Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermdIV [1883-1889]Wat gebeurde er intussen allemaal in de grote Couperusfamilie? - Om te beginnen kreeg Louis Couperus er tussen 1878 en 1885 vier neven en nichten Reynst bij, kleinkinderen van zijn moeders jong gestorven broer.Ga naar eindnoot1 Het gezin van zijn zuster Catharina Vlielander Hein-Couperus werd uitgebreid tot negen kinderen, van wie naast de in 1871 geboren Marie vooral ook de jongen Frans, die in 1882 geboren is, een bijzondere rol in Couperus' leven gespeeld heeft. Trudy Valette-Couperus in Indië | |
[pagina 103]
| |
kreeg na Constance (1878) haar zoon John (1883), later nog gevolgd door een dochter, Edmée (1886). Couperus' oudste zuster Johanna Fayan Vlielander Hein-Couperus, in Wiesbaden, had slechts twee kinderen. Deze aantallen maken a priori al duidelijk hoe moeilijk het is om in Couperus' Haagse romans, te beginnen met Eline Vere, de figuren terug te brengen op mogelijke modellen uit zijn omgeving. Wij begrijpen er tevens uit dat hij een ware embarras du choix had. In 1881 trouwde John Ricus junior te Soekaboemi, en zo kreeg Couperus er een schoonzuster bij, wier aanblik hem wellicht met enige ontzetting vervuld heeft toen hij haar in 1886 voor het eerst in Den Haag, tijdens een verlofperiode, te zien kreeg. Willem Royaards heeft, weliswaar pas in 1902, dit echtpaar als volgt beschreven in een brief aan zijn vrouw Jacqueline Royaards-Sandberg:Ga naar eindnoot2 ‘...kindje, kindje, ik kan je niet zeggen, wat dat voor menschen waren. Gemeener type dan de heer C[ouperus] kan men zich moeilijk denken. Hij ziet scheel en is een first rate buffel. Wat een grovert! En zijn vrouw een naar, walgelijk vet wezen, met een sterk sprekenden vulgairen mond. Ik heb dáár - in dien kring van den Resident! [John Ricus was toen resident van Djokja] en zijne bij hem te gast gekomen oogendienaars, stil voor mij uit zittende staren, - mijzelf afgevraagd, hoe Godsterwereld uit éen zelfde nest twee zulke contrasten hadden kunnen groeien! Die buffel van een resident met zijn platte-spraak en zijn gemeen schoudergeschok, en de saletjonker, zijn broeder, Louis C[ouperus] met zijn fijne handjes en zijn geestesdistinctie. Ik bleef er zeer kort’. De walgelijk vette echtgenote van de buffel John Ricus heette van zichzelf Camille Clémentine Bédier de Prairie. Zij was zes jaar ouder dan Louis Couperus.Ga naar eindnoot3 In 1882 promoveerde Louis' broer Frans in Leiden, op een aan de ouders opgedragen proefschrift.Ga naar eindnoot4 Twee jaar later werd hij in Indië voorlopig ter beschikking gesteld van de voorzitter der landraden te Pasocroean en Bangil. Hij zou pas twaalf jaar later trouwen. Van zijn karakter is niet veel bekend, zij het genoeg om vast te stellen dat ook hij heel weinig gemeen had met de ‘Haagse saletjonker’ die zijn broer was. Geen van de broers heeft Couperus werkelijk na gestaan. Met zijn zusters en zwagers lag dat anders. Behalve de vele geboorten waren er de onvermijdelijke sterfgevallen in de familie, die nu eens weinig opmerkelijk waren, dan weer de omstandigheden sterk konden veranderen. Zo gebeurde er op nieuwjaarsdag | |
[pagina 104]
| |
1883 in Buitenzorg iets dat voor Couperus indirect een wel zeer belangrijk gevolg heeft gehad. Jan Baud kwam te overlijden. Behalve zijn vrouw liet hij drie jonge kinderen nauwelijks verzorgd achter. De oudste van deze was Couperus' nichtje en latere vrouw Elisabeth, toen vijftien jaar oud. Het vaderloze gezin kwam spoedig daarna naar Nederland. In het enorme huis Sophialaan 12 - in De boeken der kleine zielen zou het later model staan voor het huis van mevrouw Van Lowe in de nabij gelegen Alexanderstraat - hebben haar grootouders zich over Elisabeth ontfermd.Ga naar eindnoot5 Grootpapa G.L. Baud, geboren in 1801, was toen al hoogbejaard. Diens vrouw Wilhelmina - een zuster dus van Louis Couperus' vader - had de vijfenzestig al bereikt. Geen wonder dat Couperus vele jaren later in een brief aan S.F. van Oss kon spreken van Elisabeths ‘wat treurige meisjesjaren’, in de Sophialaan doorgebracht.Ga naar eindnoot6 Grootmama was calvinistisch en tamelijk streng. Haar schoondochter is later met haar jongste kind weer naar Indië teruggekeerd. Elisabeth en haar veel jongere broertje Willy bleven echter in Nederland. Elisabeth ging nu in Rijswijk naar een meisjespensionaat.Ga naar eindnoot7 Wanneer in Metamorfoze ‘Emilie’ (Elisabeths alter ego) ten tonele wordt gevoerd samen met haar moeder, heeft Couperus in werkelijkheid waarschijnlijk haar pleegmoeder voor ogen gehad, dat wil dus zeggen haar grootmoeder. ‘Hugo’ noemt haar tante, en dat klopt, zij was immers een tante van Couperus. Zij is in het boek intiem met Hugo Aylva's moeder, die in jaren ook nauwelijks een halve generatie met haar scheelde. Treffend is het portret dat Couperus in de roman heeft getekend van Elisabeth zoals zij zich in die jaren aan hem voordeed.Ga naar eindnoot8 Zij wordt in het begin van Metamorfoze geschetst als ‘een lang, opgeschoten meisje van vijftien, wat bleek, gracieus en fier’. De meid noemt haar freule, wat Elisabeth ook was. In het boek heeft Hugo bij die eerste ontmoeting juist zijn gedichten in De Gids gepubliceerd. Hier heeft Couperus wat gegoocheld. Zijn eerste gedicht, Erinnering, is in juli 1883 verschenen, maar in Nederland. Pas in oktober 1883 zou De Gids volgen met Santa Chiara (Laura i). Wel is het juist dat Elisabeth op dat tijdstip pas vijftien was. Eerst op 30 oktober 1883 zou zij zestien worden. In mei 1883 schreef Couperus aan zijn zuster Trudy Valette in Indië:Ga naar eindnoot9 ‘In het Julinummer van Nederland, het tijdschrift, waarvan Ten Brink en Schimmel redacteuren zijn, komt een pennevrucht van mij in het licht, een gedichtje van 6 á 7 bladzijden, mij dierbaar als een oudste zoon... Je | |
[pagina 105]
| |
begrijpt, hoe innig tevreden ik met mijn eigentje ben, nu ik mij met Juli a.s. in druk zal vereeuwigd zien. Hoor toe, hoe de zaak zich heeft toegedragen. Ik had een klein stukje, zonder eenige praetentie aan den Amsterdammer gestuurd, dat ik echter na eenigen tijd terug ontving met een uiterst beleefd en vriendelijk schrijven van een der redacteuren, mr. Van Loghem... In diens brief verklaarde hij mij: hoe mijn zangetje niet van alle bekoorlijkheid ontbloot was, maar door het kwistig gebruik van verouderde woorden niet voor zijn courant geschikt was. Overigens heel beleefd en vriendelijk, met de hope eindigend van nader met mij kennis te maken. Ik, een brief terug, eveneens in de strengste beleefdheid, maar mij met jeugdige fierheid beroepend op Potgieter, Thym, Vosmaer, die wèl zoogenaamd verouderde woorden bezigen. Hierbij is onze briefwisseling gebleven; hij heeft mij zeker buitensporig pedant gevonden. Daar ik nu echter wel een weinigje leed gevoelde, omdat mijn stuk afgewezen was in een courant, waarin soms prulpoëzie staat, die ik voor geen honderd gulden zou willen onderteekenen, klaagde ik mijn verdriet aan Ten Brink. Vriendelijk als altijd vroeg hij mij iets te lezen; ik gaf hem het beste wat mijn portefeuille inhield, hetgeen gelukkig zijn goedkeuring wegdroeg. Hij toonde mij een paar leelijke zinnen, een paar onwelluidende woorden, die ik gewijzigd heb; daarna zond hij het Schimmel ter lezing... Schimmel antwoordde: “het stukje van Couperus is zangerig, maar ook niet meer; er schuilt evenwel talent in; laat hij meer sturen.” Nu, al is het geen volmaakt compliment, het kan er toch mee door en de laatste woorden zijn bemoedigend. Men kan ook maar niet dadelijk met meesterstukken beginnen, nietwaar? En alzoo komt in Juli mijn eerste stukje uit. Ik ben er innig blij over; broertje wordt niet gauw pedant; ik ben zeer veeleischend wat mijzelven betreft en weet zeer goed, dat, ook al schrijft men op zijn 19de jaar aardige, rijmende regels, al komt bij toeval een nieuw beeld je in den geest, - de diepe gedachte, het artistieke, de meesterschap over de taal komen eerst later...’ De inhoud van Erinnering is een vreemde geschiedenis, en Couperus heeft het gedicht - met enige zelfkennis? - niet opgenomen in zijn eerste bundel.Ga naar eindnoot10 Een dichter knielt neer bij het graf van een meisje, Klaartjen. Zij is de dochter (?) van een tachtigjarige man, die haar hand aan de dichter beloofde. Maar grijsaard zowel als Klaartjen sterven ontijdig en laten de dichter treurend achter. - De taalmuziek mag opvallend melodieus zijn, het rijm niet zonder virtuositeit, de historie zelf is toch wel Rhijnvis Feith | |
[pagina 106]
| |
op zijn ergst. De geschilderde liefde krijgt geen sterkere contouren dan die van een onwaarschijnlijk zoet plaatje.Ga naar eindnoot11 Tegen gekunsteldheid zag de jonge Couperus niet op, als dat zo te pas kwam. Nog steeds leefde hij in een romantische droomwereld. Een afschuwelijke realiteit die op de loer lag kreeg gelukkig geen kans. Als nummer 900 stond hij in 1883 te boek in het Inschrijvingsregister Nationale Militie. Ingelijfd op 4 mei van dat jaar zou hij hebben moeten dienen in het 2e Regiment Veld Artillerie, had hij zijn lotingsnummer 264 niet geruild met nummer 81 van de schoenmaker Samuel Cousijnse, die zijn plaats heeft ingenomen...Ga naar eindnoot12 (Remplaçanten werden pas in 1898 niet langer toegestaan.) Het moet een grote opluchting voor hem zijn geweest. Hij had wel wat anders aan zijn hoofd! In de zelfde brief aan Trudy bracht hij verslag uit van de voorstellingen die Sarah Bernhardt op zaterdag en zondag 5 en 6 mei 1883 in Den Haag had gegeven van Victorien Sardou's Fédora. Met wellust beschreef hij Sarahs toiletten: ‘...zwaar van goud brocaat en hermelijn, overwolkt met crême kant, een burnou ruischend van zwaar gebrocheerd vieil-or satijn, in de hand een eventail géant van schildpad met goudgele struisveeren; de sleep in de eerste acte...’ Vier bladzijden lang ging hij zich te buiten aan weelderige evocaties van wat de goddelijke Sarah gedragen had.Ga naar eindnoot13 Het eveneens nog in 1883 verschenen gedicht Een konterfeitsel is een sterk naar P.C. Hooft geurend vrouwenportret.Ga naar eindnoot14 Het kan geïnspireerd zijn door de blonde Elisabeth, maar de vermeende erotiek van het poëem blijft steken in een literair spel. Wat Couperus flirten met de meisjes noemde, is niet veel meer geweest dan behaagziek gekeuvel. De ware Eros, die hij nog niet had leren kennen, bleef buiten spel. Wat dit betreft had Netscher wel gelijk: van die realiteit was Couperus niet gediend. De liefde bleef voorlopig literatuur. Een aantal in 1884 in De Nederlandsche Spectator verschenen gedichten zijn pas twee jaar later in Orchideeën gebundeld. Dit betekent dat de meeste poëzie uit Een lent van vaerzen in 1882 en 1883 moet zijn ontstaan, toen de familie dus nog aan het Nassauplein woonde.Ga naar eindnoot15 Veel ervan is niet eerder in tijdschriften verschenen. Het werk wordt nogal eens gekenmerkt door een carpe-diemstemming, de sfeer die ook het begin van Metamorfoze bepaalt. Men krijgt, Een lent van vaerzen lezende, niet bepaald de indruk van een tobbende dichter. Couperus komt er uit te voorschijn | |
[pagina 107]
| |
als een optimistische, beminnelijke maar tevens ook wat kinderlijke Schöngeist. Alle naakte boezems, zich rondende heupen en houri-gelijke beautés ten spijt, verraden de gedichten een tamelijk wereldvreemde instelling. Bij een bepaald modieus Haags publiek had de bundel desondanks - of misschien juist wel daardoor - een zeker succes. Zo wist Catharina later nog:Ga naar eindnoot16 ‘Ik herinner me hoe [...] wij dweepten met dien bundel, en hoe verontwaardigd de geestdrift opbruiste, toen de kritiek hem leegen klinkklank noemde.’ Pièce de résistance is zonder twijfel het lange gedicht in zes zangen, Gedroomd minnen. Hierin komt een verontrustende aap uit de mouw, reeds gesignaleerd door H.W. van Tricht.Ga naar eindnoot17 Een beeldhouwer bezit in een geheime ruimte naast zijn atelier een bovenaards schoon vrouwenbeeld. Zijn leerling dringt door tot dit kabinet en wordt er door de meester betrapt. Deze bekent dan dat de ideale vrouw voor hem niet van deze aarde kan zijn - het Petrarca-Laura motief - , waarop de leerling hem aanspoort met dromen op te houden. Wij horen uit zijn mond een bekend thema: ‘Geniet, mijn vriend, geniet, en pluk den dag!’ Een maagd, kuis en rein als een lelie, zal hem als hij maar durft dicht bij zijn ideaal brengen: ‘Groot is immers, heer,/De kracht der vrouw, zij zal, zij zal het kunnen!’ / Maar de beeldhouwer gelooft hem niet en barst in wanhopig snikken uit. Is het gedicht een soort dialoog van Couperus met zichzelf? Dit motief van de ideale vrouw beheerst de gehele Laura-cyclus, waarvan hij de eerste zang, Santa Chiara, in augustus 1883 voltooide en de laatste, Vaucluse, precies een jaar later.Ga naar eindnoot18 Couperus bezingt er de liefde van Petrarca voor Laura in, door deze twee met volle teugen genoten, maar wél uitsluitend boven de gordel en ver verwijderd van een werkelijk hoogtepunt. Want voor het zo ver komt, wijst Laura de dichter af als te zinnelijk van aard. Petrarca wordt zelfs beticht van ‘lagen hartstocht’. Laura vergeeft hem. Tenslotte straalt voor eeuwig een liefde die heiliger is dan die der lusten: ‘O, lusten, die een liefde mocht verwinnen,/Zoo heilig, dat het heiligste er bij taan',/Gij ziedt, gij zengt hem nooit meer ziele en zinnen!’ Tweemaal gefrustreerde liefde dus, in deze jeugdwerken van Couperus, en tweemaal ook de romantische maar duidelijk alles overheersende eerbied voor een aseksuele madonna, onaantastbaar op een hoog voetstuk waar men haar alleen in aanbidding mag naderen. Men zou het verder kunnen afdoen met ‘literatuur’, ware het niet dat Couperus hier belijdt | |
[pagina 108]
| |
wat in werkelijkheid zijn diepste probleem was: het aanvaarden van de vrouw als een wezen van vlees en bloed. In deze poëzie is zij dat niet. De dichter zelf blijft afzijdig. Hij is de door Couperus met veel zelfinzicht bezongen Narcis, manlijke bloem tussen de vrouwelijke leliën waar hij zich van afkeert:Ga naar eindnoot19 ‘Zijn zoenen prangt/De bloem op het beeld, waar minnend/Hij over hangt.’ Dit narcisme is fundamenteel voor een goed begrip van Couperus' wezen, van zijn neiging tot dandyisme, tot autoerotick en decadentisme, niet alleen in deze vroege periode. In februari 1884 schreef hij De gravinne van Salisbury op een aan de Chroniques van Froissart ontleend thema.Ga naar eindnoot20 Het gaat over een door de Schotse koning David Bruce belegerde burchtvrouwe, die ontzet wordt door koning Edward iii. Deze tracht haar daarop te verleiden. Trouw aan haar afwezige echtgenoot wijst zij hem af, waarop de snoodaard moet vertrekken. In januari 1884 had Couperus de dood van Kleopatra VII bezongen, ook al geen gelukkige echtgenote. De in de loop van 1884 en 1885 geschreven gedichten, verschenen in De Nederlandsche Spectator, De Amsterdammer en Nederland, zijn voor het merendeel gebundeld in Orchideeën. Bacchanten, odalisken, sirenen en eunuchen bevolken deze parnassiens-poëzie, maar zij blijven operafiguren zonder veel inhoud.Ga naar eindnoot21 Waar de liefde bezongen wordt, gaat deze vrijwel geheel buiten dichter en lezer om. Er zijn kleurige beschrijvingen bij van bekende schilderijen. De woordmuziek leidt echter te veel af en de boezems lijken te vaak op duiven. Intussen had de familie Couperus de onderneming Tjicoppo verkocht. Vermoedelijk wilde papa daarop een deel van zijn vermogen beleggen in waardevast onroerend goed. In de Surinamestraat, die toen nog in aanleg was en waar men nog grond kon kopen, liet hij een prachtig huis zetten dat, genummerd 20, wij ons altijd zullen blijven herinneren als het huis waar Eline Vere geschreven is. Maar dat was pas drie jaar later. Van buiten toont de woning niet de royale afmetingen die zij van binnen blijkt te hebben.Ga naar eindnoot22 Dit is het huis waar Louis Couperus' beide ouders zouden komen te overlijden, zijn moeder in 1893, zijn vader eerst in het jaar 1902. De overgang van Nassauplein naar Surinamestraat lijkt symbolisch uitgebeeld te zijn door Eline Vere's vertrek uit het huis van Betsy en Henk, die immers ook aan het Nassauplein woonden. In de Surinamestraat schreef Couperus aan vankelijk nog poëzie. Tot december 1886 continueerde hij er bovendien zijn studie Nederlandse letteren. | |
[pagina 109]
| |
Hoe dacht hij omstreeks die tijd zelf over zijn werk? Blijkens een in 1885 geschreven fragment Maar 't allerzoetst was hij niet zo ontevreden:Ga naar eindnoot23 ‘Mijn kunst is als een fijn-geslepen kelk / Van klaar krystal, waarin een purpren wijn / Als vol robijnen fonkelt...’ - Vrijwel tegelijkertijd schreef hij echter tevens:Ga naar eindnoot24 ‘Denk u geen ideaal! leef laag en klein;/kruip, wil niet zweven; waan u niet gewiekt!’ - De vlindervleugels van Psyche waren nog te zwak. Kort hierna zou Couperus voor geruime tijd de pen neerleggen. De oorzaak moet in de kritische ontvangst van zijn bundels gezocht worden, al had hij in Den Haag wel degelijk bewonderaars. Het begon tot hem door te dringen dat hij niet tot werkelijk belangrijke poëzie geroepen was. Wel schreef hij tien jaar later: ‘Ik zal naar alle waarschijnlijkheid nooit meer iets schrijven wat men poëzie moge noemen. Maar de poëzie, die ik geschreven heb, - hoe men dan ook nu over ze moge oordeelen - werd geschreven met een naïve liefde, die mijzelven nog aandoet.’ Want zijn werk verloochenen kon Narcissus natuurlijk niet! Daarvoor was het trouwens ook te belangrijk binnen de ontwikkeling die hij als kunstenaar doormaakte. Dat Jan ten Brink over Een lent van vaerzen enthousiast was, wekt geen verbazing. Hijzelf immers had zijn leerling gepousseerd, en dit met zo een kracht dat Couperus reeds in juni 1885 benoemd werd tot lid van de deftige, in die tijd nog hoog verhevene Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. In De AmsterdammerGa naar eindnoot25 plaatste Ten Brink een recensie, waarin hij op invloeden van Heine, Hooft, Potgieter en Huygens wees, daarmee onbewust aangevende wat Couperus zijn hele leven zou blijven: een eclecticus. Couperus volgde, schreef hij, ‘den weg, gekozen door Théophile Gautier, door Leconte de Lisle, door José-Maria de Hérédia’. Invloed van schilderijen herkende hij ook al. Het gedicht Kleopatra verbond Ten Brink met een groot doek van Makart. Bewonderingkritische weliswaar - uitte ook de met Couperus bevriende F. Smit Kleine.Ga naar eindnoot26 In De Gids sprak J.A. Sillem zijn waardering uit.Ga naar eindnoot27 Tenslotte deed J.A. Alberdingk Thijm nog zijn duit in het zakje.Ga naar eindnoot28 Het oordeel van Van Deyssels vader was niet geheel negatief. Wel meende hij: ‘Voor zijn vak is er, naar mijne bescheiden meening, voor de Heer Couperus nog veel te leeren van Coppée en Hélène Swarth. Fiore della Neve was rijper (en - reiner) zoo-als hij optrad; maar misschien heeft de Heer Couperus grooten toekomst. Les comparaisons sont odieuses... Je me sauve.’ Couperus' reacties op de wel bemoedigende kritieken van de oude | |
[pagina 110]
| |
garde waren voorlopig placide. Toen in oktober 1883 de eerste zang van de Laura-cyclus,Santa Chiara, in De Gids verscheen, besprak de jonge Albert Verwey deze poëzie onder het pseudoniem Homunculus in De Amsterdammer.Ga naar eindnoot29 Couperus wond zich nog steeds niet op. In het voorjaar van 1884 schreef hij aan Trudy dat deze recensent niets van het gedicht had begrepen. Zelfverzekerd voegde hij er aan toe:Ga naar eindnoot30 ‘Al die onbekende kaereltjes N.N.,X,Y,Z, Homunculus, al die pseudoniempjes laten mij koud, of ze mij prijzenGa naar eindnoot31 of berispen. Vindt mij nu hierom niet verwaand, want dat ben ik inderdaad niet, ik ben de eerste om te erkennen, dat mijn gedichten verre van volmaakt zijn, en iets, dat ik twee maanden geleden schreef, kan mij thans ternauwernood meer bevallen (Santa Chiara b.v. vind ik thans zéér zwak op sommige plaatsen!) Maarik ompantser mij met zekere onverschilligheid... ik wil mij niet van mijn stuk laten brengen.’ In juli 1886 vertelde hij haar:Ga naar eindnoot30 ‘In het najaar denk ik een herdruk te geven van mijn verspreide gedichten en proza onder den bonten naam van Orchydeeën. Chique titel vind' je niet, iets aristocratisch?’ (De y, volgens Valette, die de brief in 1913 aanhaalt, gebruikt ‘omdat hij die letter sierlijker, misschien zelfs cierlijker vindt, dan de i’, heeft uiteindelijk toch moeten wijken.) Couperus voorzag zijn boeket van een opdracht: ‘Aan mijn Hoogvereerden Meester Prof. Dr. J. ten Brink zij deze bundel als een bewijs van vriendschap en erkentelijkheid toegeëigend.’ Orchideeën, bij A.Rössing verschenen, werd niet unaniem bewonderd. W.G. van Nouhuys vond de inhoud gekunsteld, hij miste vooral in Erinnering kwaliteiten. (In 1895 schreef Couperus naar aanleiding van een herdruk bij Veen:Ga naar eindnoot32 ‘Dat de heer Van Nouhuys Erinnering, mijn allereerst gedicht, niet mooi vindt: ik kan het mij uitstekend begrijpen.Ga naar eindnoot33 Ik vind het heusch ook niet meer mooi. Maar voyons, het was het aller-allereerste, dat in het licht verscheen, en de eerste versjes van Göthe en Byron zelfs waren ook niet erg interessant.’) Een bespreking door J.N. van Hall in De Gids viel positiever uit.Ga naar eindnoot34 Detailkritiek daargelaten, prees hij de bundel en meende: ‘Prof. ten Brink heeft eer van zijn leerling.’ In De Partefenille echter schreef H. Burger - die zich over Een lent van vaerzen eerder ook al kritisch had uitgelaten - dat de gekunsteldheid nu ten top was gevoerd.Ga naar eindnoot35 - Wat een zekere Kloos te Amsterdam vond, zullen wij hieronder zien.Ga naar eindnoot36 Directe reacties van Couperus op dit alles bezitten wij niet, zodat wij moeten afgaan op die van Hugo Aylva in het eerste boek van Metamorfoze. De werkelijke gang van zaken wordt daar nauwgezet gevolgd.Ga naar eindnoot37 De | |
[pagina 111]
| |
verzen die Aylva schrijft voldoen hem niet geheel. Een prijzende Vlugwaar van Vosmaer laat hem koud. Hij maakt naam maar geeft er weinig om. Het verschijnen van De Nieuwe Gids op 1 oktober 1885 roept gemengde gevoelens bij hem op: ‘Aylva was het niet sympathiek, dat ranselen om zich heen op oudere schrijvers, die volgens de conventioneele formule hadden geärbeid. En hij verdedigde ze, met een groote zachtheid, in zijne gesprekken met Scheffer.’ - ‘De Julia-geschiedenis vond Scheffer heel goed, héél goed: Aylva dacht het een flauwe grap, goedkoop en niet eens nieuw [...]. Hij was in deze dagen heel eenzaam, uit een neiging om alleen te zijn, te lezen, te droomen, te schrijven’. Netscher had voor het tweede nummer van De Nieuwe Gids meteen een schets afgestaan. Op dat ogenblik zal Couperus daar geen bedenkingen tegen geopperd hebben. Maar een stilaan groeiende verwijdering tussen de twee vrienden was toen toch al ophanden. Hugo Aylva merkt dat Schetter eigenlijk nogal neerziet op zijn poëzie. Omgekeerd gaan hemzelf Petrarca en het humanisme langzamerhand toch wel meer boeien dan Zola en het naturalisme. Intussen verschijnen de recensies op de eerste bundel: ‘Kleine aankondiginkjes in couranten, oppervlakkig, vlug geschreven, en zonder overtuiging, hinderden hem, of zij goed- of afkeurden [...]. En de enkele vollediger recensies voldeden hem ook niet, al prezen zij, de meeste.’ Dan gebeurt er iets ingrijpends: ‘...na maanden, in “De Nieuwe Gids” verscheen een lang artikel, zeer afbrekend.’ Wat had Couperus te lezen gekregen? Volgens Kloos was hij:Ga naar eindnoot38 ‘Als artist: handig balanceerder op het slappe koord eener ongevoelde zoetvloeiendheid, jongleur met klankenreeksen van een weeke onbeduidendheid, spreker en zinger met een krachtelooze radheid van tong - als mensch, zich bewegend in een fantasiewereld van affectarie en onwaarheid en flauwigheid, zich suikeren tempeltjes bouwend met goud papier beplakt, rococo-sentimentjes uitkirrend met een stemmetje van was, zich verkneuterend kortom in de bonte en zoetige banaliteit van een modisten-ideaal.’ En: ‘Wij vinden alles wat hij na Santa Chiara heeft uitgegeven, de geheele “Lent van Vaerzen”, zoowel als al de “Orchideeën” op die ééne na, absoluut literaire “trash”, goed alleen om door heeren kritiseerende dilettanten te worden aangestaard als iets buitengewoons.’ Het is moeilijk geloof te hechten aan wat Couperus over ‘Aylva's’ reacties hierop schrijft:Ga naar eindnoot39 ‘Aylva werd er om alleen aan de oppervlakte van | |
[pagina 112]
| |
zijne ijdelheid lichtjes geschramd en dieper ging de wonde niet. Want al het jonge doen in Amsterdam, hoe ook belofte-vol, brutaal, zonder manieren, was hem niet sympathiek om hun geschreeuw, gescheld, hun jongensgezwaai met groote gebaren, hun uitgebazuin van eigen talent, hun clubgeest van elkaâr-bewondering, en zelf-aanbidding in naïveteit.’ - In werkelijkheid moet Couperus zich wel gerealiseerd hebben dat hij niet au sérieux genomen werd door zijn eigen generatiegenoten. Ook Netscher liet hem trouwens in de steek en uitte nu regelrechte kritiek op zijn werk. Juist op het hoogtepunt daarvan, toen zijn talent juist was ontloken, werd Couperus geheel teruggeworpen op zichzelf. Zijn enige troost, de kunst, leek hem te ontvallen. Hij, die niets kon, bleek nu dus ook geen kunstenaar te zijn, zoals hij had gedacht! Geen wonder dat wij over Aylva lezen:Ga naar eindnoot40 ‘En zoo was er [...] veel bitterheid, veel troosteloosheid in zijn ziel, om kunst. Hij kwam er toe niet veel te werken meer, uit twijfel. Voor zijn oogen, reusachtig, wemelde één vraagteeken. En het was niet om zijn kunst alleen, het was ook om zijn vriendschap.’ - Misschien heeft hij enig zelfvertrouwen geput uit zijn studie. Op 6 december 1886 is Couperus geslaagd voor het examen akte m.o. Nederlands. Toch raakte hij in een zekere crisissituatie. Wat moest hij nu verder beginnen? Netscher heeft er later over geschreven: ‘geestelijk maakte hij een zeer moeilijken tijd door’. In Onze Huisvriend publiceerde Couperus tegen beter weten in nog Ginevra en Semiramis - in Metamorfoze ‘Parson-des’ genoemdGa naar eindnoot41 - , maar tenslotte moest hij zichzelf definitief de wel heel bittere waarheid bekennen:Ga naar eindnoot42 ‘Hij had zich vergist, en de menschen met hem: het publiek en de kritiek...’ Als jonge dichter had hij geen toekomst meer. Bovendien kwam er dan dit nog bij: welke intieme relatie kon er ooit voor hem weggelegd zijn, nu hij zich langzamerhand steeds meer bewust begon te worden wat het betekende een zo sterk androgyne aanleg te hebben, waar geen ontkomen aan was? - In Metamorfoze overweegt Hugo Aylva alsnog een Indische carrière (!). Maar zijn moeder is er tegen. En voorlopig gebeurt er niets. Zo was ook de werkelijkheid. Couperus had, na zijn examen, geen doel meer. De kritieken op zijn werk drongen natuurlijk ook tot de familiekring door. Merkwaardig is in dit verband een herinnering van John Ricus junior. Na jaren kon deze zich nog een gesprek met zijn dichtende broer herinneren, volgens hem omstreeks 1885 gevoerd, in werkelijkheid vermoedelijk iets later te dateren (John Ricus verbleef van april 1885 tot in | |
[pagina 113]
| |
1887 met verlof uit Indië in Den Haag):Ga naar eindnoot43 ‘...het ging over de vraag of men, als auteur zich had te verdiepen in het eigenlijke wezen van de zaak, dan wel zich mocht bepalen tot den vorm of klank. Louis beweerde toen, hij kan toen ± een-en-twintig of twee-en-twintig jaar oud zijn geweest: “Wat ik zou kunnen denken heeft een ander, vóór mij, al lang bedacht, een nieuwe gedachte kan ik niet weergeven; ik kan alleen den vorm veranderen, misschien verbeteren of verfraaien, waarin ik het oude weergeef.”’ Duidelijk tonen deze woorden aan, hoe weinig Couperus in dit stadium van zijn ontwikkeling zelf de oorspronkelijkheid van zijn kunstenaarschap besefte. Daarin zou echter spoedig verandering komen.
In Metamorfoze krijgt het artistiek failliet van Hugo Aylva zijn neerslag in een gedicht:Ga naar eindnoot44 ‘Het was hem innig troosteloos, dit peinzen, en toen hij het in woord gebracht had, toen was het een gedicht, dat altijd blijven zoû onder zijn schoonste...’. - Correspondeert hiermee inderdaad een gedicht van Couperus zelf? Toepasselijk zou zijn een Fragment dat aldus begint:Ga naar eindnoot45 ‘De ware levenswijsheid... Zoek naar geen / Geluk, dat schittert als een flonkerster, / Hoog in azuren ethersfeer, maar wees / Tevreden met den lieflijk-aardschen glans / Van vriendenblikken, met den stralenlach, / Die helder gloort om zoet-bespraakten mond, / Want sympathie schenkt nog een schijn van troost!’ (Dit fragment heeft Couperus overigens al in 1886 gepubliceerd.) Het behalen van zijn al even vermelde examen, op 6 december 1886, moet Couperus anderzijds toch ook voldoening gegeven hebben. Het wapenfeit kon hem moreel steunen, te meer daar hij als nummer zeven slaagde. Hij trof het dan ook wel met een van zijn examinatoren. Naast dr. Georg Penon was dit... niemand anders dan Jan ten Brink zelf.Ga naar eindnoot46 Deze heeft al zijn paradepaardjes laten opdraven en Couperus, die het klappen van de zweep uitstekend verstond, gaf blijk van verbluffende staaltjes dressuur. Het examen was openbaar. Met open mond luisterden een paar familieleden mee naar de antwoorden van hun knappe neef. Dit waren Minta Baud, ongetrouwde dochter van tante Wilhelmina, en Couperus' nichtje Elisabeth Baud van wie Wilhelmina de grootmoeder was. Deze twee, die zich later als rivalen zouden ontpoppen, verschilden van elkaar niet veel in leeftijd. Als derde hadden de dames een goede vriendin meegebracht.Ga naar eindnoot47 | |
[pagina 114]
| |
Na het afleggen van zijn examen kon Couperus meteen een betrekking als leraar krijgen, maar hij wenste die niet. Daar zijn vader niet aandrong, bleef hij zich liever met literatuur bezighouden. De in april 1887 door Kloos op hem afgevuurde kanonskogels hebben hem wel diep gewond, maar de kunstenaar in hem werd er toch niet dodelijk door getroffen. Zijn hele leven lang heeft Couperus steeds weer blijk gegeven, bij tegenslag of diep verdriet, van een groot incasseringsvermogen. Het optimistische element in hem droeg hem altijd, en zelfs betrekkelijk snel, over teleurstellingen en crises heen. Toch is 1887 een moeilijk en daardoor onvruchtbaar jaar geweest. Vóór december heeft hij vermoedelijk niets meer geschreven, tenzij misschien een enkel fragment. De roman waar hij daarna aan begonnen is kan zeer zeker uitgegaan zijn van een eerder geschreven prozafragment, zoals dit bij Hugo Aylva het geval was. Hoe dit ook zij, langzamerhand rijpte bij Couperus het plan de poëzie er aan te geven en nu eens iets heel anders te gaan doen. In de laatste decemberdagen van 1887 zette hij zich tot het schrijven van zijn eerste en tot op heden beroemdst gebleven roman, Eline Vere.Ga naar eindnoot48 ‘Het ontstaan daarvan heb ik meegemaakt,’ vertelde Catharina kort na zijn dood.Ga naar eindnoot49 ‘Maar veel er van thuis vertellen deed hij niet. We wisten met verbazing en ontzag: “Louis schrijft een roman.”’ Eind mei 1888, toen hij zijn boek al bijna af had, schreef hij aan zijn zuster Trudy in Indië dat zijn werk hem zeer vervuld had en dat hij zich met liefde aan zijn roman had gewijd:Ga naar eindnoot50 met ‘meer liefde dan ik ooit vaerzen schreef. Ik ga langzamerhand de poëzie uit en het proza in... [dit] lokt mij tegenwoordig meer toe.’ Zeven jaar later kreeg Frans Netscher overigens een heel ander verhaal te horen. Eline Vere zou namelijk in een onartistieke bui geschreven zijn,Ga naar eindnoot51 ‘in een wanhoop over mijn poëzie, die ik voelde sombreeren en toch zoo liefhad, in een bui van het kan-me-niet-bommen, om eens een langen roman te schrijven - lang á la Tolstoi - voor het groote publiek, en dien de jonge meisjes, waarmeê ik flirtte, aardig zouden vinden! Dat is de geschiedenis van Eline Vere.’ Tolstoj bewonderde hij. Diens Oorlog en vrede had Couperus kort tevoren gelezen, evenals Anna Karenina.Ga naar eindnoot52 Aan deze laatste roman heeft hij wat de vorm betreft de indeling in korte hoofdstukjes ontleend die de opbouw van Eline Vere kenmerkt. Het tijdstip waarop hij aan het boek begon, is bij nadere beschouwing nogal een merkwaardig moment geweest. In de laatste decemberdagen | |
[pagina 115]
| |
van 1887 was er in Amsterdam namelijk iets bijzonders aan de hand. Op 16 december, om precies te zijn, had Van Deyssels romandebuut Een liefde het licht gezien. ‘De verschijning van de eerste overwegend naturalistische roman binnen ons taalgebied was daarmee een, van meet af aan fel opzienbarend en daardoor velen bezighoudend, feit geworden,’ stelt Prick vast.Ga naar eindnoot53 Reeds op 1 januari 1888 recenseerde J.H. Rössing het boek in De lantarn.Ga naar eindnoot54 Ook Couperus kan het dus meteen na verschijnen gelezen hebben. Misschien samen met Netscher, die het boek eveneens gerecenseerd heeft?Ga naar eindnoot55 - Het ligt dan eigenlijk voor de hand te vermoeden dat de lectuur ervan Couperus geactiveerd heeft zelf een dergelijke, enigszins naturalistische roman te gaan schrijven. Een paar argumenten lijken deze veronderstelling wel te versterken. In de eerste plaats heeft Couperus in Metamorfoze de spiegelroman van Eline Vere de titel ‘Het Boek van Mathilde’ gegeven, dit terwijl Van Deyssel Een liefde aanvankelijk ook, naar zijn hoofdfiguur, Mathilde heeft willen noemen. In de tweede plaats staat het hierboven geciteerde fragment uit een brief aan Netscher in een context waarin Couperus geweldig te keer gaat tegen nu juist Van Deyssel.Ga naar eindnoot56 In Metamorfoze ontstaat ‘Het boek van Mathilde’ op een andere manier. Er is daar sprake van een plotselinge ingeving:Ga naar eindnoot57 ‘Het is zoo in eens bij me opgekomen, aan het diner, van middag.’ Tevens zou een mooi meisje aan dat diner uitgangspunt zijn geweest: Mathilde. Zij herinnert Hugo Aylva aan een prozafragment dat hij in portefeuille heeft (!):Ga naar eindnoot58 ‘Mathilde wordt mijn hoofdfiguur, mijn heldin, en ik zet haar als een heel afstekende silhouet tegen een omgeving van gewone menschen: een lichten vroolijken achtergrond.’ - Het een hoeft het ander echter niet uit te sluiten. De freule Eline zou dan beschouwd moeten worden als een Haagse tweelingzuster van de Amsterdamse Mathilde. Wilde Couperus laten zien dat hij zoiets ook wel kon, en beter? In ieder geval: eleganter en minder burgerlijk? Was het een soort van wraakneming op de Amsterdamse Tachtigers? Er klinkt iets van boosaardige voldoening in zijn woorden als hij in 1895 tegen Netscher ook nog zegt:Ga naar eindnoot59 ‘..dat ik na de ophemeling van Eline niet eerbiedig tot De Nieuwe Gids kwam, dat konden ze niet verduren, de heeren, en daar zijn ze altijd zoo transparant boos om geweest; het was bepaald vermakelijk!’ Hoe dit ook zij, in elk geval was Couperus zeer opzettelijk uit op succes. ‘Ik ben geen artist. Ik wil een lollig boek schrijven,’ zegt Aylva.Ga naar eindnoot60 ‘Voor het publiek, voor het groote publiek. Veel menschen er in, veel scènes, die | |
[pagina 116]
| |
elkaâr slag op slag volgen, als in het gewone leven. En heel gewoon, heel gewoon. Niet naturalistisch, en niet symboliek, en zelfs niet “artistiek” en niet modern, maar eenvoudig: lollig. Om mij te amuzeeren en mijn lezers te amuzeeren.’ Dat de ontmoeting met een bekoorlijk meisje de allereerste kiem van Eline Vere geweest zou zijn, is zeer wel mogelijk. Hoewel er in Den Haag heel wat jonge freules voor zijn aangezien, is er één bekende in zijn naaste omgeving geweest die sterke aanspraken kon maken. Couperus was bevriend met de familie La Chapelle. De muziek bij zijn kinderoperettetekst De schoone slaapster in het bosch is door Virginie la Chapelle gecomponeerd. Catharina moge opgemerkt hebbenGa naar eindnoot61 ‘men heeft beweerd, dat Eline Vere een bepaald meisje voorstelde. Ik geloof er niets van, ik zou niet weten wie,’ een traditie in de familie La Chapelle wil dat Virginie, of anders haar jong gestorven tante - die ook Virginie heette en twintig jaar oud aan tuberculose overleed - Couperus' muze zou zijn geweest. Op 11 april 1969 schreef mevrouw Van Berckel aan Het Vaderland: ‘Mijn moeder (Hortense van Berckel-van Ghert) is vorig jaar [1968] op 93-jarige leeftijd overleden [geb.1875]. Zij had een oudste zuster die 13 jaar ouder was (Emma van Riet-van Ghert) [geb. 1862], die haar min of meer opvoedde toen ze op 12-jarige leeftijd [1887] haar moeder verloor. Deze tante Emma had mijn moeder verteld, dat Louis Couperus tot het verhaal van Eline Vere geïnspireerd werd door een jong meisje uit zijn kennissenkring, een vol nichtje van mijn tante en mijn moeder, namelijk Virginie la Chapelle, een dochter van het echtpaar La Chapelle-van Ghert. [...] Virginie (Eline Vere), hun dochter, stierf als jong meisje aan tbc.’Ga naar eindnoot62 Henri van Booven kan hier iets van geweten hebben. Natuurlijk is Eline geen zuiver potret van Virginie geweest. Van Booven zegt echter letterlijk:Ga naar eindnoot63 ‘Sommige zijner kennissen droegen tot de typen van het boek en tot die van de hoofdfiguur bij. In min of meer gewijzigden vorm kon ieder wel iets van zich of haar zelf in die figuren van het boek terugvinden, doch uit één enkele levende figuur ontstond Eline niet.’ Wat heeft Couperus er zelf over gezegd? In een brief aan Trudy, waarin hij om onnaspeurlijke redenen op Engels overging, schreef hij:Ga naar eindnoot64 ‘oh, it is very delight - to create psychologically human beings, and I long to hear your opinion about the dramatis personae of Eline. Here in the Hague, they say they are all portraits, but I can assure you, they are pure fiction, but of course: getoetst aan de werkelijkheid. Do you think Eline “een goed | |
[pagina 117]
| |
uitgewerkt, natuurecht mensch?” (As you describe it in your letter). Please, answer me sincerely at these questions, and I will be very happy if you tell me just as you teel.’ Veel meer kan er niet over gezegd worden. Dat Elines grillige, oververfijnde karakter tevens veel trekken van Couperus zelf vertoonde, is Couperus zich even bewust geweest als Flaubert, toen deze verklaarde ‘Madame Bovary, c'est moi’. In Metamorfoze merkt Aylva over zijn Mathilde op dat hij zich geheel mee zijn hoofdpersoon vereenzelvigde.Ga naar eindnoot65 Dit ging zo ver, ‘dat hij haar niet alleen meer liefhad als een vader, maar dat hij haar als zelve werd, dat hij zich als haar voelde, háre ziel deel van hem zelven en hemzelve geheel, in het weêrspel der metamorfoze [...]. Mathilde's melancholie was zijn spleen, en Mathilde's liefdeverlangen was zijn heim wee naar sympathie, en alles wat zachtst, teederst en fijnst was in zijn eigen ziel werd de ziel van Mathilde, zoodat zij samen de zelfden waren over en weêr...’ Het is een bekentenis van formaat. Want welke andere man zou in die tijd graag toegegeven hebben dat hij zich even vrouwelijk kon voelen als de misschien wel allervrouwelijkste, meest capricieuze vrouw uit de gehele contemporaine romanliteratuur? Er was grote zelfkennis voor nodig, naast volstrekte eerlijkheid en zedelijke moed. Het is een belangrijke constatering dat Couperus niet alleen niet streed tegen de feminiene trekken in zijn wezen, maar dat hij deze bepaald cultiveerde. Hij begreep dat een tweeslachtige aanleg voor een romancier een kostbare bron vertegenwoordigde: zich te kunnen identificeren met mannen én vrouwen schonk hem het vermogen tot de meest gevarieerde psychische verkenningen. Waardering voor zijn roman vond hij in eerste instantie vooral bij zijn nichtjes. Elisabeth woonde nog altijd in de Sophialaan bij zijn oom en tante - haar grootouders - en Minta woonde daar ook. Deze, de jongste dochter, was een nakomertje van het echtpaar Baud-Couperus. Van Elisabeth was zij eigenlijk een tante, maar de twee verschilden slechts vijf jaren in leeftijd. In 1888 was Elisabeth eenentwintig jaar oud, Minta zesentwintig. Voor een Haags meisje van goede familie in die tijd een hachelijke en bijna hopeloze leeftijd: Minta dreigde te blijven zitten. Minta en Elisabeth gingen als zusters met elkaar om. Samen met hun vriendin Justina de Wetsteyn Pfiester namen zij literatuurlessen bij hun neef Louis, de gekwalificeerde jonge neerlandicus zonder beroep.Ga naar eindnoot66 Maar in de loop van het voorjaar van 1888 veranderden die lessen van karakter. | |
[pagina 118]
| |
Het liefst ging het kleine gezelschap in de grote tuin achter het huis onder de kastanjeboom zitten, waar Couperus nu elke dag omstreeks vier uur voorlas uit de roman waar hij aan bezig was en die al flink opschoot. Hem bekritiseren deden de dames ook, daar zij het ietwat geëxalteerde gedrag van Eline nogal onnatuurlijk en een beetje raar vonden: zo deed een vrouw niet. Precies zo vergaat het Aylva in Metamorfoze:Ga naar eindnoot67 ‘...zij hadden wel medelijden met Mathilde, maar vonden haar mal, een “mal-spook”. [...] Dan kwam de kritiek, dan kwamen de discussies over en weêr. De meisjes wilden maar de bij-scènes nog meer uitgewerkt, verliefd als zij waren op die gewone lieve menschen, en zij smeekten Aylva er om’. - Behalve de meisjes heeft Aylva onder zijn gehoor ook nog zijn moeder en de moeder van Emilie. Vijf vrouwen in totaal! De narcis bleef wel eenzaam tussen de leliën. Maar soms mengde zich op de Sophialaan nu ook een vriend onder het gezelschap. Na Netscher was namelijk Gerrit Jäger ten tonele verschenen, de man aan wie Eline Vere later is opgedragen.Ga naar eindnoot68 In Metamorfoze correspondeert met hem de tamelijk sombere figuur van Dolf den Bergh, met wie de schrijver zijn roman bespreekt. Hoe en waar Jäger en Couperus elkaar ontmoet hebben is niet bekend.Ga naar eindnoot69 Jäger was als redacteur aan Het Vaderland verbonden. Couperus noemde hem wel ‘Gerrit van de pers’. Samen gingen zij soms naar de Kurhausconcerten in Scheveningen, en 's winters bezochten zij ook wel de schouwburg. Dikwijls kwam Jäger in de Surinamestraat bij Couperus op bezoek. Werd er dan wel eens een politieke kwestie te berde gebracht waar Couperus niet van op de hoogte was, dan kon deze, volgens Catharina, koddig uitroepen:Ga naar eindnoot70 ‘Maar wat is dàt nu Gerrit, dáár heb je me niets van verteld; hoe kan ik 't dan weten? Wat een figuur laatje me daar slaan?’ - Jäger was overigens niet alleen journalist maar tevens toneelschrijver. Hij heeft een toneelstuk Familieleven op zijn naam staan, dat in Metamorfoze wordt omgedoopt tot Intieme kennissen.Ga naar eindnoot71 Veel succes was hem helaas niet beschoren. Enkele jaren lang, tot Jägers vroege dood door suicide in 1894 toe, heeft Couperus, die vier jaar jonger was, vriendschappelijke betrekkingen met hem onderhouden. De relatie met Netscher lijkt in die tijd wat bekoeld te zijn. Diens ‘heulen’ met De Nieuwe Gids was Couperus ongetwijfeld niet sympathiek. Hun verwijdering heeft hem zeker niet gespeten. Jäger is nooit getrouwd. Het is jammer dat wij maar zo weinig over hem weten. Wat is de reden geweest dat hij zich verdronken heeft? Meta- | |
[pagina 119]
| |
morfoze geeft er geen uitsluitsel over. Afwijkende seksuele geaardheid hoeft er niet aan ten grondslag gelegen te hebben. In de roman wordt Dolf den Bergh, het op Jäger geïnspireerde personage, verliefd op Emilie. Zij moet echter niets van hem hebben. Natuurlijk kan het zijn dat Jäger inderdaad liefde voor Elisabeth Baud heeft opgevat, maar ook hierover is verder niets bekend. Het spreekt vanzelf dat niet iedereen in het fin-de-siècle die zelfmoord pleegde dit deed omdat hij met zijn seksuele geaardheid geen raad wist, hoewel het veel is voorgekomen. Wat zegt Hugo Aylva over zijn eigen gevoelens ten opzichte van Emilie / Elisabeth? Onthullende woorden. Hij verklaart namelijk duidelijk dat híj in elk geval níét van haar houdt. Niet meer dan men op een dierbaar lid van zijn familie gesteld kan zijn:Ga naar eindnoot72 ‘We voelen groote vriendschap voor elkaâr. We kennen elkaâr van onze kinderjaren af, maar zóó houden we niet van elkaâr.’ - Dat is de waarheid en niets dan de waarheid. Hij legt er nadruk op. Minta Baud zal het wel beter begrepen hebben dan wie ook, en zij zou dit zeker beamen: Louis en Elisabeth waren bijna als broer en zuster. Behalve bij zijn oom en tante in de Sophialaan kwam Couperus dikwijls bij Catharina Vlielander Hein-Couperus in de Molenstraat. In het grote huis nummer 26 woonde zij met haar man Benjamin en haar nu al negen kinderen en bestierde er met vaste hand haar alles opeisende huishouding. Voor haar oudste dochter Marie - in 1888 nog pas zeventien jaar - koesterde Couperus veel vriendschap. Zij kon mooi tekenen en schilderen, een talent dat hij wist te waarderen. De leden van het grote gezin hebben zonder het te weten hun steentje bijgedragen aan Eline Vere. In scènes die op de Horze spelen hebben zij zich later herkend. In de zomermaanden ging de familie graag naar Nunspeet. Catharina heeft verklaard:Ga naar eindnoot73 ‘In Eline Vere komt zoo'n aardig troepje kinderen voor, dat naar huis njdt na een buitenpartij [...] dat was mijn troepje.’ Ongetwijfeld zitten er in de roman veel meer autobiografische elementen. Bij gebrek aan brieven kunnen wij die echter niet identificeren. Klein heeft er op gewezen dat Le Tribut de Zamora en andere opera's die in de roman genoemd worden in de jaren tachtig van de negentiende eeuw inderdaad in Den Haag opgevoerd zijn. Couperus heeft maar weing echt hoeven te verzinnen. Een analyse van het tijdsverloop in Eline Vere toont aan dat de handeling van het begin tot het eind in totaal ruim vier en een half jaar bestrijkt.Ga naar eindnoot74 Terugrekenend van het tijdstip van voltooiing, | |
[pagina 120]
| |
begin juni 1888, zou de eerste scène zich tegen het eind van 1883 kunnen afspelen. Inderdaad is Le Tribut in dat jaar bij herhaling te Den Haag opgevoerd. De roman kan dus met enige goede wil opgevat worden als een, natuurlijk sterk geromantiseerde, parafrase van Couperus' eigen Haagse leven uit die jaren. Heeft hij als basis een dagboek gebruikt, dat met meer bestaat? Dit is heel goed mogelijk. Wij horen namelijk over Hugo Aylva dat ook hij een dagboek bijhield,Ga naar eindnoot75 uit een gevoel van orde ‘om netjes toch te boeken wat hem betrof, en het vóor zich te zien, als het een tijd geleden was. Die orde was hem een vreemde behoefte, zoowel in zijn kamer, als in zijn denken, als in zijn leven: de kleine en groote dingen ervan.’ Elines vlucht van het Nassauplein zou kunnen samenhangen - voorzichtig gezegd - met de verhuizing van de familie Couperus naar de nieuwe woning Surinamestraat 20. In 1885, dat kwam er nog bij, is Ten Brink naar Leiden vertrokken.Ga naar eindnoot76 Er veranderde toen dus heel wat voor Couperus. De roman gaat echter toch eigen wegen, een nauwgezette historische kroniek is het boek uiteraard allerminst. Couperus veroorloofde zich terecht vele vrijheden. Eline Vere begint bij voorbeeld in november. Maar Le Tribut is nooit in die maand opgevoerd.Ga naar eindnoot77 Met Sint-Nicolaas krijgt Eline een met rozen en elfen beschilderde wit satijnen waaier van E. Bucchi cadeau, van Otto, zo blijkt later. Zulk een waaier lijkt Couperus pas in 1884 of 1886 zelf gezien te kunnen hebben, toen Bucchi exposeerde in de Academie van Beeldende Kunsten aan de Princessegracht.Ga naar eindnoot78 Dat stemt dus niet met Sint-Nicolaas 1883 overeen. Het eerste Kurhaus voorts, van vóór de brand, is pas in 1885 geopend. Ook dat is dus te laat.Ga naar eindnoot79 Wij moeten het zeker eens zijn met M. Klein en H. Ruijs, dat de tijd in de roman niet volmaakt synchroon met de werkelijke tijd verloopt:Ga naar eindnoot80 ‘de meeste gegevens wijzen er op, dat de roman “zo ongeveer” begint in 1882 of 1883 en “zo ongeveer” eindigt midden zomer 1887 of 1888’. Toen Couperus de roman begon te schrijven, heeft hij echter zeker toch wel juist aan 1883 als beginpunt gedacht: toen pas is Le Tribut voor het eerst opgevoerd. Vermoedelijk heeft hij voor de noodzakelijke gegevens in de romanscènes behalve zijn dagboek ook een bewaard programmablad geraàdpleegd. Wie voor de talrijke andere figuren in het boek model kunnen hebben gestaan is een onvruchtbare speculaite en het hoeft ons verder niet bezig te houden. Het probleem deed zich in 1888-'89 al voor! Over Aylva's roman | |
[pagina 121]
| |
heet het:Ga naar eindnoot81 ‘Het was een heele nieuwsgierigheid, ten minste in Den Haag onder Aylva's kennissen. Men had gauw gevonden. Want het moesten portretten zijn, dat kon niet anders... [...]. Maar met, de origineelen, die de een gevonden had, was de ander niet tevreden.’ De tijdgenoten hadden er dus al moeite mee.Ga naar eindnoot82 De meest intrigerende figuren behalve Eline zelf zijn wel neef Vincent en diens later optredende Amerikaanse vriend St. Clare. In Metamorfoze vinden we er geen enkele parallel voor. Schuilt in de fatale en ziekelijke Vincent misschien veel van Couperus' broer Petrus Theodorus? Het zou niet onmogelijk zijn, en wel om de volgende redenen. Vincents terugkeer in de familie vindt al vrij snel in het begin van de roman plaats. In 1883 is de geesteszieke Petrus Theodorus inderdaad ook uit Indië teruggekomen.Ga naar eindnoot83 Voor korte tijd waren hij en Louis toen samen de twee enige kinderen die bij hun ouders woonden, Louis permanent, Petrus tijdelijk.Ga naar eindnoot84 Het karakter van de laatste blijkt van zijn jeugd af chaotisch en onsamenhangend geweest te zijn. Op school werd hij beschreven als iemand van grote achteloosheid en slordigheid, ‘oorzaken, dat hij weinig vorderingen maakte, waarom zijn vader besloot zijne opvoeding elders te beproeven’. De terugkeer van deze onevenwichtige broer naar het Nassauplein kan Couperus zeker tot de verschijning van Vincent geïnspireerd hebben. Anderzijds is Vincent iemand die veel trekken van Couperus zelf in zich verenigt. Dit brengt ons op een voor Couperus' denken belangrijk motief, de noodlotsgedachce. In Eline Vere duikt deze voor het eerst op. Het is Vincent die, iets voor het midden van het boek, zijn fatalistische opvattingen verkondigt. Elines geluk met Otto wordt er langzaam maar zeker door vergiftigd. Nadat zij haar verloving verbroken heeft vertrekt Vincent naar Amerika, Eline naar een oom in Brussel. Als zij Vincent opnieuw ontmoet is hij in gezelschap van Lawrence St. Clare. Deze is tegen het fatalisme gekant. Op Vincent oefent hij een positieve invloed uit, en Eline spreekt hij toe met de woorden:Ga naar eindnoot85 ‘...er is niets zoo ontzenuwend als dat fatalisme. Het leven zou in een moreelen dood ontaarden, wanneer een ieder ging zitten, de handen in den schoot legde en dacht: Nu kome, wat komen wil.’ ‘Noodlot is een woord. Ieder mensch maakt zijn eigen noodlot.’ Maar wanneer St. Clare haar ten huwelijk vraagt, kan Eline desondanks niet beslissen. Willoos gaat zij haar onherroepelijke ondergang tegemoet. Deze willoosheid van Eline had in 1888 beslist niet Couperus' instem- | |
[pagina 122]
| |
ming. Jaren later heeft hij over Thérèse Raquin van Zola geschreven, een boek dat hij al kende lang voor hij aan Eline Vere begon:Ga naar eindnoot86 ‘wij rampzalige wezens blijven in den knedenden klauw en martelenden greep van ons Noodlot... zoo wij niet de kracht bezitten uit dien klauw en uit dien greep ons te wringen en dan ons Noodlot zelve naar de keel te vliegen, tot wij meester zijn en het dwingen naar onzen wil.’ In de Vincentfiguur heeft Couperus duidelijk gemaakt dat er een uitweg bestond als men zelf maar wilde. Door Eline liet hij zien waar willoze grilligheid toe moest leiden. In wezen heeft Couperus zelf de positieve keuze gedaan toen hij een streep zette onder zijn poëzie, zich ontworstelde aan zijn wanhoop en zijn roman is gaan schrijven. Klein heefe duidelijk gemaakt dat Couperus aan St. Clare een levensvisie heeft meegegeven die ontleend moet zijn aan Ralph Waldo Emersons positivisme.Ga naar eindnoot87 In Fate wees Emerson er op dat het de mens gegeven is natuurlijke beperkingen te overwinnen door de wil. Dat Couperus in deze jaren Emerson gelezen moet hebben, of althans indringend óver hem gelezen heeft, staat vast. Ook is het duidelijk dat hij uiteindelijk niet meer aan de kant van Eline staat maar aan de zijde van St. Clare: op het essentiële ogenblik, in de roman, distantieert hij zich van haar. Aan de hand van St. Clare wandelt hij dan, samen met Vincent, de richting op van een betere vorm van leven die een toekomst heeft. Bij het schrijven van Eline Vere stond Couperus bovendien enigszins onder invloed van Ibsen, en wel van diens Spoken. In Metamorfoze lezen wij over Scheffer:Ga naar eindnoot88 ‘Toen verpletterde Ibsen hem onder zijn navrant meesterschap, en iets volmaakters dan “Spoken” meende hij niet, dat zoû geschreven worden, in tijden niet.’ Couperus kende het stuk dus. Spoken dateert uit 1881, maar in 1882 al ging T. Terweyer er in De Gids uitvoerig op in.Ga naar eindnoot89 Een Duitse vertaling was al even vlug beschikbaar.Ga naar eindnoot90 Ibsen voert een jongeman ten tonele, Oswald, die ten ondergang gedoemd is. Van zijn liederlijke vader geërfde slechte eigenschappen doen zich bitter gelden.Ga naar eindnoot91 Oswald houdt zichzelf voor reddeloos verloren. Aan het eind van het stuk slikt hij de inhoud van een flesje morfine, Eline Vere doet aan hem denken, en niet alleen dat, de roman bevat zelfs een directe verwijzing naar Spoken als ook Eline ijlt: ‘O God, het waren de spoken, de spoken die al grijnzender opdoemden, nadat het eene spook was opgedoemd, zoo plotseling, in dat gesprek met Vincent...’ Aan het eind van de roman slikt ook zij morfine en sterft. Zijn het bij Oswald druppels van een | |
[pagina 123]
| |
dokter uit Parijs, bij Eline zijn de druppels afkomstig van een arts uit Brussel. In deze eerste grote roman heeft Couperus niet onomstotelijk in de onontkoombaarheid van het noodlot geloofd. Vincent ontkomt wel degelijk. Couperus liet zijn Eline sterven, juist om zelf te kunnen leven. Dat hem nog veel strijd te wachten stond zal hij overigens wel bevroed hebben, en hij zou het ook spoedig merken. Voor dat ogenblik echter triomfeerde hij. De ‘vonk’ in hem, zoals hij het later placht te noemen, hield hem overeind. Met dat al blijkt het zogenaamd ‘lollige’ en voor een groot publiek geschreven boek heel wat minder oppervlakkig te zijn uitgevallen dan de schrijver ervan bescheiden voorgaf. Tekortkomingen heeft Couperus zelf later zeer duidelijk gesignaleerd. Ze konden niet verhinderen dat hij altijd is blijven houden, zij het dan met reserves, van wat hij wel eens zijn oudste dochter heeft genoemd, met alle fraîcheur van haar jeugd. Gerrit Jäger was enthousiast over Eline Vere. Door bemiddeling van hem en van Jan ten Brink ging de redactie van Het Vaderland ertoe over de roman als feuilleton te publiceren eer hij in boekvorm - de befaamde drie deeltjes van de eerste druk uit 1889 - zou verschijnen.Ga naar eindnoot92 Van 17 juni tot 4 december 1888 stond er elke dag een aflevering in de courant. - Terwijl dit gebeurde schreef Couperus, onmiddellijk nadat hij de roman voltooid had, een novelle van negen hoofdstukjes, Een ster. Op 29 juni 1888 was ook die af. Nog dat zelfde jaar heeft Nederland het verhaal afgedrukt.Ga naar eindnoot93 Een ster, met als onderwerp de relatie tussen ‘een “beschaafd” ténortje en een lief, zwak poppetje van een chanteuse légère’, speelt zich in operakringen af. Bepaald erg sterk is de novelle niet. Couperus is hier dandyachtig oppervlakkig en Een ster is eigenlijk alleen maar een vermelding waard omdat er uit blijkt hoe vrolijk Couperus was, nu zijn eerste grote roman gedrukt werd. Het hoofdmotief is overigens bij nader toezien opnieuw dat van de sekseloze liefde: ‘Zij waren zeer vertrouwelijk met elkaâr, zoo vertrouwelijk, dat zij er niet aan dachten verliefd op elkaâr te worden, zelfs niet voor een oogenblik.’ Eline Vere had onmiddellijk buitengewoon veel succes. Overbekend is de anekdote dat de lezers in Den Haag met ontzetting geslagen werden toen Eline stierf. Over de dood van haar die men min of meer als een nationale figuur was gaan beschouwen zou men in de paardetram slechts fluisterend gesproken hebben. Toen de roman begin maart 1889 als boek verscheen, zette het succes zich landelijk voort.Ga naar eindnoot94 In De Nieuwe Gids van | |
[pagina 124]
| |
april schreef Kloons:Ga naar eindnoot95 ‘En Couperus, die zich vijf jaren lang heeft vergist in de kunst, die hij maken moest, is, van een precieus en pretentieus poëetje, veranderd in een groot en mooi voelend realist.’ Op 8 maart had Kloos het eerste van de drie deeltjes ter recensie aan Van Deyssel gestuurd. Deze berichtte Couperus dat hij van plan was een bespreking aan de zijns inziens prachtige roman te wijden. Couperus was daar ingenomen mee en schreef hem naar Mont-lez-Houffalize, waar Van Deyssel toen woonde, terug:Ga naar eindnoot96 ‘Ik dank u van harte voor uwe rondborstige woorden, die mij - ik wil het gaarne bekennen - eene blijde verrassing waren. Want nu Gij iets goeds in mijn werk hebt kunnen vinden, heb ik alle hoop, dat mijn roman een recensent heeft gevonden, die vooral zal wijzen op de meer of mindere psycholochische waarde ervan. Dit is onzen meesten recensenten te zwaar of te lastig; zij wijzen op kleinigheden, prijzen of blamen bijzaak en slaan de hoofdzaak over. Bij u heb ik daar geen vrees voor. Gij zult óf goedkeuren óf afkeuren, maar Gij zult den meesten nadruk leggen op het voornaamste. Ik zie Uw artikel met groote belangstelling tegemoet.’ Wel een bewijs hoe hoog Couperus zijn Amsterdamse confrater aansloeg! Hij moest echter veel geduld oefenen: het zou nog ongeveer een jaar duren eer de recensie ook werkelijk gepubliceerd werd. Eerder dan Van Deyssel heeft Frans Netscher een bespreking aan Eline Vere gewijd, een kritiek die Couperus met gemengde gevoelens gelezen heefe.Ga naar eindnoot97 Maar Netschers stuk en de lange brief waarin Couperus er op reageerde dateren eveneens pas uit de tweede helft van 1889. Wij moeten ons dus eerst afvragen: wat deed Couperus in de maanden onmiddellijk volgend op het verschijnen van zijn roman als boek? Na eerst van zijn zelf verdiende geld een mooi schrijfbureau gekocht te hebben,Ga naar eindnoot98 ondernam hij een reis naar het land van Ibsen. Het is de enige keer in zijn leven geweest dat de van nature zo naar warmte en zuidelijkheid hunkerende auteur Scandinavië heeft bezocht. Samen met zijn zwager Vlielander Hein en diens vriend mr. J.J. Bergsma ging hij in juli 1889 eerst naar Zweden.Ga naar eindnoot99 In Stockholm logeerde hij in een voorkamer van het Grand-Hôtel, Blasiïholmhaven. Het uitzicht was aantrekkelijk:Ga naar eindnoot100 ‘Tusschen de wolken door, schuinrechte zonnestralen, een hellend vlak van zonnestralen, apotheoze boven het koninklijk paleis, dat, aan de andere zijde van het water, met zijne lange dakbalustrade oprijst als de stedekroon zelve der stad. De Saltsjö trilt goud van schubben, als stukken liquide pantser. Aan den Noordbrug - een gesp, die over het water heen de twee | |
[pagina 125]
| |
eilanden samenklampt - groent een tuin aan de zee, het Stroomparterre. Naar achteren warrelt het verschiet van de scad weg.’ Soms ging er een stoombootje over het water. ‘Aan de kade, voor het Hôtel, wachten andere booten, met lichtjes, stil.’ Een blad uit een reisdagboek. De Baedeker die Couperus zich voor deze reis aanschafte is bewaard gebleven.Ga naar eindnoot101 Helaas vindt men er nauwelijks aantekeningen in, zodat de plaatsen waar de drie heren in Noorwegen geweest zijn niet vaststaan. In Christiania (Oslo) logeerden zij in het Bergerhôtel. Vervolgens zijn zij naar Gjøvik en via Mustad naar Granum gegaan. Daar Noodlot (1890; we komen er nog op terug) gedeeltelijk in Trondheim en omgeving speelt - Brittania-Hôtel; Eve loopt daar in Noodlot met haar Baedeker in de hand rond - en vervolgens in Molden (Grand-Hôtel), mogen wij aannemen dat Couperus ook in die volgorde daar gelogeerd heeft. Als laatste drie plaatsen worden in Noodlot Veblungsnaes, het Romsdal en het Gudbrandsdal genoemd. Terug in Den Haag las Couperus op 2 September 1889 Netschers bespreking van Eline Vere in Nederland.Ga naar eindnoot102 Een dag later antwoordde hij hem en schreef onder meer:Ga naar eindnoot103 ‘Wat mijzelven betreft, over mijne methode van werken heb je uistekend geschreven; dat kortademige bezit ik in hooge mate en zelve sta ik nu verbaasd, dat ik in staat was zoo iets omvangrijks als Eline te hebben durven schrijven. Dat ik in Eline een generalisatie heb gegeven en dat zij Slavische geesteszusteren heeft ben ik echter niet met je eens. Tolstoï heeft grooten indruk op mij gemaakt (zelfs de indeeling in kleine hoofdstukjes is nog meer in zijn manier, dan in die der de Goncourts) maar ik heb, voor zoover ik mij in mijn werken kan terugdenken, voor Eline geene Russische herinneringen noodig gehad. Zij is, volgens mijn oordeel, geheel en al oorspronkelijk Haagsch. Ook mijn zoogenaamd Orientalisme beschouw je verkeerd. Die heb ik noch uit Leconte de Lisle noch uit een andren dichter, maar wel uit mijzelven, uit mijn eigen karakter, uit mijn eigen indolentie. Juist omgekeerd als jij meent, bekoorde mij L. de L., omdat ik in zijne poëzie veel vond, dat mijn eigen neigingen convenieerde. En ik begrijp niet, dat jij, die me zoo lang kent, dezen fout hebt gemaakt, en nièt hebt ingezien, dat mijn “Orientalisme” wel door lectuur gevoed werd, maar oorspronkelijk in mijzelven kiemde. Maar die daargelaten vind ikje artikel flink en mooi geschreven en het heeft mij veel plezier gedaan.’ Overigens begint deze brief met een korte passage waarin Couperus | |
[pagina 126]
| |
zegt dat Netschers karakteristiek van Emants en ook zijn inleiding hem zeer voldaan hebben. Dit laatste verbaast minder dan het eerste, daar Netscher in een heftige boutade tegen de vermeende zwakheden van vrijwel alle Nieuwegidsers uitvaart, niet het minst tegen Van Deyssel. Maar ook Emants breekt hij af, en nogal grondig bovendien. Hierin had Couperus hem niet hoeven bij te vallen, die sinds enige tijd regelmatig bij Emants op bezoek kwam. Couperus had ook een en ander aan Emants te danken. In de zomer van 1890 leek het er zelfs op dat hij met de Emantsen op reis zou gaan, wat overigens niet is gebeurd. Marcellus Emants stond aan het hoofd van een dilettantentoneelclub, ‘Utile et Laetum’ (Nuttig en vrolijk). Zelf trad hij als regisseur opGa naar eindnoot104 Onder de acteurs bevond zich ook Couperus. Hoewel niet bepaald erg rolvast, naar het schijnt, koesterde hij wel een warme liefde voor dit amateurtoneel. Het is in deze kring dat Couperus, vermoedelijk in het voorjaar van 1890 maar in elk geval na het voltooien van Eline Vere in 1888, iemand heeft leren kennen die grote indruk op hem maakte en voor wie hij een warme vriendschap zou gaan koesteren: jhr. J.H. Ram (John).Ga naar eindnoot105 Wat tenslotte Van Deyssel betreft, in april 1890 publiceerde De Nieuwe Gids eindelijk diens aangekondigde recensie van Eline Vere.Ga naar eindnoot106 Het artikel moet Couperus' stoutste verwachtingen overtroffen hebben, want hij kreeg onder meer regels te lezen als: ‘De roman van den heer Couperus is een goed en een literair werk. [...] Hij is als een gentleman, die heerlijk causeert, na te vergeefs beproefd te hebben liederen te zingen. [...] O, het is om te stelen en om er dan meê alleen te gaan liggen hangen in een zijden hangmat en om het dan, zoo als de heer Kloos zegt, te kussen die bladen vol fijne verbeelding, met kleine maar bizonder geméende kusjes, innig maar wèl-gemanierd, met literaire lippen vol fijne geparfumeerde aandoenings-vochtigheid. [...] Eline Vere is een schitterend boek.’ De hierop volgende kritische tirades tonen aan dat Van Deyssel desondanks voor de werkelijke probleemstelling weinig oog had. Het optreden van St. Clare vindt hij een dieptepunt. Naar het einde toe wordt de roman ‘een soort van russiesch-engelsch-duitsch-belgische-handels-reizigers-feuilleton van den zooveelsten rang’. Couperus antwoordde alleen maar dankbaar: ‘Ik voel behoefte U te zeggen dat ik met veel emotie Uwe beoordeling over mijn werk gelezen en nog eens gelezen heb: met meer emotie dan welke andere kritiek ook in mij opwekte. Meestal laten kritie- | |
[pagina 127]
| |
ken, prijzende of misprijzende, mij zeer koud, maar ik vond in Uwe woorden zooveel innig begrijpen en teeder meê-voelen, dat mijne oogen er vochtig bij wierden. Het was me alsof ik troostende klanken uit een vriendenmond hoorde bij het lijk van een liefde en ik steek U mijne beide handen toe om U te bedanken voor Uw lieven troost. Want Eline is in mijn leven veel geweest en dikwijls ben ik haar zelve geweest en waren wij een. En ze is nu voor mij dood omdat ik haar dood heb gemaakt en als ik eens mijn boek ter hand neem en het doorblader is het me alsof ik een album met portretten eener dode liefde open heb geslagen, alsof ik vergeelde brieven over lees en bij samen geplukte, verdroogde bloemen golven van herinneringen voel opwellen. Maar nu is dat alles gedaan, is het leven er over been gegaan en is het ver, ver achter mij en lang geleden. En omdat U haar gekend heeft en van haar heeft gehouden en nog een lieve herinnering aan haar heeft voel ik, zonder U verder als persoon te kennen, een vriendschap voor U vol dankbaarheid om Uwe genegenheid voor haar.’ Het is een nogal onthutsende brief. Couperus aan de voeten van Van Deyssel, dankbaar omdat hij niet langer verguisd wordt door de brutale jongens uit Amsterdam! - In Metamorfoze is ook Aylva erkentelijk voor een schitterende recensie in De Nieuwe Gids: ‘...en hij was zoo verbaasd over de apotheoze, dat hij aan de redactie vriendelijke woorden schreef; iets, dat hem heel gauw berouwde, omdat bedanken voor kritiek tegenstrijdig was aan zijn natuur.’ Maar dat was de ware reden niet. Couperus voelde zich diep gekwetst toen Van Deyssel zelfs niet met een klein briefje antwoordde. Anderen dan Van Deyssel toonden zich toeschietelijker, omdat hun bewondering groot was. Uit deze tijd dateert, om maar een voorbeeld te noemen, Couperus' kennismaking met een jong auteur/journalist die hij pas jaren later in Florence en Rome beter zou leren kennen, Maurits Wagenvoort. Deze heeft in zijn autobiografie De vrijheidzoeker, geschreven in de derde persoon, een scherp portret van de jonge Couperus geschetst.Ga naar eindnoot107 Het is op en top de Hagenaar die wij in effigie zo goed kennen van het gelithografeerde portret dat Jan Veth op 39 mei 1892 van hem in De Amsterdammer heeft gepubliceerd: ‘De “dandy” Louis Couperus was wel volstrekt iets anders dan wat Vosmeer de Spie [pseudoniem van Wagenvoort] zich als een romanschrijver voorstelde en zelf was. Onberispelijk gekleed, keurig van manieren en woord, haast overdreven keurig, | |
[pagina 128]
| |
verfijnd van smaak, immers geboren, opgevoed en onderwezen in een midden van burgerlijke Haagsche weelde.’ Wagenvoort nodigde Couperus samen met Breitner uit voor een koffiemaaltijd met ‘een malschen botergebraden biefstuk met gebakken aardappeltjes in de verbeelding hem een Lucullus-tractatie voor te zetten - een glas goede “Bordeaux-wijn” was er bij, en een perzik of wat druiven na - doch de littéraire gast kwam er rond voor uit, zeer zeker met hoffelijheid, waarmee hij steeds in het spreken zwierde, dat hij gewoon was aan “frugale dejeuners”. Van den biefstuk genoot hij een stukje; hij nipte even aan den wijn; maar o, de vruchten, hoe keurig bracht hij die naar zijn roode lippen in het fraaie, zwarte puntbaardje, dat hem toen sierde.’ Het moet Wagenvoort geweest zijn of hij Eline Vere bij zich op bezoek had. Hij miste in Couperus, schrijft hij, volkomen de bohémien. Wat die betreft heeft hij Couperus niet goed gepeild. Wagenvoort zou pas jaren later zien en begrijpen wat en wie zich achter het pantser van goede manieren verborg. De keurige Hagenaar hield nog heel wat verrassingen voor hem en de Tachtigers te Amsterdam in petto. |
|