Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermdIV [1922-1923]Ziek of niet, er moest weer geld verdiend worden. Wanneer Couperus precies aan zijn Japanse verhalen begonnen is laat zich moeilijk vaststellen. In de loop van het voorjaar publiceerde hij er enkele zowel in Het Vaderland - te beginnen met De sneeuwfeeGa naar eindnoot1 - als in Groot-Nederland.Ga naar eindnoot2 In elk geval was hij er al eerder mee doende, daar hij op 4 maart repte van ‘werk, dat mij dezer dagen te veel bezig houdt’.Ga naar eindnoot3 Omdat de Haagsche Post voorlopig nog over voldoende kopij beschikte, hervatte Couperus zijn zondagse Vaderland-feuilletons.Ga naar eindnoot4 Hij zette een reeks Intieme impressies op, die zouden uitgroeien tot een veertiental.Ga naar eindnoot5 De inhoud moest, zoals ook bij zijn vroegere Epigrammen,Ga naar eindnoot6 enigszins actueel zijn. Tevens beschouwde Couperus het echter als een soort dagboek-bladen, waarin hij herinneringen, overpeinzingen en al wat hem verder door het hoofd speelde wilde vastleggen. Een enkele keer schreef hij ter afwisseling een verhaal of een meer essayistisch getint artikel. Hierdoor weten wij dat hij eind januari 1923 voldoende hersteld was | |||||||||||||||||||
[pagina 648]
| |||||||||||||||||||
om 's avonds weer eens naar de opera te gaan. Hij genoot van de Aïda, vooral van de Duitse tenor Alexander Kirchner als Radames.Ga naar eindnoot7 In het buitenland had hij echter te mooie voorstellingen gezien om niet zeer kritisch tegenover de enscenering te staan. Eigenlijk beschouwde hij opera als een overleefd genre:Ga naar eindnoot8 ‘En eenmaal zal geen opera meer worden gezongen, waag ik te voorspellen, nog eerder misschien dan geen roman wordt geschreven.’ De toon van deze eerste schets is weer geheel die van de badinerende dandy zonder leeftijd. Men ontkomt moeilijk aan de indruk dat Couperus in zijn hart eigenlijk heel gelukkig was weer thuis te zijn in de hem vertrouwde omgeving. - Het zondagsblad waar dit feuilleton in stond gebruikte hij om er een exemplaar van Iskander in te pakken.Ga naar eindnoot9 Dit boek wilde hij namelijk cadeau doen aan zijn kachelsmid Kees, die zich tot zijn niet geringe voldoening lovend over Majesteit uitte toen hij, Kees, de schoorsteen kwam repareren. Couperus beschrijft dit in de tweede schets. De lichte toets ervan komt die van zijn beste vroegere verhalen, zoals bij voorbeeld Korte arabesken, nabij. Steeds meer begon hij zijn oude leventje weer op te nemen. Zijn in Afrika door de lectuur van P.M.C. Toepoels boek over de bokssport, en bovendien ook door het optreden van Carpentier, gewekte belangstelling voor wat hij noemde de ‘edele kunst der zelfverdediging’, bracht hem er toe bij Toepoel zelf in de Johannes Camphuysstraat boksdemonstraties te gaan bijwonen.Ga naar eindnoot10 Een andere keer begaf hij zich naar het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen om er zich op de hoogte te stellen ‘van de “Einsteinsche” theorieën, geïllustreerd door lichtbeelden’. Zijn reactie hierop was welhaast voorspelbaar:Ga naar eindnoot11 ‘Wat kan het mij schelen een ietsje knapper te zijn dan gisteren en te moeten gelooven, dat een lichtstraal zijn bron met meerdere of mindere snelte verlaat dan ik dacht of dat het geheele wereldbeeld, dat ik had opgebouwd in mijne, van Poëzie doormischte, verbeeldingen, een illuzie blijkt? Ik wil in mijn illuzies gelukkig zijn.’ Couperus had de leeftijd bereikt waarop hij niet zozeer las als wel herlas. In een van zijn feuilletons vertelt hij hoe hij opnieuw gegrepen werd door Thérèse Raquin van Emile Zola. Vroeger, toen hij een jaar of twintig was, had hij het boek samen met Frans Netscher gelezen. Ook nu weer trof het hem zozeer als een groot meesterwerk, dat hij in een enthousiaste tirade warme woorden van waardering aan Zola wijdde. Immers,Ga naar eindnoot12 ‘... allen wie mèt ons toen, in die jaren, het beeldende Proza zijn gaan | |||||||||||||||||||
[pagina 649]
| |||||||||||||||||||
schrijven, waren Zola's leerlingen, vergeten wij dat nooit, welke wegen wij later insloegen, welke àndere, ideëlere verschieten ons verder lokten, welke idealen ons hooger toewenkten ons toch te bevrijden van de eerste boei en beklemming, die van het Naturalisme, dat toch, niettegenstaande zijn rulle wreedheid, onze zuiverreine opvoeder is geweest in de jonge jaren, toen wij hadden kunnen verdwalen. Ik, ten minste, persoonlijk, blijf Emile Zola dankbaar zoo lang de pen mij in de vingers blijft.’ - Daarnaast herlas hij Ouida's Tricotrin. Naar zijn zeggen amuseerde hij er zich een avond dol mee. Haar natuurbeschrijvingen had hij altijd prachtig gevonden, en daarom kon hij Ouida niet anders dan trouw blijven, ook al had zij dan ‘de meest idiote, onmogelijke en mateloos onwaarschijnlijke romans, die ooit werden geschreven’ op haar geweten.Ga naar eindnoot13 Intussen namen de plannen om in Gelderland te gaan wonen vaste vorm aan. ‘Ik ga een huis bouwen in De Steeg,’ schreef hij op 19 februari aan Maurits Wagenvoort.Ga naar eindnoot14 Omdat hij dit alleen met behulp van een flinke hypotheek kon bekostigen, vervolgde hij: ‘Denk niet, dat ik millionair ben geworden! Het huisje heeft een dakje (zie je het?) van puur zilver!’ Het nieuwe plan en zijn op het oog voorspoedig verlopende genezing gaven Couperus goede moed. Hij eindigde zijn brief met de woorden: ‘Ik voel me heel gezond en idioot jong!’ Zoals gezegd was het Elisabeth die het doorzette. Zij ook ontwierp het huis in hoofdlijnen. Op de eerste verdieping had zij Couperus een werkkamer over de gehele breedte toegedacht.Ga naar eindnoot15 De villa van de Wijnaendts van Resandt lag zo nabij, dat hij die van hun eigen huis uit zou kunnen zien.Ga naar eindnoot16 Toch moet de hoge hypotheek Couperus wel met zorg hebben vervuld. Van zijn lezingen, die hij weer hervatte, zou hij de rente niet kunnen betalen. Ongetwijfeld heeft hij zich hier ook tegen S.F. van Oss over uitgelaten. Deze knoopte het in zijn oor. Met Couperus' zestigste verjaardag in het vooruitzicht rijpte er bij de directeur van de Haagsche Post langzamerhand een plan: er moest iets op gevonden worden om Couperus het hem nog ontbrekende geld cadeau te doen, zodat hij zonder schulden zijn oude dag in Gelderland kon beginnen. Dit vergde natuurlijk enige organisatie. Maar aan Van Oss was dat wel toevertrouwd. Er kwam nog iets bij, dat Van Oss tevens tot meerdere actie kan hebben aangespoord. Hoewel Couperus de laatste jaren veel erkenning was ten deel gevallen, bleef hij toch de indruk behouden dat Nederlandse schrijvers in dit land nog altijd niet helemaal voor vol werden aangezien.Ga naar eindnoot17 In | |||||||||||||||||||
[pagina 650]
| |||||||||||||||||||
deze opvatting werd hij gestijfd door een voorval dat begin maart 1923 te Amsterdam plaatsvond en dat hem niet onberoerd liet. Op de tweede dag van die maand namelijk arriveerde te Amsterdam de koning van Zweden. Hij werd door burgemeester De Vlugt verwelkomd. Deze hield tot Zijne Majesteit een rede in het Frans, waarin hij onder meer meende te moeten beweren:Ga naar eindnoot18 ‘Steeds opnieuw bewonderen wij in uwe auteurs, in het bizonder in Selma Lagerlöf, den drang naar het fantastische, die wij in onze litteratuur ten eenen male missen.’ Dit nu riep zozeer Couperus' verontwaardiging op, dat hij zich de volgende morgen onmiddellijk naar de redactie van Het Vaderland begaf om te protesteren. Op 3 maart schreef hij in zijn courant:Ga naar eindnoot19 ‘Met deze woorden spreekt een officieele autoriteit een vreemden souverein aan om hem op de hoogte te brengen van onze modernste litteratuur. Wij zijn gewend, dat in officieele speechen banaliteiten worden gezegd en nemen daar vrede meê. Maar deze uitspraak van den Burgemeester van Amsterdam is erger dan een banaliteit. Het is een stommiteit. En tegen deze stommiteit protesteer ik met den meesten aandrang, uit naam van het oeuvre van Israël Querido, Frederik van Eeden en mij zelven. Mogen de vele, jongere schrijvers, die in dit tijdperk arbeiden in onze litteratuur en wier namen mij niet in dit oogenblik van verontwaardiging allen binnen vallen, mij vergeven, dat ik ze niet op een rijtje noem. Ik zoû vrezen er een belangrijke te vergeten. Want de “drang naar het fantastische” is groot heden ten dage bij onze jongere schrijvers. En een uitspraak als die van den Burgemeester van Amsterdam bewijst, dat hij volkomen onbevoegd is om ook maar éene enkele zinsnede over de beteekenis onzer litteratuur uit te spreken. Het is niet minder dan een schande en een beleediging, die op deze wijze den Nederlandschen schrijvers, reeds bitter weinig gewend aan officieele erkenning, wordt aangedaan en tegen deze schande en deze beleediging protesteer ik hierbij op de meest nadrukkelijke wijze. Het zal mij ten hoogste aangenaam zijn zoo dit protest door onze Nederlandsche dagbladen worde overgenomen uit Het Vaderland, waarin ik trotsch ben mede te werken, om ook in de Zweedsche dagbladen niet te worden verzwegen.’ Henri Borel volgde dit protest.Ga naar eindnoot20 Tevens wijzend op een schrijver als Arthur van Schendel, herinnerde hij aan de Fantastische vertellingen van F. Bordewijk, en legde er bovendien de nadruk op dat nota bene van Couperus zelf juist Psyche door F. Barbier in het Frans was vertaald, met een voorwoord van Julien Benda. | |||||||||||||||||||
[pagina 651]
| |||||||||||||||||||
In een Intieme impressie deed Couperus het nog eens dunnetjes over. Hierin ging hij zover de autoriteiten vast op zijn aanstaande zestigste verjaardag te wijzen, een nauwelijks verklaarbaar gebrek aan discretie waar slechts weinigen begrip voor zullen hebben opgebracht. Streng haalde hij uit:Ga naar eindnoot21 ‘...wat er de laatste jaren moge gewaardeerd zijn in de Nederlandsche litteratuur en hare kweekers, van officieele zijde, is van onzen kant wederom te waardeeren, maar het is veel te weinig, te zwak, niet spontaan en natuurlijk genoeg: we voelen er allen iets in alsof de “autoriteit” elkander toefluistert: “we hebben nog wel een paar dichters en schrijvers, dat moeten we niet vergeten als ze misschien zestig jaar zijn.” Nu is in deze toefluistering zeer zeker een vriendelijke gedachte, maar zij is te klein, te benepen en wij schrijvers, wij wenschen meer. Wij wenschen ook vóór dat boogtepunt - of is het misschien een fataal punt van daling?? - gewaardeerd te worden, zoo wij die waardeering meenen te verdienen. Wij wenschen officieel én door autoriteit én Autoriteit erkend te worden als medearbeider aan het Gebouw van den Staat der Nederlanden, als hoveniers in zijne edele gaarden van Gedachte, Peinzing, Droom en Fantazie.’ Sympathiek is natuurlijk de wijze waarop Couperus het in dit feuilleton voor de naar zijn mening door Nederland vooral ook materieel verwaarloosde jongere schrijvers opneemt. Hij eiste tijdige erkenning, om ten slotte nogmaals op zijn eigen aanstaande jubileum te zinspelen:Ga naar eindnoot22 ‘Een talentvol schrijver, die er nièt gekomen is en op zijn zestigste jaar zoû worden... aangemoedigd, zoû niet veel nut van die late aanmoediging kunnen trekken. Een schrijver, die er, trots het genegeer en geniëer van officieele zijde, wél gekomen is, heeft, ook op zijn zestigste jaar, zoo late beminnelijkheid van Staat en Regeering niet meer van noode en kan er dan gerust buiten. En verwacht die zelfs niet meer op dat tijdstip. Ten minste, zoo denk ik er over.’ - Dit betekende toch wel dat Couperus eigenlijk weinig in een huldiging leek te zien. Verlangde hij die nu wel of niet?Ga naar eindnoot23 De financiële kant ervan kan hem moeilijk onwelgevallig zijn geweest... Na zijn hart aldus gelucht te hebben, ging Couperus weer over tot de orde van de dag. Naast zijn werk aan de verhalen van Het snoer der ontferming haalde hij nog weer herinneringen aan zijn recente reis op. Bij die gelegenheid wijdde hij tevens liefdevolle aandacht aan de vooruitstrevende jonge regentendochter en schrijfster Raden Adjeng Kartini. Het | |||||||||||||||||||
[pagina 652]
| |||||||||||||||||||
desbetreffende feuilleton is een bewerking van zijn Engelse voorwoord tot Letters of a Javanese Princess (1921), een vertaling door Agnes Louise Symmers.Ga naar eindnoot24 Couperus koesterde een grote bewondering voor haar, omdat zij de eerste Javaanse, en daarbij hooggeplaatste, vrouw van die tijd was, ‘die het moderne leven der moderne vrouw wenschte te leven en de kracht scheen te bezitten, zichzelve en hare omgeving, ouders, broeders, zusters, verwanten op te voeren tot dit bijna onbereikbaar Ideaal’. Haar vroege dood-zij stierf in 1904 al op vijfentwintigjarige leeftij-herdacht hij met de woorden: ‘Jong te sterven en een groote taak te hebben volbracht, die een durende weldaad na zich laat, is het niet der goden schoonste geschenk?’
Eind maart zouden Couperus en Elisabeth zich naar De Steeg begeven, om er de laatste bouwfase te begeleiden van hun huis-adres: Rijksweg iA -, waar zij al een naam voor hadden gevonden. Zijn verering voor de zon indachtig, maar tevens beseffend hoe diep hij hier in de provincie zou wonen, versimpelde Couperus zijn goddelijke aspiraties nu tot 't Sunneke.Ga naar eindnoot25 Spoedig hoopte hij zijn lezers, zo schreef hij,Ga naar eindnoot26 allerlei te kunnen vertellen over donkere bossen, oude stadjes, Veluwe- en Betuwesagen, ja zelfs van spoken en witte wijven. Helaas, het zou er nooit van komen. Voorlopig gingen zij in hotel De Engel logeren. Bij zijn afscheid uit Den Haag herdacht Couperus zijn Haagse leveranciers: Hillmer waar hij sokken en zakdoeken placht te kopen, de apotheek Schoevers en Van Essen, de bloemenwinkels van mevrouw Maitland-Van der Laan en Doppenburg. En:Ga naar eindnoot27 ‘Waar koop ik voortaan mijn folio-papier, waarop al mijn “literatuur” wordt geschreven - kleine en groote roman, novelle, schets en artikel - als ik niet even bij Damen inval op mijn morgenwandeling?’ Gelukkig lag zijn nieuwe huis niet ver van het station. Via Arnhem duurde de treinreis naar het westen maar een paar uur. Spoedig kende Couperus alle treinen uit zijn hoofd. Met de stationschef E.A.E.Libosan knoopte hij vriendschappelijke betrekkingen aan.Ga naar eindnoot28 In een afscheidsfeuilleton, zijn negende Intieme impressie van 8 april, noemde hij voor het eerst een naam die de oren van zijn lezers ongetwijfeld heeft doen spitsen. Couperus, liefhebber bij uitstek van katten, bleek nu ineens een exemplaar te hebben gekocht van het genus dat hij altijd het meest van alle dieren had gehaat en veracht: een hond. ‘Het is moeilijk te koopen en te verkoopen’, verklaarde hij.Ga naar eindnoot29 ‘Daar had ik het verleden nog | |||||||||||||||||||
[pagina 653]
| |||||||||||||||||||
over met Van Leeuwen, den antiquair van het Noordeinde, toen Het Leven mij kieken wilde in zijn tuin, samen met mijn hond Brinio. Er zijn namelijk menschen, die zoodra ze iets hebben gekocht, het niet goed vinden.’ Wat zijn eigen laatste aankoop betreft, Brinio beviel hem van de eerste dag af uitstekend. De door Het Leven inderdaad ook gemaakte en gepubliceerde foto laat baas en hond in volle tevredenheid samen zien, in de nog wat winterse Haagse tuin.Ga naar eindnoot30 Een week later verschafte Couperus opheldering.Ga naar eindnoot31 Hij had de hond betrokken via Toepoel, in de weken voorafgaand aan zijn vertrek naar De Steeg. De boksleraar was tevens kynoloog. (Ook over honden heeft Toepoel een, zelfs veel geraadpleegd, boek geschreven.) De acht maanden oude, uit Eindhoven afkomstige Hollandse herder kon op een goede stamboom bogen. Zijn oorspronkelijke naam Hertog echter werd door Couperus onmiddellijk in Brinio veranderd, hij vond dat aardiger en herinnerde zich die hondenaam uit een boek van Jacob van Lennep. Helaas had het dier een hardnekkig klein gebrek. Mochten de oren van Couperus' lezers zich dan al gespitst hebben, die van Brinio weigerden juist recht overeind te gaan staan, alle pogingen tot verbetering van deze fout ten spijt. Stamboom of niet, er moest ergens een bastaard in de familie zitten, zo luidde de conclusie. Als zodanig kon Brinio zich misschien des te beter bij de familie Couperus thuis voelen...! Slechts korte tijd heeft Brinio bij zijn nooddruftigheden gebruik hoeven maken van het platje op de Hoogewal dat Couperus, blijkens zijn, brief uit 1915 aan Emma Garzes,Ga naar eindnoot32 meer had toegedacht aan eventuele ‘délices de chats et de chattes’. Spoedig verliet het dier met baas en bazindie soms lekkere rijst voor hem kookte - Den Haag voorgoed. In de Gelderse bossen kon hij naar hartelust ravotten. Dat Brinio ‘overal reuze-succes’ zou hebben gehad, zoals Couperus pochte, is overigens niet geheel conform de waarheid. Anderen hebben gewaagd van een uitgesproken vals en onbetrouwbaar beest.Ga naar eindnoot33 - Hoe moeten wij overigens Couperus' toch wat raadselachtige aankoop verklaren? Waarschijnlijk uit zijn slechte gezondheidstoestand. Nooit had hij aan sport gedaan. Het niet aflatende lezen en schrijven gebeurde uiteraard zittend. Hetzij op raad van zijn doktoren, hetzij uit verstandige eigen overwegingen, wilde hij daar kennelijk nu maar eens verandering in brengen. Brinio noodzaakte hem tot behoorlijk beweging nemen en niet zomaar wat flaneren. Op mooie wandelingen door het Gelderse bos kon de hond hem gezelschap houden. | |||||||||||||||||||
[pagina 654]
| |||||||||||||||||||
Elisabeth hield niet van lopen, op haar hoefde Couperus niet te rekenen. Aanvankelijk maakte hij het in De Steeg wel goed. In een van zijn eerste feuilletons verlustigde hij zich in dichterlijke beschrijvingen van natuur en landschap, vertelde hoe Brinio op eekhoorns joeg, filosofeerde over padden, en beschreef een romantisch kasteel waar een tot de verbeelding sprekende legende aan verbonden was.Ga naar eindnoot34 Een klein tussenzinnetje verraadt ook nog iets anders. Heel even liet hij zich ontvallen dat de eenzaam-heid van deze contreien liet en heilzaam was ‘voor een gezondheid, die nog niet heelemaal wil’.Ga naar eindnoot35 Er was meer aan de hand dan hij wel wilde toegeven. In een brief van 23 april aan Maurits Wagenvoort, die hem had gefeliciteerd met de hem recentelijk toegekende Tollensprijs, lezen wij:Ga naar eindnoot36 ‘Mijn beste Vriend. Hoewel ik met een (gelukkig “abortive”) longontsteking complete rust moet houden, wil ik je even schrijven. Ik voel in je brief, behalve de behoefte om me even geluk te wenschen met het douceurtje van de Tollensprijs, dat heel aardig is, ook den drang me even van je verdriet te melden. En dat waardeer ik en bewijst, dat er “voeling” tusschen ons is. Beste kerel, de relatie's van den aanbiddelijken Eros, die de oude Hellenen naast zijne goddelijke moeder, Afrodite, hadden geplaatst, duren, ik geloof, nóoit een menschenleven. Maar laat ons waardeeren den tijd, dat zij duurden, zelfs al mengden zij geluk en verdriet te samen. Dan breekt het af, om deze of gene reden; ach, dat is altijd zoo. Ik behoef je niet te zeggen: wees krachtig. Je bent het. Je hebt tòch, niettegenstaande vele moeite en zorg, een mooier leven dan vele anderen. Je hebt je vrijheid, je werk, en al is dat alles niet in het goud der aarde geïncrusteerd, het is tóch te samen een schat, die gewaardeerd moet worden. En nu, beste kerel, moet ik uitscheiden. Ik dacht reeds, dat het bloedop-geven gedaan was, maar zie, daar is weêr het roode fluimpje. Ellendig. Brinio is uit logeeren bij de nichtjes, die allerliefst zijn. Beste Maurits, ik ben 10 juni jarig, als je me wilt zenden een kaartje met m.o.r. (met oprecht rouwbeklag), dan heel gaarne. Het huisje schiet op, is klein maar lief. Je komt van den zomer logeeren, in Juli, Aug. of Sept. Adieu, beste kerel. Louis.’ - In een postscriptum voegde Couperus nog toe: ‘Veel, heel veel liefs van Betty. Ik ben er zeer op gesteld te ontvangen i ex. van Maria v. M.'s Loutere Liefde.’ Voor deze roman uit 1897 had Couperus destijds grote waardering | |||||||||||||||||||
[pagina 655]
| |||||||||||||||||||
laten blijken.Ga naar eindnoot37 Met wie Wagenvoort een relatie heeft onderhouden die niet lang tevoren kennelijk verbroken was geraakt, is niet bekend. Het doet in dit verband ook weinig ter zake. Belangrijker is dat Couperus' longlijden blijkbaar een chronisch karakter had gekregen. Men vraagt zich af of het werkelijk alleen te wijten was, zoals hij zelf beweerde, aan een lever die tegen de long drukte. Op 29 april ontbrak in Het Vaderland Couperus' wekelijkse intieme impressie. Een Japanse legende, De sneeuwfee, die hij in portefeuille had en die bestemd was voor Het snoer der ontferming en Japansche legenden, vulde de lacune onmerkbaar op.Ga naar eindnoot38 Een week later voelde hij zich beter. Hij schreef toen een feuilleton over de populariteit van voetballers, tegen wier roem, hoe kortstondig ook, die van elke letterkundige het moest afleggen...Ga naar eindnoot39 Na wederom een Japanse legende volgde voorlopig de laatste intieme impressie. Dit feuilleton is tevens het ernstigste in de reeks, Couperus was zich daarvan goed bewust:Ga naar eindnoot40 ‘Het lust mij vandaag eens, tegen mijne gewoonte in, ernstig te zijn en niet te blageeren. Blague is eigenlijk iets heel gemakkelijks als men er eenmaal mede begonnen is en dan eenige handigheid krijgt er meê door te gaan.’ De strekking van het stuk kwam er op neer dat de Europese cultuur bezig was zich naar haar ondergang te spoeden - Japan had er zich ook bijgevoegd, een thema dat wij al kennen - en dat de mens blijkbaar geen macht bezat zich daartegen te verzetten: ‘Wij kunnen niet. Dit beeld van afschuw is duidelijk zichtbaar voor iederen dichter en voeler te dezer dagen; het is alleen niet zichtbaar voor den verstokten politicus of zakenman, of technicus, die verdord is in zijn staatkunde, busyness of nieuwste technische uitvindingen.’ Fundamenteel cultuurpessimisme is bij Couperus zijn hele leven lang basso continuo geweest. Niet vermoedend dat hij nauwelijks nog twee maanden te leven had, zei hij het nog een maal uit. Het raadsel van het leven was te groot om opgelost te kunnen worden door de christelijke kerk op zondag. Het ging alles te boven:Ga naar eindnoot41 ‘Dat vraagteeken is mij te immens, te obsedeerend, te gruwzaam verschrikkelijk, dan dat predikant of pastoor mij er nader toe zouden kunnen brengen. Terwijl ik toch eigenlijk zéér “geloovig” ben, maar dit geloof is alleen geloovende aan onzegbaar groote Machten, die elkander in een onzegbaar gigantischen strijd pogen te overheerschen en waarboven wederom een onontwijkbaar Noodlot, ook voor die Machten zelve, zijn vreeslijk wiel ommewen- | |||||||||||||||||||
[pagina 656]
| |||||||||||||||||||
telt.’ - Het was zijn oude adagium. Couperus zag geen verlossing, noch voor de wereld, noch voor de mens, laat staan voor hemzelf. Alleen de dood zou die kunnen brengen. ‘Ik ben een mier, in 't midden mijns gemijmers, en dat zonder eenige kleineering en geweldaandoening mijner menschelijkheid, die ik heel onbeduidend en daarbij absoluut nutteloos vind in het algemeen verband.’ Daarmee hield hij liet voor gezegd.
Wist hij wat er intussen in Den Haag allemaal op touw werd gezet? Geheel ontgaan is het hem zeker niet. Maar de details heeft men misschien toch lang voor hem verborgen kunnen houden. De gang van zaken is door Karel Reijnders gereconstrueerd.Ga naar eindnoot42 In verband met Couperus' naderende zestigste verjaardag had zich te elfder ure een Hulde-comité Louis Couperus geformeerd, met als spil en secretaris-penningmeester S.F. van Oss. Tot voorzitter, zo had men gedacht, kon men het best Lodewijk van Deyssel kiezen. Op 18 april deed Van Oss aan Van Deyssel mededeling van het feitGa naar eindnoot43 ‘dat de H.H. Cyriel Buysse, Frans Coenen, Johan de Meester en ondergeteekende zich hebben vereenigd tot een voorloopige Commissie die de eerste stappen zal doen tot vorming van het gebruikelijke Comité’. Hij voegde een lijst met namen toe, van diegenen aan wie gevraagd zou worden in het comité zitting te nemen. Bovendien zond hij Van Deyssel een concept voor een tot het publiek te richten oproep, die niet alleen door de Haagsche Post zou worden gesteund, maar ook, zo hoopte Van Oss althans, door andere bladen. De minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, dr. J. Th. de Visser, had lij bereid gevonden het erevoorzitterschap op zich te nemen. Van Oss dacht aan dr. P.C.Boutens als ondervoorzitter. Reeds op 19 april zegde Van Deyssel zijn gevraagde medewerking toe.Ga naar eindnoot44 - Op 14 mei ontving deze tenslotte het ‘eindconcept van de Couperus circulaire’. De tekst daarvan luidde als volgt:Ga naar eindnoot45
'Nederlanders! Op 10 juni e.k. hoopt Louis Couperus zijn zestigsten verjaardag te vieren. Ongetwijfeld zullen velen zijner landgenooten er prijs op stellen bij die gelegenheid te doen blijken van hun waardering voor den schrijver van Eline Vere, die al dadelijk met dezen eersteling, en later in talrijke andere werken, zooveel voor den Nederlandschen Roman en de Nederland- | |||||||||||||||||||
[pagina 657]
| |||||||||||||||||||
sche letteren heeft gedaan. Weinigen hebben zooveel als hij bijgedragen tot het prestige der moderne Nederlandsche litteratuur in den vreemde. Als in zoovele gevallen waren ook hier de materieele vruchten van veertig jaren onverpoosden en veelzijdigen arbeid helaas niet evenredig aan de verdienste van het verrichte werk; en Couperus heeft bij zijn ouder worden geenszins de zekerheid, dat de bescheiden eischen die hij aan het leven stelt, zullen kunnen worden vervuld. Overtuigd daarmede te handelen in den geest van ontelbare taalgenooten, hebben ondergeteekenden zich vereenigd tot een Comité dat zal pogen hem die zekerheid te verschaffen, door zijn vele bewonderaars gelegenheid te geven bij te dragen in een fonds, waarvan ondergeteekenden hopen dat het althans voldoende zal blijken hem als huldeblijk het eenvoudige huis dat hij eerlang in De Steeg zal betrekken ‘vrij op naam’ ten geschenke te geven. Bijdragen kunnen worden gezonden aan den Secretaris-Penningmeester, Noordeinde 23, Den Haag, of worden gestort op diens Post-Giro Rekening No. 28059. Tevens zal het hoogelijk op prijs worden gesteld wanneer alle bijdragers tot het fonds op onderstaande strook hun handteekening willen plaatsen voor het aan te bieden album.
| |||||||||||||||||||
[pagina 658]
| |||||||||||||||||||
Hierop volgde de strook, bestemd voor de handtekeningen in het album. Een vijftal lieden wenste overigens niet tot het comité toe te treden, hoewel zij daartoe wel aangezocht waren: F.M.L. baron Van Geen, particulier secretaris van H.M. de koningin; professor dr. G. Kalft, Leiden; professor A. Kluyver, Groningen; dr. A.G. Kröller, Wassenaar; mr. dr. W.M. Westerman, president van de Rotterdamsche Bankvereeniging,'s-Gravenhage. - Aan degenen die wel zitting hadden genomen werd voorts verzocht ‘bij hun vrienden en kennissen mondelinge demarches voor bijdragen te willen doen, of circulaires rond te zenden’. Op 22 mei was de organisatie van alles vrijwel rond, zij het dat er nog iets heel essentieels ontbrak. Van Oss schreef aan Van Deyssel:Ga naar eindnoot46 ‘Wij hebben bepaald de receptie te doen plaats hebben op Zaterdag 9 juni des namiddags ten drie ure in de Kunstzalen Kleykamp, die te onzer beschikking zijn gesteld, en waar wel een tamelijk groot publiek mag worden verwacht. Het is natuurlijk noodig dat de jubilaris worde toegesproken; en aangezien de heer De Meester van oordeel is dat U daarvoor de aangewezen persoon zijt, noodig ik U mede namens hem uit deze functie op zich te willen nemen. Uw spoedige toezegging dit te zullen doen zal mij een steen van het hart nemen.’ Van Deyssel schreef dat hij het zou doen. Hij hoopte echter wel dat men ook voor een orkestje zou zorgen, en had verder nog enkele andere suggesties. Op 25 mei antwoordde Van Oss:Ga naar eindnoot47 ‘Voor de receptie is alles geregeld; bloemen en een buffet zijn er vanzelf, maar een orkest lijkt mij overdaad. Er zullen menschen genoeg zijn. Uw denkbeeld de sprekers tot drie te bepalen vind ik persoonlijk uitmuntend, maar de heer De Meester heeft op dat punt veel meer ondervinding dan ik. Als er drie moeten zijn zoude ik zeggen, U, De Meester, en dan de Minister, die echter alleen zal spreken en verschijnen “wanneer hij iets kan brengen”. Zeer in vertrouwen kan ik U zeggen dat de kans op dit laatste mij nogal groot toeschijnt. Ik zend afschrift van die schrijven aan den heer De Meester, en laat dan de verdere regeling geheel in Uw beider bekwame handen.’ Van Oss, die van 30 mei tot 6 juni naar Londen moest en dientengevolge op het kardinale ogenblik weinig meer tot de organisatie kon bijdragen, zond twee dagen voor zijn vertrek zeer streng vertrouwelijk nog een | |||||||||||||||||||
[pagina 659]
| |||||||||||||||||||
belangrijke brief aan Van Deyssel, waarin hij hem meedeelde:Ga naar eindnoot48 ‘Ik heb stappen gedaan om den jubilaris een hooge onderscheiding te bezorgen, en ofschoon omtrent hun succes nog niets valt te voorspellen geeft de welwillende ontvangst van mijn aanzoek, en de steun die mij van invloedrijke personen gewerd, mij toch wel eenige hoop. [---] De wijze waarop gelden voor het fonds binnenkomen is vrij teleurstellend. Het is waar, wij zijn pas een week aan den gang, maar ik geloof dat wij het leeuwendeel wel reeds binnen hebben, en het lijdt geen twijfel dat de slechte tijden ook hier hun druk doen gevoelen. In streng vertrouwen zend ik U inliggend een korte opsomming van den stand van zaken, heden Maandag 28 Mei ten 12 ure.’ Volgens die overzicht was er op dat ogenblik door honderdnegentien personen de somma van f 3923,- bijeengebracht, aldus gespecificeerd:
Van Oss deelde bovendien nog mee dat de koningin-moeder honderd gulden had bijgedragen. In Londen hoopte hij ook nog iets te kunnen bereiken. Dat eventuele gelden uit Indië pas veel later zouden binnenkomen sprak natuurlijk vanzelf. Johan de Meester stelde Van Deyssel kort de volgende gang van zaken tijdens de huldiging voor:Ga naar eindnoot49 ‘t Lijkt me dan het best, dat ik u voorafga, voor het inleidende, op de hoogte van toestanden brengende, speechje. Daarna Gij. Ten slotte de Minister. Dit is heusch genoeg: [...] Gij wat mooi proza, De Visser een lintje en dan een glas panje of port.’ Het feestvarken zelf verkeerde intussen niet bepaald in high spirits. Pijnlijk moet voor hem een bericht zijn geweest dat op 4 juni in De Telegraaf verscheen, en dat wellicht ook in andere couranten is afgedrukt: ‘Men weet dat eenigen zijner vrienden gemeend hebben een beroep te moeten doen op hun landgenooten, ten einde onzen grooten Nederlander een bescheiden villa aan te bieden. [...] Er bereiken ons berichren, die | |||||||||||||||||||
[pagina 660]
| |||||||||||||||||||
Couperus' vrienden doen vrezen dat de inschrijvingen voor het huldeblijk niet zóó zijn als zij, die het bekende plan beraamden, meenden te mogen verwachten.’ Zorgwekkend was daarnaast het feit dat het met zijn gezondheid eigenlijk steeds slechter ging. In Het Vaderland verschenen geen intieme impressies meer, alleen Japanse verhalen die hij naar alle waarschijnlijkheid al eerder voltooid had. In een brief van begin juni deelde Couperus aan zijn uitgevers Van Holkema en Warendorf mee:Ga naar eindnoot50 ‘Vergeef mij, dat ik U niet eerder antwoordde en het contract [van Proza, eerste bundel] teekende. Ik ben heel moê - mijn vrouw noemt me “afgebeuld” - en correspondentie is mijn zwakke punt. Ik zend U spoedig meer copie. Brinio geniet van te draven en te graven, terwijl zijn baas in het bosch ligt uit te rusten.’ - Couperus leed niet alleen aan zijn lever en zijn longen, hij had er nu bovendien een infectie in de neus bijgekregen. Minstens zes weken voor zijn dood al moet hij daar last van hebben gehad, getuige een brief die hij zeer kort voor zijn huldiging aan Van Oss schreef:Ga naar eindnoot51 ‘De gezondheid is steeds een beetje wrak en wankel-nu ben ik weêr onder het lancet van een neusspecialiteit in Arnhem - en zoo kachelt de “gevierde en te vieren” schrijver maar voort. Als de zon maar door brak! Het is hier anders wel bizonder mooi, aan dezen romantischen Veluwezoom! Van den zomer moet je heusch komen kijken! Maar, het is waar, wij zien elkaâr 10 Juni a.s. Ik zal heel lief feestvarkengeknor doen hooren.’ Vreemd in strijd hiermee lijken dan echter weer de interviews, die Couperus in de eerste Juni dagen aan enkele journalisten heeft toegestaan en waaruit van ernstige ziekte toch eigenlijk weinig blijkt. Op 6 juni trok de letterkundige Johan C.P. Alberts de stoute schoenen aan, reisde naar De Steeg en meldde zich, blijkbaar zonder enige aankondiging vooraf, bij Louis Couperus die hij nota bene midden in zijn verhuizing aantrof.Ga naar eindnoot52 Het daar op volgende onderhoud is aardig en vermeldt details die wij elders niet vinden. Alberts, medewerker van De Kroniek, waarin enkele jaren eerder onder andere Couperus' door Van Welie gemaakt portret was gereproduceerd, kende de schrijver goed en had hem ook op de Hoogewal al vaak bezocht. Dit verklaart waarom Couperus hem niet weg-stuurde toen Alberts hem, ditmaal voor De Telegraaf, zo onverwacht kwam interviewen. Alberts vertelt onder meer het volgende. Couperus zei: ‘“Gaat u over me schrijven? Och,” en er was iets van moeheid in zijn stem, “ik heb al | |||||||||||||||||||
[pagina 661]
| |||||||||||||||||||
zoovèèl over mezelf geschreven. Maar schrijft u over het huis, over dat heerlijk uitzicht...”. En zijn hand gebaarde naar buiten over de weilanden en de boschjes... “Zijn het niet allemaal schilderijtjes? Marissen en Mauves...”. Even later stonden we op het balcon. [Hier vergist Alberts zich, het huis had geen balkons.] Daar beneden lag de tuin: een stapel rotsblokken voor de komende rotspartij, een... badkuip (die ik eigenlijk niet vermelden mag!), die moet worden ingegraven en die waterplanten, nymphars en lotosbloemen, zal bevatten. Couperus' oogen tintelden om de ironie van dit geval. Ik trof den schrijver... aan het verhuizen. Na een week of tien in het hotel te hebben gelogeerd, had de familie Couperus juist heden (6 juni), beu van het hotelleven, beu van de stad, haar intrek genomen in het, naar eigen ontwerp en naar teekening van mevrouw Couperus gebouwde huisje-aan-den-heirweg. Het was een eigenaardig weerzien: Couperus in sportcostuum, met kuitbroek en sportkousen en een wollen cache-nez om den hals, kwam me op de nog onbelooperde trap tegemoet, en, zoo verzekerde hij later, had hij niet in plaats van een interviewer een gasfitter, architect of electricien verwacht, hij zou me zeker in deze woning in statu nascendi niet ontvangen hebben. Nu zaten we na enkele minuten, bij een vlammend haardvuur, in de studeerkamer-in-wording, en verontschuldigde de schrijver zich over zijn vuile handen. Hij had zoo juist de groote mahoniekast geboend en gewreven. “Een prettig werk overigens, omdat je er lenig van wordt.” En daar is Brinio, de hond, gespannen wachtend in zijn ruimen kennel, dat de baas, de speelsche, levenslustige baas, hem zal komen halen voor een wandeling in de bosschen. Het is een prachtige Duitsche herder en de groote vreugde van Couperus' Geldersche retraîte. We zetten ons nog even bij den haard. Couperus verklaarde daarop: “Den Haag verveelt me... Ik voel me hier uitstekend... Alleen het klimaat. Maar is het klimaat in Florence zoo schitterend?... Dat is maar “Literatuur...” Bovendien, ik ken dat alles, ik weet het nu wel. Ik heb zoowel Den Haag als Italië in zooveel beter tijden gekend en er, vooral in Italië, de gelukkigste periode van mijn leven doorgebracht... Waarom dat alles terug te zien?... Al wil ik niet zeggen, dat ik hier tot mijn dood toe zal blijven...”.’ Over Couperus' recente reis vertelt Alberts: ‘Couperus heeft deze reis | |||||||||||||||||||
[pagina 662]
| |||||||||||||||||||
tegen den zin van mevrouw en ondanks een ernstige lever-aandoening, ondernomen. Met het gevolg, dat hij in Japan instortte en later, te Singapore, letterlijk aan boord moest worden gedragen. De schrijver doet hier de houding na waarin hij het schip opstrompelde’. Op Alberts' vraag of Couperus nog steeds zoveel schreef, antwoordde hij: ‘“O ja, ik werk, al heb ik er ook weinig lust in en al zou ik nu het liefst niets doen en rusten... Maar het moet wel... Als ik maar steeds schrijf... schrijf... schrijf (mijn gastheer maakte hierbij de beweging van een onrustig ruiter in 't zadel), dan komen we er precies. Dit huisje heb ik gebouwd zonder een cent te bezitten. Die mogelijkheid schijnt te bestaan. Maar het is natuurlijk zwaar belast met hypotheek en...”. “Men wil het u cadeau doen”, merkte ik op. “Daar heb ik wel van gehoord”, zei Couperus, “maar hoe prettig ik dat voornemen ook vind, ik mag er niet op rekenen... Dit hier is echter mijn werkkamer. Hier komen geen belasting papieren en geen kwitanties of iets van dat alles... Hier werk ik...”’ Alberts beschrijft vervolgens de inrichting van dit studeervertrek - Couperus had het al eerder ingericht -, dat ons door een foto goed bekend is.Ga naar eindnoot53 Daarna begaven gastheer en gast zich naar beneden om thee te drinken, midden in de verhuisrommel: ‘en we kookten het water op de kachel en mijn gastheer schonk het bij, en riep om... koekjes... precies alsof we in Den Haag waren en niet heelemaal echt “buiten” en het kleine veertienjarige knechtje op klompen, dezelfde die 's middags in een blauw pakje met zil veren knoopen tafeldient, kwam even later al met beschuitjes aan. En zoo dronken we thee, en Louis Couperus wees me, over den tuin heen naar het groote nabuur-huis waar in de serre de silhouet even zichtbaar was van een oude dame. de moeder van mevrouw, en ook, even, die van schrijver's nichtje en petekind en hij zei, dat het wel héél prettig was nu hier zoo te wonen in eigen huis en dicht bij zooveel familie. Dan maakten we ons gereed voor nog een korte wandeling in de bosschen... Mijn gastheer trok een paar stevige schoenen aan, glimlachend over dit toiletmaken in het openbaar, zoo maar sans-gêne (“wat zegt u wel van dien verfijnden Louis Couperus?”), een jas werd te voorschijn gehaald, die er tegen kon, en een sportpet en de karwats... en dan stond Brinio daar al te wachten, nauw in toom gehouden door den ouden tuinman en sprong tegen den baas op, dol in het vooruitzicht van de wandeling en maakte in een ommezien zijn meesters jas van geel tot modderig zwart. “Foei Brinio... foei. Zoo'n hond toch!” En daar gingen | |||||||||||||||||||
[pagina 663]
| |||||||||||||||||||
we. Mijn gastheer dravend voor mij uit, stoeiend met den uitgelaten Brinio om een been, om een stokje, dat hij apporteeren moest en niet los wou laten.’ Iets minder uitvoerig was ‘Annelen’ (een vrouwlijk schrijverscollectiefGa naar eindnoot54 in het Algemeen Handelsblad. Dit artikel beschrijft de ligging van het huis echter nauwkeuriger: ‘Wie dien weg wandelt [van Velp naar De Steeg], over de dorpen Worth Rheden en Rheden, ziet, even vóór De Steeg, aan zijn linkerhand, de majestueuze, witte villa “De Valkenburg”. Welnu, schuin tegenover dat ideale, blanke huis, twee minuten gaans van het station De Steeg, ligt een kleine, nieuwe woning met rood pannendak, met bescheiden tuintje en geluikte vensters: de woning van Couperus. Een smal hekje in de prikkeldraad omheining door, en ge staat op de stoep; wipt nu den drempel over, dan zijt ge in het portaal, dat wij met weidsche benaming hall willen noemen, omdat er een mooie, antieke kast staat. Rechts van dien hall is, aan de voorzijde van het huis, een vertrekje, dat mevrouw Couperus voor naaikamertje bestemde; het heef één raam op den grooten weg en kijkt uit op de glooiende, met rogge en haver begroeide hellingen van den Veluwezoom. Achter dat kleine vertrekje ligt de woonkamer: ruim, frisch, royaal, acht bij zes meter ongeveer. Van die kamer kunnen de bewoners door openslaande deuren in het zijtuintje komen; aan den achterkant leiden zulke deuren naar een terrasje en naar den bloementuin, die stoot tegen de spoorlijn en, verderop, uitkijk geeft over den Gelderschen IJssel en lage weilanden. Op de bovenverdieping werd aan de voorzijde, over de geheele breedte van het huis, de werkkamer van den schrijver gebouwd.’ Annelèn was getroffen door Couperus' “hooge figuur en zijn onberispelijk toilet”, merkte op “hoe weinig soepel zijn bewegingen waren”, en vond zijn stem alledaags en gewoon. Dat Couperus haar het interview spiés tout heeft toegestaan moet wel als een bijzondere gunst beschouwd worden. Eerst had Couperus namelijk geantwoord: ‘Tot mijn oprecht leedwezen is het mij onmogelijk, u te ontvangen, daar mijne gezondheid dit niet zoû toelaten.’ Wat daarvan te denken? Zij moet in dezelfde week als Alberts gekomen zijn, die Couperus zoals wij zagen vitaal genoeg had aangetroffen. Ook Annelèn kreeg nu niet bepaald de indruk met een ernstig zieke man te maken te hebben. Couperus deelde haar mee dat zijn werkdagen iedere morgen om zeven uur begonnen. Ze werden slechts onderbroken door een enkele wandeling, en waren verder gewijd ‘aan | |||||||||||||||||||
[pagina 664]
| |||||||||||||||||||
den feuilletonnistischen arbeid, welke den schrijver thans volkomen in beslag schijnt te nemen’.
Niet drie mensen hebben die zaterdagmiddag 9 juni 1923 in Kleykamp het woord gevoerd, maar vier. De Haagsche Post vertelde een week later dat het feest vooral zo vlot verlopen was, omdat mevrouw Tholen-De Ranitz de regie had gevoerd. Zij had bovendien mogen rekenen op de hulp van een ‘schare Haagsche schoonen die met zooveel gratie thee schonken’.Ga naar eindnoot55 Volgens plan trad als eerste spreker Johan de Meester op, die Couperus de bewuste enveloppe met inhoud overhandigde. Tot op dat ogenblik was er circa tienduizend gulden bijeengebracht. ‘Wat het fonds aangaat,’ kon Van Oss achteraf dan ook met een zucht van verlichting zeggen,Ga naar eindnoot56 ‘dit valt onder de omstandigheden mede. De tijden zijn zeer slecht, maar het huis is er. Enkelen zijner bewonderaars beijverden zich stevige stutten en balken aan te dragen; anderen, waaronder het “Vaderland” en de Uitgevers Nijgh & Van Ditmar en Veen, kwamen met flinke binten en planken; en een kleine 500 anderen zorgden voor steenen, dakpannen, enz. Joh. de Meester wist al dat materiaal saam te persen in het couvert dat hij den jubilaris overhandigde.’ Het bedrag zou nadien nog aangroeien tot f11234,-, geschonken door vierhonderd drieëndertig verschillende gevers. Uit Indië was toen - 27 juni - nog niets ontvangen. Men mag aannemen dat het totale bedrag uiteindelijk een twaalfduizend gulden zal hebben bedragen. (Maar uit Soerabaja zal wel niet veel gekomen zijn...) Daarop trad Lodewijk van Deyssel naar voren om zijn feestrede af te steken. Na verklaard te hebben dat hij het een aangename tijding had gevonden om aangewezen te worden het woord tot Couperus te richten, sprak hij de hoop uit,Ga naar eindnoot57 ‘dat de dag van heden later in uwe herinnering aanwezig zal zijn als een der gelukkige dagen in uw leven. Ik voor mij weet nu reeds dat ik hem tot een der gelukkigste in het mijne rekenen zal.’ Van Deyssel noemde zijn literaire confrater een uitverkorene onder het volk van Nederland, en bestond het hem in de eerste plaats lof toe te zwaaien voor zijn destijds door dejonge Tachtigers zo gesmade gedichten. Couperus' oren moeten bijna zichtbaar geklapperd hebben toen hij Van Deyssel over Orchideeën uit 1886 anno 1923 hoorde beweren: ‘Gij hebt wellicht niet Juist gekend de waardeering door uw Amsterdamsche mede-jongeren van toen, door die Amsterdamsche groep, die met U medeleefde in overgegeven geestdrift voor de Nederlandsche Letteren, | |||||||||||||||||||
[pagina 665]
| |||||||||||||||||||
aan dien gedichtenbundel toegedragen. Maar ik herinner mij, dat men er zulk een gevoelen over had, dat niet alleen menige gcdachtenwisseling er aan was gewijd; maar dat men strophen en regels in zijn gedachten omdroeg; dat er niets verrassends in was, toen op een herfstavond te Amsterdam een vriend mijn vertrek betrad onder het stil voor zichzelf zeggen van woorden, waarmede hij zijne wandelingmijmering nog voort zette, van de woorden: “als donkere violen die verkwijnen” (eene vergelijking voor lijdende meisjesoogen). Dat waren woorden uit úw dichtbundel, mijnheer Couperus.’ Daarna zong hij natuurlijk de lof van Eline Vere, een boek dat hij, zo zci hij, beschouwde als ‘een uitgelezen voorbeeld van een der praerogatieven, die de kunst heeft op het leven. In oudere levende menschen kunnen wij dikwijls nog steeds waardeeren de hoedanigheden, die in hun jeugd ons troffen. Eline Vere nu heeft daar-bij de jeugd zelve behouden, en die haar heden ten dage voor het eerst ontmoet, die ziet haar in hare jeugd en dien wordt de zelfde ontroering ten deel als dengenen, die kennis met haar maakten vóór meer dan dertig jaar. [...] Ik verwijl het langst bij uw eerste groote werk, om. dat gij zelf in al den rijkdom en met alle charmes van uw heerlijk kunstenaarskarakter met dat werk tot ons kwaamt en wij uwe latere werken steeds eenigszins hebben gezien als waren dat de reizen en pelgrimstochten door de schoone rijken en naar de stralende doelen van den menschengeest, van de menschenverbeelding, van den auteur van Eline Vere.’ Veel korter-liet Van Deyssel Noodlot en Extaze de revue passeren. Over De berg van licht en Dionyzos zei hij: ‘Het is wellicht in deze beide nu het laatst genoemde werken, dat de zon van uw kunstenaarsgave, die wij zoo schitterend zagen opgaan in uwe jeugd, uit den middag van uw leven ons het warmst en langdurigst heeft toe-geschenen. Van de rijke levensgevoe-ligheid en het kleurige zien der werkelijkheid en der wereld in Eline Vere, heeft uw geest in den Berg van Licht zich verheven tot hoogere bewegingen. [...] Daarom kondt gij in den Berg van Licht ons méésleepen in het de leven van den jongen Romeinschen Keizer Heliogabalus, ons méésleepen in de heerlijkheden van dat feestleven, heuvel op heuvel af van vreugde en roem en verrukking, nu de vonk der vreugde, nu de “Freude, schöner Götterfunken” van Schiller en Beethoven, in U als een groot, vast, nimmer tanend vuur was gegroeid; welke zelfde verrukkingskracht ons in uw Dionusos een zoo langdurig zonder verflauwing op zoo groote hoogte van | |||||||||||||||||||
[pagina 666]
| |||||||||||||||||||
toon blijvend werk bracht als tot het Nederlandsche proza in de twintigste en negentiende eeuw er geen tweede behoort.’ Naar het: einde van zijn betoog toe kwam Van Deyssel tot een ietwat gezwollen peroratic: ‘Door den rijkdom van uw geest, door het aantal en de groote verscheidenheid uwer werken hebt gij in Nederland en overal in het groote door de Nederlandsche taal bestreken gebied niet alleen; maar ook, door de ver-talingen, in de schoonste der Europeesche talen, een zeer uitgebreid aantal lezers gevonden in de landen, die Holland omgeven. En even veel lezers als gij u verwierft, even veel bewonderaars ontstonden er van de schoonheid, die het Holland van den tegenwoordigen tijd aan de wereld heeft te schenken.’ Het mooiste bewaarde hij uiteraard voorliet slot: ‘Dit, en uw karakter als mensch, de gratie uwer beweging door het leven, door de buiten-landsche werelden, de broederlijkheid, waarmede gij, naar uw vaderland gekomen, ook soms uw werkkamer, die dus zoo zeer ook uw schatkamer was, hebt verlaten, om uwe lezers in levenden lijve te ontmoeten, om hun vóor te lezen, zelf, iets van het vele schoone, dat uw gedachten, als gij afgezonderd waart in de stilte en den aandacht, voor hen hadden gevonden, - alle deze uwe karakter - deelen samen doen u zijn de vertegenwoordiger bij uitnemendheid van de Hollandsche letterkunde in de wereld. Ik eer daarom U als groot Nederlandsch letterkundig kunstenaar van den tegenwoordigen tijd en in U eer ik de grootheid en de waarde der Hollandsche Letterkunde voor de wereld. Ik heb gezegd.’ De huldiging werd een middag van louter hoogtepunten. De ministeriële demarches van Van Oss werden met succes bekroond. De minister ‘kon iets brengen’. wat wérkelijk gevraagd was kwam overigens niet. Het had in de bedoeling gelegen dat de koningin Louis Couperus zou hebben bevorderd van officier tot commandeur in de Orde van Oranje Nassau. Toen minister J. Th. de Visser opstond om de jubilaris te doen weten dat het H.M. behaagd had, enzovoort..., bleek een zo hoge onderscheiding toch niet voor Couperus weggelegd: hij werd - ook nog heel mooi natuurlijk - ‘slechts’ benoemd tot ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw.Ga naar eindnoot58 Het lintje werd hem vervolgens opgespeld door mr. M.I. Duparc. Van Oss camoufleerde het in zijn verslag van het feest tactvol door het in de Haagsche Post als volgt te formuleren:Ga naar eindnoot59 ‘... als apotheose kwam Minister De Visser, een der vlotste sprekers van ons land, getuigen van de | |||||||||||||||||||
[pagina 667]
| |||||||||||||||||||
groote belangstelling en hooge waardeering der Regeering, welke laatste een blijvend embleem kreeg in den vorm van den Nederlandschen Leeuw.’ In 1946 zou hij alsnog opbiechten:Ga naar eindnoot60 ‘... wij konden niet méér bereiken dan een gewonen Leeuw; en reeds dat kostte zooveel moeite, dat Johan de Meester zeide dat, wanneer hij een groot schrijver weder eens een “Leeuw” wilde bezorgen, hij maar liever naar de Sahara zoude gaan om er een te vangen!’ Tegen alle afspraken in manifesteerde zich tenslotte ineens een... vierde spreker. Couperus zal daar geen bezwaar tegen gehad hebben - de man kwam met geld - maar Van Oss was kwaad. Drieëntwintig jaar later herinnerde hij zich nog altijd met gemengde gevoelens hoe de directeur van de Wereldbibliotheek L. Simons ongevraagd naar voren was gekomen om Couperus namens het Willem Kloos Fonds een Ierse portefeuille met inhoud te offreren.Ga naar eindnoot61 Simons deed dit allerminst in stille bescheidenheid. Integendeel. Hij had daar ook wel enige redenen toe: tien jaar eerder immers was hij het geweest die Couperus' huldiging bij diens vijftigste verjaardag van een extra financieel aureool had helpen voorzien.Ga naar eindnoot62 Van Oss beweert dat Simons een ‘reuzenspeech’ afstak die bij de aanwezigen welhaast de indruk moest wekken dat hij het feest had georganiseerd. Of iedereen er zich zo aan gestoten heeft als Van Oss is de vraag. Er waren er omgekeerd ook wel die zich juist aan de figuur Van Oss hebben geërgerd... Van Deyssel blijkt hem achter zijn rug ‘een slachter’ genoemd te hebben.Ga naar eindnoot63 In zijn reportage over de huldiging maakte Van Oss van Simons' optreden geen enkele melding. Wel deelde hij mee dat Couperus zelf te geroerd was geweest om te spreken en dat hij zich tot intensief handendrukken had beperkt. In de rubriek ‘Correspondentie’ van 16 juni kon men in de Haagsche Post lezen:Ga naar eindnoot64 ‘Louis Couperus, zeer geroerd door de huldiging, hem in Den Haag te beurt gevallen, wenscht hierbij aan Allen, die op welke wijze ook, bijdroegen tot het welslagen van dit Feest, te verzekeren, dat hij nimmer vergeten zal de overgroote sympathie, die hem 10 Juni xxiii betoond werd door niet alleen vorstelijke Donateurs, maar ook door hartelijke Lezers en honderden vrienden van alle standen. Hij hoopt deze maand gelegenheid te hebben zooveel doenlijk is, iedereen, die hem blijk gaf van deze sympathie, persoonlijk te bedanken.’ Inderdaad zou hij dit spoedig ook op een geheel eigen wijze doen. Het handendrukken had uiteraard plaatsgevonden tijdens de op de | |||||||||||||||||||
[pagina 668]
| |||||||||||||||||||
huldiging volgende, druk bezochte receptie. Gedurende deze gaf zelfs de minister van Buitenlandse Zaken jhr. dr. H.A. van Karnebeek van zijn belangstelling blijk. Na afloop boden de heer en mevrouw Kleykamp het echtpaar Couperus een diner aan, waarbij onder meer ook de beeldende kunstenaars Van Konijnenburg en Willem Maris met hun echtgenoten aanzaten.Ga naar eindnoot65 Waren er ook vrienden die ontbraken? Die waren er. Henri Borel bij voorbeeld. Diens tussen haakjes geplaatste verontschuldiging spreekt voor zichzelf:Ga naar eindnoot66 ‘Zijn [Couperus'] laatste brief was nà zijn jubileum, dat hij mij gemist had bij dat feest (ik kàn nu eenmaal zulke dingen niet medemaken, die zoo indruischen tegen alles wat mij het heiligste is), dat hij mij tevergeefs gezocht had om mij op de intieme receptie te vragen, die op de officieele volgde, maar dat hij mij spoedig stil bij hem thuis, in de Steeg, hoopte te zien, en hij teekende: “Je vriend en broeder Louis Couperus”.’ Dit zegt evenveel over Couperus zelf, die doorgaans minder rancuneus was dan men wel eens gemeend heeft, als over Borel. De laatste meldt, in dit zelfde stuk van 17 juli 1923, een dag na Couperus' overlijden, dat de grote schrijver in waarheid een levensmoede was geweest. Men vraagt zich dan wel af wat Borel als het heiligste beschouwde. Echte vriendschap in elk geval niet. Het spreekt vanzelf dat Couperus de dag na het feest zijn eigenlijke verjaardag, die op zondag viel, in de familiekring bij zijn zuster Catharina Vlielander Hein in de Molenstraat heeft gevierd. Vermoeid maar voldaan keerde hij daarna terug naar De Steeg. De oude dag was nu dan wérkelijk begonnen. In het bezit van een eigen huis, met zijn kapitaaltje op de bank bij Scheurleer nog altijd ongeschonden, leken er geen directe reden en aanwezig om zich zorgen voor de toekomst te maken. Met een betere lichamelijke conditie zou die er zeker ook zonniger hebben uitgezien. Helaas echter ging zijn gezondheid nu snel verder achteruit. |
|