Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |||||||||||
II [1863-1878]Louis Couperus' dertien jaar oudere zuster Catharina Vlielander Hein-Couperus (Cateau) heeft later eens verteld - het was kort voor haar dood, in hetzelfde jaar dat Louis gestorven is - dat hij als jongetje een echt moederskindje was:Ga naar eindnoot1 ‘Onze moeder had drie kinderen verloren. De “Benjamin” werd haar troetelkind. Kon het anders? [...] Louis lééfde in zijn fantasieën, als kind. Een luidruchtig spelend, ravottend baasje was hij niet.’ Het huis aan de Mauritskade lag toen nog op een hoek, het was niet aan de zijkant ingebouwd zoals nu het geval is. Links van de voordeur had het een dienstingang voor de meiden, vroeger ook wel de booien geheten, en voor de boodschappenjongens. Aan de rechterzijde keken op elke verdieping grote ramen uit op heesters en geboomte. Onmiddellijk aan de achterzijde strekte zich het terrein van de Oranjekazerne uit. Couperus wist zich later nog te herinnerenGa naar eindnoot2 dat hij ‘zijn eerste kinderjaren heeft voelen wiegen op de deuntjes der soldaten, die op het voorplein der Oranjekazerne zongen: En de vierde kompie, en die poetst niet graag
En daarom is ze zoo vet, ja-ja...
Dichtregelen, waar het door de schuttingplanken glurende kind niet den humor van begreep, zoo dat hij dan ook meer gevoelde voor het lieflijk heroïsche: Tirailleurtje, wees tevreden,
Want daar komt de vijand aan!’
Hij gaf het zelf toe: ‘Een moederskindje was hij wèl, een bedorven kindje, geboren om te bederven en eigenlijk zijn geheele leven, nu door dier, dan door deze bedorven.’ Maaral te goed wist hij: ‘... misschien wel omdat hij zich de bederving zoo goed laat welgevallen’. Terugziende herinnerde hij zich een klein jongetje dat, ‘een beetje overduveld door al zijn groote broêrs en zusters, zoetjes wandelde aan de hand van zijn kindermeid, Caroline, langs de lanen der Haagsche Boschjes, of geheimzinnige spelletjes bedacht in de hoeken der muurkasten, spelletjes, die reeds zijne allereerste romans symbolizeerden en waarvan noch zijne ouders, noch broe- | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
ders en zusters, noch Caroline iets begrepen. Een klein Hagenaartje dus, een erg vroom Hagenaartje, die plechtig zijn kinderbijbeltje las - een hoofdstuk er uit - vóor hij naar bed ging, maar ook, in bed, een gestolen lint van een zijner zusters bond aan zijn eenen voet, en die voet met den andere, onvertuiten voet buiten de dekens stak om ze met elkander te doen dansen, als heer en dame: de omlinte voet was natuurlijk de dame. Een kind met vreemde fantazietjes [...].’ De kindermeid blijkt Carolina Baumgartner geheten te hebben (geb. 1839), zij was katholiek en kwam uit de Anna Paulownastraat. Behalve haar waren er een Nederduits hervormde Gelderse dienstbode, Elizabeth Berendsen (geb. 1843) en nog een derde meisje, de katholieke Jacoba Kraamer (geb. 1832), afkomstig uit de Haagse Zegstraat.Ga naar eindnoot3 Voor zover de laatste twee niet model gestaan hebben in een van zijn Haagse romans horen wij weinig over hen. Maar over Caroline des te meer. Zijn kindergevoelens beschrijft Couperus met deze woorden:Ga naar eindnoot4 ‘Ik was een stil, eenzelvig kind, en het verbaast mij nu, dat ik zoo was. Ik was de jongste van een groot huisgezin, rumoerig en druk óver mij, en ikzelve was stil en eenzelvig, maar niet treurig dan hoogst zelden, omdat er meestal een glimlach zacht in mij was als een vonk, die gestadig glimpte. Ik was een week, zacht kind; mijn zusters waren al dames - ten minste, ik zag ze zoo; mijn broêrs warren groote jongens - ten minste, ik vond ze héel groot, en ikzelve, heel beneden onder hen, kon niet anders dan week en zacht zijn, hoewel ik niet was onderdrukt. Mijn vader bleef steeds wat ver van mij, maar mijn moeder was heel lief: ik was bij haar als een kuiken onder de vlerken der kloek, ik was veilig en warm bij haar, en ik had haar heel lief, omdat ik zeker was, dat zij mij altijd voor alles beschermen zoû.’ Terwijl hij speelde in de kinderkamer, zat de meid aan het raam te verstellen. Het vertrek was gelegen op de verdieping boven de bel etage, en had een doorgang naar de slaapkamer van de ouders. Het lag aan de voorkant van het huis, rechts van de voordeur. Caroline kon aan de straatkant de hoge brug over de kade naar de Nassaulaan zien, of als zij aan het zijraam zat het geboomte van de tuin, De kleine LouisGa naar eindnoot5 ‘speelde allerlei spelen, waar de grootere broêrs en zusters niets van begrepen - het was rómmel, waarom zij lachten - maar voor mij was alles iets; en voor mijn spelen verzamelde ik de zonderlingste dingen: modeplaten, de gouden en zilveren blikjes van wijnflesschen, stukjes glas, lappen tarlatan van de baljaponnen van mijn zusters, giornoballons, en pionnen van belegering- | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
spelen, die allen menschen waren en namen hadden. En met die rommel - het wàs rommel in der daad - bouwde ik mijn eerste romans op, die vooral waren van door vreeslijke roovers en moordenaars geschaakte mooie dames: de roman liep meestal heel treurig af, en 's avonds huilde ik er om, in mijn bedje.’ Verspreid door zijn hele werk heen vinden wij, op soms onverwachte plaatsen, herinneringen aan die heel vroegejaren. In 1911 in Rome, bij een bezoek aan een grote archeologische tentoonstelling in de Thermen van Diocletianus, vond hij het vreemd dat de bezoeker zonder overgang van Roemenië naar Hongarije en van Bosnië naar Trier verplaatst werd, en ineens schoot hem dit te binnen:Ga naar eindnoot6 ‘Je reist op deze Expozitie zoo als de kinderen reizen... Ik herinner me, toen ik een jongetje was, verdeelde ik de kinderkamer in Frankrijk, Spanje en Amerika, waar het karpet uitscheidde, over de zee... Ik reisde op een stoel, van Spanje naar Amerika...’ Een ander voorbeeld dateert uit de zomer van 1911, toen hij in Genéve was.Ga naar eindnoot7 Op het meer zag hij de zwanen drijven. Nadenkend over andere vogelsoorten, nachtegalen, zwaluwen, herinnerde hij zich een ontwapenende kinderdroom over een roodborstje: ‘Ik was een klein jongentje en ik droomde, dat ik lag onder een boom, met mijn handen onder het hoofd, precies zoo als ik nù nog, dat ik geen jongentje meer ben, kan liggen onder een boom. En voor mij, op een lagen tak van den boom, die, ik geloof, een beukeboom was en bij een vijver stond, en zich weêrspiegelde in dien vijver, kwam een roodborstje zitten en zeide tot mij:
Vroeger waren àlle vogeltjes grauw, en ze leken allemaal op elkaêr. Toen vond Onze Lieve Heer dat toch eigenlijk nièt mooi, en toen liet hij een zonnestraal vallen door een groot rond kristallen glas, dat hij tusschen de vingers hield, zoo dat een prachtig prisma van kleuren neêr viel van den hemel tot op de aarde toe en toen riep Onze Lieve Heer àlle vogels, die grauw waren, en zeide tot hen:
| |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
Toen Louis vijf jaar oud werd, was zijn oudste zuster Johanna al twintig. Daarop volgde zijn later krankzinnig geworden broer Petrus Theodorus van negentien. Catharina was achttien en John Ricus al vijftien. Het dichtst bij hem stonden nog de twaalfjarige Trudy en de elfjarige Frans. Inderdaad werden Louis' kinderjaren dus vooral beheerst door zijn moeder, de kindermeid Caroline, het kamermeisje en de huisnaaister die hem de mooie snippers en staaltjes gaf. Catharina wist het op haar oude dag nog goed:Ga naar eindnoot8 ‘Dan drapeerde hij die langs zijn pakje als een sleep en stapte trots; of hij bouwde in een hoekje een paleis, waar de feeën in- en uit wandelden. Zachtjes hoorden we hem in zich zelf prevelen.’ Hoewel de ouders niet naar de kerk gingen gaven zij hem wel een kinderbijbel, zoals hij later ook Franse catechisatie heeft gevolgd. De verhalen, en zeker de plaatjes, boeiden hem bijzonder, zo is hem zelf bijgebleven:Ga naar eindnoot9 ‘Adam en Eva in het Paradijs, o wat vond ik die mooi; Abel en Kaïn, de toren van Babel en Noach, maakten grooten indruk op mij: God vond ik vreeslijk groat en geweldig, en zoo streng, om bang voor te zijn... God moest je vreezen! - en ik vreesde hem ook, bijna meer dan de moordenaars... Terwijl - heel vreemd vind ik dat nu - Jezus niet tot mij sprak en ik, toen ik van hem las, mijn éersten twijfel gewaar werd, en dacht: hij heeft nóoit bestaan... ze vertellen maar wat in dat boekje. Ik was een heel vroom kind. Wij gingen niet naar de kerk, maar ik had een tante, die ging [vermoedelijk zijn vaders zuster Wilhelmina Baud-Couperus]Ga naar eindnoot10 en ik vond, dat zij gelijk had. En ik had mijzelven een gebedje geleerd, dat ik 's avonds zonder mankeeren opzeide voor ik slapen ging: het begin luidde: Eer wij 't hoofd ter ruste buigen,
Waar ons leger is gespreid,
Willen we onze dankbaarheid
| |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
Aan den goeden God betuigen
Voor den zegen ons bereid...
En ik eindigde dit gebedje-in-verzen met den proza-regel: Heere, bewaar mij voor de Zwarte Kunst!
Want de kindermeid en het kamermeisje hadden in mijn bijzijn gesproken van de Zwarte Kunst en dat de Kunstenaar, door bezwering, plots de ramen in een huis óver het zijne àlle onverwachts kon doen openspringen... en dat had ik zoo verschrikkelijk gevonden, hoewel ik niets zeide, dat ik maanden Jang God bad mij voor de Zwarte Kunst te bewaren.’ Een overmatig beschermd kind, opgroeiend in geborgenheid en verzorgd en verwend door, zoals gezegd, bijna uitsluitend vrouwen, dat is het beeld van zijn vroegste levensjaren. Couperus zelf heeft dat heel goed beseft. In een ander opstel vertelt hij:Ga naar eindnoot11 ‘ik was mama's bedorven kindje, en mijn oudste zuster [Johanna dus], die wel lief was, maar vaak heel geestig, noemde mij dan met allerlei namen: het “onderkruipsel”, de “laatste wervel van de staart”, en “broeikasplantje”; alles omdat ik de jongste, de Benjamin was van zoo veel kinderen.’ Lichte straf verdroeg hij gemakkelijk, maar die zal ook wel niet veel voorgesteld hebben. Ziek zijn deerde hem niet, integendeel:Ga naar eindnoot12 ‘Als ik ziek was, dacht ik: nu ja, heel ziek ben ik toch niet, en het is zelfs wel prettig een beetje ziek te zijn: je blijft in bed, mama is nòg liever dan anders, de broêrs en zusters komen naar je kijken en bederven je een beetje en de keukenmeid maakt aparte schoteltjes voor je, die hoe wit ook en slapjes, toch juist lekker zijn... omdàt je ziek bent als je ze eet.’ Door zijn grote fantasie leed het kind soms aan hevige angsten, voor dingen die er niet waren maar die hij zich verbeeldde. Jaren later heeft hij eens geschreven:Ga naar eindnoot13 ‘Als kind kende ik de Angst... De Angst wachtte mij op, boven, aan de duistere zoldertrap, die geleidde naar den grooten, hollen zolder en de Angst loerde op mij onder in den diepen, diepen kelder. De Angst loenschte naar mij met schuin kijkende, valsche schitteroogen van uit de donkere hoeken der kinderkamer, terwijl ik lag in mijn bedje... Als ik vroom in een was geknield en mijn gebed had opgezegd, had de Angst zich dieper wèg getrokken in den hoek als ware | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
zij zelve bang geworden, voor de vrome incantatie van het kinderwoord... In mijn droomen zag ik de Angst... De Angst riep er om mijn dwalende kinderziel.’ De buitenwereld deed zich over het algemeen echter prettig aan hem voor. Dit altijd weer de overhand krijgend optimisme, een belangrijke kant van zijn wezen, noemde Couperus later zelf ‘de Vonk’. Als het kind moe was van vlinders nalopen, frambozen eten en abrikozen schudden in de tuin, nam zijn moeder hem mee uit. Vaak ging zij dan naar haar vader,Ga naar eindnoot14 die zich na een verblijf in het huis Boekhorststraat 15 had gevestigd in het monurnentale pand Sophialaan 9. ‘Als je wandelde met mama, was er de vonk, want je hadt een wandelstokje, en je ging naar grootpapa, waar de juffrouw je onvergeetbare oublie-tjes gaf, of je ging naar tante [Baud-Couperus], die een spel had met heel groote knikkers, prachtige knikkers, waar je niet meê mocht knikkeren, maar wel belegering-spelen, in den salon.’ Soms ging de familie toeren in een vigilante, 's Zomers was er wel eens een buitenpartij, en het kwam voor dat er een reisje naar de Rijn gemaakt werd. Van al die dingen genoot hij intens. Natuurlijk was er ook Scheveningen, waar hij met de kindermeid, later met vriendjes, in de duinen speelde.Ga naar eindnoot15 In zijn schets De Scheveningers herinnert hij zich:Ga naar eindnoot16 ‘Ik heb den gondel gekend, de witte trekschuit, dien een paard trok langs de oevers van het Kanaal, naar Scheveningen toe. En ik zat òp den gondel met mijn zandschop en emmertje, als een net jongetje, dat ging spelen aan het strand. Ik heb het oude Badhuis gekend: met een touw was het “terras” af geschoten, en als men thee bestelde, kreeg men er een theestoof bij.’ Dit was nog in de jaren voordat, in 1885, het eerste Kurhaus gebouwd werd dat zo spoedig ook weer zou afbranden. Deze theestoof maakte kennelijk zoveel indruk op het kind dat hij het bijna vijftig jaar later allemaal nog precies wist. Het moet toen een vrij algemeen gebruik geweest zijn. Zo werd hij ook wel eens meegenomenGa naar eindnoot17 ‘naar de “Tent” in het Bosch en dan bestelde mama thee en dan kregen we, zonder dat we het er bij zeiden, personen thee en met die thee... een echt ouderwetsche blikken theestoof, waarin, op een doove kooltje, een theeketel vol ziedend theewater. Het was allercurieuscht, ouderwetsch, echt Hollandsch theetuin-achtig, maar je hadt thee, zoo warm of lauw, zoo sterk of flauw als je zelve maar en naar thee verlangde...’ Van zijn wandelingen met Caroline door Den Haag herinnerde hij zich | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
allerlei. Vooral de Vijverberg maakte indruk, waar hij,Ga naar eindnoot18 ‘stout jongetje, in mijn kinderjaren mij los had willen rukken van Caroline's hand, om haar angst aan te jagen en, ondeugend, héel dicht den gevaarlijken rand te naderen’. In mei was het daar het allerprettigst, ‘omdat Mei meer voor mij in die dagen de maand van de kermis was, met kramen in het Voorhout, met Basch, de toovenaar-goochelaar, Oscar Carré, dikke wafeldames overal, en de poffertjcskraam van Max op den Vijverberg’. Hij vermaakte zich ondanks zijn medelijden met ‘de eerste blaadjes aan de Vijverbergsche en Voorhoutsche boomen, die verlept en verflenst hingen na de bonte, rookerige, smookerige kermisweek, die ik heerlijk vond van allerlei maar ééns in het jaar te genieten geneugten’. Over de Hollandse winterdagen van zijn jeugd heeft Couperus later maar zelden iets verteld. Sint-Nicolaas was ongetwijfeld een groot feest. Meer heugenis bewaarde hij aan de laatste week van het jaar:Ga naar eindnoot19 ‘Er was wel eens poëzie in Kerstmis - als het sneeuwde en vroor in Holland en een glinsterende, tintelende Kerstboom verblijdde mijn kinderoogen... Wat is dàt làng geleden!’ schreef hij in 1910. Hij voegde er aan toe: ‘Er was wel eens poëzie in Oude-Jaar, aan een lange tafel, met champagne, en glazen, die klonken tusschen heilwenschende familie-leden en vrienden...! Wat is dat làng geleden...!’ - Maar toen zal hij al wel geen kind meer geweest zijn. Er viel tussen dit alles eigenlijk maar een enkele schaduw. Zoals deze:Ga naar eindnoot20 ‘Wij woonden in Den Haag, op de Mauritskade, over de brug, die naar de Nassaulaan voert; het was winter, de gracht was bevroren en een schaatsenrijder zakte, terwijl ik voor het raam zat mijn kousjes aan te trekkenwitte kousjes met róode strepen - door het ijs, onder de brug en werd, levenloos, bezwijmd in alle gevalle, er uit gehaald... Van mijn venster zag ik dat bleeke, natte lijk, met slappe armen, en druipharen, en toeë oogen, en vond het zóo verschrikkelijk, dat ik, éen kousje aan, naar mijn moeder strompelde, de trap af, naar den salon, en in haar schoot uitbarstte in onbedwingbare snikken... doodsbang en kilkoud, omdat ik den Dood gezien had!’ Van de gracht zou hij zich zijn leven lang het typische luchtje blijven herinneren. In een Epigram schreef hij in 1916:Ga naar eindnoot21 ‘Ik heb lief den onzegbaar teederen, zacht groen aandoenden geur, die reeds om mijn wieg, aan een Haagsche gracht heeft gewasemd. Ik ben blij, na jaren afwezigheid, wederom aan een emanatie-rijke Haagsche gracht te wonen. Nu weet ik, waarheen in den vreemde mijn heim wee ging. Naar u, o lieflijke wasem | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
van traag het Ververschingskanaal toe glijdende Haagsche grachtewateren! Naar u, o wonder mij mijne jeugd herinnerende en mijn rijperen leeftijd doordringenden geur!’ Feestelijk werd zijn verjaardag gevierd, waar hij maanden tevoren naar uitzag:Ga naar eindnoot22 ‘Je werd gefeliciteerd, je kreeg van grootpapa [Reynst] een rijksdaalder en van de ooms wel eens een gulden en je kreeg van je ouders enje broeders en zusters cadeautjes en dat was alles héerlijk.’ Er werd verse tulband gegeten die als versiering een trillende vlinder op een spiraal droeg. Omdat hij het feestvarken was mocht hij het gekleurde kapelletje hebben. Hij nam het mee naar de tuin, waar hij er tussen de rozen lang naar bleef kijken. Daarna werd het in een sigarenkistje tussen watten gelegd... ‘En dan was er vaak, op je tafeltje, nog een ander héel mooi cadeautje en het was het cadeautje toch maar van de kindermeid, die Caroline heette en heel leelijk was en pokdalig, maar erg lief, en die waarom de broeders en zusters lachten. En dat heel maoie cadeautje van “Karlien”, dat was een hart van dónkere chocolade, met een wit suikeren arabesk en midden in de arabesk stond, ook met witte suiker, geschreven: “Ter Uwer Verjaring”.’ Vlinder en hart waren de vroegste verjaarsgeschenken die hij zich herinnerde, ‘zij maakten mij zulk een dag tot een feest, tot een blij, een héerlijk feest...’ Van zijn grootvader Reynst moet hij veel gehouden hebben. Catharina heeft verteldGa naar eindnoot23 dat hij graag met hem praatte, waarschijnlijk meer - zoals dat dikwijls gaat met grootouders en kleinkinderen - dan met zijn eigen vader. Van hem kon hij allerlei anekdoten en herinneringen uit Indië vememen. Grootvader zal ook wel, eenzaam als hij was geworden, een warm plekje in zijn hart voor het kleine, gevoelige jongetje gekoesterd hebben. Louis heeft hem op zijn achtste jaar al moeten verliezen, vlak voor de familie naar Indië terugkeerde. Feeën en ridders spraken tot zijn verbeelding en hielden hem bezig. Van de kanten papierrand onder de tulband maakte hij een ridderkraag. Toen hij leerde lezen en schrijven - zijn ouders deden hem op de lagere school die zich op de hoek van het Buitenhof bevondGa naar eindnoot24 - kwarn de tijd dat hij, zoals hij later memoreerde, zijn eerste roman schreef:Ga naar eindnoot25 ‘Het was een verhaal, twee bladzijden lang in blauw gekaft cahier en het vertelde van eeh ridder in Konstantinopel, wiens paleis verbrandde en wiens schat uit | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
zijn schatkist gered werd door een trouwen aap. Ik had het verhaal geheel alleen verzonnen, en was heel trotsch, dat het voorgelezen werd in den familiekring. Mijn tweede litteraire proeve - ik was acht jaar - was een beschrijving van Eskimo's, méer gedocumenteerd en minder verzonnen, en had weinig succes: bij den zin: “zij smeren zich in met vet, wasschen zich nooit, en stinken vreeslijk...” begon mijn zuster luidkeels te schateren, het geen ik haar kwalijk nam en heel ongemotiveerd vond: mijn fiasco deed mij echter, na het succes van den ridder van Konstantinopel, zoo pijnlijk aan, dat ik in jaren niet meer schreef...’Ga naar eindnoot26 Het moet uit de bijbel geweest zijn dat hij voor het eerst veraam van farao's, Babylon, Nebukadnezar en de hangende tuinen. Trudy, ook zij een kind met fantasie, maakte voor hem zo een hangende tuin:Ga naar eindnoot27 ‘Dat waren, in een hoek van de kinderkamer, op trappen van turven, met water gevulde medicijnfleschjes, en daarin bloemen gestoken... maar wees vezekerd, dat het voor mij geheimzinnige terrassen waren en exotiesch bloesemende boomen. Herinner je je wel, Trudy?’ Soms hield zijn zes jaar oudere, en het dichtst bij hem staande, broer Fraris zich wel eens met hem bezig. Zo leerde deze hem de namen en kleuren van edelstenen:Ga naar eindnoot28 ‘robijn, rood; smaragd, groen; turkoois, hemelsblauw; saffier, indigo; topaas, geel en rooskleurig; amethyst, violet; chryzoliet, gouden steen; chruzopraas, geelgroen; beryl, bruingoud... Ik hoorde die namen voor het allereerst, maar ik zàg plots al die stenen flonkeren; het was of ik er vroeger, in héel vroegere tijden, bezeten had in groote schatkamers, en sedert heb ik altijd van edelgesteenten gehouden, hebben ze een groote bekoring uitgeoefend op mij: iets magiesch en occukistiesch', iets van tooverkracht hebbende antieke pracht; juweelen, voor mij, zijn niet koud, maar hebben een blik en een ziel, zoo goed als bloemen, hoe ánders ook, maar levenloos zijn zij mij, sedert mijn broêr het lijstje opmaakte, nóoit geweest: de flonkering van hun naamklank was léven, en toen ik er daarna zàg, voor het eerst, ging een geheimzinnige huivering door mij heen, en droomde ik 's nachts van schatten.’ Het schooljaar vlak voor de familie weer naar Indië vertrok, bracht Louis door op de dag- en kostschool van de heer Wyers, op de hoek van Mauritskade en Willemstraat. Henri van Booven vertelt dat een schoolkameraadje, met wie hij samen in de hoogste klasse gezeten zou hebben - op zichzelf kan dat niet goed kloppen, daar Louis pas negen was op het moment van vertrek - een wonderlijk geheim met hem deelde:Ga naar eindnoot29 ‘De | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
kleine jongens kwamen vaak bij elkander aan huis. Louis had sarnen met zijn vriendje een soort “taal” uitgevonden, waarin zij alleen konden spreken. Was er een woord uitgevonden, dan werd dit in een blauw schrift “bijgehouden”. De “taal” noemden zij met een fraai woord “Foi”. Iedere week werden acht woorden “uitgevonden” en opgeteekend.’ De flonkering van naamklanken, zoals Couperus het zelf noemde, heeft hem blijkbaar al vroeg gefascineerd. Zijn belangstelling voor exotische dingen werd van allerlei kanten gewekt. Zo gebeurdeGa naar eindnoot30 het dat het kind ‘in den Dierentuin héel lang naar de lang gehalsde, vierkant gevlakte giraffe kon zien, met dat zelfde gevoel van stil voor mij weten: Zie je wel? Daar heb je het weêr... dat beest, dat tooverbeest... van vroeger!’ Dergelijke déjà-vu ervaringen hebben hem ook later dikwijls zo indringend getroffen, dat hij er steeds meer van overtuigd is geraakt voorbestaan te hebben. Dit leven was niet zijn eerste, hij was hier al eens geweest. Hij herkende die dingen, uit veel oudere tijden. Toen, levend in een andere wereld - en hij dacht daarbij vooral aan het Romeinse Rijk - , had hij ze al gekend. Dit was voor hem iets zeer essentieels. Hij is er steeds op teruggekomen. Aan deze fantasiewereld van het kind had papa nauwelijks deel. Couperus blijkt aan hem heel weinig jeugdherinneringen bewaard te hebben. Een daarvan is echter merkwaardig genoeg om hier te memoreren. Toen de eerste wereldoorlog uitbrak, bevond Couperus zich in München. Hij merkte daar op, hoe eenzijdig de berichtgeving van de kant van de Duitsers was, en herinnerde zich toen ineens dat hij iets dergelijks al tijdens de oorlog van 1870-71 gehoordhad:Ga naar eindnoot31 ‘Ik was een jongentje van zeven jaar in het jaar 70 maar kindersouvenirs hebben groote fraîcheur en bewaren zich de verdere jaren door. En daarom herinner ik mij heel goed hoe dikwijls mijn vader, die de couranten las en er ons van vertelde - ik hoorde met jeugdige belangstelling aandachtig toe - zeide: “Dàt zeggen de Fransche couranten, maar de Duitsche spreken heel anders”.’ Papa las ze kennelijk allebei. Veel meer dan dit horen wij van Couperus uit zijn kinderjaren over hem niet. Het ‘mijn vader bleef steeds wat ver van mij’ spreekt voor zichzelf. De afstand was te groot. Papa had ook geen tijd. Hij werd in beslag genomen door zijn brochures en maakte zich zorgen over zijn Indische bezittingen. Deze problemen besprak papa met zijn zwager Guillaume Baud - echtgenoot van zijn zuster Wilhelmina -, die in 1848 minis- | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
ter van Koloniën was geweest en uit eigen ervaring Indië goed kende. Baud was, net als hij, een zeer reactionaire man, tegenstander zelfs van algemene vrijheid van drukpers in de koloniën. In een van zijn brochuresGa naar eindnoot32 noemt John Ricus zijn zwager ronduit ‘het toonbeeld voor de ultra-conservatieve partij’, die het cultuurstelsel desnoods wel wilde verbeteren maar het hoe dan ook wenste te handhaven. Baud was vijftien jaar ouder dan hij. Tweemaal heeft Baud op het punt gestaan gouverneur-generaal te worden. Tweemaal is het niet doorgegaan. De broers van John Ricus en de meeste andere familieleden zaten in Indië. Het is niet onwaarschijnlijk dat vooral het aannernen van de agrarische wet van minister De Waal papa Couperus er toe gebracht heeft voor enige jaren naar Indië terug te keren. De volgens hem te verwachten negatieve consequenties dienden immers besproken te worden met de mede-eigenaren van het familieland Tjicoppo. Maar, zoals gezegd, tevens was het begeleiden van de eerste schreden op het ambtelijke pad van zijn beide oudste zonen een belangrijke reden. Petrus Theodorus zou in 1872 al drieëntwintig worden, John Ricus negentien. De oudste zoon gaf de meeste problemen: hij had niet kunnen leren, was verward, en misschien toen al wat vreemd. Ruim rien jaar later zou hij ongeneeslijk krankzinnig blijken te zijn. Op 11 oktober 1871 kwam jhr. Joan Cornelis Reynst te overlijden. Wellicht zou de familie Couperus al eerder naar Indië teruggekeerd zijn, ware het niet dat Catharina het prettiger had gevonden in de directe nabijheid van haar oude vader te blijven. Nu hij dood was bezat zij hier in Holland geen andere familie meer dan haar schoonzuster, Johanna Reynst. Haar eigen broer had mevrouw Couperus al in 1856 verloren. Diens weduwe, een dochter van graaf Van den Bosch, had een zoon. Met mevrouw Couperus was deze de enige medeërfgenaam. Aangenomen mag worden dat de nalatenschap Reynst aanzienhijk is geweest. Van de zakelijke kanten die tot een terugkeer naar Indië in 1872 hebben geleid, wist Louis Couperus later niets meer. Maar toen was hij nog een kind. Er is in zijn aanwezigheid misschien ook niet over gesproken. In het boek Oostwaarts weet hij alleen nog:Ga naar eindnoot33... ‘toen mijn twee oudste breeders in Delft “klaar” waren gekomen voor Indië, ging de geheele familie - wij waren talrijk, broeders en zusters - nog eens over naar de, van verre lokkende, landen der tropische zon. De zon lokte misschien mijne ouders, die den ouden dag zagen naderen en het perspectief der gouden galonnen | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
lokte misschien de eerzucht mijner jonge broers [...] Twee schitteringen op Java, twee verblindingen, en die, in die dagen misschien meer dan nu [1921], een gewezen ambtenaar, als mijn vader was, miste. Maar ook mijn broeders scheen het ambtenaarsbloed door de aderen te vloeien: het scheen hun wel toe te lachen eenmaal rezident te worden, een rol te spelen in B.B., wie weet, misschien wel Gouverneur-Generaal, als grootvader van moeders zijde, geweest was!’ - Reynst had dit ambt overigens niet werkelijk bekleed, hij heeft het slechts tijdelijk waargenomen.Ga naar eindnoot34 Couperus voegt hier aan toe: ‘Ik zelf was een droomerig kind, en de galonnen der arnbtenaren zeiden mij niets... Ik doorleefde op Java een schooljongenstijd van vijf jaren...’ Voor zijn verdere ontwikkeling zouden het beslissende jaren worden. In Indië is een nieuwe wereld voor hem opengegaan. Met het kinderlijke fantasieleven van een wat meisjesachtig ventje in het kleinsteedse Den Haag van die jaren was het definitief afgelopen. Weinig kon hij vermoeden dat hij in Indië een nichtje had wonen, vier jaar jonger dan hij, dat zijn speelkameraadje zou worden. Sterker nog: eerlang zou hij met Elisabeth Baud in het huwelijk treden.
Dat wij over deze jeugdjaren betrekkelijk gedetailleerd zijn ingelicht, danken wij vooral aan de schetsen De vonk, Toen ik een kleine jongen was, en Kindersauvenirs uit 1910. Bovendien aan ‘Ter Uwer Verjaring’ uit 1913 en Een Hagenaar tarug in Den Haag uit 1915.Ga naar eindnoot35 Deze als herinneringen geschreven juweeltjes, want dat zijn het, vinden nog een aanvulling in geromantiseerde vorm in het veel eerder geschreven, aan Elisabeth opgedragen verhaal Een zieltje uit 1889.Ga naar eindnoot36 Dit laatste is een schrijnende schets, donkerder van schaduwen dan de werkelijkheid was. Er wordt een zekere Kareltje in ten tonele gevoerd die heel veel van de kleine Louis zelf heeft. Het kind is zeven jaar en houdt zich meestal alleen met de meid in de kinderkamer op. De kindermeid heet Line of Lina - kennelijk ontleend aan de ons al bekende Caroline - en verder is er sprake van broers en zusters die te oud zijn om zich veel met het jongetje te bemoeien. Couperus tekent Kareltje (die later in Het Boek van Anarchisme (Metamorfoze) een alter ego van diezelfde naam zal krijgen) als tamelijk eenzelvig, ‘altijd alleen met zijne kleine gedachtetjes en kleine fantazietjes’. Zijn zusters zijn bezig met avondtoiletten, zijn broers gaan al op de middelbare school. Voor zijn vader is hij bang (!), de man is minister. Diens strelingen stellen het kind niet op zijn gemak, integendeel. Het is een pikant gegeven dat | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
papa Couperus in 1867 inderdaad bijna minister geworden is, iets wat in de familiekring grote indruk gemaakt moet hebben.Ga naar eindnoot37 In de schets zijn het verder vooral de meiden die zich, zoals de situatie op de Mauritskade ook was, over Kareltje ontfermen. In geen van Couperus' latere romans zullen wij ooit onsympathieke meiden tegenkomen. Kan de naam Kareltje gekozen zijn omdat men de kleine Louis thuis als kind ‘kereltje’ (kaereltje op zijn Haags) noemde? In het verhaal is oom Frank, die uit het buitenland komt, de eerste volwassen man die eens vrolijk met Kareltje stoeit. Het valt moeilljk uit te maken aan wie van zijn talrijke ooms en neven Couperus hier gedacht heeft. Maar van Frank naar Frans is slechts een stapje. Wellicht heeft Couperus hier dus zijn zes jaar oudere broer voor ogen gehad, de meest geëigende immers om nog eens met het nakomertje te ravotten. Verder is er sprake van een buiten waar de familie gaat logeren. Daar Kareltje er de ons al bekende oublietjes uit een zilveren trommel krijgt gepresenteerd, kan dit wel een herinnering aan het huis van grootvader Reynst betreffen. Het tweede gedeelte van het verhaal speelt ineens zes jaar later: exact het aantal van Couperus' Indische jeugdjaren, die hij hier niet kon gebruiken. Ook nu treedt Frank weer op - hij zat, toen de familie in Batavia woonde, van 1874 tot 1875 in Den Haag op school - , Kareltje krijgt ruzie met hem omdat Frank hem een rare jongen vindt geworden, en dan komt het tragische einde: Kareltje verdrinkt zich in de sloot achter het huis. Vergissen wij ons niet, dan behandelt dit verhaal de verwijdering die tussen Louis Couperus en zijn broer Frans optrad toen zij beiden ouder werden. Uiteindelijk zouden zij ook volstrekt verschillende levens leiden. Het is boeiend te zien hoe Couperus te werk gaat. Bekende autobiografische elementen, tot en met bestaande namen toe, worden met gefantaseerd materiaal aangevuld. Dramatisering door overdrijving vindt plaats, en door middel van zelfmoord - bij Couperus een frequent toegepast motief - rekent de schrijver met zijn hoofdpersoon af. Daarmee overwint hij zichzelf: dit stukje verleden is nu dood. Bij herhaling zullen wij later het procédé bij Couperus tegenkomen. Het hoofdmotief van Een zieltje, van de zwakkere die steun zoekt bij de sterkere, zonder die steun ooit werkelijk te vinden, duikt eveneens in zijn werk altijd weer op. Het was de situatie van zijn jeugd. | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
Frans is in 1872 wel mee naar Indië gegaan, maar hij moest vrij snel, zoals wij zullen zien, naar Nederland terugkeren. Curieus genoeg hebben wij het juist aan hem te danken dat wij precies weten hoe de bootreis verlopen is. Louis Couperus zelf wist later niet meer te melden dan:Ga naar eindnoot38 ‘Toen je naar Indië ging, op een ontzettend groote stoomboot, glimpte er de vonk, want dat was zoo iets verrukkelijks, als je het nauwelijks hadt kunnen verbeelden.’ Frans daarentegen was, met zijn vijftien jaren, oud genoeg om een goed reisjournaal bij te kunnen houden. Dat heeft hij niet alleen gedaan, het is ook bewaard gebleven.Ga naar eindnoot39 Voor zijn leeftijd is het een erg aardig werkstuk, vlot geschreven in goed lopende volzinnen. Wel is het verhaal tamelijk droog. Frans had een duidelijke belangstelling voor technische zaken. Opmerkingsgave en intelligentie spreken uit vele details. Over de kleine Louis horen wij nergens iets, het kind had even goed niet aan boord kunnen zijn. Dat geldt echter ook voor de andere familieleden, met uitzondering van papa, die een centrale plaats inneemt. Het dagboek laat zien hoe het ook Louis Couperus op die reis moet zijn vergaan. Op woensdag 6 november 1872 vertrok de familie's morgens om 9 uur met de trein uit Den Haag naar Nieuwe Diep. De reis liep toen nog over Amsterdam. Om half een kwamen zij aan. Zij hebben zich meteen ingescheept, op een schip van de toen nog jonge Stoomvaartmaatschappij Nederland, de Prins Hendrik onder gezagvoerder Hendriks. Daarna zijn ze gaan eten in logement de Burgh. Na nog wat rondgewandeld te hebben sliepen zij die nacht aan boord. Helaas kon het stoomschip de volgende dag nog niet vertrekken. De daaropvolgende morgen drong een stomdronken stoker de kajuit binnen. In een breedsprakige redevoering beweerde de man dat ze hem wilden kielhalen. Volgens Frans vroeg hij ‘aan papa die hij voor een zeer voornaam en invloedrijk personage scheen te houden, of deze dit niet konde beletten. Deze stelde hem gerust door te zeggen, dat er niets van aan was.’ De stoker sprong daarop over boord. Maar hij werd gered. Om half elf vertrok de boot eindelijk. Men zag het Kanaal, de krijtrotsen van de Engelse kust, en tot aan de Golf van Biskaje ging alles goed. Op zondag 10 november werden echter in een storm met hoge zee bijna alle passagiers vreselijk zeeziek. De dag daarop ging het wat beter. Er werden bruinvissen gezien: ‘De zeelui noemen ze “de boer met zijn varkens”.’ Een andere animale observatie luidde: ‘Het krioelt van kakkerlak- | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
ken op het schip, deze zijn echter zeer klein.’ Erg vrolijk ging het vooral's avonds toe. Soms droeg hoofdmachinist Middendorp mopjes voor, en een medereiziger hing de leukerd uit. Op een kecr ook heeft ‘de dokter Mathieu den heer Bätz quasi gebiologeerd’. Gibraltar heeft op Frans blijkbaar weinig indruk gernakt. Op Louis echter meer, In 1913, tijdens zijn Spaanse reis, zou hij schrijven:Ga naar eindnoot40 ‘...die zelfde rotsige silhouet herkende ik nog, van vroeger! O, herinneringen, herinneringen van vroeger: duidelijke impressie's op het kinderbrein en het kinderhart, gij wordt niet uitgeveegd, als zóo veel, wat later gestapeld wordt óp het dàn niet meer ontvankelijke brein en hart. Rotsen van Gibraltar, toen ik u terug zag, na veertig jaren, herkende ik u!!’ Over Napels vertelt Frans evenmin veel. Couperus zelf herinnerde zich in 1912:Ga naar eindnoot41 ‘Toen ik Napels voor de cerste maal zag - ik was een klein jongske - was ik al zéer verbaasd! Is dát nu Napels? dacht ik, terwijl ik een amfitheater van witte huizen zag liggen tegen een berg. Sedert is mij Napels steeds zóo voor gekomen: een onbelangrijk amfitheater van witte huizen tegen een berg.’ Op zondag 17 november stond Frans vroeg op. Ze voeren toen dicht voor de kust van Afrika. Hij had een vreemde ervaring, die hem echter niet van zijn stuk bracht: ‘Des ochtends toen ik naar voren naar de boeg ging was de slachter net bezig eene koe te slachten.’ - En intussen werd steeds de afstand tot Port Said afgeteld. De Prins Hendrik moest daar, tegen het schema in, twaalf dagen blijven wachten, aanvankelijk om kolen en drinkwater in te laden, maar vervolgens omdat er in de machinekamer ernstige panne bleek te zijn ontstaan. Het mocht de familie Couperus nauwelijks deren. De eerste avond gingen zij aan wal met kapitein Hendriks: ‘Eerst bezochten wij het Hotel du Louvre, dit is het voomaamste te Port-Said, waar wij wat gebruikten, vervolgens gingen wij naar het Café chantant of Casino waar wij ook wat gebruikten.’ Er waren daar nog meer passagiers van het schip. Ineens speelde het orkesrje het ‘Wien Neêrlands Bloed’, en iedereen stond op om mee te zingen. Die gelegenheden zullen zij uit verveling wel vaker bezocht hebben. Frans vertelt dat zij dan ‘en famille’ uitgingen. De klein Louis was er ook bij. Dat blijkt uit het volgende. Frans deelt mee: ‘Ookis er eene vrouw aan boord geweest, die niets verkocht dan portretten, hiervan heb ik er ook eenige gekocht, onder anderen eene groote photographie van onze boot de Prins Hendrik. Bij deze vrouw hebben wij (namelijk onze familie, een | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
paar kennissen en de kapitein) ons portret aan wal laten maken, in een groepje. Zij had een huis op de Place de Lesseps.’ - Hier is het dat wij de oren spitsen, want wat is het geval? Een exemplaar van de foto kwam in een familiealbum van papa Couperus terecht. Maar de commandant Hendriks kocht ook een afdruk en bewaarde die goed. In 1904. heeft hij hem aan Couperus' uitgever L.J. Veen gezonden, die hem doorstuurde naar Louis Couperus in Home. Deze reageerde geamuseerd:Ga naar eindnoot42 ‘Ik sta je het gaarne af, als je mij op mijn negende jaar - het voorhoofd zonder einde, handen als van een aap, en ooren als van een olifant! - gaarne nu en dan wilt aanschouwen!’ Op 29 november 1873 gaf kapitein Hendriks een feesrje in Hotel du Louvre, ter ere van het feit dat hij vijfentwintig jaar eerder na een schipbreuk gered was, en tevens vanwege de verjaardag van zijn vrouw. Over en weer spraken de gasten toosten uit, steeds op rijm. De banketbakker van het schip had een grote taart gebakken, waarop de schipbreuk en een vuurtoren stonden afgebeeld. Nadat er een telegram naar het feestvarken in Holland verzonden was, werd nog zoveel gedronken dat een vriendje van Frans volkomen beschonken aan boord gehesen moest worden. Frans zelf voelde zich ook niet zeer wel, maar hij bleef toch voldoende bij zijn positieven om het vuurwerk dat tenslotte werd afgestoken nog bij te kunnen wonen. Eindelijk, op 4 december, konden zij het pas drie jaar eerder geopende Suezkanaal binnenvaren. Dit was voor iedereen een hele gebeurtenis, niet alleen omdat het smal en ondiep bleck te zijn, maar vooral ook om de fantastische dieren die men te zien kreeg: jakhalzen in de woestijn, pelikanen, ibissen, flamingo's en wat niet al. En dat met het Sint-Nicolaasfeest voor de deur! De patissier maakte als surprise voor de passagiers een grote hoeveelheid letters. Zandstormen, uitbundige dolfijnen waarvan de bootsman er een wist te vangen, vliegende vissen die Frans vergeefs met een mand te pakken probeerde te krijgen, het maakte allemaal veel indruk. Van de verdere reisroute zou Louis Couperus zich later zelf nog heel goed Point-de-Galles weten te herinneren, een haven die in 1921 niet meer aangedaan werd, toen Colombo daar voor in de plaats was gekomen:Ga naar eindnoot43 ‘Een baai, bezaaid met groene eilandjes als met overal neèr geslingerde boeketten. Zoo is mijn kindersouvenir.’ Op oudejaarsdag 1872 kwamen zij eindelijk op de plaats van bestem- | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
ming aan. Ook dit beschreef Frans nauwkeurig: ‘Des avonds na het diner, kwam de Tjiliwong, een klein stoomschip, aan boord, om ons en de bagage naar wal te vervoeren. Wij gingen er dien zelfden avond reeds heen, ofschoon er natuurlijk eene vreeselijke drukte aan boord heerschte. De Tjiliwong was stampend vol. Eindelijk na een half uur of 3 kwartier stoomens, bereikten wij de Boom (dit is de landingsplaats) alwaar wij debarkeerden. Hier namen wij rijtuigen, en vertrokken toen naar het Hôtel des Indes van Cressonnier, alwaar wij vooruit kamers besteld hadden.’ In de tuin stonden hier twee prachtige oude waringins met luchtwortels.Ga naar eindnoot44
Van de kinderen Couperus had Catharina de reis niet meegemaakt. Zij was in 1870 te Den Haag in het huwelijk getreden met Mr. Benjamin Marius Vlielander Hein. De oudste dochter,Johanna, zou in 1875 te Batavia trouwen: ook zij met een Vlielander Hein, Carel Servaas, administrateur bij een tabaksonderneming. De beide oudste zonen van papa Couperus, Petrus Theodorus en John Ricus junior, zullen vol verwachting op Java voet aan wal gezet hebben. Louis telde voor deze jongens nauwelijks mee. John Ricus junior heeft omstreeks 1928 aan Henri van Booven geschreven:Ga naar eindnoot45 ‘In dejaren 1863-1873, reeds tien jaren in leeftijd met Louis verschillend, bezocht ik de Hoogere Burgerschool te 's-Gravenhage, en woonde later voor mijn Indische studiën te Delft. Met Louis had ik, als zooveel ouder, zeer weinig contact. Louis' aspiraties, wanneer men daarvan al spreken mag op negenjarigen leeftijd, waren geheel andere dan de mijne. Toen wij in 1872 naar Indië terugkeerden, kwam ik al zeer spoedig in Gouvernementsdienst als ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur en moest Louis eigenlijk pas beginnen.’ In Indië trof de familie rouw en verdriet aan. Papa's broer Petrus was in 1872 op 28 juni te Buitenzorg overleden en liet vijf kinderen na, weliswaar buitenechtelijk geboren, maar zij droegen zijn naam en hij moest ze onderhouden. Daar intussen ook zijn broer Henry overleden was - zeer prozaïsch is hij in Breda van een wenteltrap gevallen - had papa op Tjicoppo heel wat familiebelangen te regelen. Spoedig zouden hem daarnaast andere zorgen kwellen. Zijn zoon Frans zou in 1873 getroffen worden door een hevige buikziekte. Deze bleek zo ernstig van aard te zijn, dat de jongen naar Nederland terug moest. Mevrouw Couperus en haar oudste dochter | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
Johanna zijn op 11 december met hem meegereisd, om pas in april 1874 weer naar Indië terug te keren. Zonder Frans. Deze is toen als pleegzoon in het gezin Vlielander Hein opgenomen, beter gezegd: als ‘pleegbroer’. Zijn veel oudere zwager Benjamin is als het ware zijn tweede vader geweest. Op diens raad is Frans, die aanvankelijk tot 1872 de hbs had gevolgd, naar het gymnasium overgegaan. In 1875 ging hij in Leiden rechten studeren. In zijn Indische kinderjaren heeft Louis Couperus dus niet steeds een onbekommerd leventje geleid. De afwezigheid van zijn moeder gedurende enige tijd - hij was toen negen jaar - zal hem moeilijk gevallen zijn. Zijn vader zat dikwijls op Tjicoppo. Het familieland werd sinds 1871 bestuurd door diens jongere broer George (geboren 1819). Deze zou echter op 20 juni 1876 te Batavia ten huize van de familie Couperus komen te overlijden. Telkens weer heeft papa dus met tegenslag te kampen gehad. Toen al heeft waarschijnlijk de gedachte bij hem postgevat dat Tjicoppo eigenlijk maar het beste verkocht kon worden. Geld was er gelukkig meer dan genoeg. Meteen in 1873 al betrok de familie een prachtig huis, gelegen aan het Koningsplein. Louis kreeg daar alles wat zijn hart begeerde. Bijna vijftig jaar later, in 1921, heeft hij het nog eens teruggezien. Het verkeerde toen in verwaarloosde staat. Hij herkende het onmiddellijk:Ga naar eindnoot46 ‘op den hoek van het Koningsplein en een “gang” (zijstraat) het eigen ouderlijke huis van vroeger! Het lieve, mooie, witte huis van vroeger, en het staat daar verfeloos, kalkeloos, vervallen en ik wil niet zien wat het geworden is [...]! Ik heb alleen even mijn keel voelen geknepen worden.’ - Elf jaar eerder, in 1910, had hij zijn lezers al eens verteld:Ga naar eindnoot47 ‘Ik vond er ons huis mooier dan in Den Haag, omdat het grooter was en de tuin heel groot was en er bloeiende oleanders waren. Een “oleander”... dat zeide mij iets. Ik vond het er prettig, omdat ik er een bendie kreeg en een paard.’
De vijf Indische jaren zijn voor Louis Couperus' ontwikkeling van grote betekenis geweest. Vooral moet hij het een bijzondere ervaring gevonden hebben dat hij voor het eerst zoveel familieleden ontmoette van wie hij tot dan toe alleen maar de naam gehoord had. Maar er is veel meer. Een van zijn vroegste herinneringen uit Batavia heeft hij beschreven met een charme waar alleen hij het geheim van kende.Ga naar eindnoot48 De gebeurtenis moet zich in het begin van 1873 hebben afgespeeld, toen de familie bezig | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
was zich in te richten in het huis aan het Koningsplein. Met zijn moeder ging Louis de stad in naar een Chinese schrijnwerker, die antieke meubelen verkocht en deze ook wel eens namaakte. De bedoeling was, er antieke, stoelen uit te zoeken. De Chinees gedroeg zich zeer beleefd. Plotseling boog hij enige malen heel diep voor Louis, riep vrouw en zonen erbij, en toen die allemaal even diep als de koopman begonnen te buigen informeerde mevrouw Couperus wat die alles te betekenen had. Zij kreeg te horen: ‘omdat hij merkbaar geteekend is met een héel gelukkig teeken’. Het ging om een zeldzaam kruintje op Louis' voorhoofd. Volgens de Chinees gaf dit te kennen dat het kind een ‘groote ziel’ had. En hij legde uit: ‘Daarmêe bedoel ik, dat de kleine meneer gelúkkig zal worden in het leven, dat hem wacht, omdat zijn ziel “groot” zal zijn en zal zien rond om hem heen, en al het moois zal zien wat er is op de wereld en in den mensch. De “groote zielen”, die dat zoo zien, zijn de dichters en de kunstenaars: zij bootsen de natuur en het leven na, en die nabootsingen zijn hun geluk. Hun zielen zijn “groot”, omdat zij veel zien en veel begrijpen, en op hun beurt veel geven van wat zij ontvangen; want de “groote zielen” zijn mild. En omdat zij ontvangen en geven, en zien en bewonderen en nabootsen, zijn zij gelukkig, is hun leven gelukkiger dan van vele andere menschen: zij zijn de gezegenden van de goden, en de goden hebben hen lief...’ - Het belang van de anekdote ligt minder in de gebeurtenis op zichzelf dan wel in Couperus' explicatie. Hij haalt de herinnering op om daarmee te onderstrepen dat hij zich als een gelukkig mens beschouwde. Boven alles heeft hij zich dichter en kunstenaar meer in het algemeen geweten. Zijn moeder was een lieve, eenvoudige vrouw, zegt Couperus, en zij was bang dat de Chinees haar zoontje te veel prees en bewonderde. Zij begon weer over de stoelen. Maar Louis liep samen met de Chinese jongens naar het huisaltaar achter in de winkel. Hij zag er een plaat met twee goden: ‘de eene was goedig en dik, glimlachend, blank, roze, in prachtig gouden gewaad, met, om de lippen, lange hangsnorren... De andere, achter hem deinzend, kronkelde in éen, en grijnsde, verschrikkelijk, met bloed doorschoten oogen, zwart en scharlaken rood van gelaat en van haren en baard, en hij strekte klauwende vingers uit, met scherpe, heel lange nagels...’ De jongens staken wierookstokjes aan. Louis was voor geen van beide goden bang. In 1910 schreef hij - maar of hij het echt meende? -: ‘... hoewel ik mijzelven zelfs nederig tel onder de “kleine”, de | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
heel “kleine” zielen, heb ik toch wèl het geluk gevonden, dat de Chineesche schrijnwerker bedoelde.’
In de kennissenkring van de zo duidelijk welgestelde familie Couperus, die in Batavia een veel hogere status had dan in Den Haag, dook al gauw een nieuw gezicht op. De twee fris uit Holland gekomen jonge dochters maakten in de Bataviaanse beau monde enige furore. Gerard J.P. Valette (later De la Valette) was toen een jongeman van twintig jaar, literair begaafd en iemand met fantasie en begrip. Over Louis heeft hij in 1913 geschreven:Ga naar eindnoot49 ‘Wij ontmoetten elkaar het eerst te Batavia, toen hij een jongen van tien jaar was en ik zelf, pas in Indië aangekomen jong mensch, het huis zijner ouders bezocht. Enkele jaren later ging hij met dezen weder naar Den Haag, terwijl ik in Indië bleef. Eer ik dat voorgoed verliet, kwam ik slechts twee malen met verlof hierheen [Den Haag], hij eens voor een klein jaar naar Java over [1899], Tusschen ons terugzien lagen telkens vrij groote tusschenpoozen. Toch zag ik hem zoodoende vaak genoeg, als jongen, jongeling en man, in vertrouwelijken omgang.’ Valette heeft de beschikking gehad over een grote stapel, later helaas verdwenen, brieven die Couperus heeft geschreven ‘aan de jongste zijner getrouwde zusters’. Dat was Trudy, met wie Valette in 1877 gehuwd is. Jammer genoeg is die correspondentie pas in 1882 begonnen. Valette heeft een uitstekend geschreven portret van de volwassen Couperus nagclaten. In 1899 zou hij de auteur helpen aan gegevens voor diens roman De stille kracht. De twee konden goed met elkaar overweg. Eerst ging Louis nog naar een lagere school. Hij had die in Den Haag immers voortijdig moeten verlaten.Ga naar eindnoot50 Toen hij in 1914 na het uitbreken van de eerste wereldoorlog in München op straat vol emotie liederen hoorde zingen, herinnerde hij zich van de zanglessen:Ga naar eindnoot51 ‘“Ich hatt' ein Waffenbruder”...: dat heb ik ook nog gezongen, als kleine jongen, op de lagere school te Batavia’ In het voorjaar van 1917 te Laren van het buitenleven genietend zou hij schrijven:Ga naar eindnoot52 ‘“Holland is een heerlijk land!” juichte ik als schooljongen mede op de schoolbanken te Batavia.’ Het lied werd in zijn klas echter wel ‘afgezaagd door twintig ruw-rauwejongenskelen’. Een paar jaar later werd hij leerling van het gymnasium Willem iii. Hij vond het er wel prettig. Maar ondanks al die positieve dingen miste hij in Indië toch ook iets:Ga naar eindnoot53 ‘Ik was negen jaar, toen ik, geboren in Holland, naar | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
Indië ging, en nù weet ik pas, wat mij, op Java, bekoorde, en wat ik er miste [...]. Ik vond het heerlijk, dat de zon er scheen. De zon, o dat was iets oneigenlijks, iets verborgens in Holland, ook al scheen des zomers de zon! Maar de staâge zon, dat was er iets goddelijks! Een kind lijdt niet van de warmte en ik, ik aanbad de zon. De zon was mij als een godheid. De zon in de blauwe lucht scheen mij God zelve toe, zijn óog minstens! De zon was een god, en de maan was zijn vrouw! [...] Maar nu, dat ik Italië lief heb [1910], weet ik, dat [...] ik in Indië miste het Latijnsche Zuiden, en nu weet ik waarom toèn, in Indië, een oleander mij liever was dan een tropischen flamboyant [boom met vuurrode bloemen]. [...] Er was de zon, en het was wel het Zuiden, maar het Zuiden zonder emotie en zonder herinnering, en toch was ik het kind van ouders in Indië. [...] Toch was er in Indië voor mij iets goeds: ik voelde er mij, als een klein groen vruchtje, rijpen; er zwol iets in mij, en de glimlach, die altijd glimpte in mijn kleine ziel, werd iets schitterender, van levensvreugde.’ - Alweer legt hij hier de nadruk op de optimistische kanten van zijn karakter. Couperus leefde in luxe en welstand. Iets anders zag hij niet. Prachtig was Weltevreden,Ga naar eindnoot54 ‘een voorname, lieve, witte, koloniale hoofdplaats en rezidentie. De huizen waren wel niet van architecturale schoonheid maar ze waren door onze grootouders en hun ouders gebouwd praktisch en luchtig, laag en wit, ruim en koel, op groote erven, met groote boomen, wier schaduwen een typisch contrast gaven met den zonneval buiten schaduw. Langs de breede lanen ging niet één enkele auto, maar gingen wel de mooie landauers van de “families” der lieve jonge meisjes, en Lili, Toetie, Nonnie toerden er met pa en ma het Koningsplein om, op den statigen tred der Preanger-paarden. Terwijl de koetsier, een galonhoed op zijn hoofddoek, rustig den toertred der twee rossen hield in bedwang. En twee staljongens, in lange “badjoe” - des Zondags was de liverei iets meer Europeesch - ieder met zijn vliegekwast in de hand, op een trede stonden, achter op den landauer. En bij iederen wegebocht van hun trede afsprongen, om links en rechts, de kwast in de hand, de statige zwenking der impozante equipage te geleiden. De lieve meisjes wuifden elkander, passeerende, heel lang met het zakdoekje tegen [...].’ 's Zondags was er overdag muziek op het Waterlooplein bij de zuil met de Leeuw van Waterloo. Dan kwamen de statige rijtuigen van de aanzienlijke families aanrijden. Er was in de Harmonie en in Concordia ook avondmuziek, waar Couperus' zusters heen plachten te gaan. Over zich- | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
zelf als schooljongen op het gymnasium in Kramat spreekt hijGa naar eindnoot55 als van ‘een stoute jongen, die niet leeren wilde’. Met veel plezier deed hij er mee aan het baarspel:Ga naar eindnoot56 ‘een oorlogsspelletje met een vlaggetje, dat de vlugst loopende moest zien te veroveren. Wij wisten van geen fiets en geen tennis, maar wij waren wel allen verliefd op de meisjes, die school - gingen in haar witte “baadjes”. Een los wit jurkje met een nauw om den hals sluitend kraagje. Wij waren soms vreeslijk verliefd. De zon stoofde ons jonge bloed, dat te borrelen begon. [...] De lieve meisjes woonden in de mooie huizen, op Koningsplein en omringende notabele buurten. In bijna ieder huis woonden er een of twee.’ Lang duurden de speeluren op school.Ga naar eindnoot57 Van zijn zakgeld kocht Louis soms door een opening in de heg van een Chinees lekkere witte koekjes met Javaanse suiker. - En dan was er op school nog iets: ‘dat ik begreep thuis te moeten verzwijgen, er nóoit over te moeten spreken, zelfs niet met mijn moeder. Het leven ging er voor mij open; de jongens, die mij, toen ik aankwam, héel dom vonden, leerden mij de verborgen dingen en de wijze, nóoit onder de groote menschen, gezegde woorden, en waren allemaal, óf verliefd op kleine meisjes, óf heel branie met de baboe's thuis van hun moeders of zusjes, óf zij hadden vriendjes op school, heel innige vriendjes. [...] Ik begreep, dat ik thuis moest oppassen, niets moest laten merken van álles wat ik al wist; al waren er dingen, die ik niet goed begreep.’ De eerste kennismaking met de seksualiteit vond op natuurlijke wijze hier op school plaats, en het is duidelijk dat Couperus niet alleen in de meest gebruikelijke praktijken werd ingewijd. In hoeverre hij er aan meedeed laat hij in het midden. Dat hij van zijn ouders geen enkele vorm van seksuele opvoeding heeft gekregen lijkt wel vast te staan, maar dat was in die tijd meestal de gewone gang van zaken. De dingen die hij niet goed begreep kon hij, zonder het gevaar te lopen uitgelachen te worden, aan niemand vragen. Hoe ver hij met zijn eigen vriendjes ging kan uit niets worden afgeleid. Voor een door het leven verwende jongen als hij in die jaren was, bestonden er weinig redenen tot eenzelvigheid of melancholie.Ga naar eindnoot58 Hij genoot alleen maar, ‘omdat de zon zoo goud was in een lucht heel blauw, omdat er bóomen bloeiden met bloemen, omdat je een paard kreeg en een behdie, omdat je je iederen dag tweemaal mocht baden, en plassen in heel veel water, omdat er witte koekjes waren en purperen vruchten’. De | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
donkere zijden waren ook hier in Indië eigenlijk alleen maar zijn al bekende angstaanvallen, die te verklaren zijn uit zijn sterke fantasie:Ga naar eindnoot59 ‘Het kind kende later de Angst, in geheimzinmg Indië... Kent gij de tropische ure der schemering, kort maar huiverig angstig, als alle geluiden plotseling zwijgen: de huivervolle, angstige pooze, als tusschen de loovering van de waringins de bleeke spokegezichten uitstaren... [...] Het is het oogenblik, dat de geesten mèt u meê gaan door de overdekte gangen, die, door de tuinen, naar de groote badkamers geleiden... Neem uw tweede bad toch niet zoo laat... [...] Als het kind school had moeten blijven en heel laat het tweede bad moest nemen, goot hij zich het water over zijn rillende lichaam uit terwijl de zwarte schimmen rondom hem dansten en boven hem drie vleêrmuizen in dreigende kringen zwapperden.’ Wat leerde hij op school? - Het leerprogramma van het gymnasium Willem iii kende geen oude talen. Voor Couperus heeft dit nogal ernstige gevolgen gehad. Immers, toen hij in 1878 met zijn ouders naar Nederland terugkeerde, had papa geen andere keuze dan hem op de hbs te plaatsen. Niet dat hij dat een bezwaar gevonden - heeft: Louis' broer John Ricus had die school ook al bezocht, springplank naar Delft en een daar op volgende' Indische ambtenarencarriére. Maar Louis Couperus had nu eenmaal een veel meer uitgesproken alfa-aanleg en kwam wat dat betreft dus allerminst aan zijn trekken. Terugkijkend constateren wij dat er met zijn hele schoolopleiding van begin af aan veel mis is gegaan en dat dit niet zijn schuld was. Twee verschillende lagere scholen in Den Haag en nog een derde in Batavia. Vervolgens twee middelbare scholen die slecht op elkaar aansloten. Van een harmonische ontwikkeling was dus geen sprake. Daarbij kwam dan nog de telkens vereiste aanpassing, van een kind dat van jongs af aan nu niet bepaald tot grote zelfstandigheid was opgevoed. In de puberteitsjaren - hij was vijftien jaar toen de familie naar Den Haag terugkeerde - moest dit zich op een zeker ogenblik wel wreken. Hoezeer een klassieke opleiding in een vroeg stadium aan hem besteed zou zijn geweest, blijkt uit wat hij vertelt over zijn onverhoedse kennismaking met de antieke godenwereld. Mythologie werd op het gymnasium namelijk wel onderwezen:Ga naar eindnoot60 ‘Een groote emotie op school was het mij, toen ons de mythologie werd geleerd. Om niets wat mij geleerd werd, heb ik zoo een verrukte emotie gekend, als toen de Olymp voor mij open ging en ik al die goden zag en godinnen. Ik vond het iets heerlijks, luisterde aandachtig toe, schreef alles op, was in een koorts om al die plotse | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
schoonheid.’ Het is de kiem gebleken van zijn later intense belangstelling voor de oudheid, de antieke geschiedenis niet uitgezonderd:Ga naar eindnoot61 ‘Op school glimpte de vonk dikwijls en toen je de mythologie werd geleerd, schitterde het in je van vonken. Om geschiedenis ook glimpte de vonk. Eigenlijk glimpte de vonk altijd, als een glimlach in je kleine ziel, ook al waren er wel eens dagen, dat de vonk niet glimpte, en dan probeerde je je ongelukkiger te voelen dan je eigenlijk was.’ - Deze neiging tot een ‘zum Leiden bin ich geboren’, een zich verlustigen in eigen leed, treedt ook later dikwijls bij Couperus op. Zelfdramatisering was hem niet vreemd. Dit wezenskenmerk heeft overigens tot vele prachtige bladzijden geleid. Rampzalige gebeurtenissen heeft hij in Indië ook gekend. Dat Louis gecompliceerder was dan hij zelfin zijn jeugdherinneringen wel toegeeft, blijkt uit een voorval dat zijn latere vrouw Elisabeth Baud nooit meer heeft kunnen vergeten. Elisabeth Wilhelmina Johanna Baud is op 30 oktober 1867 in Batavia geboren. Haar vader, Jan W.C.R. Th. Baud, was toen negenentwintig jaar oud. Eerst is hij artillerieluitenant bij het Nederlands-Indisch Leger geweest, daarna waarnemend ingenieur bij de geografische dienst in Indië en vervolgens commies-kashouder en vendumeester te Buitenzorg. Voorts vermeldt zijn carriére nog functies als secretaris van Batavia, assistent-resident van Bawean en van Meester Cornelis, waarna hij tenslotte in 1876 directeur en administateur van een tabaksonderneming in Deli is geworden. Zes jaar later kwam hij te sterven. Zijn moeder, dat wil dus zeggen Elisabeths ene grootmoeder, was een zuster van papa Couperus: Wilhelmina Couperus, te Batavia geboren in 1818. Jan Baud trouwde met Johanna W.P. Steenstra Toussaint, wier moeder - Elisabeths andere grootmoeder derhalve - eveneens een zuster van papa Couperus was: Elisabeth Couperus, in 1821 te Batavia geboren. Elisabeth Baud is naar haar genoemd. Haar grootvader van vaders zijde is de minister van Koloniën G.L. Baud geweest. Het is even verbazingwekkend als verontrustend te constateren hoe sterk deze mensen steeds weer opnieuw binnen de eigen familie getrouwd zijn. Toen Louis Couperus later zijn nichtje huwde, deed hij bepaald niet iets onverwachts. Elisabeth had tamelijk avontuurlijke kinderjaren. Nog geen twee jaar oud, voer zij met haar vader op een zeilschip om Kaap de Goede Hoop naar Holland.Ga naar eindnoot62 Het Suezkanaal zou immers pas daarna in gebrulk worden genomen. Louis Couperus kan haar dus al in zijn kleuterjaren in Den | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
Haag ontmoet hebben. Maar als jongetje dat toen bijna naar school ging heefft hij vermoedelijk niet met haar gespeeld, en hij zal Elisabeth ook wel niet veel aandacht geschonken hebben. Die schade haalde hij later in Batavia in. Lang na zijn dood herinnerde Elisabeth zich nog hoe zij in de donkere regentijd, als de grote mensen hun siësta hielden, samen met hem in de binnengalerij speelde. Terwijl iedereen sliep en de tropische regens neerstroomden, vroeg zij hem bij voorkeur:Ga naar eindnoot63 ‘Waar ben jij meer bang voor, zeg... voor dieven... of voor móordenaars??’ Zij was toen niet meer dan een klein, bleek blond meisje, vier jaar jonger dan Louis. Maar de rillingen liepen hem over de rug, en Louis zegt zelf: ‘Toen heb ik, uit den grond van mijn bevend hart, gestameld: “O... voor móordenaars... want diè... die maken je dood!”’ Soms nam hij wraak. Elisabeth herinnerde zich ook minder aangename kanten van haar neefs karakter: ‘Hij had driftbuien nu en dan. Schertsend wees ik hem later dikwijls op een buil, die ik altijd op mijn voorhoofd behield, en zeide dan: “Dat is nog van dien keer, dat je mij tegen den rand van de tafel hebt geduwd.”’ - Maar over het algemeen konden zij goed met elkaar overweg. Een jongen met veel vriendjes was Louis in Indië niet - hij heeft trouwens zijn hele verdere leven meer vriendinnen en familie om zich heen gehad dan vrienden - en zo wendde hij zich bij voorkeur tot dit vier jaar jongere nichtje, van wier genegenheid hij zeker was. In de veranda hervatte hij met haar de kinderlijke fantasiespelletjes waar hij eigenlijk al te groot voor was geworden. ‘Hij verzamelde allerlei kleinigheden,’ zo vertelde Elisabeth eens, ‘waarmee wij dan samen “verhalen maakten”, maar ieder van ons maakte zijn eigen verhaal, zijn eigen roman. Alles was van onze gading: leege lucifers- en pillendoosjes, klosjes, linten. De ouders bezaten als alle families in Indië de heel groote presenteerbladen; die namen wij in beslag om er onze verzamelingen op te kunnen doen “levenx”, doch ook de meubels behoorden tot het gebied onzer verbeeldingen en, wat een vrouw of een meisje moest voorstellen; was met een lint getooid. Toen de presenteerbladen door de bedienden op hoog bevel ons afgenomen waren, doorzochten wij de kasten en nu was het een oude plank daaruit, die eerst leeggegooid was en waarop alles werd geschikt.’ Deze spelletjes hebben Elisabeth en Louis lange tijd voortgezet. Maar plotseling kon papa Couperus zich niet langer meer beheersen. Driftig maakte hij er een einde aan, geërgerd omdat zijn jongste zoon zich met | |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
zulke kinderachtige rommel bezighield. Louis, zegt Elisabeth, ‘had toen het gevoel, nà die woorden van zijn vader: “De kindertijd is heen, als ze er dan niets van begrijpen, dan er maar nooit meer aan gedaan,” en Louis, driftig, met één gebaar, streek boos alles weg. Nooit hebben wij dát spel samen meer gespeeld.’ In zijn eigen geschreven souvenirs komt deze scène bij Couperus nergens voor. Wilde hij de herinnering maar liever niet oprakelen, uit respect, en toch ook wel sympathie voor zijn vader na diens dood? Hij was niet rancuneus. De op zichzelf bepaald niet ongebruikelijke moeilijkheden tussen vader en zoon, zoals die zich ook later hebben voorgedaan, heeft hij scherp genoeg geanalyseerd en terzijde geschoven omdat hij ze als onvermijdelijk heeft doorzien. Vertederend is de relatie over en weer nooit geweest. Desondanks heeft Couperus terloops bijzonder aardige dingen over zijn vader geschreven, en dit niet op een manier die de indruk van hypocrisie wekt. Toen hij eenmaal op het gymnasium Willem iii zat, bemoeide papa zich meer met hem: hij kon nu redelijk met deze opgroeiende zoon praten. De afstand werd kleiner. Couperus zegt:Ga naar eindnoot64 ‘Wij leerden op school Fransch en Duitsch, en papa vond dat gek, en wilde mij Engelsch leeren. Hij nam toen een roman, ik weet niet meer van wie: Agincourt, heette het boek, een historiesch verhaal, en liet mij dadelijk lezen, leerende mij den uitspraak en de grammaire bij ieder woord. Het was heel anders dan op school, maar ik las Engelsch binnen éen week, en binnen een paar maanden las ik vlot alle Engelsche boeken. Mijn vader had een ongelooflijk vlugge manier om iets te onderwijzen [...].’ Het was de methode waarvan ook John Ricus junior al geprofiteerd had. Maar natuurlijk bezat Louis een vlug verstand. Hij leerde gemakkelijk, zolang het maar om woorden ging en niet om begrippen. Deze aanleg voor talen heeft hij duidelijk geërfd. John Ricus junior deelde aan Henri van Booven indertijd mee:Ga naar eindnoot65 ‘Onze vader was in den grond van zijn hart literator, grondig op de hoogte van zijn Latijn en Grieksch, en evenzoogoed bekend met de andere talen: Fransch, Duitsch, Engelsch, Italiaansch en bovendien Maleisch. Mag ik hieruit de conclusie trekken dat de aantrekkingskracht die de schoone letteren later in zoo groote mate op Louis uitoefenden, hereditair te noemen is? Daarentegen stond Louis met meetkunde en algebra, met natuur- en scheikunde reeds in zijne jeugd op zeer gespannen voet. Ook alweer overgeërfd van onzen vader: meetkunde, ja | |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
dat ging nog wel, het kwam daarbij aan op logika; natuurkunde, ook wel, maar algebra: (a + b)2 een gruwel voor mijn ouden vader, en eveneens voor mijn jongsten broeder iets ondoorgrondelijks; scheikunde, neen! zwavelwaterstof, dat was een afgrijselijk ding! waar beiden, vader en broeder een hartgrondigen afkeer van hadden.’ Voor deze schaduwzijden van het schoolleven bestonden overigens genoeg compensaties. Zo waren er de kinderbals in de Harmonie - de sociëteit - , waar Louis en Elisabeth eens, in 1875, als page en markiezin verkleed naartoe gingen. Niet alleen de toen door Woodbury & Page te Batavia gemaakte foto's zijn bewaard gebleven, ook een geschreven herinnering eraan vertelt er ons iets over:Ga naar eindnoot66 ‘wij bezitten nog onze kinderportretten: zij, in een marquisetoiletje, een marquisetje van acht jaar, gepoeierd, met een moesje op de wang; ik, als een page en ik herinner mij nog het pakje, dat mijn zusters mij hadden gemaakt: zwart fluweel met gele satijnen crêvé's en ik was erg trotsch op die eerste travesti.’ Elisabeth droeg roze satijn met rozeknopjes en witte tule. Haar vader heeft haar fotoportretje ingekleurd.Ga naar eindnoot67 Hij schreef er bij: ‘Je bent weer zoo coquet geweest op dat bal.’ Of zij er ook veel gedanst heeft? Misschien met de andere kinderen, maar waarschijnlijk nauwelijks met Louis. Die hield niet erg van dansen. Liever flaneerde hij wat door de zaal, terwijl hij met zijn dame converseerde. Het grootste evenement vond hij ook toen al zijn fluwelen kostuum. Dit is in de familie lang bewaard gebleven en werd later ook nog vaak gebruikt voor verkleedpartijen. Het is roemloos geëindigd op straat, waar Couperus' naneven er in hebben gevoetbald. Ook zijn gewone kleren in Indië vond Louis een heerlijk bezit.Ga naar eindnoot68 Hier zien wij al de dandy in de dop: ‘Ik vond er mij een meneertje dadelijk, orndat ik witte broeken kreeg, verlakte schoenen droeg des avonds, en meê mocht naar de opera [...].’ Papa's liefde voor muziek, voor opera vooral, heeft Louis gedeeld.Ga naar eindnoot69 Zelfs horen wij van Henri van Booven dat Louis' vader, 'met een mooie stem begaafd, zijn zoon bovendien in zang onderrichtte, en liefde voor toneelspel gaande maakte’. Ook in deze muzische zaken konden zij elkaar dus vinden. In andere opzichten bleven desondanks de verschillen groot. Een avontuurlijk leven in de rimboe, zoals John Ricus dat een tijd lang beleefd heeft, was bepaald niet voor Louis weggelegd. John Ricus junior schreef:Ga naar eindnoot70 ‘mijn vader [voelde] veel voor sport van dien tijd: zwemmen, schermen, paardrijden, voetreizen en dergelijke. Louis daarentegen heeft daarvoor nooit iets gevoeld. De sport- | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
chromosoom is dus niet van den vader op den jongsten zoon overgeplant. Kaartspel, schaken, billardspel, waren allen voor Louis nuttelooze inspanningen van lichaam of geest, waardoor hij zich niet voelde aangetrokken.’ Dat Louis voor de gewone sportbeoefening op het gymnasium Willem iii volstrekt niets voelde, wordt bevesrigd door een mondeling overgeleverde anekdote. Een schoolvriendje wist later nog dat Louis het bij die lessen niet alleen geheel af liet weten, maar dat hij bovendien ostentatief in een luie stoel ging liggen, om zich vervolgens met een waaier enige koelte toe te wuiven.Ga naar eindnoot71 Het verhaal kan apocrief zijn, maar past wel goed in het beeld. In de zomer van 1878 zouden de ouders van Louis weer teruggaan naar Nederland, waardoor Louis van zijn nichtje gescheiden raakte. Maar zij was zelf toen toch al naar Deli vertrokken, nadat haar vader in 1876 het administrateurschap van een tabaksonderneming op zich had genomen. Een jaar later reisde ook zijn vrouw Jeanne Baud daarheen, in gezelschap van haar kinderen en een gouvernante. Elisabeth, de oudste, was toen tien jaar. Op haar volgden het vier jaar jongere zusje Rica en de zeven jaar jongere broer Willem (‘Willy’). In Deli zou Elisabeth er in 1879 nog een zusje bij krijgen, dat Wilhelmina genoemd werd. De leeftijdsverschillen en het feit dat zij de eerstgeborene was plaatsten haar dus in een volkomen andere gezinssituatie dan Louis: zij was de oudste die voor jongere kinderen hielp zorgen, hij verreweg de jongste en een kind waar voor gezorgd wérd. Gedurende hun hele latere huwelijk heeft Elisabeth, hoewel dus vier jaar jonger dan hij, de materiële leiding gehad en zij kon dat goed: zij was het van kind af gewend geweest. Anderzijds bleef er het even belangrijke feit dat Louis genealogisch een generatie hoger stond. Haar kindertijd in Deli noemde zij later romantisch. Haar ondervindingen zouden een roman van Gustave Aimard niet ontsierd hebben. In zijn eerste jaar had haar vader er een groot huis laten bouwen, ‘hoog op palen, van hout - de andere huizen waren van bamboe, en het huis stond op een soort landtong in de rivier, met water aan alle kanten. Daar om heen de schuren, dan de velden, en rondom ons het woud, de geheimzinnigheid, de verlatenheid... Ook al was het druk om ons: de opzichters, de oppassers, driehonderd koelie's... Tusschen die driehonderd koelie's waren, wij, enkele Europeanen, verlaten...’ Naast dit huis en de hut van een zonderlinge Franse weduwnaar bevond zich een klein kerkhof, waar diens vrouw begraven lag. In 1882 is op Deli | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
ook Elisabeths toen elfjarige zusje Rica gestorven en ter aarde besteld.Ga naar eindnoot72 Zij herinnerde zich later nog hoe vreemd het was, zo dicht naast dat grafveld te wonen. Diep in de rimboe dreigden voortdurend de Bataks met opstand, omdat het land hun was afgenomen. In de omtrek werden soms moorden gepleegd en er was sprake van bloedige rooftochten. Zo werd eens op een naburige onderneming een tabaksplanter met zijn hele gezin gedood. Een ander werd afschuwelijk gemarteld. Er was wel een kleine bezetting in de buurt gelegerd - een kapitein met twee luitenants en een handvol soldaten -, maar tot het huis van de familie Baud was dat toch nog een kwartier rijden. Onmiddellijke bescherming garandeerde hun aanwezigheid dus niet. Onder het huis bevond zich tussen de palen een kot waarin soms onwillige koelies voor een nacht werden opgesloten. Elisabeth hoorde ze vloeken, schreeuwen en stampen. Het kind werd niet bepaald zachtzinnig opgevoed. Bij de rivier, vijf minuten van het huis, was van bamboe een badkamer gebouwd. Soms zei haar vader, het was dan al avond: ‘kleine... ik geloof, dat ik mijn sigarenkoker in de badkamer heb laten liggen: ga hem eens halen...’ De man had die daar dan met opzet vergeten. Elisabeth werd gedwongen er naar toe te gaan, dwars door de donkere tuin en over de zwarte velden. Ze rilde van angst in de tropische nacht vol vreemde geluiden. Haar vader, die ook van woeste paarden hield en deze graag voor zijn bendie spande, liet haar naast zich zitten terwijl hij mende. Soms viel het karretje om, of er brak wel eens een as. Op die manier trachtte hij haar onverschillig te maken voor dreiging en gevaar. 's Nachts slopen om het huis heen dikwijls de gruwelijke tijgers. Eens zag Elisabeth door de jaloezieën er eentje in het donker wegsluipen. Maar de volgende dag werden alleen sporen van mensenhanden gevonden... Zo kwamen daar, vermomd in een tijgerhuid, de Bataks spioneren. Een andere keer bleek in de nacht, zo herinnerde zij zich jaren later, als beleefde waarschuwing een bosje haar met bloed aan een van de palen waar het huis op rustte vastgespijkerd te zijn. Opstand smeulde voortdurend. Nu eens werd's nachts een aantal koffieschuren in brand gestoken, dan weer een employé in hinderlaag aangevallen. Hij vluchtte naar het huis van de familie Baud, waar Elisabeths moeder zijn wonden verbond. ‘En toch, hoewel ik báng was, vond ik het “interessant”,’ zei Elisabeth als volwassen vrouw. ‘Ik was een romanesk kind, en ik vond het “interessant”. Toen wij later op Buitenzorg woon- | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
den, vond ik het leven bleek, en zonder belang, en zonder emotie [...], en ik verlangde terug naar het huis op de landtong bij de rivier, daar ginds in Deli...’ - Aan dit alles maakte op de eerste januari van het jaar 1883 de dood van haar vader een einde. Maar dat was al in Buitenzorg. Van deze rimboeavonturen heeft Louis als jongen geen weet gehad, tenzij misschien door brieven er iets van tot hem doordrong. Terwijl Elisabeth de tijgers rond het huis hoorde krijsen - ‘tragiesch en razend, als immense katten’ -, zat hij op een sombere hbs in Den Haag te kniezen. Hij werd er gedwongen zich over meetkundige problemen en algebraïsche vraagstukken te buigen, die hij niet begreep en die hem nog minder interesseerden. Van zijn feestelijke Indische jongensjaren was niets meer over dan een verdampte illusie in het land van het Ik, met zijn triest en grijs klimaat. Verbannen, zoals zijn moeder er zich vol heimwee verbannen moet hebben gevoeld - en misschien ook wel zijn fantasierijke vader. Literair heeft hij die Indische tijd, behalve in enkele als herinneringen geschreven schetsen, slechts in het vierde boek van Metamorfoze gestalte gegeven. Het ‘boek van anarchisme’ beschrijft vooral de jeugd van een elfjarige Hollandse jongen in Batavia. Het verbaast ons niet dat die ook nu weer Kareltje heet.Ga naar eindnoot73 Vermeld worden een particuliere school en het baarspel, het moet dus gaan om de school die Louis bezocht voor hij naar het gymnasium Willem iii ging. Hij spreekt over medeleerlingen, onder wie een grotere jongen die hem een klap geeft.Ga naar eindnoot74 Ook horen we van een kinderbal,Ga naar eindnoot75 en er treden jongens op die elkaar seksueel inwijden,Ga naar eindnoot76 Zelfs gaat Couperus zo ver te gewagen van ‘onbewuste dubbelzinnigheid van knapenvriendschap, die strijdt tegen zichzelve - drang van viriliteit, nog sekse-schuw, en daarom zoekende in eigen sekse een teeder wit’.Ga naar eindnoot77 Kareltje is hier bijna de karikatuur van Louis Couperus als jongen:Ga naar eindnoot78 ‘een klein katje, oppervlakkig, vol kleine egoïsmetjes, nieuwsgierigheidjes, dunne emotietjes als van een jongens-poppenzieltje... Dat zoû later worden een koude, nette, kleine gommeux, en daarna een zich pozeeren als net mensch: een net mannetje van de wereld, vol geheimen ondeugd.’ Wij herkennen Couperus daarin wel enigszins. Het weglaten echter van al zijn andere eigenschappen, vooral de excellente, leidt desondanks tot een tamelijk eenzijdig zelfportret van de auteur als kleine jongen. Maar - en dit zal steeds een probleem blijven - in hoeverre mogen wij de schrijver met zijn figuren identificeren? Wat dit aangaat moet grote voorzichtigheid in acht genomen blijven worden. |
|