Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
III [1878-1883]In de zomer van 1878 reisde de familie Couperus terug naar Nederland, met een stoomboot van de Franse Mail. Het schip was nog aanmerkelijk groter dan de Prins Hendrik waarmee zij de heenreis in 1872 gemaakt hadden. Zij repatrieerden vooral in verband met de opvoeding van Louis. Deze was nu vijftien jaar. Hij was duidelijk in de puberteit en kon zich later nog goed zijn overwegend negatieve, bokkige stemming herinneren:Ga naar eindnoot1 ‘Aan boord waren alleen groote menschen, en je vondt ze veel minder aardig dan kinderen, dan jongens. Je hadt ook een gevoel of niemand aardig tegen je was, en of mama je niet meer zoo bedierf en liefkoosde als vroeger. Er was niemand meer, die je liefkoosde. En als er iemand lief tegen je probeerde te zijn, was je stug, of zelfs onbeleefd, en liet je niet liefkoozen.’ Zij kwamen behouden aan, een opmerking die misschien overbodig lijkt maar het niet is: een jaar later is het Trudy, getrouwd met Valette en in Indië achtergebleven, op weg naar Holland heel anders vergaan! Gerard Valette heeft beschreven wat er toen gebeurd is:Ga naar eindnoot2 hij spreekt van een ‘ramp, die onder meer anderen ook mijn gezin en mij trof door de schipbreuk der stoomboot Overijssel aan de Oostkust van Afrika, in Juli 1879. Wij waren eenige mijlen bezuiden kaap Guardafui gestrand, onder het gebied van den sultan der Somali's, welk gebied nagenoeg geheel uit zandwoestijn bestaat. Vierendertig eindeloos lange dagen brachten wij in die onherbergzame streek, onder allerlei ontberingen door.’ Trudy beviel er zelfs van een jongen, een neefje dus van Louis Couperus, dat de treffende voornamen Jacques Guardafui kreeg toebedeeld. Het is in de familie een beroemd verhaal gebleven. Nog in 1921 schreef Couperus, op weg naar Indië:Ga naar eindnoot3 ‘een veertig jaren geleden heeft mijn eigene zuster daar schipbreuk geleden, ginds op dat glooiende duin, op dat effen, kalme, gele duin. Zij zijn daar neêr gesmeten in een wrakke sloep over rots en rif, zij, haar man, hun kind [Constance]. En haar tweede kind werd daar geboren!’ Trudy heeft in die jaren geen gemakkelijke tijd gehad. De op 21 juli 1879 ter wereld gekomen Jacques Guardafui Valette is al op 15 januari 1882 te Pasocroean overleden. Haar in 1881 in Den Haag geboren kindje Bertha stierf op weg naar Indië en werd in Suez begraven. Dat zelfde jaar 1882 zag Paul het levenslicht, die maar enkele maanden heeft geleefd. Een | |
[pagina 83]
| |
in 1883 te Pasoeroean geboren zoon John is het beter vergaan. (Veel later zou hij de Engelse vertaling van Couperus' Nippon verzorgen). Edmée, haar jongste, drie jaar na John eveneens in Pasoeroean geboren, heeft altijd een zwakke gezondheid gehad. Van haar zes kinderen heeft Trudy er maar drie mogen behouden. Constance, haar in 1878 geboren oudste dochter (Stan, Stanny) is jarenlang een lievelingsnichtje van Couperus geweest. Gerepatrieerd, in 1878, vond de nu vijftienjarige Louis Holland klein, benepen, somber en saai. Ineens miste hij nu werkelijk alles, te veel om op te noemen, en hij verkeerde heimelijk in de veronderstelling dat zijn vader plotseling geruïneerd was. Wat nog erger was, hij ontwikkelde een hekel aan zichzelf. Hij beschrijft zich namelijk alsGa naar eindnoot4 ‘opgeschoten en bleek, en niet meer het mooie jongentje, dat ze je in Indië vonden; je was zeker ook onuitstaanbaar [...]. Je verveelde je soms heel erg, en je huilde soms heel lang, waarom wist je niet: eigenlijk om alles, omdat je zoo alleen was [...].’ De familie was nu ook veel kleiner. In het grote huis Nassaukade 4 - de gracht werd later gedempt en tot Nassauplein omgedoopt - woonden zij slechts met hun vieren.Ga naar eindnoot5 De oudste dochter, Johanna, was in Indië getrouwd en daar gebleven. Haar echtgenoot was, zoals al even werd aangestipt, evenals die van Catharina een Vlielander Hein, ja zelfs een broer van deze zwager. De familieverhoudingen werden dus steeds ingewikkelder. Ook Petrus Theodorus en John Ricus junior waren niet mee teruggegaan. Alleen de op een na jongste zoon, Frans, was nog in Holland. Hij had intussen in Den Haag het gymnasium Haganum afgelopen en studeerde nu rechten. Zodra zijn ouders naar Den Haag terugkeerden, verliet hij zijn Leidse studentenkamer bij de familie Visser op Papengracht 15 en kwam ook op het Nassauplein wonen.Ga naar eindnoot6 Frans Couperus is in 1882 te Leiden gepromoveerd. Wij zien hier dus inderdaad min of meer de in Een zieltje geschetste toestand, waarbij dan de broer Frans in een inwonende oom Frank gewijzigd is. Deze ‘moeide zich ternauwernood met den opgeschoten, bleeken jongen. Zijne forsche gezonde kracht gevoelde geene sympathie voor dat zwakke, eenzelvige, boudeerende kind, dat hij vroeger uit medelijden had bezig gehouden.’ Gelukidg echter was er in Den Haag nog een ander gezin, waar het vrolijker toeging. Catharina, sinds 1871 mevrouw Vlielander Hein-Couperus, dertien jaar ouder dan Louis, had een echtgenoot met wie hij zelfs | |
[pagina 84]
| |
vijfentwintig jaar scheelde. Deze mensen waren voor hem, zoals eerder ook al voor Frans, bijna als een vervangend ouderpaar. Ze zijn dat ook altijd voor hem gebleven. De Vlielander Heins hadden toen al veel kinderen. In totaal zouden het er negen worden. In deze kring was Louis nu eens niet het nakomertje maar als het ware ‘de oudste zoon’. Hij was er altijd welkom, vond er liefde en vriendschap en kon er geheel zichzelf zijn. Het grote huis Molenstraat 26 - de familie woonde overigens eerst in de Kazernestraat, zo dicht mogelijk bij de Mauritskade - is voor Couperus een toevluchtsoord geweest, niet alleen na de dood van zijn ouders maar vooral ook bij zijn terugkeer uit Italië in februari 1915. Dat Catharina voor zijn literaire gaven diepe bewondering koesterde, blijkt uit het bewaarde familieregister, waarin zij een lange passage uit Kloos' waarderende recensie van Dionyzos heeft overgeschreven. Catharina wist waar zij over sprak: zelf heeft zij een verhandeling over Abraham Couperus geschreven, naast nog andere verhandelingen. Papa Couperus, die ook voor zijn jongste zoon een Indische carriére op het oog had, liet Louis examen doen voor de derde klas van de hbs aan het Bleijenburg. De overgang uit Indië was echter te groot. Het programma sloot bovendien onvoldoende aan bij het onderwijs dat Louis in Batavia genoten had. Zo gebeurde het dat hij, zijn leeftijd ten spijt, in de tweede klasse werd geplaatst, een moeilijk te verwerken vernedering. Alles ging nu mis. In het gareel paste hij niet. De jongens met wie hij moest omgaan vond hij Hollands-burgerlijk. Ze stonken. De vele lessen met accent op de exacte vakken interesseerden hem hoegenaamd niet. Anderzijds was hij al te rijp en te wereldwijs, te veel verwend geraakt ook door het leven in Indië, om deze terugval goed te kunnen verwerken. Overgevoelig en meisjesachtig als hij van nature toch al was, trok hij zich in zijn eigen fantasiewereld terug. Op één uitzondering na maakte hij ook geen vrienden. Hij dreigde daarmee hopeloos te vereenzamen. Over dit alles heeft hij later geschreven:Ga naar eindnoot7 ‘...ik vond het in Holland verschrikkelijk. Ik geloof, dat ieder Indiesch kind, komende in Holland, het zoo moet vinden. Het kleinere huis, het gat van een tuin, geen rijtuigen en geen paarden; ik géen bendie en paard meer; twee meiden en een knecht, in plaats van dertig bedienden: ik vond het vreeslijk, begreep er niets van, dacht, dat mijn ouders geruïneerd waren en wilde niet gelooven, dat dit toch niet het geval was. En de school, de Hoogere-Burgerschool! De jongens hadden voor mij allen een luchtje: ik vond, dat ze zich | |
[pagina 85]
| |
niet waschten, en van passioneele drama's was geen sprake meer: er werd niet gesproken over vrouwen, ze waren niet verliefd op meisjes, en niemand had een innig vriendje.’ Maar Couperus leerde op school toch één jongen kennen met wie hij echt bevriend raakte. Hij heette Frans Netscher, en ook hij had, als zoon van een resident, een Indisch verleden. Netscher was een jaar jonger, wat niet verhinderde dat de jongens tweemaal daags samen van huis naar school liepen en weer terug. Ze haalden elkaar dan af. Couperus zat een klas hoger. ‘Maar om twaalf en om vier uur,’ zo heeft Netscher eens verteld,Ga naar eindnoot8 ‘wachtten wij elkander weer op en wandelden dan naar huis; dag aan dag: - Frederikstraat, Dennenweg, Voorhout, Bleijenburg, en zoo altijd maar den zelfden weg, de zelfde huizen langs, de zelfde menschen tegenkomende, en dán weer terug.’ Eens ontmoetten zij op het Voorhout de prins van Oranje, gekleed in een zwart fluwelen jacquet. De jongens bleven staan om de prins, die een sigaret liep te roken, eerbiedig te groeten. De toen bijna veertigjarige Willem knikte vriendelijk terug en vroeg: ‘Gaan de heren wijsheid opdoen? Naar school?’ In Metamorfoze herkennen wij Netscher in de, tamelijk doorzichtige, vermomming van Herman Schetter.Ga naar eindnoot9 Een drukke jongeman. Met hem snuffelt Couperus' alter ego Hugo Aylva op de hogere burgerschool nieuwsgierig in Emile Zola's Nana, ‘voor de vuiligheid’. Scheffer wordt daar beschreven als ‘aardig, brutaal, met brutale schouders en brutale oogen, die overal keken heen. Hij hield wel van Scheffer, maar wantrouwde toch hun vriendschap [...]; en met Scheffer rekende hij al af, vóór nog hun vriendschap uit was.’ Aylva/Couperus kon namelijk niet geloven in de luxe van deze vriendschap, die hij wantrouwde omdat hij niet begreep wat de ander eigenlijk in hem zag. Toch groeit in de roman hun wederzijdse sympathie: ‘zij wilden beiden boeken schrijven, later. Zij filozofeerden druk over God en het Hiernamaals. Scheffer was zeer positief en atheïst en dweepte met Multatuli. Aylva was zeer metafyzisch en hield niets van Multatuli [...]. Zij bleven nog een jaar samen op school; toen deed Scheffer eindexamen, Aylva niet.’ Couperus miste namelijk ten enen male de capaciteit om met vrucht het onderwijs te volgen, dat hij saai en dor vond. Schei- en natuurkunde zijn voor hem zelfs een waar trauma geworden, zozeer dat hij nog in 1914 zijn ontmoediging bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog niet beter wist uit te drukken dan met de woorden:Ga naar eindnoot10 ‘Ik voel mijn kracht mij begeven, | |
[pagina 86]
| |
evenals vroeger, op de Hoogere Burgerschool, toen ik schei- en natuurkunde begon te leeren. Toen lagen weldra de stapels frissche cahiers en de pas versneden potlooden en de heerlijke energie om een nieuw vak te leeren allemaal plat op elkaâr, als een ingezakte ommelette-soufflée.’ Meetkunde en algebra interesseerden hem minder dan wat ook, nu hij de wereldliteratuur ontdekte waar hij in zijn vrije tijd zo heerlijk in kon wegvluchten. Natuurlijk las hij aanvankelijk rijp en groen door elkaar. Behalve van Nana - en dit om heel speciale redenen - genoot hij van avonturenromans als die van Gustave Aimard, waar hij zich zo in verdiepte dat hij bij herhaling's nachts droomde een sprookjesachtige hacienda te bezitten.Ga naar eindnoot11 Niet minder boeiden hem Rodolphe Töpffers Nouvelles Genevoises. In 1911 vertelde Couperus daar over:Ga naar eindnoot12 ‘...het boek was een der eerste Fransche boeken, die ik als jongen las. En ik heb het oude boek altijd heel mooi gevonden en er waren mooie, lieve houtsneden in als illustraties.’ Vooral hield hij van La bibliothèque de mon oncle. Van Booven heeft Couperus' eigen exemplaar nog in handen gehad, en vond er een door Louis, in zijn eerste Frans, geschreven aantekening in:Ga naar eindnoot13 ‘C'était avec un plaisir extrème que je me suis reposé dans cette bibliothèque, où j'ai parlé, pensé et sympathisé avec mon ami Jules: et c'est avec regret que je la quitte. Arrivant à la fin de cette page dernière j'eus le désir que l'auteur, n'eût jamais fini ce récit, plein de sentiment et de poésie. Je l'avoue, je n'ai pas beaucoup de courage pour commencer les autres; que M. Töpffer pardonne à son admirateur inconnu. L.C. 1880.’ - Het zijn de vroegste geschreven regels die wij van Couperus kennen. Curieus genoeg dus niet in zijn eigen taal, maar in het uitstekende Frans dat hij zonder twijfel mede van zijn vader heeft geleerd. Welke boeken uit diens boekerij heeft Couperus allemaal gelezen? We zouden het graag willen weten. Ook bij La peur vond Van Booven nog een aantekening: ‘N'est ce pas que cette page est un petit poème? Elisa et Widmer c'est charmant, je l'ai lu avec beaucoup de plaisir.’ Nog in 1911 herinnerde Couperus zich dat het ging over een jongeman ‘die, als hij in bed lag, meende een hand, een dònkere hand te zien steken onder zijn bed uit [...]; en dan stond de jonge man op en keek onder het bed en er wàs geen hand, maar zoodra hij weder in bed lag... was de hand er weêr...’ Van Booven heeft er op gewezen dat een dergelijke angstscène ook in Eline Vere voorkomt.Ga naar eindnoot14 Couperus' grote fantasie werd vooral bekoord door de hyperromantische romans van Ouida, die hij, rustig naast Zola, van zijn vijftiende jaar | |
[pagina 87]
| |
af las en vermoedelijk wel in de kast van papa gevonden zal hebben. Tot driemaal toe heeft Couperus in de loop van zijn leven getuigd van zijn liefde voor deze Engelse schrijfster, die hij later in Florence zelf nog ontmoet heeft. Kort voor zijn dood schreef hij:Ga naar eindnoot15 ‘Ouida en Zola... bien étonnés de se trouver ensemble!! [...] Ik ben dankbaar aan Zola en ik ben dankbaar... aan Ouida. Die zelfde schrijfster van idiote, onmogelijke romans vol nobele engelen en zwarte zielen, was... een ziel, die voelde voor kunst en natuur als niet velen. Ik was een vroegrijpe jongen: toen ik vijftien was en Ouida las, lachte ik reeds [...]. Maar tusschen al die onmogelijkheid en onnatuurlijkheid was, zeer dikwijls, de gevoelige styliste aan het woord en was... de Natuur in haar proza zoo bemind en zoo teeder gezegd, dat ik mij verbaasde.’ Hij vond haar beter dan mevrouw Bosboom-Toussaint. Haar werk las hij ook wel met interesse, maar: ‘nooit heb ik door mevrouw Bosboom-Toussaint gevoeld hetgeen ik door Ouida - tòen, ik was vijftien jaarvoelde: is een sterrenhemel, een zonsondergang, een bosch heusch zóó mooi als Ouida zegt?’ Vooral van Tricotrin, Puck en Moths genoot hij. Ouida was het die hem een voor altijd durend verlangen naar Italië bijbracht. In 1910 schreef hij:Ga naar eindnoot16 ‘O God wat was dat mooi, en wat is dat nóg mooi als Ouida zegt?’ Vooral van Tricotrin, Puck en Moths genoot hij. [...] Dàt was het, daar werd het genoemd met een naam: Italië! En het was een heimwee, even sterk als nù, zoo ik er niet ben, mij een heimwee terug naar Italië trèkt, sterk als met koorden daarheen, het land en de lucht van mijn ziel.’ En een jaar later:Ga naar eindnoot17 ‘Ik denk hier, in Florence, altijd aan Ouida. Geen Italiaansche schrijver toonde in zijn boeken die liefde, die Ouida toonde in de hare, voor Italië, voor Italië's steden en kunst en natuur en ik kan het mij begrijpen, dat zij Florence niet meer wilde zien toen Florence zich “modernizeerde”.’ Intussen begon hij de hbs steeds vuriger te haten. Op zijn vrije middagen werd hij ook nog geplaagd door de ellende van Franse catechisatie.Ga naar eindnoot18 De familie Couperus was wel nauwelijks kerkelijk, maar onderricht in geloofsaangelegenheden hoorde nu eenmaal bij een goede opvoeding. De Église Wallonne had grote voordelen: het was deftig, en in één moeite door leerde je niet alleen de bijbel kennen maar ook goed Frans spreken. Couperus volgde de lessen van de predikant E. Bourlier. De man moet tamelijk streng geweest zijn. 's Avonds gingen papa en mama nog wel eens met Louis naar de opera. Eens vroeg zijn moeder hem om, als hij toch | |
[pagina 88]
| |
naar catechisatie ging, meteen even kaartjes voor de opera te halen. Couperus legde ze in een van zijn christelijke leerboeken. Maar de dominee ontdekte het. Hij gaf zijn catechisant daarop een stevige uitbrander: welk ene wereldse onbedachtzaamheid immers! Christus en de opera, dat ging blijkbaar op geen enkele manier samen. Op school voerde Couperus steeds minder uit. Meer en meer trok hij zich in zijn fantasiewereld terug. Van de vierentwintig jongens was hij in de klas de slechtste. Dat zijn medescholieren hem niet serieus namen blijkt uit een tragikomische historie. Eens werd er een letterkundig clubje opgericht, met de fraaie naam Aesthetica, en zowel Couperus als Netscher meldden zich als leden. Maar al gauw ontstonden er zulke hevige twistgesprekken dat, zo vertelt Van Booven, de vriendschap in een zeer formele, onesthetische vijandschap ontaardde. Het eindigde er mee dat de twee jongens werden geroyeerd, ‘omdat deze beiden niets van literatuur afwisten’.Ga naar eindnoot19 - Couperus zal ook wel flink geplaagd zijn. De geschiedenis volgens welke iemand hem tijdens de gymnastiekles met opzet uit een der toestellen heeft laten vallen is misschien een fabel, het verhaal op zichzelf is veelzeggend genoeg.Ga naar eindnoot20 De hbs maakte hem diep ongelukkig. Hij voelde er zich niet thuis. Gelenigd werd zijn wanhoop eigenlijk alleen maar door één leraar die iets van hem begreep en met wie hij een jarenlange vriendschap gesloten heeft: dr. Jan ten Brink, die eerlang hoogleraar in Leiden zou worden. Couperus memoreerde het later aldus:Ga naar eindnoot21 ‘Op school was het wel afschuwelijk, maar vonk glimpte hèl, toen ik les kreeg van Dr. Ten Brink. Hij praatte veel mooier dan hij schreef. In zijn gesproken woord was de ontroering, die vreemd aan zijn geschreven woord bleef. Hij spràk langer dan een uur, en vertelde mij, van mooie boeken en mooie dingen.’ Jan ten Brink van zijn kant herinnerde zichGa naar eindnoot22 later hoe hij ‘onder de opstellen der leerlingen van de derde klasse, een blad papier vond, aan beide zijden met eene fijne, leesbare schrijfhand gevuld. Het was een episode uit een reisverhaal. Ik volgde het uiterst nieuwsgierig, want ik las iets geheel ongemeens. Iets dergelijks kon, dacht ik eerst, niet door een leerling van de derde klasse geschreven worden - het was plagiaat - overgeschreven uit een zeer talentvol auteur.’ Ten Brink verzocht de schrijver, ‘een jongmensch met donker haar en donkere oogen, die op de laatste bank het laagste rangcijfer innam’, zich na de les bij hem te melden. Toen Couperus verklaarde dat hij het opstel echt zelf geschreven had, keek Ten | |
[pagina 89]
| |
Brink hem eens goed aan: ‘Heel zijn voorkomen vertelde van hem, dat hij kind van europeesche ouders, geboren in de tropen [sic],Ga naar eindnoot23 was. Zijn donker oog drukte eenvoudige bescheidenheid uit, maar ook een hooge mate van zielskracht en geestdrift. Ik gevoelde oogenblikkelijk eene spontane sympathie voor den jongen kunstenaar.’ Voor Ten Brink was Couperus voortaan nummer één. Maar diens studieresultaten bleven in de andere vakken, vooral in algebra en meetkunde, zo ver onder de maat, dat hij in 1881 voor de tweede keer bleef zitten. Zelfs voor Duits had hij een onvoldoende.Ga naar eindnoot24 Ten Brink zou daarop in de leraarsvergadering heftig te keer zijn gegaan: ‘De Heeren moeten maar weten wat ze doen willen. Er is op deze heele Hoogere Burgerschool maar één leerling, die met volle recht geniaal kan genoemd worden. Misschien willen de Heeren mij niet gelooven, maar de uitkomst zal het bewijzen. Couperus is voor talen, stijl en geschiedenis van een genialen aanleg. Hem te laten zitten in de derde klasse staat gelijk met een zedelijken moord - hij zal het zich niet laten welgevallen, en ik zal hem sterk aanraden ons te verlaten!’ Couperus zelf verklaarde later:Ga naar eindnoot25 ‘Ik leerde heel slecht op school, tot ik eindelijk privaatles nam bij Dr. Ten Brink: lessen, die ik mij altijd zal heugen, lessen waarin al het mooie van litteratuur en kunst voor mij begon open te gaan...’ - Maar zo gemakkelijk als hij het hier voorstelt is het niet gegaan. Aanvankelijk was zijn degelijke vader het namelijk volstrekt oneens met dit avontuur van zijn jongste zoon. Dáár waren zij toch niet voor uit Indië teruggekomen? Catharina Couperus deelde kort voor haar dood in 1923 in een interview mee:Ga naar eindnoot26 ‘Alle broers gingen als ambtenaar naar Indië, en onze vader, diens vader en wéér diens vader [Abraham Couperus]. De H.B.S. was aangewezen; och, maar algebra en wiskunde konden niet in zijn bol! Dat gaf veel verdrietelijkheid. Vader meende: 't kind was dom.’ - En wat Ten Brinks advies betreft om Louis privé-lessen bij hem te laten nemen: ‘...éér vader zijn toestemming gaf! De familie voelde het als een degradatie. “Hij kan niet mee”. De ambtenaarsaard zat in het bloed. Wat moest een mensch beginnen die geen examen had gedaan? Als Ten Brink niet had geraden, had vader misschien doorgezet. En dat zou droevig zijn geweest. De verhouding tusschen vader en zoon was in die jaren soms moeilijk. Eindelijk zei vader: “Goed, dan van school af; maar een examen-briefje moèt je in je zak hebben, anders heb ik geen rust. Dan maar Middelbaar-Nederlandsch.”’ | |
[pagina 90]
| |
Tweeënveertig jaar later klinkt Couperus' opluchting nóg door in zijn woorden:Ga naar eindnoot27 ‘...O prachtige dagen van jaren, jaren her, toen ik zeventien, achttien was, toen de verschieten van Woordkunst en Litteratuur voor mij openweken als de landen, waarin het mij wel vergund werd te werken! Toen ik er zeker van was geen Oost-Indiesch ambtenaar te behoeven worden en niet op een bureau van welken aard ook, te zitten, maar mocht gaan arbeiden in die Beloofde Landen der Evocaties van het edele Woord. Mijn vader stond toe; onze onvergetelijke leeraar, Dr. Jan ten Brink zoû mij inwijden en met mijn schoolvriend Frans Netscher, deelde ik de zelfde illuzie: te werken; ja, te werken zeker, maar te schrijven, want wij voelden ons beiden schrijvers geboren.’ Is hij misschien mede tot die overtuiging geraakt door een voorbeeld uit de familiekring?Ga naar eindnoot28 Couperus' zwager G.J.P. Valette was in 1879 voor ruim twee jaren met ziekteverlof naar Nederland gekomen en verbleef met zijn vrouw, Trudy, in Den Haag. Valette, nog een vriend uit Delft van John Ricus junior - zo hebben Trudy Couperus en Gerard Valette elkaar dus ook leren kennen - had bijzondere literaire belangstelling en trad ook zelf als schrijver op. In 1880 publiceerde hij de bundel Indische schetsen Baren en oudgasten. Soms schreef hij recensies in De Gids. In 1853 in Semarang geboren, was hij tien jaar ouder dan Couperus en had als hij in Batavia het gymnasium Willem iii bezocht. Later studeerde hij in Delft aan de bestuursacademie. Tijdens zijn ziekteverlof schreef hij artikelen in Het nieuws van den dag. Daarnaast hebben ook Indische couranten bijdragen van hem opgenomen. Aan De Nederlandsche Spectator werkte hij mee onder het pseudoniem Paul Ekhard. Doordat hij de ziel van dit tijdschrift, Carel Vosmaer, goed kende, kwam hij ook persoonlijk met Multatuli in contact. Hoewel hij diens politieke opvattingen niet deelde, had hij grote bewondering voor Douwes Dekker als schrijver. ‘Dek’ en hij hebben gecorrespondeerd, zodat Valette in 1910 een aantal onbekende brieffragmenten van Multatuli in De Gids kon plaatsen. Papa Couperus was dus in elk geval al vertrouwd geraakt met een schrijver in de familie. Er was echter dit verschil, dat Valette tevens een kundig bestuursambtenaar was, die als zodanig ook carrière zou maken. Louis Couperus zou daar later nog van profiteren, niet alleen door in 1899 bij de Valettes op Java te logeren maar vooral ook doordat zijn zwager hem toen een deel van het materiaal toespeelde waarop Couperus De stille kracht kon bouwen. | |
[pagina 91]
| |
Hoe het alles ook precies gelopen moge zijn, toen Couperus - toch al een buitenbeentje van kind af aan - definitief het besluit had genomen zich aan de letteren te gaan wijden, heeft papa John Ricus er verder niet meer over gezeurd. Integendeel. Hij aanvaardde wat hij wel moest aanvaarden. Hij zag de nieuwe situatie monter onder ogen en ging er toe over Ten Brinks lessen zelf waar nodig aan te vullen. Opnieuw betoonde hij zich deGa naar eindnoot29 ‘vader waarin veel talenten huisden onder koele ambtenaarsnuchterheid, en die, zelf met een mooie stem begaafd, zijn zoon bovendien in zang onderrichtte, en liefde voor toneelspel gaande maakte’. Papa leerde Louis redelijk goed Latijn, een beetje Grieks, en verder ook nog Italiaans. Hij gaf hem als het ware een privé-gymnasiale opleiding, omdat hij inzag dat zijn zoon nu eenmaal anders aangelegd was. Hij had hem op de verkeerde school gedaan. Wat dat betreft was er echter geen weg terug. De jongen werd nu al te oud. Overigens moet papa toch veel van zichzelf in Louis herkend hebben. Dit zal hem tenslotte toegeeflijker hebben gestemd. John Ricus junior schreef immers:Ga naar eindnoot30 ‘[Louis heeft] van zijn vader weer wel mee gekregen, geestelijke fantasie, imaginatie, en verbeelding, terwijl ik ook op onzen vader meen te mogen terugvoeren de bekwaamheid om zijn gedachten juist uit te drukken en de schoonheid en kracht te beseffen van de Nederlandsche taal, Louis was daartoe om zoo te zeggen, hereditair voorbereid.’ In zijn ontwapenende Begeertes naar kleine wijsheden uit 1910 heeft Couperus herinneringen opgehaald aan de klassieke lessen die zijn vader - indertijd zelf gepromoveerd op een in het Latijn geschreven proefschrifthem van 1881 af gaf.Ga naar eindnoot31 Er was ‘in die studie van oude talen met mijn vader een groote bekoring, een nieuwe wereld, die voor mij open zoû gaan... Mijn vader had een weinig forceerende manier van doceeren - een kasbloem forceert men ook, niet waar - en hij had mij reeds vroeger, in drie maanden, Engelsch geleerd, lezen en schrijven. Hoé hij het precies deed, weet ik niet meer, maar met het Latijn was het eveneens zoo: wij begonnen oogenblikkelijk met Vergilius’ (etc.). Het Grieks schoot er wat bij in. Papa was dat verleerd, en dientengevolge heeft ook Couperus nooit echt goed Grieks gekend. Bij de lectuur van Herodotus moest hij zich later behelpen met een Franse vertaling naast de oorspronkelijke tekst. Spoedig volgde daarop Horatius, die Couperus erg aansprak: ‘er was zoo veel sprake in zijn verzen van levensvreugde en zacht genot, van | |
[pagina 92]
| |
liefde, rozen, duiven en van Falerner-wijn in slanke amforen’. Het is Horatius geweest die met enkele woorden hem definitief over zijn trieste schoolherinneringen heen heeft geholpen. Tot dan toe was Couperus geweest ‘een teedere, een beetje angstige ziel, de ziel van een kind, een jongen, die soms in een stil hoekje weende, weende om zijn eigen ik...’ Maar op een brandende junidag, 's morgens om tien uur, las papa met hem de elfde ode uit het eerste boek, die eindigt met de beroemde woorden ‘carpe diem, quam minimum credula postero’. Zijn vader wilde het ‘carpe diem’ interpreteren als ‘geniet van den dag’. Maar Couperus bedacht zijn eigen, beeldende vertaling: ‘Pluk den dag!’ - Die middag ging hij de duinen in, ‘en er waren overal stemmen rond mij en in mij, die galmden: pluk den dag! Dweep en droom niet met de schim van het Verleden en wees niet bang voor het spook van de Toekomst, maar sla de verliefde armen vast om het levende, gloeiende Heden’. Heden, verleden en toekomst, de dreigende begrippen uit papa's familieregister, zouden niet voor niets de drie hoofdmotieven vormen in het uit 1897 daterende sprookje Psyche, waarin een eenzame oude man en diens kind Psyche, opgroeiende ziel, centraal staan. Treffend eindigt Couperus zijn schets met de woorden: ‘En daarom, o mijn vader - gij, aan wien ik met liefde gedacht heb, terwijl ik deze bladen schreef - laat uw schim niet toornen uw zoon, uw altijd eigenwijs kind: hij vertaalt nog steeds letterlijk, en sedert met een ziel, die begrépen heeft de goddelijke waarheid van het levenswoord van dien allermoeilijksten dichter: Carpe diem: Pluk den dag!’
Met deze ode van Horatius reikte zijn vader hem zelf de bevrijding aan uit veel droefgeestigheid en onzekerheid. Het gebeurde in juni 1881, vermoedelijk een paar weken nadat Couperus achttien jaar was geworden. Op elke geboortedag werd champagne gedronken en Louis kreeg dan mooie, soms kostbare geschenken. Maar tegen deze achttiende verjaardag had hij erg opgezien:Ga naar eindnoot32 ‘Zeker, rond om je waren de familie en de kennissen en de vrienden maar je hadt dien morgen... op je bovenlip het waas, het eerste waas van een snor ontdekt. En papa had je juist een week geleden gevraagd: wat moet er tòch van je worden, als je geen ambtenaar wil zijn? [...] Neen, die verjaardag - , binnen in je eigenste eigentje - had nièts feestelijks, had niets pleizierigs.’ Toen de beslissing gevallen was - geen ambtenaar, niet naar Indië - kon hij weer opgelucht ademhalen. Vastbesloten | |
[pagina 93]
| |
alles uit zijn studie te halen wat die hem maar te bieden had, zette hij zich daar nu ook volledig voor in.Ga naar eindnoot33 Jan ten Brink liet er geen gras over groeien: ‘Hij vertelde mij van Karelromans, van Arturromans, van het Humanisme, van Petrarca... De vonk glimpte zoo, dat ik verzen schreef, dat ik verzen schreef, van Petrarca... Het was om een heimwee naar dat verre land, naar dat mooie land, naar Italië, naar het Zuiden.’ Alles begon samenhang te krijgen. Met gretigheid, ja met grote honger, bijna vraatzuchtig, zette Couperus zijn tanden in de heerlijke rijstebrijberg van de wereldliteratuur:Ga naar eindnoot34 ‘Er lagen in die jeugdige jaren wel zes, zeven boeken open op mijn “leestafel”; er lag Potgieters Florence,Ga naar eindnoot35 Vondels Lucifer; Byrons Don Juan [...]. Hoe wij lazen, o hoe wij lazen, verslonden, genoten, dit en dat, poëzie en proza: Midden-Nederlandsch - den Roman van Walewein - en de Sonnetten van Perk; mevrouw Bosboom-Toussaint en Camille Lemonnier; Taine, Shelley, Ovidius, Cervantes, Flaubert, weet ik al wie meer!’ Samen met Frans Netscher las hij van Zola Thérèse Raquin. Emile Zola was wat hij noemde de grote, loyale, literaire leermeester van zijn generatie van prozaschrijvers, die de poorten opende. Nog in 1923 schreef Couperus:Ga naar eindnoot36 ‘Zoo beschouw ik het nog steeds.’ Zola was de ‘ontzaglijke Meester, zonder wiens voorlichting, zelfs al was hij wreed en al ontzag hij nooit de teêre gevoeligheden onzer overstelpte jeugd, wij nooit zouden gezien en geweten hebben hoe het Leven voor ons, menschen, is, in realiteit, alle vooze bedenkselen geheven, alle romantische sentimentaliteiten der periode onzer ouders en grootouders minachtende ter zijde geschoven.’ Thérèse Raquin zag hij als Zola's grootste meesterwerk. Jan ten Brink beschouwde hij als diens grootste profeet, in elk geval in Den Haag. Ten Brink deed echter meer. Hij onderwees Couperus prosodie, esthetische kritiek, literatuurgeschiedenis, en volgens Van Booven zelfs vergelijkende literatuurwetenschap.Ga naar eindnoot37 Wanneer wij horen wat hij allemaal entameerde, maken wij ons bijna opnieuw zorgen over Couperus' geestelijke gezondheid in die jaren, zij het nu in andere zin! Want wat te denken van het volgende:Ga naar eindnoot38 ‘Ik [Ten Brink] deed mijn best hem [Couperus] den samenhang der voornaamste Europeesche litteratuur in het oog te doen vallen, hem te wijzen op de classieke letteren der oudheid en het nauw verband van Grieksche en Oostersche (Indische, Syrische, Perzische, soms ook Hebreeuwsche en Arabische) Letteren. Aan deze studie wijdde Couperus zich met hart en ziel. Met geestdrift leerde hij kennen wat door | |
[pagina 94]
| |
Erwin Rohde over Grieksche, door Pio Rajna over middeleeuwsche Fransche en Duitsche poëzie, door Alfred Nutt over Graal- en Arthurlitteratuur was geschreven. Hij hield even veel van Dunlop als van Ticknor, zelfs de Puibusque boeide hem.’ - Het lijkt ruimschoots genoeg om iemand te maken tot wat men wel een omgevallen boekenkast pleegt te noemen. Maar Couperus schreef alles wat Ten Brink hem onderwees netjes op in keurige blauwe schriften. Daarnaast zocht hij ook verstrooiing. Het evenwicht raakte niet verstoord. Graag flaneerde hij door de Haagse binnenstad, zo verzorgd gekleed - evenals Petrarca in diens jeugd - en met een air van mondain jongmens, dat de winkeliers tot zijn genoegen diep voor hem bogen. Hij vond dat wel aardig. In 1923 herinnerde hij zich met een zekere weemoed:Ga naar eindnoot39 ‘De tijd is ver in het Verleden verzonken, dat ik in de Haagsche winkels “jonker” genoemd werd, al ben ik niet van adel - De héél voorname winkels in Noordeinde en Hoogstraat noemden je, als je achttien of negentien was en je hadt iets chics, en voornaams noodig - reuzefijn, zeggen ze thans, geloof ik - “jonker”. Even goed als in Den Haag veel “freule” gezegd werd in winkel en salon tegen een titellooze jongejuffer van notabele familie.’ 's Avonds was er de opera of de komedie, dikwijls voorafgegaan door een diner. Keurig in rok gekleed ging Couperus erheen, met in zijn knoopsgat de modebloem van die dagen, een gardenia. Eind 1883 bezocht hij bij voorbeeld de opera van Charles Gounod Le Tribut de Zamora, die een belangrijke rol speelt in Eline Vere.Ga naar eindnoot40 Catharina vertelde later:Ga naar eindnoot41 ‘Hij was ook dol op ouderwetsche opera's: Trouvère, Profeet; als iemand er uit begon te zingen, viel hij in en acteerde er bij.’ Geen wonder dat Couperus meteen klaar stond toen in 1885 plannen tot de creatie van een kinderoperette werden gesmeed.Ga naar eindnoot42 Een vriendin van hem, Virginie La Chapelle. schreef de muziek en Couperus maakte de tekst van De schoone slaapster in het bosch. Het zangspel werd in de Koninklijke Schouwburg opgevoerd door honderd kinderen. Enige nichtjes van hem - dochtertjes van Catharina, toen in de leeftijd tussen acht en twaalf jaar - zongen er in mee. Graag ook hield hij zich bezig met het regisseren van tableaux vivants. ‘La Mort de Cléopatre’ in het begin van Eline Vere, gearrangeerd naar Makarts schilderij met het zelfde onderwerp, vormt een goede illustratie van ‘Paul's’ optreden bij dergelijke gelegenheden. Indien dit tableau vivant werkelijk eens zo is geënsceneerd, zou het niet onmogelijk zijn dat | |
[pagina 95]
| |
Couperus' gedicht Kleopatra er door hem bij is gereciteerd. Het werd in januari 1884 geschreven. Dit zeer geliefde tijdverdrijf van het spelen met levende schilderijen werd ook ten huize van Jan ten Brink graag beoefend, Korte Molenstraat 15. Of deze er later in Leiden nog tijd voor had - hij aanvaardde zijn ambt als hoogleraar aldaar op 11 juni 1884 en woonde er op Apothekersdijk 27; tussen 1884 en december 1886 moest Couperus dus steeds naar Leiden op en neer voor zijn lessen - is de vraag. Bij het regisseren van een dergelijke onderneming schijnt Couperus overigens iedereen hard te hebben laten werken, terwijl hij zelf niet veel meer deed dan de nodige aanwijzingen geven. In de familiekring van de Ten Brinks werd hem dit overigens niet kwalijk genomen, ja zelfs gemakkelijk vergeven omdat men respect had voor de ‘voornaamheid van een grand seigneur, wiens zelfingenomenheid ontwapent’.Ga naar eindnoot43 Wel blijken Ten Brink en de zijnen een open oog voor Couperus' eigenaardigheden gehad te hebben. Enkele anekdotes zijn trouw aan het nageslacht doorverteld. Over zijn zangkunst wisten nazaten te berichten dat eens, na een in het water gevallen buitenpartij, het hele gezelschap druipnat naar Leiden was teruggekeerd. ‘De Professor leende Couperus (die zoiets niet kon verdragen) een van zijn befaamde Ten Brinkse jasjes, daaraan werd een pantalon van een der zoons toegevoegd, waarna de jonkman met Anna ten Brinks vriendin Mina Seiffert als begeleidster Beethovens Adelaide zong.’Ga naar eindnoot44 De tekst van dit lied moet aanmerkelijk hebben bijgedragen tot de hilariteit die hier het gevolg van was. - Een buitenman was Couperus niet bepaald. Eens gingen de Ten Brinks met hem naar de Keukenhof. Wegens het losbarsten van een noodweer moest men gaan schuilen bij een boer. Bij het verschijnen van een jongen met een koe zou Couperus zich gillend achter een dochter van de professor hebben verscholen, waarop de jongen hem volgens de overlevering had toegevoegd: ‘Ja, past u maar op, M'nheer, want ze heeft nog niks gegeten!’Ga naar eindnoot45 Zijn eigen familieleden mochten hem erg graag. Voor de vele neefjes en nichtjes trad hij met plezier als clown op, en het kan haast niet anders of hij gedroeg zich naar buiten toe even charmant en amusant.Ga naar eindnoot46 Omdat hij het zijn vader nu eenmaal beloofd had, studeerde hij er niet minder hard om. In de uren van afzondering hield hij zich met zijn eerste gedichten bezig, die hij eindeloos ciseleerde eer hij tevreden was met het resultaat.Ga naar eindnoot47 Dat gemaniëreerdheid dit werk niet vreemd is, verbaast ons weinig. | |
[pagina 96]
| |
Zijn verzen gebruikte hij ook wel om er iemand een genoegen mee te doen. Zo is een vroeg sonnet, Een portret,Ga naar eindnoot48 opgedragen ‘aan M.’. Het sonnet Uw glimlach of uw bloemenGa naar eindnoot49 wijdde hij ‘Aan Eene, die mij een ruiker Begoniaas beloofde en hare belofte niet nakwam.’ Catharina zegt:Ga naar eindnoot50 ‘Hij was zoo lief [...], Hij leefde in alles mee met zijn groote familie. Wij waren zeer aan elkaar gehecht. Ik herinner me een St. Niklaasavond bij mij thuis; mijn man was 2 December jarig, en de oudste kinderen hadden een toast op hun vader uitgebracht. Op Sint verraste Louis met een lang gedicht in antwoord op die toast. Daar had hij zijn tijd en zijn werkkracht voor over gehad.’ En toch. Hoewel Couperus graag uitging, had hij buiten de familiekring behalve Frans Netscher geen echte vrienden. Het bleef bij wat vlinderachtige, oppervlakkige contacten en bij wat hij flirten noemde. In de zomer was Scheveningen het decor:Ga naar eindnoot51 ‘Ik heb het eerste Kurhaus gekend, de ergernis der oudere geslachten, die de gezelligheid van het “Badhuis” betreurden, en het brandde af en ik betreurde, dat die brand niet des nachts gebeurde, omdat het dan móoier geweest zoû zijn. Men bouwde het nieuwe Kurhaus op en geen enkele Haagsche familie, die zich respecteerde, was niet lid van het Kurhaus en wij hoorden Mannstädt en Kogel en als “uitgaand” jong-mensch maakte je je visites aan de tafeltjes der verschillende Haagsche families en promeneerde je de jonge meisjes af, onvermoeid, als met een sport, heen en weêr tusschen de tafeltjes door, en om en langs de muziektent en als de muziek in de zaal was, wat zij bijna altijd was, flirtte je met de jonge meisjes, de mooie Haagsche jonge-meisjes, - de Haagsche jonge-meisjes hebben altijd een reputatie gehad van mooi te zijn - op het verlaten terras, zelfs in regen en wind en je bracht ze dan zoetjes terug aan de tafeltjes naar de mama's, die niet altijd tevreden waren.’ Overdag las en studeerde Couperus in zijn kamer aan de achterkant van het ouderlijk huis Nassaukade(plein) 4. Hij ving daar de volle middag- en avondzon. Frans Netscher, die hem er zo vaak is komen opzoeken,vertelt:Ga naar eindnoot52 ‘Later, toen de schooljaren al achter ons lagen, zijn wij de gewoonte om elkander dagelijks te zien, blijven volhouden. Dan kwam ik in den namiddag Couperus van huis halen. Ik liep naar boven, naar zijn kamer. Er heerschte daar een buitengewoone orde en regelmaat, een keurige correctheid. Den gezelligen rommel rond iemand, die thuis studeert, zich inleeft in een milieu en daar van alles laat slingeren, zocht men er vergeefs. | |
[pagina 97]
| |
Alles scheen er opgeruimd, afgestoft, op zijn plaats. Zijn schrijftafel stond voor het raam, met allerlei snuisterijen er op, die nooit van hun plaats waren. En zoo was het met nog meer. Het leek wel, dat hij er nooit iets aanraakte, zoo was en bleef er alles op zijn plaats. 's Zomers lag hij meestal op een rustbank, een vouwbeen in de hand, een boek te lezen, en hij keek dan uit zijn venster het lage, verlaten Alexanderveld op. 't Was soms broeierig warm in zijn kamer, bijna niet om uit te houden, zoodat de benauwing op de longen sloeg. Maar dit was juist waar hij naar verlangde; dán voelde hij zich lekker, in zijn element, gezelligjes, gestoofd, als liep zijn bloed warmer en luier door zijn lichaam.’ Wat Netscher vertelt over Couperus' afgestofte schrijftafel stemt nauwkeurig overeen met wat Couperus in 1914 zelf nog eens heeft geschreven over die periode van zijn eerste gedichten:Ga naar eindnoot53 ‘Lieve Hemel, waar is de tijd, dat, om te schrijven, ik niet alleen mijn eigen kamer en schrijftafel moest bezitten, maar dat mijn papier van een zeker grijn moest zijn, mijn pen een goed versneden ganzeveêr (!) (ik heb het altijd heerlijk gevonden met veêren pennen te schrijven en geloof, dat ze nù niet eens meer bestaan), dat mijn inkt van een zeer bepaalde kwaliteit en kleur was en het licht neêr viel veel gezeefd door een bepaalde kleur van eerst linnen en later tussore gordijn en dat ik links van mij diè bloemen in een vaas moest hebben staan, die op dat oogenblik verwant waren aan mijn werk!! Waar is de tijd, waar is de tijd!!’ Couperus' vermeende luiheid moet soms zelfs bij zijn eigen familieleden het idee hebben doen postvatten dat hij eigenlijk niets uitvoerde. Volgens Van Booven deed Couperus zijn examen op een ogenblik waarop zij hem er nog steeds van verdachten alleen maar vage plannen te maken.Ga naar eindnoot54 Later wisten zij beter, zodat Catharina in haar herinneringen verklaarde:Ga naar eindnoot55 ‘Uren lang kon hij op zijn divan liggen; wij wisten: dan werkt hij [...]; het best hij volmaakte lichaamsrust concipieerde zijn geest naar hoogste kracht.’ Het is tekenend wat iemand als zij, die hem zo lang en zo goed gekend heeft, verder nog over hem zegt. Hij was dan welGa naar eindnoot56 ‘een mondain jongmensch. Minder robuust, fijner dan zijn broers. Hij hield van mooie schoenen, van zacht linnen [...]. Maar hij was niet ziekelijk-oververfijnd. Ook niet abstrait en altijd in zich zelf gekeerd’ (etc.). Zijn zelfportret in deze jaren heeft Couperus zuiver geschetst in het eerste boek van Metamorfoze.Ga naar eindnoot57 Met Scheffer leest Hugo Aylva daar de eerste delen van Zola's Rougon-Macquart-cyclus. Hij grijpt naar: ‘Een | |
[pagina 98]
| |
deel van Göthe - om toch iets te weten van Göthe, Maar Göthe - misschien om het Duitsch, dat hem zwaar was, of om den druk van het boekvoldeed hem niet. Byron meer: hij dweepte met “Don Juan”. Dan een boek over de Renaissance, een werk over Grieksche sculptuur, een modernen roman, den laatsten bundel verzen. En alles door elkaâr’ (etc.). Vondel, Hooft en Potgieter worden ook hier genoemd: ‘Toen boeiden hem Gautier, Leconte de Lisle, Hamerling vooral.’ Van de laatste vermeldt hij met enthousiasme diens Ahasver in Rome. Daarna spreekt hij nog van Scudery en Calprenède, Balzac en Flaubert. Van de boeken over de renaissance en het humanisme die hij las, noemt hij Burckhardt, Geiger en Voigt. Vooral door deze schrijvers geïnspireerd, is hij zich meer met Petrarca gaan bezighouden. Voor hem vatte hij een grote liefde op.Ga naar eindnoot58 Inderdaad heeft de kennismaking met Petrarca veel voor Couperus betekend. Reeds in 1882 begon hij zich in diens werk te verdiepen. Veel later, in 1910, herinnerde hij zich tijdens een bezoek aan Avignon en omstreken nog altijd met dankbaarheid:Ga naar eindnoot59 ‘Ik zag het al voor mij, toen ik nog heel jong was, een jong dichtertje, dat cizeleerde zijn eerste verzen, en zijn eerste verbeeldingen van oude tijden, blij, vóór zich zag rijzen in de gloeiende weelderige glansen en kleuren van Middeneeuwsch romantisme, in de fijnere teederheden van eerste Renaissance-tint en geur van Humanisme [...]. Petrarca is mij dadelijk, toen ik hem vóór mij zag, na wat Voigt en Geiger over hem schreven, belangwekkend en daarom dierbaar geworden, omdat ik hem zag, als mensch in de laatste Middeneeuwsche somberheid, die oplichtte; omdat ik hem dadelijk menschelijk zag, met een ziel vol menschelijkheid, zwakheid, ijdelheid, grootheid, kracht, genie... omdat hij dadelijk voor mij lééfde, omdat ik hem dadelijk begreep en “mooi” vond: die zwakke, geniale mensch, die schim uit het Verleden, die vorm aannam en kleur...’ Een ‘verlangen naar de schitterende Renaissance begon door te bloeien door mijne eigene, donswolkige, melancholieën heen’. Couperus wilde toen meteen al een roman over Petrarca schrijven, maar zag spoedig in dat dit zijn krachten ten enen male te boven zou gaan.Ga naar eindnoot60 Meer dan de jongeling Petrarca boeide hem trouwens de volwassen dichter. Om diens jeugd had hij echter toch niet heen gekund. Het moeten verzamelen van de noodzakelijke documentatie zag hij als een grote belemmering. Het bleef dan ook bij een novelle, In het huis bij den dom, gedateerd oktober 1882.Ga naar eindnoot61 Dat Couperus zich gemakkelijk met Pe- | |
[pagina 99]
| |
trarca kon identificeren, wordt duidelijk als wij nagaan wat Voigt over de grote Italiaan vertelt.Ga naar eindnoot62 De dichter had een vader die hem rechten wilde laten studeren, opdat hij daarmee later in zijn onderhoud zou kunnen voorzien. Alle boeken die hem van zijn studie af konden houden, werden door papa in het vuur gegooid, behalve een Cicero en... een Vergilius! Maar Petrarca ging gedichten schrijven, zoals Couperus. Van tijd tot tijd wijdde hij zich aan de zangkunst, zoals Couperus. Petrarca las graag Latijn, hield niet van politiek, was belust op geld, trok rich het liefst terug in de stilte van zijn studeerkamer, kleedde zich verfijnd, gaf zich graag over aan melancholieke ‘acedia’ - zoals Couperus. Petrarca huiverde, zo herinnerde Couperus zich later in Avignon, ‘van zijn eigene ziel en had haar toch lief, maar wilde [...] vooral haar doorgronden, haar kennen, haar toeblikken en haar bewonderen, omdat zij raadselachtiger en te gelijker tijd alomvattender was dan bergketenen en oceane-kimmen’. Boven op de Mont Ventoux was Petrarca tot dit inzicht gekomen. Er kwam nog iets bij: voor de gelijkenis van dit zelfportret waarschijnlijk zelfs het allerbelangrijkste. Petrarca verheerlijkte een kuise, geslachtelijk onbereikbare en oneindig verheven vrouw, een eeuwig ‘ferne Geliebte’. Haar naam was Laura. Elders kon reeds meer in detail uiteengezet worden hoe In het huis bij den dom ontstaan moet zijn.Ga naar eindnoot63 Met overtuiging heeft Couperus zich in Petrarca menen te herkennen en in hem een ideaal gezien dat hem over de eeuwen heen toelonkte. Voor het verwerken van het bij Voigt en Geiger gevonden materiaal zocht hij naar een vorm die hem werd aangereikt in historische romans zoals mevrouw Bosboom-Toussaint die geschreven heeft. Toen hij zijn eerste novelle, en daarna ook Een middag bij Vespaziano, voltooid had, wilde het toeval dat hij op de Veenlaan Johannes Bosboom ontmoette, die een bekende van de familie Couperus was:Ga naar eindnoot64 ‘...grijs, vriendelijk en joviaal en hij greep mij bij de knoop van mijn jas en hij sprak en hij vroeg dan: “Kom je niet weêr eens thee drinken...??” En ik kwam, ik kwam thee drinken, ik, het piepjonge auteurtje; ik kwam thee drinken en, schuchter, bracht ik aan mevrouw Bosboom-Toussaint mijn historische novelletjes [...] vol stille angst, of de groote schijfster er wel iets goeds in zoû vinden.’ Catharina Vlielander Hein-Couperus herinnerde het zich tot haar dood:Ga naar eindnoot65 ‘Mevrouw Bosboom-Toussaint vond 't bijzonder goed. Dat oordeel heeft toen grooten indruk op zijn familie gemaakt.’ | |
[pagina 100]
| |
Een middag bij Vespaziano gaat niet over Petrarca maar over Poggio Bracciolini, en speelt dus twee of drie generaties later.Ga naar eindnoot66 De inzet is hier een kuise maagd. Het verhaal behelst verder de verzoening van twee gezworen vijanden in een boekwinkel. Ook in dit geval heeft Couperus de stof aan vooral Voigt ontleend. Mogen de ten tonele gevoerde personen nogal houterig en naïef zijn uitgevallen, anderzijds wordt het verhaal gekenmerkt door elementen die in Couperus' latere historische romans sterker zullen opvallen: groot gemak van stileren, zorgvuldig gebruik van de bronnen, het vermogen een intrige helder op te zetten en vervolgens zo te dramatiseren dat men het verhaal, onhandigheden ten spijt, niet zonder spanning naar de ontknoping toe volgt. Centraal staat de mens, zij het in dit jeugdwerk nog zonder veel psychische diepte getekend. De twee novellen zijn pas in 1884 en 1885 in Nederland gepubliceerd, en ontbreken in Couperus' debuut in boekvorm Een lent van vaerzen uit 1884. Heeft hij ze bewaard als voorstudies voor de grote Petrarcaroman, waar ook Hugo Aylva in Metamorfoze van droomt maar die hij nooit zou schrijven? Liever heeft Couperus zijn held maar in dichtvorm bezongen. In de loop van 1883 begon hij zijn Laura, waarvan hij het laatste gedeelte, Vaucluse, in augustus 1884 voltooide. De cyclus is in 1883 en 1884 telkens in gedeelten in De Gids gepubliceerd.Ga naar eindnoot67 Zijn introductie tot dit tijdschrift heeft Couperus niet aan Valette te danken gehad maar aan de bemiddeling van Ten Brink. Het Gids-archiefGa naar eindnoot68 bewaart een brief waarin Couperus zelf spreekt van ‘het tijdschrift, waarin ik, indertijd door Ten Brink geïntroduceerd, sedert [...] alle mijne grootere werken publiceerde’. Pas in zijn tweede bundel. Orchideeën, zijn in 1886 de Petrarcagedichten gebundeld. Tussendoor schreef Couperus allerlei andere poëzie, verzameld in Een lent van vaerzen. Zelden is in die jaren een jonge schrijver zo openhartig geweest als Couperus, waar het de dingen aanging die hem bezighielden en beïnvloedden. Metamorfoze blijft een zeer belangrijke bron. Overigens heeft men in het algemeen aan de gedichten waar Couperus mee debuteerde tot in onze tijd toe te weinig aandacht besteed. Een analyse zou kunnen verhelderen welke schrijvers hij nog meer in bewondering heeft nagevolgd. Zijn tijdgenoten hielden zich er wel eens mee bezig, maar zeer oppervlakkig. Onder deze was er één - die Couperus trouwens zelf noemt, als de schrijver van de bekende Vlugmaren - voor wie hij bijzondere eerbied | |
[pagina 101]
| |
koesterde: mr. Carel Vosmaer. Deze voor het culturele leven van die dagen zo belangrijke Hagenaar woonde toentertijd in het huis De Ruyterstraat 73.Ga naar eindnoot69 Vosmaer ging evenals Netscher en Couperus 's middags graag wat wandelen in de Scheveningsche Bosjes. Juist ook bij veel jonge mensen had hij zich roem en sympathie verworven. Frans Netscher beschreef later eens hoe Couperus en hij hem vaak ontmoetten - en niet hem alleen!Ga naar eindnoot70 ‘Elken middag tegen vier uur gingen wij wandelen, op den ouden Scheveningschen weg, in de Boschjes, dwalend door de laantjes, zonder doel, zonder plan, alleen maar om beweging te hebben, te loopen, en om te kunnen praten, te kunnen praten over kunst. Tot de wandelaars, die wij dan trouw tegenkwamen, behoorde o.a. Vosmaer, met zijn witten kop van uitstaand haar, stijf rechtop, zijn kaalgeschoren gezicht, zijn intelligent vossenhoofd, altijd even rustig, koel en placide. En ook wel Marcellus Emants, haastiger, in drukken stap, strak voor zich uitkijkende, als deed hij tegen zijn zin een gezondheidsloopje op raad van den dokter, en zich zoo gauw mogelijk afmakende. Zij vormden de twee uitersten onzer gesprekken: Couperus in bewondering voor het marmerwerk van Vosmaer, hem wel wat te koud, te wit vindend, maar hoog in lof over zijn fijn classicisme, zijn intelligentie, aangetrokken door zijn liefde voor het curieus mooie, het beschaafd aristocratische zijner voelingen en uitingen - ik aan de zijde van Emants’. Netscher, die Couperus beter dan wie ook gekend heeft in die tijd, merkt naar aanleiding van diens lievelingsschrijvers tenslotte op, ‘dat hij zocht naar de aristocratie van den geest, de verfijning van den vorm (tot op de decadentie toe), het kleurrijke, exotische, vreemde, luxueuse, en dat de werkelijkheid der zichtbare dingen rond hem, het realisme, hem ongeëmotioneerd liet’. Over zijn werkwijze vertelde hij: ‘In den aanvang was Couperus een langzaam, ja, haast peuterig werker. Hij schreef toen nog weinig, en wat hij produceerde, kostte hem toen veel tijd. Nooit heeft hij uitgemunt door handige in-elkaarzetterij, snelheid van productie, maar in den beginne kenmerkte hij zich door erg voorzichtig, bijna angstvallig werken.’ Ondanks deze precisie was Couperus toch een romanticus, daartoe voorbestemd door aanleg en karakter, maar tevens door opvoeding en levensomstandigheden. Voorlopig was hij gevlucht in de droomwereld van studie, literatuur en muziek. Uit dit amalgama ontstond zijn vroegste werk dat, Zola ten spijt, weinig met echt, principieel doorgevoerd realisme te maken had. Met Eline Vere zou in 1887-'88 een heel andere periode aanbreken. | |
[pagina 102]
| |
De werkelijkheid was voorlopig op zichzelf moeilijk genoeg. In 1880 kwam Couperus' oudste broer Petrus Theodorus, toen eenendertig jaar oud, voor een jaar met verlof uit Indië terug. Na een korte militaire loopbaan was deze ongetrouwde jongeman ambtenaar bij het B.B. geworden, zeer tot genoegen van papa Couperus. Het laatst was hij controleur tweede klasse. Toen bleek hij geestesziek te zijn, en wel in die mate, dat zijn afwijking ongeneeslijk leek. In 1883, na opnieuw een kort verblijf in Indië, keerde hij voor de tweede en laatste maal terug naar het vaderland. In augustus van dat jaar werd hij opgenomen in het Willem Arritszhuis te Utrecht: voorgoed.Ga naar eindnoot71 Hij is er tot aan zijn dood gebleven. Het is moeilijk te zeggen wat dit voor de familie betekend heeft. Dat het een grote druk op de ouders gelegd heeft - ongetwijfeld ook financieel; hij werd opgenomen in de eerste klasse - is meer dan waarschijnlijk, niet in de laatste plaats omdat het de stamhouder van de familie betrof. Dat het op een overgevoelige en kwetsbare jongen als Louis Couperus een onuitwisbare indruk gemaakt heeft, mogen wij eveneens wel aannemen. Bij dit alles kwamen voor papa nog andere zorgen. De gezamenlijke bezitters hadden intussen het besluit genomen dat het familieland bij Buitenzorg niet langer gehandhaafd kon worden. Verkoop was noodzakelijk en onvermijdelijk. In Het Vaderland van 26 maart 1883 kon Den Haag een grote advertentie lezen: ‘Het landgoed Tjicoppo gelegen in de afdeeling Buitenzorg Residentie Batavia wordt te koop aangeboden.’ Op 7 mei is de annonce nog eens herhaald. Zo is het aloude familieland tenslotte verkocht. De zeer aanzienlijke opbrengst werd onder de belanghebbenden verdeeld. |
|