Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Eerste hoofdstuki Zeventiende eeuw-1863 Voorgeslacht. Abraham Couperus. John Ricus Couperus. De familie Reynst. Vestiging in Den Haag. Geboorte van Louis Couperus.
ii 1863-1878 Kinderjaren (Mauritskade 43). Ouders, zusters en broers. Frans Couperus. Terug naar Indië. Jeugd in Batavia. Gymnasium Willem iii. Elisabeth Baud. Terug naar Den Haag.
iii 1878-1883 Schooltijd in Den Haag. Frans Netscher. Jan ten Brink. Zola en Ouida. Gerard Valette. Studie Middelbaar Nederlands. Tableaux vivants. Verkoop ‘familieland’ Tjicoppo.
iv 1883-1889 Oom en tante Baud-Couperus. Eerste poëzie. De schoone slaapster. Een lent van vaerzen. Orchideeën. De Nieuwe Gids. Examen. Gerrit Jäger. Eline Vere. Maurits Wagenvoort.
v 1889-1891 London? Jhr. Johan Ram. Noodlot. Homoseksualiteit. Paul Bourget. Eene illuzie. Crisis in Parijs. Een verlangen. Verloving. Extaze. Ram naar Atjeh. Huwelijksvoorbereidingen. | |
[pagina 31]
| |
I [Zeventiende eeuw-1863]In 1752 werd te Leeuwarden op 20 September een kind gedoopt dat als eerste van zijn geslacht een grote carrière zou maken in het Oosten: Abraham Couperus (1752-1813).Ga naar eindnoot1 Hij had Friese voorouders. Twintig jaar oud trad deze overgrootvader van Louis Couperus in dienst bij de Vereenigde Oostindische Compagnie te Amsterdam en in 1775 voer hij als onderkoopman naar Indië. Aanvankelijk was hij daar werkzaam in Batavia, maar in 1778 werd hij soldijboekhouder, ontvanger en licentmeester op Malakka, dat toen nog een Nederlandse bezitting was. Spoedig klom hij hogerop, tot koopman en opperkoopman. In 1787 ontzette hij, zo vernemen wij, ‘als chef der inlandsche hulptroepen Malakka van de belegering dier plaats door den vorst van Selangor en voerde krijg op Riouw’. Een jaar later werd hij tot gouverneur en directeur van Malakka benoemd. In die functie wees hij de regering te Batavia herhaaldelijk op de veel te zwakke en zijns inziens onvoldoende bezetting van het schiereiland. Steeds kreeg hij echter te horen,Ga naar eindnoot2 ‘dat wij door eigen zwakheid in de existeerende omstandigheden ten eenenmale onvermogend zijn, om de Ministers de vereischte manschappen te kunnen toezenden en dat wij dus hopen, dat zij zich zooveel mogelijk zullen redden door de middelen, die zij in handen hebben of zullen kunnen uitdenken’. Op 15 augustus 1795 verscheen op de rede een Engelse vloot van 15 oorlogsschepen met een totale bemanning van 3500 koppen.Ga naar eindnoot3 De commandant, sir Henry Newcome, liet een majoor MacDonald aan wal gaan, die twee missiven overhandigde. De ene was op 7 februari 1795 te Kew door de naar Engeland gevluchte stadhouder Willem v ondertekend en behelsde een verzoek aan de bevelhebbers van de kolonie om de ‘bescherming’ te aanvaarden van Engelse troepen. De andere kwam van Lord Hobart, gouvemeur van Madras. Met zoveel woorden deelde deze mee | |
[pagina 32]
| |
dat Engeland de kolonie wenste over te nemen: liefst op vreedzame wijze maar desnoods met geweld. Abraham Couperus riep een Raad van Politie bijeen. In een zitting werd voorgesteld dat men gehoor zou geven aan het verzoek van Willem v. Was Engeland echter van plan gewelddadig op te treden, dan zou er gevochten worden. Vervolgens eiste MacDonald de kolonie op. Couperus verzocht hem toen de evacuatie toe te willen staan van ouden van dagen, vrouwen en kinderen. Dit werd ingewilligd. Daarop ontbrandde de ongelijke strijd. Tegenover de Engelse overmacht konden de Nederlanders maar één klein transports chip stellen, en het duurde niet lang of Abraham Couperus zag zich genoodzaakt te capituleren. Hij verzocht echter, en verkreeg ook, een eervolle overgave. Malakka werd ‘ter protectie in possessie genomen’ en zou een Nederlands bewind houden, met daamaast een Engelse gamizoenscommandant. Maar de Engelse regering bleek hier niet tevreden mee te zijn. Op 30 november 1795 werd door Peter Rainer de kolonie in bezit genomen. Er werd een Engelse gouverneur aangesteld. Abraham. Couperus, zijn officieren en verdere aanhang werden als gevangenen overgebracht naar Madras (Brits-Indië). Zijn vrouw - een meisje Koek,Ga naar eindnoot4 Catharina Johanna kwam daar toen ook terecht. In 1798 schonk zij hem in Tranquebar nog een dochter. Van hun vijf eerdere kinderen werd de middelste, een zoon, in Holland opgevoed. Abraham Couperus had zich in dit ten zuiden van Madras gelegen Tranquebar gevestigd nadat terugkeer zowel naar Java als naar Nederland hem geweigerd was. Hij is er gebleven tot 1807: toen eerst kon hij zich naar Batavia begeven, waar hij raad van Indië werd, om vervolgens tot president van de Raad van Justitie te Soerabaja benoemd te worden. Hier is hij in 1813 overleden. Deze overgrootvader van Louis Couperus - die tevens tweemaal betovergrootvader was van diens latere vrouw Elisabeth Baud, namelijk zowel via haar vaders familie als via die van haar moeder mag in de geschiedenis van onze koloniën een persoonlijkheid van belang genoemd worden. Als zodanig is hij ook door zijn nageslacht beschouwd. Hij moet in de familiekring dikwijls ter sprake zijn gebracht. Abrahams kleinzoon John Ricus Couperus, de vader van Louis, heeft altijd in de veronderstelling geleefd dat het Friese geslacht van zeer oude Schotse origine was. Dit moet hem niet minder gefascineerd hebben dan de geschiedenis van zijn grootrvader. Evenals later verschillende van zijn | |
[pagina 33]
| |
kinderen interesseerde John Ricus zich zeer voor zijn afstamming en na zijn pensionering heeft hij er veel gegevens over verzameld.Ga naar eindnoot5 Helaas blijkt hij, en met hem zijn nakomelingschap, het slachtoffer geweest te zijn van een fictie. Onderzoek heeft namelijk uitgewezen dat de in 1555 geboren Edinburger predikant John Couper, waarop John Ricus zich beriep, de vermeende stamvader niet geweest kan zijn.Ga naar eindnoot6 Evenmin stamde de familie dientengevolge af van de martelaar Robert Cowper uit Sussex, die onder Bloody Mary zijn geloof met de brandstapel heeft moeten bekopen. Het familiewapen waar Louis Couperus zo aan gehecht was, een duif die met een olijftak in de snavel opvliegt naar de zon, werd door de familie graag beschouwd als het symbool van Robert Cowpers ziel, uit aardse ellende verlost en ontstegen naar de hemelse heerlijkheden. In werkelijkheid ging het om iets heel anders. De stamvader van het geslacht Couperus is een Friese kuiper geweest, wiens beroep naamgevend werd. In een latere generatie is er de deftige Latijnse uitgang -us aan toegevoegd. Abraham Couperus had tot grootvader dominee Petrus Couperus (1657-1735).Ga naar eindnoot7 Diens naam en wapen komen voor op een uit 1728 daterende zilveren avondmaalsschotel van de Nederduits Hervormde Gemeente te Warga (ten zuiden van Leeuwarden).Ga naar eindnoot8 Daar reeds vertoont het helmteken onmiskenbaar een kuipershamer. De duif met de olijftak moet naar alle waarschijnlijkheid in bijbelse zin geïnterpreteerd worden: vrede en behoud van de ziel in het geloof. Louis Couperus, die zich wel eens voor een eenvoudige burgerjongen heeft willen uitgeven - of hij het ook meende is een andere zaak...! - had het dus in wezen bij het rechte eind. Dat hij desondanks trots op zijn wapen was blijkt uit het feit dat hij dit niet alleen op zijn briefpapier afdrukte, maar er ook literair wel eens mee koketteerde, zoals in de roman Wereldvrede en ook later nog eens in een kort verhaal. Ter plekke komen wij er op terug. De familie Couperus in Den Haag leefde in de nobele veronderstelling dat hun voorouders bijna zevenhonderd jaar lang in Engeland zeer hoog in aanzien hebben gestaan. Sterke Engelse sympathieën waren noch Louis, noch ook zijn vader vreemd. Papa John Ricus' foliant waarin hij de geschiedenis van dit vermeende voorgeslacht heeft uiteengerafeld, tot in het jaar 1294, liegt er niet om.Ga naar eindnoot9 In ronkende Franse verzen heeft hij zijn vaderen pagina na pagina bezongen. Voor Louis Couperus moet het een vreemde sensatie zijn geweest niet alleen als allerlaatste van elf kinderen het levenslicht te hebben aanschouwd - vier waren er toen overigens al | |
[pagina 34]
| |
gestorven - , maar bovendien ook geboren te zijn als hekkesluiter van een zó indrukwekkende reeks voorouders. De bijnaam ‘laatste wervel van de staart’, die hij zich uit zijn kindertijd herinnerde, had voor hem meer betekenis dan men op het eerste gezicht zou denken. In dit perspectief krijgt ook het feit dat hij in een groot deel van zijn werk zozeer de nadruk legde op achteruitgang en verval een bijzondere betekenis, die men anders gemakkelijk verkeerd zou kunnen interpreteren. Dat de hele constructie op een vergissing berustte is een ietwat tragikomische, maar niet al te belangrijke omstandigheid. De oorsprong van de familie mag dan niet middeleeuws geweest zijn, noch ook Engels of Schots, oud was het geslacht wel degelijk. De Friese dominees en Abraham Couperus stonden daar garant voor. Zwaar moeten op Louis Couperus de woorden gedrukt hebben die zijn vader in het Historisch Stamregister schreef, met forse letters die geen tegenspraak duldden: ‘Wanneer men in eene meer dan 600 jarige famillegeschiedenis niets vindt, dat slechts den minsten zweem van onedelheid aangeeft, dan mag men in den volsten zin van het woord, trotsch op zijne familie zijn. In dusdanige rechtmatige trotschheid zal men dan ook tevens de grootste aanmoediging vinden om niet alleen nooit op die familie, waar men een deel van uitmaakt door onedele handelingen, eene nog niet gekende smet te werpen; maar tevens om steeds den eervollen naam dier familie in groote waarde te houden; ja, zoo mogelijk dien nog te verheffen. Dit is zelfs voor hen, die niet in den zoogenaamden adelstand zijn opgenomen, de ware beteekenis van het spreekwoord “Noblesse Oblige”. - En daarom is dit werk dan ook voornamelijk voor U, mijne kinderen, geschreven. Vestigt uwe oogen op het verledene en zorgt dat de toekomst ons nimmer beschame.’
Abraham Couperus had zijn vrouw Catharina Johanna Koek in Malakka leren kennen, waar haar beide ouders in de achttiende eeuw geboren en gestorven waren. Nog lang voor de Engelse bezetting hadden zij, na twee dochters, ook een zoon gekregen: Petrus Theodorus, geboren in 1787. Hij is de grootvader van vaders kant van Louis Couperus geweest, en tweemaal een overgrootvader van Elisabeth Baud (wederom van vaders én moeders zijde). In 1809 keerde deze Petrus Theodorus op zijn eenentwintigste jaar uit Nederland, waar hij sinds 1795 zijn jongensjaren had door- | |
[pagina 35]
| |
gebracht, terug naar de Oost. In Batavia voegde hij zich bij zijn ouders. De tijden bleven wisselvallig: in 1811 kreeg Engeland heel Indië in handen, dat daarop onder het bestuur van Thomas Stamford Raffles kwam te staan. Petrus Theodorus ging in Engelse dienst over, werd meteen al landdrost der Buitenzorgse- en Preangerlanden en kreeg bovendien andere belangrijke functies te vervullen. In 1812 deed hij een zeer goed huwelijk. Hij trouwde namelijk met Catharina Rica Cranssen (1795-1845), enige dochter van Willem Jacob Cranssen die het tot gouverneur van Ternate, gouverneur van Amboina, President van Schepenen te Batavia en tijdens het Engelse tussenbestuur lid van de Raad van Indië gebracht heeft. Schoonpapa Willem Jacob bezat een groot fortuin. Zowel hij als de jonge Petrus Theodorus Couperus waren zeer Engels gezind en zij hebben zich beiden als persoonlijke vrienden van Raffles beschouwd. Petrus Theodorus heeft zijn bewondering voor Raffles geuit in de namen die hij zijn eerstgeboren zoon zou geven: William Jacob Thomas Raffles. Schoonvader Cranssen en zijn schoonzoon Couperus gaven in de dagen van het Engelse interregnum grote avondpartijen, weelderige feesten en bals die heel wat gekost moeten hebben. Zo kon het gebeuren dat Petrus Theodorus zich in 1821 bijna gedwongen heeft gezien al zijn bezittingen, huizen en landerijen te verkopen. Maar juist op dat ogenblik stelde de dood van zijn schoonvader hem en zijn vrouw in het bezit van een groot vermogen dat hem gered heeft van een ontijdig bankroet. In november 1822 vertrok hij, getroffen door een ziekte, met het schip Magelhaen naar Nederland. Dit heeft hij echter nimmer bereikt. Op 2 januari 1823 gaf hij bij Kaap de Goede Hoop de geest. Zijn in Buitenzorg wonende moeder hoorde het waarschijnlijk pas in juli, gezien de datering van de annonce die zij toen in de courant van Batavia plaatste: ‘Met een diep gewond hart, maar onderworpen aan den wil der voorzienigheid, geef ik, van dit voor mij zoo treffend verlies kennis aan vrienden en betrekkingen. C.J. Koek, wed. Couperus, meede uit naam der weduwe en verdere familie. Buitenzorg, den 28sten Juli 1823.’Ga naar eindnoot10 Het echtpaar Couperus-Cranssen was in de elf jaren van hun huwelijk gezegend met negen kinderen. Na de naar Raffles genoemde eerste zoon volgden een tweede zoon Henry W.L., een derde zoon met de familievoornamen Petrus Theodorus, en vervolgens nog een vierde zoon die John Ricus genoemd werd. Na hem, eerlang de vader van Louis Coupe- | |
[pagina 36]
| |
rus, volgden twee meisjes. Daarop weer een zoon, en tenslotte nogmaals twee meisjes. - De weduwe zou reeds een jaar later hertrouwen. Als mevrouw Riesz-Cranssen heeft deze grootmoeder van Louis Couperus het grootste deel van haar leven in Indië doorgebracht. Al haar zoons kregen echter een opvoeding in Nederland. Van deze kinderen interesseert ons natuurlijk in hoofdzaak John Ricus. Diens jeugdjaren zijn goed bekend doordat hij herinneringen heeft opgeschreven die ongeschonden bewaard zijn gebleven.Ga naar eindnoot11 Hij werd op 24 februari 1816 in het huis van zijn ouders op Kramat geboren. Rekenen wij het na, dan verloor hij dus zijn vader toen hij nog geen zeven jaar oud was. In het jaar dat hij acht werd hertrouwde zijn moeder met C.J. Riesz (1791-1856), een militair die onder meer Napoleons veldtocht naar Rusland nog heeft meegemaakt.Ga naar eindnoot12 Ook later in Indië vond Riesz, zo zegt een levensbericht over hem, ‘een ruim veld [...] om aan nog onbevredigden zucht naar roem en eer te voldoen’. Van zijn eigen vader kan John Ricus niet veel weet gehad hebben. Hij verloor hem te vroeg. Dat de man zich in Batavia niet alleen met kunsten en wetenschappen bezig heeft gehouden, maar er met zijn talrijke gasten tevens danig van het goede leven genoot - waardoor hij telkens geld tekort kwam - bleef in de familie een bekend verhaal. In dit opzicht is Louis Couperus, die het geld niet minder graag liet rollen, de traditie getrouw gebleven. Nog lang handhaafde zich een herinnering aan vroegere familiegrandeur, ook al was die tegen het eind van de negentiende eeuw tamelijk ‘déchue’ geraakt, zoals Couperus het placht uit te drukken. Op raad van schoonpapa Cranssen werden de drie zoons al heel jong voor hun opvoeding naar patria gezonden. De twintigste oktober 1819 zeilden Henry van vijf, Piet van vier en John Ricus van drie begeleid door kennissen van hun ouders naar Nederland. De kinderen kregen als verzorgers twee authentieke slaven mee. Een van deze, Jonas, is onderweg van ellende overboord gesprongen. Een walvis om hem te redden vertoonde zich niet. In Nederland werd John Ricus onder voogdij van een koopman in Amsterdam gesteld, I.W. Bagman, die er voor zorgde dat het kind - zoals van Indië uit beschikt was - in huis kwam bij de Waalse predikant van Dordrecht, C.G. Merkus. Hier werd John Ricus goed verzorgd. Uit deze tijd moet wel de gewoonte stammen dat leden van de familie Couperus, hoewel zij geen hugenoten waren, zich in de Waalse Gemeente lieten | |
[pagina 37]
| |
aannemen. Dit werd ongetwijfeld aangemoedigd door het feit dat de Église Wallonne voor chic doorging. John Ricus noemde de predikant en zijn vrouw naar Indische gewoonte oom en tante. Toen Merkus spoedig naar Amsterdam beroepen werd, verhuisde de jongen mee. Zo kwam hij op de Keizersgracht tegenover de Westermarkt te wonen. In Dordrecht had hij een kinderschooltje bezocht, nu kreeg hij een Zwitserse, later een Dordtse gouverneur. Dat hij, zo jong nog, in dit milieu vloeiend Frans heeft leren spreken en schrijven verwondert ons dus niet. In wezen was John Ricus Couperus een man van twee talen, die zich in staat heeft getoond lange reeksen vloeiende Franse verzen te schrijven. Op zekere dag arriveerde ook zijn eigen moeder uit Indië. Aan haar verschijning in diepe rouw bewaarde hij later een scherpe herinnering van geschoktheid. Zij bracht haar jongste zoon George en drie kleine meisjes mee. De weduwe vestigde zich op de Heerengracht, dicht bij de Amstel. Niet voor lange tijd. In 1824 hertrouwde zij, en wel met de al genoemde kolonel C.J. Riesz, met wie zij zich, na een kort verblijf op Elsenburg aan de Vliet tussen Den Haag en Delft, te 's-Gravenhage in de Nobelstraat vestigde. Haar kinderen voegden zich daar bij haar. In 1826 werd John Ricus echter met zijn broers naar de kostschool van Runckel in Noordwijk-Binnen gestuurd. Hij leerde er zo goed Latijn, dat hij er een prijs voor kreeg. Erg lang is hij er niet gebleven. Toen zijn moeder en stiefvader het slot Zuijlensteijn bij Amerongen betrokken, plaatsten zij hem namelijk over naar de kostschool van Broedelet in Maarssen. Zijn zusters bleven op het kasteel. Daar werden zij opgevoed door de gebruikelijke Franse gouvernante, die graag uit Walter Scott voorlas. Als hij met vakantie thuis kwam, luisterde John Ricus vaak naar haar. Hoeft aan zijn literaire begaafdheid en interesse geen twijfel te bestaan, later is hij toch meer een man van de daad gebleken. Zijn stiefvader heeft hem streng opgevoed. Van hem kreeg John Ricus verplichte lessen in het schaken. Vissen en paardrijden met andere jongens deed hij even graag. In Latijn bleef hij met gemak uitblinken. Met Grieks daarentegen had hij op school nogal wat moeite. Tot zijn ergernis werd hij in die taal onophoudelijk overtroefd door een vriendje, een telg van de Portugees-joodse familie Teixeira de Mattos. John Ricus ontpopte zich echter weer als een der beste danseurs. De school was gemengd, de jongens hoefden | |
[pagina 38]
| |
het dansen dus niet zoals de adelborsten met elkaar te leren. Intens ook genoot hij van de muzieklessen, die zo welbesteed aan hem waren dat hij later met gemak heeft leren componeren. Op een bewaard gebleven opus van zijn hand uit 1881 zullen wij nog terugkomen. Op 15 mei 1829 werd zijn stiefvader Riesz tot kolonel-chef van de staf van Nederlands-Indië benoemd. Voor de ouders van John Ricus betekende dit de terugkeer naar Batavia. Het afscheid van hun zoon is in de herinnering van de laatste een afschuwelijke gebeurtenis geweest. Juist om een drama te vermijden, vond het plaats in de buurt van Maarssen, gewoon in de koets waarmee de heer en mevrouw Riesz-Cranssen zich naar Amsterdam begaven. - Er kwam nu tevens een einde aan dit schoolleven. John Ricus werd opgenomen in het gezin van wederom een dominee, Koorders geheten, wiens pastorie overigens meer weg had van een gastronomisch centrum dan van een kluis waar inkeer, versterving en zelfkastijding aan de orde van de dag waren. Hij genoot er grote vrijheid. In de Vechtstreek beleefde hij een heerlijke jongelingstijd, zo schreef hij later. Hij hielp de boeren, op het land of bij het kaas maken. Het gebruikelijke vogelschieten fascineerde hem niet minder. In 1832 liet hij zich inschrijven in het album van het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Hij kwam nu weer bij iemand anders in huis, de heer Bernoulli, die boekhouder bij een koopman was. John Ricus werd lid van een dispuut. De wat balkende afkorting van de naam. i.a.a.a.a., blijkt een hooggestemd ideaal te verbergen: ingenium acuunt artes, amicitiam alunt. Zijn mathesisexamen legde hij in Leiden af, en in de Sleutelstad is hij ook vijf jaar later in de rechten gepromoveerd. Zijn Amsterdamse jaren heeft John Ricus in menig opzicht goed uitgebuit. Verzot als hij was op de Franse opera ging hij daar dikwijls heen. Zelf speelde hij piano, kon goed zingen, nam lessen in harmonie en composite, en richtte zelfs een muziekgezelschapje op: Musicae Artis Sacrum. Van Bernoulli kreeg hij lessen in Italiaans waardoor hij spoedig Dante, Petrarca en Tasso in de oorspronkelijke taal kon lezen. Een ‘familiekwaal’, stotteren, leerde hij in korte tijd met grote wilskracht af met behulp van in Mainz genoten spraaklessen. Tijdens zijn studie heeft John Ricus een bundel Franse poëzie geschreven, onder de titel Illusions d'un Étudiant. - Dit alles overziende kunnen wij alleen maar vaststellen dat Louis Couperus een vader heeft gehad van wie hij heel wat moet hebben opgestoken. Is het een wonder dat hij eigenlijk het liefst operazanger had willen worden? | |
[pagina 39]
| |
Zijn aanvankelijke plan zich in de advocatuur te begeven heeft John Ricus al vrij spoedig opgegeven. Onder invloed van P. Merkus, die uit Indië was weggezonden omdat hij zich tegen het cultuurstelsel had gekeerd, besloot hij tot een Indische ambtenarencarrière. Zijn promotieonderwerp deed dit nog niet verwachten. Op 29 juni 1837 promoveerde hij in Leiden onder het rectoraat van P.J. Uylenbroek op een in het Latijn geschreven juridisch proefschrift. De conditione servorum apud romanos. Deze studie droeg hij op aan zijn ‘avunculus’ P. Merkus en aan zijn ‘tutor’ C.G. Merkus. De promotie zelf werd beklonken met een groot feest in de Haarlemmerhout. In Haarlem, immers konden zowel zijn Leidse als zijn Amsterdamse vrienden gemakkelijk samenkomen. John Ricus verliet daarop Nederland. Te Soerabaja werd hij per 1 januari 1838 aangesteld tot ‘ambtenaar bij de fiscaal’. Onderweg naar Java heeft hij op zee nog een aantal Engelse gedichten geschreven, Sea Thoughts.Ga naar eindnoot13 Toen ook Merkus naar Indië terugkeerde, wist hij zich geprotegeerd op hoog niveau. Aan deze werd John Ricus ter beschikking gesteld toen Merkus de functie zou vervullen van gouvernementscommissaris ter Sumatra's westkust. Op 20 september 1839 werd Couperus toegevoegd aan de resident van Ajer Bangis. Merkus zelf zou het nog tot gouverneur-generaal brengen. John Ricus kon zich op Sumatra als jong ambtenaar eerst eens ‘uitleven’. In de maand oktober 1839 maakte John Ricus de expeditie mee tegen Kota Gedang, onder kolonel A.V. Michiels. Aan deze avontuurlijke tijd bewaarde hij later herinneringen die hem doen kennen als een actieve, sportieve man. In een in 1862 verschenen brochure,Ga naar eindnoot14 bij voorbeeld, ziet hij zich terug ‘in vroegere jaren als jongeling in de binnenlanden jagende, rossende en rondzwervende, en alzoo in contact met den kleineren man en de mindere inlandsche hoofden’. Het waren tijden van ‘bedaarde koloniale journalistiek’, waarin ‘het getal onzer Indische dagbladen zich beperkte tot de eenige onschuldige Javasche Courant. [...] Zoo wij ons dan in die tijden terugvoeren, zien wij ons zelven vermoeid en afgemat terugkomende van eenen langdurigen rid, de pandoppo van den eenen of anderen Regent, die ons vergezelde, binnentreden, en daar, na den inwendigen mensch door een substantieel maal versterkt te hebben, ons in een stoel vóór aan de pandoppo nedervleijen en onder het genot van eene manillasigaar de eenige courant, - Amsterdamsen of Rotterdamsch Handelsblad, wij weten het niet meer - opnemen, die wij op een klein tafeltje ter zijde | |
[pagina 40]
| |
van ons onder officiëele correspondentiën, die de post voor den Regent heeft medegebragt, zagen liggen.’ - De regent leest intussen, omgeven door zijn hele personeel, de binnengekomen missives. Onderopzieners komen kijken of zij ook post gekregen hebben. John Ricus geniet van de heerlijke avondlucht. Hardop vertaalt een der opzieners stukjes uit de courant, ten gehore van ieder der aanwezigen.Ga naar eindnoot15 Maar soms ook was het toneel minder vredig en staken opstanden de kop op. John Ricus herinnerde zich hoe hij, in 1844, wonende in een huis gelegen aan de driesprong tussen Padang en Pau, de ondergang van een detachement infanteristen met lede ogen moest aanzien, dat ‘in het stille van den avond’ was uitgerukt.Ga naar eindnoot16 Op een modderig sawaveld werden de mannen tijdens een hevige regenbui door de plaatselijke bevolking met scherpe klewangs aangevallen. Padang moest in staat van beleg worden gesteld: ‘Als Fiscaal en Auditeur-Militair vermeenden wij het onzen pligt de noodige geheime onderzoekingen te laten doen naar de verdere bedoelingen der woelzieke menigte. [...] Wij zonden geheime spionnen in de amfioenkitten, met last om dáár, onder aanbieding van het bij de woelzieken zoo gezocht heulsap, achter de waarheid te komen. Wij vernamen dan ook spoedig, dat geestelijken overal aan het opruijen waren.’ Padang werd bedreigd. Men zette meer troepen in en de opstand werd bedwongen. Nog jaren later huiverde John Ricus bij de gedachte ‘wat het lot van alle Europesche ingezetenen, niet alleen van Padang, maar welligt van geheel Sumatra's westkust had kunnen zijn, zoo op dien avond geene dadelijke maatregelen geprovoceerd en genomen waren geworden’. De voedingsbodem van dit alles, zo meende hij, was de eeuwige strijd tussen christenen en mohammedanen. Verstopt in een aansporing tot bedevaart naar Mekka las hij de ophitsende woorden: ‘Wat toeft gij te Padang, onder die zoo zondige Hollanders, die, ja, eene kerk bezitten, doch die den heiligen God niet vereeren, niet vijfmalen daags hunne gebeden tot Hem opzenden! Wat toeft gij? Volgt den roepstem van onzen Profeet, en verdelgt al die ongeloovigen te vuur en te zwaarde!’ De tekst van de brochure waar dit in staat is overigens minder van belang om aan te tonen wat de nog ongehuwde John Ricus Couperus rond 1840 op Sumatra zoal beleefde, dan om de conclusie te wettigen dat hij een zeer autoritaire man was, die tegen onderdrukking niet opzag wanneer de omstandigheden dat naar zijn mening vereisten. In niet mis te verstane bewoordingen betoogde hijGa naar eindnoot17 ‘dat ons bestaan in Indië geen | |
[pagina 41]
| |
zuiver koloniaal, d.i. volkplantersbestaan, is; maar wel degelijk een bestaan, gegrond op le droit du plus fort, hetzij door materieele, hetzij door moreele kracht tot stand gebragt, en door die kracht ook alleenlijk nog in stand te houden. In één woord, het is eene overheersching, die den zwakkere op een onnatuurlijk standpunt heeft geplaatst, hoe verzachtend men die overheersing ook mogt willen doen drukken. Het is dus eene bepaalde onmogelijkheid de ongedwongene Nederlandsche politiek op Indië toe te passen.’ De cursiveringen zijn van hem zelf. Deze regels staan er borg voor, dat er met een man als John Ricus Couperus wanneer het er op aankwam niet te spotten viel. Zij bewijzen overigens tevens dat hij goed en met kracht zijn mening onder woorden kon brengen en er ook niet tegen opzag dit in het openbaar te doen als het zo te pas kwam. In Batavia waagde hij het na enige jaren zijn oog te laten vallen op de dochter van de toenmalige vice-president bij de Raad van Indië, jhr. J.C. Reynst. Maar deze zag in Couperus allerminst een partij voor zijn enige kind, Catharina Geertruida, en beklaagde zich bij Merkus over de ongepaste vrijpostigheid van het jongmens. Couperus liet zich niet meteen uit het veld slaan. Volgens zijn zeggen gaf hij Merkus te kennen: ‘Buidenzorg komt binnenkort open, en elke G.G. heeft tot nog toe altijd een zijner protégés tot Assistent-Resident van Buitenzorg benoemd, welnu geef mij Buitenzorg en dan zal de Heer Reynst mij zijne dochter niet weigeren.’ Maar dit mislukte. Couperus werd naar Padang gestuurd, destijds een der moeilijkste plaatsen. Op 2 augustus 1844 overleed Merkus. Reynst volgde hem toen op als waarnemend gouverneur-generaal. Bij zijn vertrek naar Padang moest Couperus hem zijn opwachting maken, hij werd zeer beleefd ontvangen maar voorlopig bleef het daar bij. In 1846 vinden wij hem als lid van de Raad van Justitie in Batavia. Voorziende dat hij in deze stad geruime tijd zou blijven, overwoog hij nu definitief een huwelijk aan te gaan. Zijn carrière was tot dan toe vlekkeloos verlopen. IJzeren gezondheid, ontoombare energie, sterke wilskracht gecombineerd met een meer dan gemiddelde intelligentie en begaafdheid op allerlei gebieden, brachten hem er toe naar de gunst van Reynst te blijven dingen. Johan Cornelis Reynst (1798-1871) had in 1840 op grond van zijn verdiensten het predikaat jonkheer verworven. Van 5 augustus 1844 af trad jhr. Reynst als waarnemend G.G. op, een functie die hij heeft vervuld tot hij op 30 September 1845 werd opgevolgd door J.J. Rochussen. | |
[pagina 42]
| |
Reynsts enige dochter moet in die verheven Indische bestuurskringen een eenzaam leven geleid hebben. Haar moeder Catharina Geertruida Scherpingh had zij verloren toen zij nog geen twee jaar oud was. Haar vader,in 1831 weduwnaar geworden, hertrouwde niet. Haar enige speelkameraadjes wareneen aangenomen zusjeGa naar eindnoot18 en een jonger broertje, Pieter Hendrik (1830-1856). Temidden van de vele zeer grote gezinnen zoals die toen eerder regel dan uitzondering waren maakte de familie Reynst een ingetogen, bescheiden indruk. Hoe en wanneer John Ricus Couperus de dertien jaar jongere freule Catharina voor het eerst ontmoet heeft is onbekend, maar we mogen denken aan de kring van mr. P. Merkus. Het geslacht Reynst was oud en aanzienlijk, een patricische familie. Dit is voor John Ricus waarschijnlijk een reden te meer geweest om zijn oog op de dochter van de waarnemend gouverneur-generaal te laten vallen. J.C. Reynst is in 1798 op Larenstein bij Arnhem geboren. Al heel jong, nauwelijks zeventien jaar oud, ging hij naar Indië. Vijf jaar na zijn huwelijk bracht hij het reeds tot directeur-generaal der Financiën, en in 1842 werd hij vice-president van de Raad van Indië. Het geslacht waar hij uit stamde kon reeds in de zestiende en zeventiende eeuw in Amsterdam bogen op een bekende naam. Van vaderszijde was zijn grootmoeder een Bicker, van moederszijde een Du Peyrou, dochter van de Amsterdamse schepen, tevens directeur van de Groenlandsche Visscherij, Daniel Jacob du Peyrou. Indische traditie reikte bij de familie Reynst nog veel verder terug dan bij de families Couperus en Baud: al in het begin van de zeventiende eeuw konden zij wijzen op een gouverneur-generaal.Ga naar eindnoot19 De vader van J.C. Reynst is in het begin van de negentiende eeuw na de dood van zijn vrouw naar Indië gegaan waar hij, een jaar na zijn schoondochter, evenals zij in Batavia is gestorven. Deze Pieter Hendrik - over-grootvader van Louis Couperus - staat genealogisch gesproken derhalve op dezelfde lijn als Abraham Couperus. Zijn zoon, Couperus' grootpapa, ging al in 1850 met pensioen, maar is daarna toch nog tien jaar in Indië gebleven alvorens uiteindelijk naar Nederland terug te keren. In 1856 verloor hij zijn enige zoon. Zijn terugkeer, in 1860, hield verband met de gelijktijdige repatriëring van zijn dochter en haar echtgenoot John Ricus Couperus - een man die naar de mening van Reynst qua stand niet helemaal van het niveau geweest kan zijn dat hij wel gewenst had. John Ricus had toen echter een zeer vlot verlopen Indische carrière achter de rug. In 1849 werd hij namelijk griffier bij de beide Hoge Ge- | |
[pagina 43]
| |
rechtshoven, in 1850 raadsheer van het Hoog Gerechtshof, en vier jaar nadien bovendien nog lid van het Hoog Militair Gerechtshof. Deze loopbaan werd in 1860 bekroond met een passende onderscheiding: John Ricus Couperus is toen, nadat hij een jaar eerder zijn ontslag al had aangevraagd, gedecoreerd met het ridderschap in de Orde van de Nederlandsche Leeuw, dat in 1923 ook voor zijn jongste zoon Louis zou zijn weggelegd. Tegelijk met zijn schoonvader Reynst vertrok hij daarop naar Europa. Voor zijn vrouw Catharina moet dit wel een heel groot avontuur geweest zijn. Alle bijna eenendertig jaren van haar leven had zij in Indië doorgebracht. Zij die de moeder van Louis Couperus zou warden, kende niet anders dan een aangenaam leven in de tropen op hoog maatschappelijk niveau. Een stoet bedienden had haar daar altijd omringd. In Den Haag, met twee dienstmeisjes, sociaal weinig meer betekenend, zal het haar niet zijn meegevallen: een bittere achteruitgang... John Ricus en Catharina hadden in Batavia zeven kinderen gekregen (eigenlijk acht, maar een jongetje werd dood geboren; een dag later is dit kindje, op 14 december 1854, bijgezet in een grafkelder die J.C. Reynst op de algemene Europese begraafplaats van Batavia heeft gekocht; eerst 23 februari 1855 was deze groeve voltooid). De eersteling was een meisje, Johanna Cornelia, geboren in 184S. Op haar volgde een zoon die van zijn voorvaderen de bekende namen Petrus Theodorus erfde. Hij was een jaar jonger. Weer een jaar later werd, in 1850, nogmaals een meisje geboren, Catharina Rica Geertruida. Daarna kwam het dochtertje dat later in Den Haag jong gestorven is en met wier eerste voornaam Louis Couperus eerlang bedacht zou worden: Louise Johanna Baptiste Charlotte, geboren 1851. Een tweede zoon, John Ricus junior, zag in 1853 het levenslicht. Na het doodgeboren kindje volgde in 1856 nog het meisje dat Louis Couperus later zijn lievelingszuster zou noemen, Geertruida Johanna. Het laatste nog in Indië geboren zoontje werd François Emile genoemd. Hij besloot deze plejade in 1857. Het was dus een grote familie die in 1860 naar Nederland voer, en zij werden zoals gezegd bovendien vergezeld door grootpapa Reynst en hun aller bedienden. Over deze reis naar het vaderland bezitten wij niet onamusante gegevens. Papa John Ricus heeft namelijk veel later, in december 1883, een lang gedicht van 133 vierregelige coupletten in het Frans geschreven, bedoeld als een geschenk voor John Ricus junior ter gelegen- | |
[pagina 44]
| |
heid van diens huwelijk.Ga naar eindnoot20 In dit poëem haalde hij allerlei herinneringen op, en hij sprak zijn zoon onder meer als volgt toe: (13) ‘En partant de Java ce fut en grand cortège,
Dont ton Grandpère était le chef et le doijen,
Qui avait tout l'esprit de l'ordre qua protège,
Et dans son grand amour cherchait son seul moijen!’
(14) ‘Nous étions à dix-neuf sujets de son empire,
Qui l'honoraient d'amour comme leur empereur.
Il fut toujours pour nous le maître de navire
Bien plus que le vrai chef du bateau à vapeur!’
Op de terugreis moesten zij een paar dagen logeren in de haven Point de Galles, maar alle kamers die zij in het hotel besproken hadden bleken per ongeluk al aan andere gasten vergeven te zijn. De negentien reizigers zagen zich toen gedwongen onderkomen te zoeken in een meer achteraf gelegen hôtel garni. Zij begaven zich daarheen in vijf palankijnen, gevolgd door drie karren met de bagage. De wagens werden door leden van het personeel nauwlettend in het oog gehouden. Er worden een Fransman, een Deen en een Javaanse baboe genoemd. Spoedig werd de reis weer voortgezet. Het schip voer langs Kaap Guardafui. Negentien jaar later zou Geertruida Johanna - Trudy - hier schipbreuk lijden en er als drenkeling een kind krijgen. Wij komen daar nog op terug. Maar papa zinspeelt er op als hij de regels dicht: (27) ‘Tu vis, à mon côté, tous ces rochers terribles
Du Cap de Guardafui que l'Océan battait;
Ta soeur donc s'amusait à voir ces eaux horribles,
Inconsciente alors du sort qui l'attendait!’
In Egypte onderbrak de familie de reis opnieuw, om Alexandrië en Caïro en bovendien de piramiden en vele andere oudheden te bezoeken. Daarnastoomden zij door naar Marseille. Dwars door Frankrijk begaven zij zich vervolgens met de trein naar Parijs. Aldaar zijn ze enige tijd gebleven alvorens verder te reizen naar Brussel. Het was een koud voorjaar. Op 18 april i860 vierden zij in de Belgische hoofdstad de eenendertigste verjaar- | |
[pagina 45]
| |
dag van mama. Hoe zij er na al dat gereis aan toe was valt niet te zeggen maar wel te vermoeden... Zij was opnieuw zwanger en haar conditie moet precair geweest zijn. In Indië al had haar gezondheid te wensen overgelaten, en dit was zelfs een van de voornaamste redenen geweest om naar Europa te gaan. In het ijzige Brussel zagen de kinderen voor het eerst van hun jonge leven sneeuw en hagel. Ze keken hun ogen uit naar het natuurverschijnsel en verkeerden in de sprookjesachtige veronderstelling dat het hier in het barre noorden blijkbaar snoepjes regende. Dat was wel wat anders dan de natte moesson die zij gewend waren. En toen kwam Holland. Papa vond het eigenlijk heel verschrikkelijk. Hij kon zelfs zijn tranen niet bedwingen. Holland was als een oord van verbanning. De reden waarom hij zo negatief dacht is curieus. Nederland, zo schreef hij, was het land van het grote Ik, waar egoïsme en ongekende zelfzucht heersten (en wij mogen hier al aan Emeralda uit Psyche denken). Maar het was nu eenmaal niet anders. Vooruitlopend op de toekomst vatte hij toch maar weer moed - hij hield veel van zijn grote gezin, en dus: (58) ‘J'ai obéi! - Nous vînmes tous dans la Hollande;
Et moi, tout entouré de mes enfants chéris,
J'ai partagé toujours de ma joijeuse bande
Les études, les jeux, la joie et les soucis!’
Op 17 november 1860 vestigde de familie zich te Den Haag aan de Prinsegracht, in het grote pand nummer 4, ongetwijfeld na een kort verblijf in een hotel. In dit huis zijn nog twee meisjes geboren, die maar kort leefden: nog in 1860 Johanna Francina Fernanda, gestorven op 10 September 1861. Dit zelfde jaar 1861 zag Maria Catharina Eleonora het levenslicht. Zij is gestorven op 23 april 1862. In dit ongelukshuis ook is tenslotte nog een derde kindje heengegaan, de elfjarige Louise. Zij stierf als laatste van deze drie dochtertjes, op 8 november 1862. Geen wonder dat de familie Couperus aan de woning op de, toen nog niet gedempte, Prinsegracht trieste herinneringen bewaarde. Geen wonder ook dat zij naar een ander huis hebben omgezien. Zij betrokken weldra het pand Mauritskade 11 - tegenwoordig 43 - en hebben daar de geboorte van de hekkesluiter afgewacht. In de nacht van 10 juni 1863 | |
[pagina 46]
| |
werd een zoontje geboren, een nakomertje.Ga naar eindnoot21 De ouders hebben in hem de drie gestorven zusjes willen gedenken, wat wel enigszins voor de hand lag. Maar Louis Marie Anne Couperus kreeg daarmee zulke verwarrende voornamen, dat hij in het bevolkingsregister van Den Haag abusievelijk tot zijn achttiende levensjaar als meisje ingeschreven heeft gestaan. Op 19 juli 1863 werd deze jongste telg van het geslacht Couperus gedoopt in de Église Wallonne aan het Noordeinde. Het doopregister deelt mee: ‘Et le susdit enfant, né à la Haye le 10 Juin 1863 à 12 heures de la nuit, a été présenté au Saint Baptême par la Mére. Ce que je certifie. E.A. Zublie.’Ga naar eindnoot22 Heeft de geboorte van dit laatste kind veel indruk op papa gemaakt? Zijn hoofd stond eigenlijk wel meer naar andere dingen. Hij had het druk genoeg met het schrijven van brochures. Op eigen verzoek eervol ontslagen uit's lands dienst, onder toekenning van pensioen, bleek hij allerminst van plan zijn verdere leven met de armen over elkaar te gaan zitten. Een maand na de geboorte van Louis voltooide hij een tamelijk agressief geschrift, al het derde in successie, waarin hij zich bezighield met de ontwikkelingen van het cultuurstelstel in Indië: Gouvernementscultures met of zonder stelsel? (1860). Wat hebben deze brochures te betekenen, en hoe kwam hij er toe ze te schrijven? In de familie was hij niet de enige die het deed. Ook zijn drie jaar jongere broer George Gerard (1819-1876; deze oom van Louis is tot vier jaar voor zijn dood ongetrouwd gebleven) heeft in 1860 brochures geschreven, zelfs niet minder dan drie.Ga naar eindnoot23 Na een zeer korte loopbaan als ambtenaar had oom George zich eveneens teruggetrokken. Hij werd daarop stichter, eigenaar en landheer van de onderneming Tjisella in de residentie Bantam (West-Java). In een van zijn pamfletten geeft hij te kennen: ‘Ik ben deelgenoot in eene suikerfabriek op Java [...].’ De opstellen gaan dan ook over suikercontracten en de daar in die jaren mee verbonden problemen. Papa John Ricus is eveneens landeigenaar geweest, en het zelfde geldt voor zijn twee jaar oudere broer Henry (1814-1872). De laatste had zich na een militaire carrière op de bezitting Tjicoppo bij Buitenzorg gevestigd. Tevens was hij eigenaar van Djati-wangi in Cheribon (West-Java). En tenslotte was er dan nog hun beider zuster Elisabeth (1821-1889). Zij was getrouwd met de stadsgeneesheer van Semarang, Abraham Steenstra Toussaint, maar haar echtgenoot had tevens belangen in Tjicoppo zowel als in Pekantjilan, en heeft zich een aantal jaren met de koffiecultures | |
[pagina 47]
| |
beziggehouden. Later werd hij stadsgeneesheer te Batavia. (Tjicoppo is in 1883 te koop gezet. Maar nog in 1921 wist Louis Couperus zich dit familiebezit zeer goed te herinneren.Ga naar eindnoot24) John Ricus had problemen met de richting waarin het cultuurstelsel zich dreigde te ontwikkelen.Ga naar eindnoot25 De tijdens het bewind van gouverneur-generaal Van den Bosch in 1830 ingevoerde gedwongen teelt van landbouwgewassen door de Indische bevolking - suiker zowel als koffie - was onder de G.G. Merkus volgens plan doorgezet. Maar het betekende in de praktijk dat zeer grote bevolkingsgroepen soms ver van hun woonplaatsen gedwongen arbeid moesten verrichten. Veelal werden de eisen als te hoog ervaren, de disciplinaire straffen heetten te zwaar. Kritische publikaties omstreeks het midden van de negentiende eeuw leidden in 1854 tot een regeringsreglement waarin een aantal beginselen voor een rechtvaardiger toepassing van het cultuurstelsel aangegeven werden. In artikel 56 werd gesteld dat, via vrijwillige overeenkomsten als overgang, gestreefd moest worden naar een toestand waarbij tussenkomst van het bestuur zou kunnen worden ontbeerd. Vooral I.D. Fransen van de Putte heeft, als liberale minister, tussen 1862 en 1866 de vervanging van het stelsel van overheidscultuur door een stelsel van vrije cultuur helpen bewerkstelligen. De Agrarische Wet van 1870 zou de wettelijke grondslag leggen voor een stelsel van vrije cultuur, waarbij de particuliere ondernemer de leiding zou hebben. Deze in 1860 al dreigende ontwikkeling beschouwde John Ricus als ongewenst. Letterlijk eiste hijGa naar eindnoot26 dat het cultuurstelsel ‘zoo veel doenlijk worde in stand gehouden’. Hoewel hij inzag dat veranderingen nodig en onvermijdelijk waren, meende hij dat de regering daarbij uiterst voorzichtig te werk moest gaan. Pas als onverhoopt (sic!) zou blijken dat het stelsel onhoudbaar was geworden, zou men wettelijk nieuwe regelingen kunnen overwegen. Het hoeft nauwelijks betoog dat dit opvallend conservatieve standpunt op zuiver eigenbelang van John Ricus als grondbezitter berustte. In de al eerder genoemde brochure, gedagtekend een maand na de geboorte van Louis Couperus, onderstreept papa nog eens met klem dat men in zaken als deze zich niet behoudend genoeg kon opstellen. Opnieuw hamerde hij op de zijns inziens goede, en in elk geval volstrekt wetrige, doelstellingen van het cultuurstelsel. Alleen de instandhouding daarvan garandeerde ‘de uitoefening van den Regeringsinvloed op het productief vermogen van Nederlandsch-Indië’. | |
[pagina 48]
| |
Mocht men nog willen twijfelen aan dit eigenbelang, in 1870 kwam John Ricus er rond voor uit, toeh de hierboven genoemde Agrarische Wet dreigde te worden aangenornen. In een laatste pamflet, gedateerd maart van dat jaar en gericht aan Fransen van de Putte,Ga naar eindnoot27 noemde hij zich meteen op de eerste bladzijde al landeigenaar in Nederlands-Indië. Om een recks van redenen hield hij de, intussen door de Tweede Kamer al aanvaarde, nieuwe wet voor volstrekt verwerpelijk: ‘de gronden, door de inlanders thans in erfelijk individuëel gebruik bezeten, worden op hunne aanvrage in eigendom afgestaan’? - Hersenschimmige utopieën noemt hij dat, ze brengen ‘den dood van het Particulier landeigendom met gewisse zekerheid mede’. De wet mag volgens hem niet worden doorgevoerd, immers wat hij noemt ‘onze eigene zonen, broeders, neven en vrienden met hunne gezinnen’ leven zodoende op een vulkaan die elk ogenblik kan uitbarsten. John Ricus heeft dit geschrift in een buitengewoon opgewonden stijl op het papier gesmeten, het is een kreet van verontwaardiging ‘op het oogenblik dat stilzwijgen hem eene levenslange wroeging zoude kunnen aanbrengen; de wroeging namelijk van voor de zijnen niet datgene gedaan te hebben, wat de uiterste drang der omstandigheden hem als hoogste pligt voorschreef’. Hij ziet zijn wereld wankelen: ‘Met zoo vele anderen toch verkeert hij onder den invloed van het pijnlijk denkbeeld, dat, bij den tegenwoordigen gang van zaken, de Indische baten al zeer spoedig geheel en al zullen verdwijnen, en dat hierdoor tegelijk de pensioenen, die hij en honderde anderen na langdurigen ambtelijken dienst in een tropisch gewest, hebben verdiend, in groot gevaar kunnen gebragt worden.’ Terwijl hij dit schreef, speelde in de kinderkamer op de tweede verdieping zijn jongste zoontje Louis met lapjes, poppen en suikeren vlinders.
Een duidelijke conclusie is uit dit alles niet moeilijk te trekken. De familie Couperus heeft generaties lang niet alleen hoge tot zeer hoge ambten bekleed, zij behoorde tevens op Java zonder meer tot de bezittende klasse, die haar inkomsten voor geen gering gedeelte uit suiker- en koffiecultures genoot. Sociale veranderingen werden niet bepaald als verbeteringen gezien omdat die hun eigen status dreigden te ondergraven. De terugkeer van John Ricus met vrouw en kinderen naar Indië, in 1872, moet waarschijnlijk ook wel mede in dit licht gezien worden. Papa wilde er niet | |
[pagina 49]
| |
alleen de carrière van zijn twee oudste zoons begeleiden, tevens ging het hem erom dat hij zijn agrarische belangen van nabij zo goed mogelijk kon behartigen. Van Nederland uit was dat omslachtig en tijdrovend. Aan zijn familie in Indië alleen durfde hij zulke gewichtige zaken niet over te laten. Van zijn broers hebben wij er tot nu toe één overgeslagen, en wel Petus Theodorus (1815-1872). Deze, altijd ongehuwd gebleven, was een jaar ouder dan hij. Hij moet een levenslustige man geweest zijn. In 1851 bracht zijn ambtelijke loopbaan hem het residentschap van Tapanoeli. Twee jaar later werd hij resident van de Padangse Bovenlanden. In 1857 kreeg hij Palembang, in 1862 Besoeki, en tenslotte culmineerde zijn carrière van 1865 tot 1872 in het residentschap van Probolinggo. Wat zijn particuliere leven betreft, vernemen wij dat hij ‘verwekte bij de inlandsche vrouw Sarina 5 natuurlijke erkende kinderen Couperus’. Een van zijn later getrouwde zoons had nog weer zogenaamde voorkinderen bij ‘de inlandsche vrouw Mina’ en kreeg tot schoonmoeder ‘de inlandsche vrouw Pura’. Een dochter had als schoonmama ‘de inlandsche vrouw Sienah’. Vermoedelijk lopen er dus in het tegen woordige Indonesië nog heel wat nakomelingen rond die alien de naam Couperus dragen. Zij stammen, wellicht zonder het te weten, af van dezelfde Abraham Couperus op wie de Haagse familie zo trots was. Tenslotte kunnen wij vaststellen dat, hoewel het Louis Couperus niet bepaald aan familie heeft ontbroken, de meeste van zijn ooms en tantes in Indië zaten. Zij kwamen slechts om de zoveel jaar met verlof naar Nederland. Neefjes en nichtjes heeft hij in zijn prille jeugd nauwelijks te zien gekregen. In zijn eerste levensjaren is Louis Couperus een eenzaam kind geweest, met veel oudere broers en zusters. In het huis aan de Mauritskade was weliswaar drukte genoeg, andere kleine jongetjes kwamen er echter niet of zelden. Papa bleef altijd wat ver van hem, heeft Couperus later eens geschreven. Zijn vader ging, behalve in zijn brochures en los daarvan zijn genealogische onderzoekingen, geheel in de opvoeding van zijn oudste zoons op. Uit het al eerder geciteerde lange huwelijksgedicht vernemen wij dat hij in ieder geval John Ricus junior graag bij zijn schoolwerk heeft geholpen, en voor Petrus Theodorus kan niet anders dan het zelfde gegolden hebben: | |
[pagina 50]
| |
(65) ‘Tu te rappelleras combien l'Arithmétique
Me répugnait toujours, oui, me faisait frémir;
Combien de temps l'Algêbre et la Mathématique,
Envolés de ma tête, eurent à revenir.’
John Ricus junior werd geboeid door vlinders en legde er een verzameling van aan, wat zijn vader toejuichte. Het opspelden van de kapelletjes heeft Louis geïspireerd tot het doen van het zelfde: maar in zijn geval waren het vlinders van suiker, die op taarten geprikt zaten. Uit het Franse gedicht vernemen wij ook dat er een hond in huis was, een druk en blafferig beest. Heeft het nakomertje er misschien traumatische ervaringen mee opgedaan? In zijn latere leven placht Louis Couperus een bijna onbegrijpelijke afkeer van deze viervoeters aan de dag te leggen. Pas kort voor zijn dood schafte hij zich zelf een hond aan, Brinio, die overigens door een tijdgenoot beschreven werd als een bijzonder vals beest. Papa dichtte: (75) ‘Ton coeur n'avait pourtant aucune sécheresse
Pour tous ces animaux: la preuve en est ton Chien,
Qui raffolait de toi, partageant sa tendresse
Entre le père et fils, dont il se crut un lien.’
Papa als pianist, die zijn zoon John Ricus junior vioollessen liet geven en graag met hem samen musiceerde, zien wij geportretteerd in de volgende regels: (85) ‘Nous avons maintes fois soulagé nos études
Ne nous parlant alors que par de divins sons;
Nous étions plein de zèle et de béatitude
Quand mon Piano causait avec ton Violon! - ’
Louis Couperus heeft later eens verteld dat zijn vader hem Engels en Latijn heeft geleerd volgens een vlugge eigen methode, die bijzonder doeltreffend was. Het blijkt dat zijn broer John Ricus junior er al in een veel vroeger stadium van profiteerde. Papa heeft het zelf als volgt beschreven: | |
[pagina 51]
| |
(87) ‘Et pour apprendre bien quelque langue étrangère
Nous suivions hardiment une méthode à moi,
Qui rendit cette étude attraijante et légeère,
Et déjà profitable en quelque peu de mois.’
Het beeld dat dit alles van papa John Ricus Couperus oproept is gecompliceerd. Enerzijds de muzische man die van poëzie en muziek hield, anderzijds de man van zaken met een sterk praktisch gerichte instelling. Sportief en ondernemend, ongetwijfeld autoritair en met zichzelf ingenomen, maar tevens iemand die zich graag in zijn studeerkamer terugtrok om zich daar zowel aan de politieke problemen van zijn tijd als aan eigen composities en ingewikkelde genealogische naspeuringen te wijden. Het voorbeeld van een eigen - immers jong gestorven - vader heeft hij moeten missen. Wel heeft hij als man van de wereld niet voor deze willen onderdoen. Wij zullen zien dat papa van 1872 af in Batavia zes jaar lang in grote stijl heeft geleefd. Louis Couperus kon deze sterke persoonlijkheid slechts met moeite voor zich winnen. De oudste en de jongste werden binnen het gezin gescheiden gehouden door een reeks andere kinderen die de afstand alleen maar groter hebben gemaakt. Ongetwijfeld heeft papa veel kruit verschoten met de opvoeding van zijn in Indië geboren zonen en dochters. Voor zijn jongste, enige Haagse kind schoot niet zoveel meer over. Toen alle andere kinderen eenmaal het huis hadden verlaten, werden deze twee echter sterker met elkaar geconfronteerd. Een botsing kon niet uitblijven. Desondanks hebben beiden elkaar leren waarderen naar elkaars beste eigenschappen. Dit heeft de kloof overbrugd. Van een onoplosbaar conflict is vermoedelijk nooit sprake geweest.Ga naar eindnoot28 In deze situatie heeft de moeder en hebben ook de oudere zusters ongetwijfeld een bemiddelende rol gespeeld. Zijn vroegste jeugdjaren bracht Louis Couperus door als een kind tussen vrouwen. Bemoederd en verwend, leefde hij sterk in zijn fantasie. Zo is het zijn leven lang gebleven, vooral toen zijn nichtje en latere vrouw Elisabeth Baud die rol eenmaal overgenomen had. |
|