een jaren eerder al eens opgekomen idee weer in de herinnering: het zelf schrijven van een roman met de, volgens Couperus aanbiddelijke, jeugdige wellusteling als hoofdpersoon. Steeds weer had hij het plan verworpen, omdat hij wist dat zijn kennis van de oudheid volstrekt ontoereikend was. Een dergelijk boek moest, wilde het enige kans van slagen hebben, even goed gedocumenteerd zijn als Salammbô van. Gustave Flaubert. Meer nog dan L'agonie namelijk, bewonderde Couperus dit grote meesterwerk van de Franse schrijver die hij, met Zola, als een van zijn maatgevende voorbeelden beschouwde. Maar hoe dit aan te pakken? Een nieuwe studiereis naar Rome leck hem noodzakelijk. Intussen was het lot hem genegen. Juist in 1903 immers publiceerde Georges Duviquet zijn Héliogabale.Ga naar eindnoot32 Dit nu was precies het boek dat Couperus nodig had. Alle antieke bronnen die het leven van de keizer behandelen werden er, in Franse vertalingen, in geciteerd en samengevat: Aelius Lampridius, Dio Cassius, Xiphilinus, Herodianus, Aurelius Victor, Eutropius, Zozimus, Orosius en Zonaras. Tevens stonden er tal van figuren in afgebeeld, die direct of indirect met Heliogabalus te maken hadden. Het was al met al antieke schandaalliteratuur waar Couperus met volle teugen van genoot, zoals hij zich ook met intense gretigheid placht te verdiepen in de door Suetonius geschreven keizerbiografieën. Deze auteur uit de tweede eeuw na Christus appelleerde namelijk veel sterker aan zijn gevoel voor bizarre dramatiek en zijn welbehagen in romantische anekdotiek dan de ernstige, klassieke geschiedschrijving van Tacitus in diens Annales en Historiae vermocht te doen. Aanvankelijk schrikte de lectuur van L'agonie Couperus eigenlijk wat van zijn ambities af. Naar zijn eigen verklaringen dacht hij eerst:Ga naar eindnoot33 ‘Nu schrijf ik zeker mijn boek niet: het is al geschreven en mooier dan ik het doen kan... Maar na de lektuur dacht ik: neen; Lombard geeft den roman van Rome in dien tijd, en niet den roman van het keizertje; niet de ziel van | |
[pagina 302]
| |
het priestertje, dat zoo mooi dansen kon. En zoo ben ik er toe gekomen het boek te schrijven, en die ziel te geven, zoo goed ik kon.’ Dit hele proces had natuurlijk tijd nodig. Daar wij Couperus in november 1904 vrij plotseling met de historische roman zien beginnen, kan het niet anders of hij heeft zich gedurende een groot deel van dat jaar aan voorstudies gewijd. Om daarnaast toch ook iets te doen te hebben dat weinig documentatie vergde en tevens geld opbracht, schreef hij tussen de bedrijven door vlug even de Haagse roman die hem sinds de dood van zijn vader, in oktober 1902, al min of meer voor ogen zweefde, Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan... Door de brieven aan zijn uitgever kunnen wij Couperus op de voet volgen. Het interessante is, dat er wat De berg van licht betreft nog iets volstrekt buiten-literairs bijkwam dat noch Couperus zelf noch iemand anders kon voorzien, maar dat ongetwijfeld katalyserend heeft gewerkt.
In de eerste twee maanden van 1904 werd Couperus' bestaan te Ntce door weinig opzienbarende feiten verlevendigd. Veen en diens vrouw Clara kondigden de geboorte van een tweede dochtertje aan.Ga naar eindnoot34 Alexander Teixeira de Mattos in Londen vroeg om presentexemplaren van verschillende boeken, daar hij, na Extase, nieuwe vertalingen van Couperus' werk overwoog. - Van de erfenis werd niets meer vernomen. Het enige nieuws waar Couperus ongetwijfeld even voor rechtop is gaan zitten, was de mededeling van Veen dat hij er nu toch werkelijk over dacht de verzamelde werken uit te geven. Couperus reageerde overigens tamelijk sceptisch. Het plan begon immers al bijna rimpels van ouderdom te vertonen. Op 26 februari vertrok hij opnieuw met Elisabeth naar zijn stamhotel in de Via Lombardia te Rome. In Nice zon de propriétaire, Madame Arbogast, als gewoonlijk tijdens hun afwezigheid voor hun appartement zorgen. Naar de onvoltooide Endymion keek Couperus intussen niet meer om. Dat was misschien voor later (maar het zou er nooit meer van komen). Op de valreep zond Veen zijn auteur nog een flinke doos ouderwetse kroontjespennen. Couperus had daar namelijk om gevraagd, ze waren in Nice niet te vinden. Veen kreeg er een doos gekonfijte vruchten voor terug. Aan het schrijfmateriaal lag het dus niet. Het probleem, was alleen maar: wat moest er geschreven worden, en hoe? - Voorlopig niets. Steeds meer werd het duidelijk dat het werk van Couperus in Nederland niet meer | |
[pagina 303]
| |
goed in de markt lag. God en goden leverde Veen een regelrechte strop op.Ga naar eindnoot35 Hij schreef Couperus herhaaldelijk dat het land te klein was voor zijn grote produktie: in Duitsland of Frankrijk zou hij allang rijk geweest zijn, maar in Holland was daar geen kans op, integendeel. Alle kroontjespennen bleven dus in hun doos. Vooreerst werd er alleen maar gestudeerd. Couperus ging ruïnes bekijken en bezocht talrijke musea. Om zijn historische roman zo goed mogelijk te visualiseren moest hij zich verdiepen in de topografie van Rome uit de vroege derde eeuw na Christus: geen gemakkelijke, maar wel een prettige en zelfs erg boeiende opgave. Ook de lichtval per gebouw op de verschillende uren van de dag moest volgens zijn artistiek geweten precies kloppen. Er viel dus heel wat te doen. Wat Elisabeth van deze excursies vond is niet met zekerheid bekend. Er zijn echter aanwijzingen dat het echtpaar niet in de eerste plaats voor háár genoegen de Eeuwige Stad bleef doorkruisen. Gelukkig had zij gezelschap, ditmaal niet van Ram uit Den Haag maar van Trudy uit Indië. Volgens plan zouden zij na Rome - via Nice - gezamenlijk naar Nederland reizen.Ga naar eindnoot36 Trudy's aanwezigheid maakte de zeven Romeinse weken toe een heerlijke tijd. Op de laatste dag van april werd de reis naar Den Haag ondernomen. Sinds het overlijden van papa was Couperus er niet meer geweest. Elisabeth had zelfs sinds bijna vier jaren verstek laten gaan. Bij de Vlielander Heins, in de grote oude woning Molenstraat 26, vonden zij als het ware een tweede ouderhuis. Het was prettig iedereen gezond en wel terug te zien. Frans Vlielander Hein, een jonge neef voor wie Couperus een bijzonder zwak had, was al tweeëntwintig jaar. Zij konden goed met elkaar praten. De jongen toonde veel belangstelling voor literatuur. Bij herhaling had zijn oom hem in de voorafgaande jaren al presentexemplaren laten sturen, van Orchideeën, Zielenschemering en Het heilige weten. Op 7 mei ging Couperus een dag naar Amsterdam. Zijn zuster Trudy had er, samen met haar twintig jaar oude zoon John, op het adres P.C. Hooftstraat 60 haar intrek genomen in een pension. L.J. Veen had het hun aan de hand gedaan. Die middag om drie uur bracht Couperus - gedenkwaardig ogenblik, daar het al die jaren nog niet eerder was gebeurd! - Veen op Keizersgracht 687 een bezoek, dat belangrijke gevolgen zou hebben.Ga naar eindnoot37 De uitgever wilde namelijk van zijn auteur de volledige rechten op al diens tot dan toe verschenen boeken kopen. Couperus zou er een groot bedrag voor ontvangen. | |
[pagina 304]
| |
Hij besprak het met Elisabeth. Het leek hem, een goede oplossing om aldus ineens, en misschien wel voorgoed, van zijn geldzorgen af te komen. Maar het ging hem aan het hart dat het nog te verschijnen boek Dionyzos meteen ook onder de overeenkomst zou vallen. Na rijp beraad besloot hij er toch maar op in te gaan, mits Veen bereid was vijftienduizend gulden neer te tellen.Ga naar eindnoot38 In zijn rol van geldschieter kreeg de uitgever zelf daarvan meteen alweer vijfduizend terug, dat wel! Zevenduizend zouden bij Scheurleer op de bank gedeponeerd moeten worden. De overige drieduizend wenste Couperus, bij wijze van regelmatig inkomen, spoedig in maandelijkse termijnen te ontvangen. Hij beschouwde het als een grote opoffering... Deze drieduizend heeft Veen echter te veel gevonden. Dit laatste bedrag heeft Couperus uiteindelijk dan ook moeten laten schieten. Met lankmoedigheid schikte hij zich daarin, heimelijk overigens al een list bedenkend. Het werd dus de som van twaalfduizend gulden. Hij schreef Veen:Ga naar eindnoot39 ‘Het helpt mij zilt de modder, en dat is het voornaamste.’ Het nieuwe boek dat Couperus in zijn hoofd had kwam ook ter sprake: Veen herinnerde hem aan Oude menschen. Na het echec van God en goden had hij in Groot-Nederland van Dionyzos kennis kunnen nemen. Misschien vreesde hij dat ook deze roman wel eens zou kunnen blijken niet erg verkoopbaar te zijn? Liever bad hij dan toch maar weer een familieroman... Couperus reageerde als volgt. Teruggekeerd in Den Haag schreef hij:Ga naar eindnoot40 ‘Ik zal van den zomer beginnen aan den roman van Nice, en niet hoogdravend zijn, maar voor het najaar kan ik U die niet beloven: ge moet het dan dus maar met Dionyzos doen.’ Dit betekent, dat Van oude menschen concept een andere structuur heeft gehad.Ga naar eindnoot41 Er komen immers weliswaar scènes in voor die in Nice spelen, maar deze staan zo weinig centraal dat zij de aanduiding ‘roman van Nice’ beslist niet wettigen. Van oude menschen is een Haags-Indische roman geworden, waarin Nice, en het zuiden meer in het algemeen, tegenover het sombere noorden worden geplaatst. Wij zullen nog zien wat dit betekent in relatie tot Dionyzos. Een week later, lang voor er een letter van geschreven was, vroeg Couperus al om drieduizend gulden voorschot: zijn lankmoedige inschikkelijkheid - zie hierboven - werd dan tóch nog gecompenseerd, en wel exact met hetzelfde bedrag dat Veen bem juist had willen onthouden! - En om nu maar meteen het álleronderste uit de kan te halen, voegde hij er royaal aan toe:Ga naar eindnoot42 ‘Ik geef je dat nieuwe boek dan voo ƒ 3000. volkomen | |
[pagina 305]
| |
vrij voor de volgende uitgaven; alleen moet het eerst in Groot-Nederland komen, dat kan niet anders.’ Op die manier ontving hij extra nog eens het honorarium van zijn eigen tijdschrift. Couperus beloofde dat het, hoe dan ook, een flinke, grote roman zou worden. Hij schatte de omvang op ongeveer vierhonderd bladzijden in druk. In de tweede helft van juni ging hij veertien dagen in Amsterdam logeren, om er Trudy en John Valette gezelschap te houden. Bij Veen thuis maakte Elisabeth foto's van de kleine Mieke. Helaas mislukten ze. Volgens Couperus was het natuurlijk niet haar schuld maar die van het huis - dat hij eerst geprezen had als gezellig - getuige zijn commentaar:Ga naar eindnoot43 ‘het licht was niet goed in dat rare hoekje.’ Fotograferen was blijkbaar ook al een kwestie van noodlot. Elisabeth, zo verklaarde hij ook nog, had het jongetje van Cyriel Buysse - in Den Haag of in Vlaanderen? - ‘heel aardig genomen tusschen groote bladeren van hoefkruid. Maar meestal is het een toeval als er iets gelukt, hoe men ook alles bestudeert.’ Via Parijs en Barbizon gingen zij eind augustus eindelijk weer terug naar Nice. De grootste warmte was daar nu wel voorbij. In Barbizon had Couperus het heerlijk. In de bossen was het koel. Iedere morgen zat hij in de schaduw van een rots de drukproeven van Dionyzos te corrigeren. In het Hôtel de la Forêt had hij ook een erg prettige kamer, waar hij recht in de kruin van een grote boom keek.Ga naar eindnoot44 De takken ervan drongen bijna naar binnen en waren met al hun lover een schuilplaats voor talrijke vogels. Van zijn bed uit bestudeerde hij het gedrag van de mussen, die hem in de vroege ochtend wekten met hun getsjilp: ‘Lieve, zachte, eenvoudige, vrome vogels’. Als hij dan weer insliep voelde hij zich vredig en kalm als een klein kind, in de geborgenheid van het stille woud om hem heen. Terug in Nice was hij helemaal klaar met de proeven. Hij was vrolijk en opgeruimd. De financiën waren bevredigend geregeld, en hij kon vol werklust aan een lege schrijftafel gaan zitten. Dat de overeenkomst met Veen voor Elisabeth, mocht hij eerder komen te overlijden, niet bepaald erg gunstig was - zij zou vrijwel geen duit meer aan rechten krijgen - hield hem nauwelijks bezig. Hij dacht alweer aan andere dingen. Op 5 september deelde hij Veen mee:Ga naar eindnoot45 ‘Van den zomer heb ik niet gewerkt, maar nu ga ik goed aan den gang: de roman zal heeten (met dubbelen titel): Van Oude Menschen; De Dingen, die Voorbij zijn. In het genre van Kleine Zielen. Ik heb het idee ervan al lang in mijn hoofd en van den zomer bepeinsd: dus is het maar te schrijven. Ik denk, dat er die jaar | |
[pagina 306]
| |
wel het grootste gedeelte van geschreven zal worden, zoo niet voltooid.’ - Imperia, dat al bijna vier jaar lag te sluimeren, hoopte hij in 1905 af te maken. Zo ook de Endymion-cyclus, die hij nu wilde beperken tot een honderdtal sonnetten. Het is er niet van gekomen. De berg van licht eiste weldra al zijn aandacht op.
Met Endymion begint in feite Couperus' klassieke periode. Hoewel de oudheid hem al veel langer boeide, is hij er zich pas na zijn veertigste werkelijk intensief mee gaan bezighouden. Was Imperia, letterlijk en figuurlijk, een tamelijk drakerig fragment, afwisselend in proza en poëzie, Endymion is veel luchtiger van karakter. De inhoud van deze ‘Alexandrijnse’ gedichten heeft niet veel om het lijf. De sfeer is helaas nogal snoeperig, de uitwerking vaak suikerachtig. Het gaat over een in Alexandrië geboren jongetje Endymion, zoon van een pottenbakkersfamilie, dat door zijn ouders aan Eros wordt gewijd. Het spreekt vanzelf dat dit weer de melancholieke Eros is die Couperus zo liefhad. Het ouderpaar verkoopt vervolgens het ene zusje als slavin, waarna het andere niets beters weet te doen dan deerne te worden. Endymion loopt weg. Een anachorect wil nog proberen een christen van hem te maken, maar de knaap kiest voor het volle leven. Bedenkelijke wederwaardigheden worden zijn deel. Invloeden van de antieke komedie hebben zich hier laten gelden, terwijl Couperus daarnaast zich waarschijnlijk sterk op Petronius' Satyricon heeft geïnspireerd. Het is duidelijk dat hij zich er steeds meer van bewust is geworden hoeveel de antieke literatuur hem te bieden had. Wat hem verder vooral moet hebben aangetrokken, is het gemak waarmee in de oudheid seksuele vrijheden werden behandeld. Voor het eerst doen hetaeren, gespierde worstelaars, dubieuze negers en marktverkopers met onduidelijke (?) bedoelingen hun intrede in Couperus' gedroomd verleden. Het blijft echter nog bij summiere aanduidingen van allerlei ‘ondeugden’. Endymion heeft de lichte toets van de antieke Alexandrijnse poëzie, niet zonder bevalligheid maar tevens zonder enige diepgang. Het sonnettenromannetje bereidt reeds De komedianten voor. De roman Dionyzos is geschreven met het mythologieboek ernaast.Ga naar eindnoot46 De zegetocht van de uit Zeus en Semele geboren zoon begint in Nyza. Het wonder van Ampelos - de wijnstok - , het bezoek aan Ikarios, de strijd tegen koning Minyas van Orchomenos, deze en andere vaste themata | |
[pagina 307]
| |
passeren achtereenvolgens de revue, waarin saters, faunen, nimfen, pans, hamadryaden, najaden en verwan te figuren een bijna niet eindigend ballet dansen. De beelden die hij oproept moet Couperus vooral afgekeken hebben van Romeinse sarcofaagreliëfs, waarop wij de Dionysische thiasos met alle uitbundigheid in een rijkdom van variaties tegenkomen.Ga naar eindnoot47 Dat hij zich linea recta door antieke sculptuur heeft laten beïnvloeden, bewijst het zevende hoofdstuk, waarin Hermafroditos zijn intrede doet. Dit tweeslachtige, meest androgyne wezen uit de Griekse mythologie, geboren uit Hermes en Aphrodite en voorzien van manlijke zowel als vrouwelijke geslachtskenmerken, wordt in het woud ontdekt door een faun die plotseling in de schaduw iemand ziet liggen slapen. Wie de Slapende hermafrodiet in het Thermenmuseum te Rome wel eens heeft gezien, herkent onmiddellijk uit Couperus' beschrijving het liggende beeld:Ga naar eindnoot48 ‘Hij lag voorover op het weeke mos, en in zijn armen beide rustte zijn hoofd, lang gelokt, en de lange lokken geknoopt in een wrong. Maar nu Faun vlak stond bij den slaper en neêrzag, bespeurde hij, dat de jongeling geheel den zwellenden boezem had van een maagd, of eene nymf, en dat hij beiden was, knaap en maagd. Hij was heel lenig en slank van leden, en in zijne sluimering, die droef moest van droomen zijn, want zijne lippen treurden bijna verwijtend, was tusschen ronden rug en welvenden onderrug het middel diep geknakt en van leest vrouwefijn.’ Couperus laat hem zeggen dat hij eenzaam is en met niemand lacht of vrolijk kan zijn. Hij beschouwt zichzelf als de ontroostbare Weemoed: ‘en ik ween veel omdat ik ben maagd en knaap. Liever ware ik maagd, of ware ik knaap, dan beiden te zijn in ontroostbaren weemoed. Want liefde, die ik zoû vinden willen, weet ik niet waar te zoeken.’ Zijn ouders hebben hem verwaarloosd, vindt hij. Hij is enig en twee. Daarom is zijn leven altijd onvervuld gebleven. Hij noemt zich dubbel onvoldaan. Eenzaam bleven zijn nachten, en hij luisterde naar de nacht. Het is niet moeilijk te raden waarom dit misschien wel de meest geïnspireerde bladzijden van het hele boek genoemd mogen worden. In de androgyne Hermafroditos heeft Couperus, vol begrip, iets van een zelfportret getekend. Met de plotselinge epifanie van Dionyzos - de bevrijdende god van het zuiden, zoon van een god en een mens en als zodanig middelaar - verandert dit alles en zal ook de tweeslachtige jongeling vreugde deelachtig worden. Dionyzos, redder en verlosser, spreekt Hermafroditos bemoedigend toe in een lange troostrede. Onder meer zegt | |
[pagina 308]
| |
hij: ‘Word met trots je bewust, en schaam je niet meer, verhef de armen in een blijde verlossing uit weemoed, en wees wie je bent in jubelende blijdschap!’ Dionyzos schenkt hem inderdaad de vreugde, de druiventros is er het symbool van en het is de wijn die somberheid en weemoed overwint: ‘Broeder, word je bewust! Zuster, word je bewust! Wees blij om het dubbele leven! Jubel...’ Hermafroditos wordt Dionyzos' volgeling. Dat Couperus hier werkelijk zichzelf mee bedoeld heeft, zal duidelijk worden uit een passage in Van oude menschen waar wij nog op terugkomen. Hij hoopte dat het zuiden hem voorgoed zou genezen. De noordelijke kleine zielen - de niet ingewijden - lagen voorgoed achter hem. Het carpe diem, dat hem als jongeman al zo verleidelijk had voorgezweefd, werd in het zuiden realiteit. Alles moest voortaan vreugde zijn. Dionyzos is, na Cyrus, die het Medelijden bracht, de nieuwe grote verlosser. Uit het lot dat Dionyzos wacht, blijkt echter tevens dat zelfs voor hem de vreugde een barst krijgt wanneer zij verstoord wordt door Eros. Op Naxos immers vindt Dionyzos de door Theseus verlaten Ariadne. Voor het eerst ervaart hij smart, daar hij voor haar in liefde ontbrandt en leert kennen wat Couperus reeds in Extaze noemde ‘het geluk en het leed te zamen’. Toch is het uiteindelijk de vreugde die overwint. Ariadne sterft, maar zij herleeft, voor eeuwig met Dionyzos verbonden, waarop zij samen door Zeus op de Olympus onder de onsterfelijke goden worden opgenomen. Ook die boek eindigt, als Psyche en Fidessa, met een apotheose, een glorie van licht. Het goddelijke androgyne principe zegeviert. In deze jaren voelde Couperus zich een gelukkig en ingewijd mens. Hij meende het geheim van durende vreugde ontdekt te hebben in zijn zuidelijk levenspatroon en het Elisabeth / Ariadne daar in delen. Niet alleen had hij zijn eigen androgyne geaardheid volledig geaccepteerd, hij beschouwde deze nu als een hem door de goden geschonken voorrecht. Blij om het dubbele leven, wilde hij niet slechts zichzelf zijn, maar hij meende zich op een hoger niveau te bevinden. Was de tweeslachtige mens in wezen niet vollediger dan de gewone sterveling? Niet tot die kleine zielen behoorde hij. Als kunstenaar was hij een van de zeldzame bevoorrechten, die een goddelijke vonk in zich wisten. Eens zou ook hem een Heilig Weten wachten. De Chinees had het hem al voorspeld toen hij nog maar tien jaar was. Hoe was voor Couperus, zo hooggestemd, de praktijk? Hierover vinden wij aanwijzingen zowel in de brieven aan zijn uitgever als in de latere | |
[pagina 309]
| |
hoofdstukken van zijn nieuwe roman, voltooid in december 1904: Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan...
Op 4 januari schreef Couperus aan Veen:Ga naar eindnoot49 ‘De “Oude Menschen” zijn deze maand begonnen; zij zullen denkelijk 4 à 5 nummers beslaan’ (van Groot-Nederland namelijk, waarin de roman in afleveringen is verschenen). Met de uitgave in boekvorm heeft Veen geen grote haast gemaakt. Dit had ten gevolge dat Couperus in het najaar van 1905 geplaagd zou worden door drukproeven van twee romans tegelijk, want vier maanden na de voltooiing van Van oude menschen was ook De berg van licht af: wederom dus in onwaarschijnlijk korte tijd. De historische roman zou tenslotte zelfs eerder verschijnen dan de Haagse, die pas in de loop van 1906 het licht heeft gezien. In eerste opzet had de roman zoals wij zagen eenvoudig Van oude menschen als titel, met als ondertitel De dingen die voorbij zijn. Tussen voorbij zijn en voorbij gaan ligt een belangrijk tijdsverschil. Oorspronkelijk moet het boek dus, in Couperus' geest, een andere vorm gehad hebben. Daar hij het aanvankelijk in Nice wilde situeren, heeft hij waarschijnlijk aan een raamvertelling met flashbacks gedacht: Lot en Elly bij Ottilie en Aldo in Nice... het verleden is voorbij gegaan... wat was dit verleden?... nu het voorbij is ligt de toekomst open... Iets in die trant. Op een zeker ogenblik heeft hij daar van afgezien. De roman kreeg toen een ander uitgangspunt. De scènes in Nice staan niet meer centraal, het huwelijk moet nog voltrokken worden. De roman speelt weer hoofdzakelijk in Den Haag, met flashbacks naar het Indische verleden van de hoofdfiguren. Er is nog weinig aandacht aanbesteed dat enkele motieven uit het boek al in De boeken der kleine zielen voorbereid worden. In de eerste plaats is er het kind dat zijn dode vader ziet liggen in een plas bloed. Dit overkomt reeds Alex in Het heilige weten.Ga naar eindnoot50 Een ander hoofdmotief, dat van twee oude mensen die steeds weer voor het raam zitten, wordt eveneens al in Het heilige weten ingeleid, als Marietje de spookgestalten van Addy's ouders ziet.Ga naar eindnoot51 Ze zijn dood maar blijven aanwezig, zoals ook de vermoorde echtgenoot van Ottilie in Van oude menschen. Heeft de moord in de pasangrahan boven Tegal een feitelijke achtergrond gehad? Wij weten daar niets van. Wel kende Couperus die omgeving goed, sinds hij in 1899 in Tegal bij de Valettes gelogeerd had, van waaruit hij ook tochten gemaakt heeft. Waarschijnlijk echter heeft de | |
[pagina 310]
| |
intrige eerder iets te maken met Emile Zola's Thérèse Raquin - niet voor niets geeft Couperus zijn moordenaar de naam Emile! - waar ook een echtgenoot (Camille) vermoord wordt door een vrouw (Thérèse) en haar minnaar (Laurent). Het lijk dreef reeds bij Zola in het water weg. Later ziet Thérèse, door schuldgevoelens achtervolgd, haar dode man als spook-verschijning in de kamer opdoemen. De parallel is vooral interessant omdat Couperus een groot bewonderaar van Thérèse Raquin was. Nog in 1933 heeft hij daarvan getuigd.Ga naar eindnoot52 Hij zag het meesterwerk van Zola - en zijn kenschets gaat ook voor Van oude menschen op - als ‘de tragedie van alle de duistere, ons nauwelijks bekende, gewetene machten, die onze lichamen-en-ziel als een onscheidbare uniteit beheerschen, tyrannisch domineeren tot wij niets meer zijn dan de hijgende prooi in de klauwen van het verschrikkelijke Noodlot’. Van oude menschen is overigens allerminst een kopie van Zola. Leo Ross toonde aan dat het vooral een experiment is met de erfelijkheidsleer. De inzet is wat hij noemtGa naar eindnoot53 ‘een Indo-familie, een literaire pendant van de wetenschappelijke “stamboomstudies” der genetici, die met menselijk materiaal nooit veel resultaat geboekt hebben’. Als hoofdmotief ziet hij de doorwerking van de ‘gevolgen van rassenvermenging die leidt tot degeneratie en misdaad, en daarvan afgeleid: angst voor het dominant terugkeren van de misdadige aanleg in het nageslacht, acute angst als twee bloedverwanten trouwen. De roman is dan ook niet afgelopen met de dood van de oude moordenares. Eerst als Elly en Lot scheiden, is het gevaar afgewenteld.’ - Wij zullen zo dadelijk echter zien dat er nog meer aan de hand is. Wel is het interessant dat de roman zoveel autobiografische elementen bevat, en dat het duidelijk om Couperus' eigen kringen gaat die hier centraal staan. Gezien de nauwe bloedverwantschap tussen hem en zijn vrouw is dit niet verbazingwekkend. De oude heer Takma woont op de Mauritskade: geboortehuis van Louis. De oude mevrouw Dercksz woont op de Nassaulaan en kijkt uit op de tuinen van de Sofialaan: de grote tuin van oom en tante G.L. Baud-Couperus. De heer Takma heeft heel wat trekken meegekregen van Couperus' vader.Ga naar eindnoot54 Wij kennen hem goed, sinds Bramine Grandmont-Hubrecht circa 1890 zijn portret geschilderd heeft, dat zonder meer het portret van Takma had kunnen zijn. Zoals deze verzorgd wordt door tante Adèle, zo werd papa Couperus dat door Johanna, en na 1900 door Marie Vlielander Hein. | |
[pagina 311]
| |
Bestaande namen heeft Couperus eveneens gebruikt. Begin januari zond hij De stille kracht aan een zekere Mélanie van Kaders:Ga naar eindnoot55 zij leende haar naam aan Stéfanie de Laders. Voorts heeft zijn katholiek geworden tante Taets van Amerongen vermoedelijk model gestaan voor tante Thérèse: beiden zijn bekeerd tot het geloof, wat in de familie Couperus wel enigszins vreemd werd gevonden.Ga naar eindnoot56 En zou de naam van de laatste niet een heimelijke verwijzing inhouden naar de eveneens in Parijs wonende literaire figuur Thérèse Raquin? De duidelijkste portretten zijn Lot en Elly: Louis en Elisabeth. In de familiekring werd hij ook wel Loef of Loe genoemd. Van daar naar Lot is maar een stapje, te meer daar dit als Loo moet worden uitgesproken.Ga naar eindnoot57 Elisabeth / Elly behoeft geen commentaar. Lot verdient geld met het schrijven van artikelen. Hartstochtelijk verliefd is hij niet, en om haar geld trouwt hij Elly ook al niet:Ga naar eindnoot58 ‘Waaróm deed hij het: dan - vroeg hij zich af.’ Hier raakt Couperus aan zijn eigen problematiek omstreeks 1890-'91. Ook in de roman wordt het huwelijk gesloten. Lot en Elly ontdekken later dat zij neef en nicht zijn - geen onbekend gegeven! ‘Lot was een beste jongen, een beetje week en vreemd en verwijfd, maar hij kon mee zijn moeder overweg [...].’Ga naar eindnoot59 ‘Lot, niet verliefd van complexie, vond het waarlijk prettig met Elly te zijn, liet zich aanporren, begon een roman, bleef steken... In hem suggereerde zij, dat hij haar nodig had. En hij vroeg haar. Zij was gelukkig en hij ook, ook al waren zij kalm van liefde.’Ga naar eindnoot60 Deze opvallend autobiografische passages hadden in Metamorfoze kunnen staan. Het was Couperus' eigen situatie, nog altijd. De troebele kanten van zijn fantasie heeft hij daarnaast in oom Anton ondergebracht, wiens ‘cerebraal onanisme’ zich uitleeft op perverse antieke afbeeldingen. Dat hij zich verlustigt in de veelal pikante lectuur van Suetonius verraadt Couperus' eigen voorkeur nog eens ten overvloede, die ook zeer genoten moet hebben van wat de antieke bronnen allemaal over keizer Heliogabalus ten beste geven. Oom Antons heimelijke identificatie, niet met Heliogabalus maar met de in homoseksueel opzicht niet bepaald onbesproken keizer Tiberius, spreekt duidelijke taal. Oom Anton is nooit getrouwd. Maar tot de allerbelangrijkste hoofdstukken in de roman behoren zonder twijfel die welke in Nice spelen. Lots artistieke zuster Ottilie leidt daar een bohémienbestaan samen met de beeldmooie Aldo. Deze wordt verge- | |
[pagina 312]
| |
leken met antieke beelden die Couperus erg goed kende en bewonderde: Hermes, Antinoüs, en met de worstelaars van Canova in het Vaticaan...Ga naar eindnoot61 Het mediterrane zuiden staat hier zeer scherp tegenover het eindeloos treurige, calvinistische noorden, zoals in de Dionyzos-studiën. Couperus heeft zelfs een opmerkelijke verwijzing naar Dionyzos ingevlochten. Elly leert namelijk iets kennen wat zij als het geluk ervaart. Lot wil ook wel, maar temidden van druiven in een verrukkelijke ‘druivenportiek’ beseft hij zijn eeuwige, noodlottige zelfbeperkingen: ‘Een teederheid voor Elly vloot zoo innig door hem heen: hij voelde zich zusterziel [sic!] met de hare... De overdaad was nièt voor hem, en den druk van de dingen, die gingen voorbij, had hij altijd gevoeld, en had hem altijd belemmerd beide zijn armen woést om het leven te slaan...’ Symbolisch sluit Couperus de scène af met de woorden: ‘Hij wierp den steel van zijn druiventros weg [...].’ Deze freudiaanse steel lijkt hier inderdaad wel op Couperus' overgeleverde impotentie te wijzen. Staat Elly open voor de seksualiteit, Lot niet. Volmaakt geluk bleek, Dionyzos ten spijt, voor Couperus niet weggelegd te zijn. In de roman zien Lot en Elly zich na de dood van alle oude mensen met de harde werkelijkheid geconfronteerd, zoals het ook Couperus en Elisabeth vergaan was. Kon de schrijver in zijn boek Elly naar het noordelijke Sint-Petersburg laten vertrekken en Lot naar het zuidelijke Napels, de realiteit was dat Couperus en zijn vrouw aan elkaar vastgeklonken zaten en samen terug moesten naar Nice-altijd weer. Hoe had Elisabeth hun verblijf in Rome ervaren, in de winter van 1904? Wat deed zij, in de vele uren dat Couperus met Johan Ram voor de Eros van Praxiteles stond of naar de talrijke saters, maenaden en andere Dionysische antieke figuren keek? - De roman lijkt antwoord te geven op de vraag waarom wij zo dikwijls, in de brieven aan Veen, negatieve dingen horen over Elisabeths toestand van lichaam en geest. Over Elly lezen wij:Ga naar eindnoot62 ‘Dat dwalen door Italiaansche steden, dat behagelijk ommedwalen tusschen de schoonheden der muzea voldeed haar niet, wie de daad een behoefte was. Tusschen de bladen van haar Baedeker hadden hare vingers een nerveuze trilling van doelloosheid. Zij kòn niet altijd bewonderen, en peinzen, en zóó bestaan. Zij moest doen. Zij moest zich wijden. En zij verlangde naar een kind...’ Dat het echtpaar Couperus-Baud in die tijd zo zijn moeilijkheden gekend heeft, wie zou het betwijfelen? Wat heeft Veen gedacht, toen hij de nieuwe roman ontving en misschien nog eens heeft overgelezen wat Cou- | |
[pagina 313]
| |
perus hem na Rome had geschreven: ‘Mijn vrouw is zoo-zoo, vrij wel, een beetje melancholiek nu en dan [...]. Ach, beste kerel, ieder heeft het zijne, een pakje te dragen. Het is niet altijd vreugde en zon, als in Dionyzos!’?Ga naar eindnoot63 Die zon verdween steeds vaker achter de wolken. Couperus' boeken werden minder en minder verkocht. Zonder zijn vaderlijk erfdeel - maar hij bezat nu een kapitaal van veertigduizend gulden, in die tijd voldoende om stil van te kunnen leven - zou het hem slecht zijn vergaan. |
|