Louis Couperus. Een biografie
(1987)–F.L. Bastet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Frédérique Charlotte Derx ‘Onder de toegangswegen tot het volledige werk van een schrijver blijft de biografische methode de meest begane. Ze is wellicht de breedste. Haar nadelen en gevaren werden vaak uitgemeten. Ik onderschat ze werkelijk niet. Ze blijft als wetenschappelijke discipline te afhankelijk van veel toevalligheden. [...] | |
[pagina 15]
| |
Een ‘biografie’ van Louis CouperusEen biografie van Louis Couperus. Is daar behoefte aan? Voldoen de bestaande levensbeschrijvingen niet, of misschien niet meer? Bieden de boeken van Henri van Booven, H.W. van Tricht en Albert Vogel niet ruimschoots voldoende gegevens om het werk van de schrijver goed te kunnen plaatsen? - En wat is eigenlijk een biografie? Een genre met een doel in zichzelf of een boek dat zijn gebruikers bepaalde diensten wil bewijzen? Stof genoeg voor een groot essay. Daar kan hier geen sprake van zijn, maar het formuleren van enkele uitgangspunten mag toch niet achterwege blijven. De problemen zijn in 1974 al duidelijk gesteld door W. Asselbergs.Ga naar eindnoot1 Hij merkte onder meer op dat eigenlijk niemand erg gelukkig is geweest met Van Trichts psychoanalytische benadering van het fenomeen Couperus.Ga naar eindnoot2 Diens ‘verkenning’ riep evenveel vragen op als er in schijn beantwoord werden. Voor Van Booven daarentegen brak Asselbergs een lans. Natuurlijk onderkende hij de - vele - bezwaren welke diens magnum opus uit 1933 aankleven.Ga naar eindnoot3 Wij hoeven ze hier niet nog eens breed uit te meten. Gebrek aan systeem, al te kritiekloze bewondering, het meestal ontbreken van bronvermeldingen, dit alles zijn onmiskenbare feilen. Asselbergs legde er echter enige nadruk op dat Van Booven tenminste getracht had leven en werk van de schrijver als een eenheid te zien, en dat hij daar tot op zekere hoogte ook in geslaagd was. Bovendien had hij een ontzagwekkende hoeveelheid materiaal weten te verzamelen. Toch zou een toekomstige biograaf anders te werk moeten gaan. - Hoe? Dat is de grote vraag. In ieder geval openhartiger. Van Booven werd enerzijds belemmerd door het feit dat men in 1933 nog niet gewend was aan het openlijk behandelen van seksuele aspecten in een biografie, zeker niet als dit ‘afwijkingen’ betrof. Anderzijds had hij veel te danken aan Couperus' weduwe, Elisabeth Couperus-Baud. Maar juist deze afhankelijkheid bracht met zich mee dat zijn boek aan een zekere censuur onderhevig was.Ga naar eindnoot4 | |
[pagina 16]
| |
Asselbergs zette daarnaast duidelijk uiteen dat Van Booven zich vooral gericht had tot zijn eigen generatie, die over Couperus veelal verkeerde, clichéachtige denkbeelden koesterde en zich in afnemende mate voor hem interesseerde. Overgeleverde karikaturen laten zien wat hij bedoelde. Zij tonen ons de verwijfde, weke, geparfumeerde en overgecultiveerde Hagenaar die nolens volens nogal eens de lachlust opwekte van zijn tijdgenoten. Uit gebrek aan interesse, domheid - of beide, - namen deze niet altijd de moeite te trachten door te dringen tot de stevige pit, de werkelijke kern van de perzik. Jongere generaties van na de eerste wereldoorlog hadden daarentegen aan een dergelijke apologie nauwelijks meer behoefte. De literair geïnteresseerden kwamen in de jaren dertig meestal uit andere milieus dan de Couperiaanse. Voor uiterlijke bijkomstigheden haalden zij de schouders op, of zij amuseerden zich er mee als met precieuze curiosa. Hun ging het om ‘de vent’. Die wisten zij ook wel degelijk te vinden, al was voor Couperus ook in die jaren geen grote populariteit weggelegd.Ga naar eindnoot5 Wij, in onze tijd, hebben blijkbaar zoveel afstand kunnen nemen dat onze blik helderder zicht begint te krijgen op het prozagebergte van de jaren tachtig in zijn geheel. De mist trekt op, de dalen worden dieper en donkerder beschaduwd, de toppen laten duidelijker hun eigen contouren zien. Het blijkt dat de hoogste piek zich ietwat terzijde bevindt, een markant massief met vele raadselachtige facetten waar het licht zich op ieder uur van de dag anders in weerkaatst. Soms kleurt de sneeuw op bedenkelijke wijze misschien iets te veel roze, maar wie neemt daar aanstoot aan? Dat beklimming niet voor iedereen is weggelegd, ziet en begrijpt elke dwerg. Nog altijd ontbreekt een behoorlijke routebeschrijving. Eerdere verkenners hebben blijkbaar halverwege last gekregen van ademnood. Er is dus zeker wel behoefte aan een nieuwe biografie, die het terrein waarop alles zich afspeelt iets nauwkeuriger in kaart tracht te brengen. Een zekere haast is zelfs geboden, en wel hierom: Couperus overleed in 1923, zijn vrouw hoogbejaard in 1960, en de laatsten die deze mensen nog persoonlijk gekend hebben sterven uit.Ga naar eindnoot6 Met hen verdwijnt de mondelinge traditie en, wat erger is, ook de schriftelijke: daarmee worden in dit geval dan de brieven en documenten bedoeld die, voor zover zij niet al weggeraakt zijn, alsnog dreigen teloor te gaan doordat degenen die erover beschikken er niet altijd het juiste belang van inzien en licht geneigd zijn ze te verwaarlozen of, nog erger, regelrecht te vernietigen. Veel is aanwijsbaar verdwenen, moedwillig opgeruimd of op andere | |
[pagina 17]
| |
wijze verloren gegaan. Daar is in de eerste plaats de briefwisseling - tot 1913 - tussen Couperus en zijn vriend jhr. J.H. Ram. Op enkele door Van Booven geciteerde fragmenten na is daar niets meer van over.Ga naar eindnoot7 Een speurtocht heeft namelijk noch in overheidsarchieven, noch bij particulieren tot nu toe iets opgeleverd. Daar Couperus deze vriend niet alleen van zijn doen en laten op de hoogte hield, maar ook literaire zaken en problemen met hem placht te bespreken, is dit zeer te betreuren. Hoe graag zouden wij bij voorbeeld niet meer weten over Rams aandeel in een zo uiterst belangrijk maar duister boek als de roman Metamorfoze. Gedurende vele jaren ook heeft Couperus gecorrespondeerd met zijn zuster Trudy Valette - later De la Valette - , die van haar huwelijk in 1877 af tot 1910 in Indië woonde, waar haar echtgenoot Gerard [de la] Valette een ambtelijke carrière heeft doorlopen. Toen Couperus in 1913 vijftig jaar werd, heeft zijn zwager een selectie van fragmenten uit deze brieven gepubliceerd, kostelijke stukjes proza die allerlei persoonlijke en literaire informatie geven, juist ook uit zijn vroege periode die wij relatief slecht kennen.Ga naar eindnoot8 Valette zelf overleed in 1922, vier jaar na zijn vrouw. Van eventuele door hem aan bibliotheken of archieven gedane schenkingen was niets te vinden. Men moet helaas wel aannemen - zowel een kleindochter als een achterkleindochter hebben dit bevestigdGa naar eindnoot9 - dat deze grote stapel brieven niet meer bestaat. Sinds wij weten dat Orlando geen literaire fictie is geweest maar een levend personage, dat bovendien buitengewoon veel invloed heeft uitgeoefend op zowel Couperus' leven als een deel van zijn werk, mogen wij met reden veronderstellen dat er tussen de twee vrienden belangrijke, en misschien zelfs grote aantallen, brieven zijn gewisseld. Eén fragment van een brief aan Orlando heeft Couperus zelf in Het Vaderland gepubliceerd. Door er een feuilleton van te maken geeft hij ons althans enigszins een indruk van wat hij Orlando zoal placht mee te delen.Ga naar eindnoot10 Deze heeft zich bij herhaling in Zuid-Amerika bevonden, woonde tussen zijn reizen door in Italië en had misschien minder vaak persoonlijk contact met Couperus dan deze zelf ons in zijn Orlandoverhalen wel suggereert. Reden te meer om aan een reeks mooie brieven te denken - maar waar zijn ze gebleven? Generatiegenoten in Italië die ons op een idee hadden kunnen brengen zijn niet meer in leven. Orlando had een zuster, door Couperus in zijn verhalen Elettra genoemd, achter wie zich de Florentijnse mevrouw Emma Garzes bleck te | |
[pagina 18]
| |
verbergen. Met haar heeft hij minstens tweeënzeventig brieven, briefkaarten en telegrammen gewisseld. Ongeveer de helft daarvan kwam enkele jaren geleden te voorschijn en kon toen gelukkig ook gepubliceerd worden.Ga naar eindnoot11 Hoewel zij over het algemeen minder belangrijk waren dan men had mogen hopen, leverden zij toch voldoende bijzonderheden op om het in hoge mate te betreuren dat de andere helft tot nu toe niet is teruggevonden. Gevreesd moet worden dat zij niet meer bestaan. Overigens weet men natuurlijk nooit wat zich nog in particuliere collecties kan bevinden, zolang de eigenaren daarvan zich niet welwillender opstellen dan zij - bij uitzondering gelukkig - wel eens menen te moeten doen, in hun particularisme vergetend dat ons aller cultuurbezit in principe ook voor ons allen toegankelijk behoort te zijn. Zij die ons ten aanzien van onbekende correspondentieverzamelingen nog op een spoor hadden kunnen zetten, zijn inderdaad nu langzamerhand allen overleden. Al te veel hoop mogen wij niet meer koesteren. Laten wij niet vergeten dat reeds meer dan vijftig jaar geleden Henri van Baoven klaagde over het naar verhouding geringe aantal brieven dat er van Couperus bekend is, wij mogen zelfs wel zeggen: van het echtpaar Couperus. In de latere jaren van zijn leven immers gewaagde de schrijver zelf bij herhaling van het feit dat hij liefst zo min mogelijk brieven schreef, omdat hij daarnaast al zo onnoemelijk veel schrijfwerk te doen had. Het ligt voor de hand aan te nemen dat zijn vrouw hem bij die taak, als bij zovele andere taken, geholpen heeft. Maar met haar brieven zijn hun familieleden zo mogelijk nog onzorgvuldiger omgesprongen. Hier wreekt zich waarschijnlijk het feit dat Nederland geen literaire tradities heeft als Frankrijk, waar een groot schrijver doorgaans zozeer in aanzien staat dat men alles van hem bewaart: men denke aan de duizenden brieven van George Sand, aan die van Proust en nog vele anderen. Het gold vroeger voor onfijn om in de courant te staan. De naneven, zo is mij verzekerd, hebben Couperus liefst binnen de bescherming van hun eigen intimiteit getrokken. Het spreekt vanzelf dat elke kleine vondst iets kan bijdragen tot een scherper beeld van de auteur, en daar is het ons toch om te doen. De drie indertijd teruggevonden brieven van Couperus aan zijn nichtje Constance lieten ons de schrijver in Parijs zien, opgaand in een drukker sociaal leven dan wij tot dan toe hadden kunnen vermoeden.Ga naar eindnoot12 Niet lang geleden is er een kleine groep brieven aan het licht gekomen die hij met Willem Men- | |
[pagina 19]
| |
gelberg gewisseld heeft. Zijn betrekkingen met de grote dirigent zijn weliswaar oppervlakkig gebleven, maar dit neemt niet weg dat wij over het bestaan ervan tot nu toe niet veel wisten. Het Letterkundig Museum te Den Haag, dat er kopieën van bezit, bewaart nog een aanzienlljk aantal andere particuliere brieven die stuk voor stuk iets toevoegen. Zij wachten nog op publikatie. De grootste schat van het museum wordt echter ongetwijfeld gevormd door de vrijwel complete correspondentie die Couperus gedurende bijna dertig jaar met zijn uitgever L.J. Veen gevoerd heeft.Ga naar eindnoot13 Deze brieven geven niet alleen zeer waardevolle achtergrondinformatie over het ontstaan van zijn boeken, maar lichten ons ook tamelijk nauwkeurig in over zijn reizen, zijn verblijfplaatsen en de familieleden, vrienden en kennissen die hem het meest na aan het hart lagen. Zo iets ons leert dat juist bij Couperus het werk niet los is te denken van zijn biografie, dan zijn het wel deze brieven. Zij brachten ons op het spoor van Orlando en Elettra, gaven ons informatie over vertalingen en vertalers van zijn werk, bleken interessant te zijn voor de ontstaansgeschiedenis van de boekbanden, verschaften soms zelfs inlichtingen over de geboorte van bepaalde romans en verhalenbundels, kortom, het feit dat Van Booven deze uitgeverscorrespondentie niet geraadpleegd heeft, maakt dat zijn boek ons alleen daardoor al op vele punten nu niet meer helemaal bevredigen kan. Voegt men daarbij al het andere hierboven genoernde materiaal - Orlando en Elettra heeft Van Booven in een korte passage gemakshalve, wellicht op hoger gezag, voor dood verklaard - , en men begrijpt dat het tijd werd voor een heroriëntarie. Ook Albert Vogel, die zich grotendeels, zij het met zeer persoonlijke en dikwijls waardevolle toevoegingen, op Van Booven baseerde, kon daar nog niet aan toekomen.Ga naar eindnoot14 Van Tricht gebruikte een aantal nieuwe gegevens slechts daar waar deze hem van pas kwamen voor zijn psychologiserende benaderingen van een auteur waar hij wel bewondering voor zei te hebben, maar die hij toch in de eerste plaats als een neurotisch ziektegeval meende te moeten behandelen. Niet alleen het beeld van Couperus zelf kon door dit alles scherper gefixeerd worden. Doordat zich in het Rijksarchief te Den Haag sedert enkele jaren een gedeelte van het familiearchief-Couperus bevindt - andere delen daarvan heten verloren te zijn gegaan - , heeft ook zijn onmiddellijke voorgeschiedenis er een dimensie bijgekregen. Talrijke gegevens over de jonge jaren van zijn vader John Ricus, die zelf een nimmer uitge- | |
[pagina 20]
| |
geven korte autobiografie blijkt te hebben nagelaten, naast reeksen Franse gedichten en een eigenhandig getoonzette cantate, werpen een volstrekt ander licht op deze tamelijk joyeuze figuur, die maar ten dele blijkt overeen te komen met de hatelijke iezegrim tot welke Van Tricht hem pour besoin de la cause vereenvoudigd heeft. Bovendien weten wij nu iets meer over het ‘familieland’ Tjicoppo bij Buitenzorg, over allerlei faits et gestes van Couperus' talrijke ooms, tantes, neven en nichten, en niet te vergeten de - voor een groot gedeelte vermeende - afstamming van zijn geslacht. Wij zullen later zien welke consequenties dit laatste voor een beter begrip van een sprookje als Psyche heeft. Om op de brieven aan L.J. Veen terug te komen, Couperus' nu vrij nauwkeurig bekende verblijfplaatsen vormen een hechte ondergrond, een leidraad zelfs, voor een beter begrip van talrijke zijner journalistieke schetsen en korte verhalen meer in het algemeen, zeker wanneer wij ons daarnaast tevens beijveren dit over vele bundels verspreide kleinere werk te lezen in de volgorde waarin het geschreven is. Het blijkt dat deze bundels hun eigen compositie hebben gekregen, maar dat de afzonderlijke opstellen en feuilletons in werkelijkheid soms weinig met elkaar te maken hebben.Ga naar eindnoot15 Dat dit consequenties kan hebben voor hun inhoudelijke interpretatie ligt voor de hand. Het maakt verschil of wij De legende van den gelen diamant lezen als een willekeurig en in dat geval ietwat bizar sprookje,Ga naar eindnoot16 dan wel of wij dit doen met de wetenschap dat Couperus het verhaal geschreven heeft precies vijfentwintig jaar na zijn eenzaam vertrek naar Parijs in 1890. Dit voorbeeld zou met talrijke andere kunnen worden aangevuld. Het is bekend dat De boeken der kleine zielen, om ook een groter werk te noemen, slechts uit geldnood geschreven zijn. Het signaleren van dit financiële tekort dwingt ons tegelijkertijd tot het trachten te doorgronden van Couperus' weigering er een vijfde boek aan toe te voegen, zoals Veen hem inderdaad gevraagd heeft - een verzoek waar wij zonder de uitgeverscorrespondentie zelfs geen weet van zouden hebben. Verwerking van al deze nieuwe gegevens in Couperus' biografie kan alleen maar een verrijking betekenen van onze achtergrondinformatie. Hoewel Couperus in de laatste jaren van zijn leven zelf afkerig van een te centrale auteurspositie blijkt te zijn geweest, moeten wij dit toch beschouwen als een van zijn vele beminnelijke inconsequenties. Te beginnen met Metamorfoze heeft hij het zoeklicht op zichzelf als problematisch jong kunstenaar gericht, schrijver van gedichten en romans die hij geheel uit | |
[pagina 21]
| |
zijn biografie liet voortkomen, zijn verzekering ten spijt dat het boek zelf eveneens een roman was en beslist geen autobiografie. In Psyche en Fidessa gebeurde hetzelfde, zij het dan in symbolische vorm. Zeer vele latere schetsen en reisherinneringen zijn in de ik-vorm geschreven. Hoewel de verhalen daarmee allerminst als dagboekbladen zonder meer beschouwd mogen worden, zijn de reisjournalen en museumaantekeningen dit meestal wel. Voorzichtigheid blijft zeker geboden, als genre vloeien zij in elkaar over. Maar het lijdt geen twijfel dat wij in een groot aantal van deze feuilletons met een auteur te maken hebben, die alle aandacht voor zijn eigen persoon opeist. Zelfs al doet hij dit dikwijls met ontwapenende charme, hij dwingt de lezer toch te luisteren naar hem alleen, Louis Couperus, met al zijn eigenaardigheden, zijn kinderlijke manieën, zijn zelfspot ook. Couperus mag zijn bedenkingen tegen auteursbiografieën gekoesterd hebben, die van hemzelf heeft hij regelrecht uitgelokt. Aan zijn eigen verzoek aan Veen om voor zijn reputatie compromitterende brieven te vernietigenGa naar eindnoot17 - ‘Zeg, amice, je bewaart niet onze correspondentie over zaken, hoor. Ze behoeven er later (als ik “beroemd” ben) geen artikel voor “de Gids” uit te distilleeren en mijn comptabiliteit te kritizeeren! je verscheurt dus de millioenenredes bij tijds!’ - heeft Veen zich zeer begrijpelijk, en gelukkig, niet gehouden. De mythe heeft zich van Couperus meester gemaakt en hij deed weinig om dit te voorkomen. Ook wat dit laatste betreft zien wij ons echter meteen weer geconfronteerd met een opmerkelijke tegenstrijdigheid, waar wel zeer de nadruk op gelegd mag worden, omdat wij ermee raken aan iets dat essentieel is voor zijn schrijverschap als zodanig. Toen Lodewijk van Deyssel hem op zijn zestigste verjaardag met treffende woorden van hulde had toegesproken, antwoordde Couperus in geschrifte met onder meer de volgende merkwaardige bekentenis:Ga naar eindnoot18 ‘Van Deyssel heeft mij werkelijk gelukkig gemaakt, door te verklaren, dat hij zelve, mij toesprekende, dien dag gelukkig was. En deze verbroedering gevoel ik als een wonderlijk innig oogenblik in de geschiedenis onzer moderne letteren. Wat zullen wij er nu eenmaal aan doen: het is niet anders, wij behooren aan de geschiedenis, hoe bescheiden misschien ik in de ziel mijner ziel eigenlijk een geheel ander leven bad willen leiden dan dat waartoe de onafweerbare machten mij dwongen: een leven van droomen, peinzing, stilte en bezonken liefde, zónder te schrijven, zonder roem en mondaniteit en zonder zoo heel veel, dat onvermijdbaar is in een leven, aan publiciteit | |
[pagina 22]
| |
en overbekendheid gewijd. Want eigenlijk, lieve vrienden, ben ik zoo weinig als ik mij voordoe en kent ge mij niet, trots alle mijne auto-indis-creties.’ Was dit alleen maar blague, of, laten wij zeggen, de zoveelste metamorfose? Daar heeft het niet de schijn van. In een brief aan Johan Ram had hij jaren eerder ook al eens geschreven:Ga naar eindnoot19 ‘Ik schrijf, schrijf, schrijf maar. Wat wil je, het is het eenige wat ik kan (en nog maar misschien...; laten we niet al te zelfbewust zijn).’ - Wij moeten eruit afleiden dat de schrijver Couperus zich in een vroeg stadium van de mens Couperus heeft meester gemaakt, hoe vreemd dit misschien ook klinkt; dat de mens Couperus misschien nooit een letter op papier zou hebben gezet, of althans in druk gegeven, had zijn gebrek aan een groot eigen kapitaal, waar hij in een zekere luxe stil van had kunnen leven, hem er niet toe gedwongen. Eénmaal opende hij voor zijn uitgever Veen een klein luikje dat helder zicht gaf op zijn noodlottige levenssituatie. Na alle ruzies en misverstanden die altijd weer over geld gingen, schreef hij hem in 1913:Ga naar eindnoot20 ‘Ja, amice, trots al de “roem”, is het maar magertjes. Het is ook de reden, dat ik niet naar Holland kom; al mijn familie is, zoo niet schatrijk, vermogend en wij zijn maar de arme broodschrijvertjes.’ In vele opzichten is Couperus het slachtoffer geweest van zijn milieu en de maatstaven waarnaar hij in zijn prille jeugd had leren leven. De onontkoombare druk van zijn grote familie, de vele ongeschreven wetten van fatsoen en van ‘what was done and not done’, de begrijpelijke trots maatschappelijk voor niemand van zijn geslaagde broers, zusters, zwagers, schoonzusters en wie niet allemaal nog meer te willen onderdoen, ziedaar in een notedop de tragedie van een deftige Hagenaar die voor niets deugde dan alleen maar voor de pen; die het sociaal en financieel nooit op enig niveau zou hebben kunnen redden zonder de pen; wiens grote gevoeligheid en intelligentie hem een hunkering oplegden uit te groeien tot een zo compleet mogelijk mens - wat hij alleen maar kon bereiken door de pen en altijd weer de pen. De noodlottige onontkoombaarbeid hiervan heeft Couperus al in een vroeg stadium volledig beseft. Zij werd nog eens extra verhevigd door zijn homo-erotische aanleg: het Ding dat niet voorbij ging en waar niet over gesproken werd, zodat het er althans de schijn van had dat niemand het ook wist; en dat hem noopte tot een blank huwelijk met de vrouw zonder wie hij om praktische redenen nooit had kunnen existeren zoals men van hem verwachtte dat hij zóú existeren. - De harde | |
[pagina 23]
| |
werker Couperus heeft zich niet laten kennen. Maar in bijna geen enkel opzicht heeft hij een gemakkelijk leven gehad, al leek dat naar buiten toe dikwijls anders.
Een nieuwe biografie dus. Maar wat is een biografie? Op deze vraag zijn vele antwoorden mogelijk en men heeft dikwijls heftig gedebatteerd, zowel over dat wat ‘de ideale levensbeschrijving’ zou zijn, als over het eigenlijke nut ervan.Ga naar eindnoot21 Men kan echter niet anders dan vaststellen dat het nauwelijks mogelijk is vaste uitgangspunten en beleidslijnen te schetsen en voor te schrijven, daar voor ieder personage en in elke tijd steeds weer andere eisen zullen worden gesteld. Dit valt gemakkelijk te constateren aan de ontwikkeling van bij voorbeeld de Mozartbiagrafie, waarover men, buiten Mozart zelf om, een interessante verhandeling zou kunnen schrijven, weerspiegeling van de verschillende historische en psychologische onderzoeksmethoden met behulp van welke men de figuur zelf en zijn tijd heeft trachten te doorgronden. Dat een zo pluriform mogelijke aanpak de meeste kansen biedt om het object van bestudering ook het dichtst te benaderen behoeft nauwelijks betoog. Tevens dient men echter reëel te blijven en ervoor te waken dat noch de schrijver zelf, noch vooral ook zijn lezers ‘door de bomen het bos niet meer zien’. Is het niet wenselijk, ja vanzelfsprekend, dat men bij het beschrijven van welk personage ook nimmer zou moeten uitgaan van een beperkend a priori? De problemen blijken immers van zeer verschillende aard te zijn. Wanneer men, zoals in het geval George Sand, over een niet te overziene hoeveelheid materiaal beschikt dat bovendien door talloze buitenliteraire aanknopingspunten tot schier in het oneindige zal blijven aangroeien, ziet men zich hoe dan ook gedwongen tot beperking, tot het maken van een keuze, en vooral tot het kiezen van een speciale benaderingswijze. Voor Marcel Proust geldt mutatis mutandis het zelfde. Ook bij hem beschikt men bijna over een teveel aan brieven, zowel door hemzelf geschreven als aan hem gericht, en dit laatste dan dikwijls door markante persoonlijkheden over welke wij veel weten en die daamaast ook letterlijk in zijn literaire werk een weerslag hebben gevonden. Hoe moeilijk de opgave dan voor de biograaf wordt om van dit alles de draden tot een gobelin samen te voegen dat overzichftelijk blijft, niet te zwaar wordt en ook niet gevaar loopt aan de ene kant alweer slijtage te gaan vertonen terwijl men aan de andere kant nog ijverig voortborduurt, heeft George | |
[pagina 24]
| |
D. Painter met zijn grote boek bewezen, die de problemen waar hij zich voor gesteld zag overigens op meesterlijke, exemplarische wijze heeft weten te overwinnen.Ga naar eindnoot22 Indien van een schrijver veel materiaal, vooral in de vorm van brieven, vernietigd is, nemen de moeilijkheden een ander karakter aan. Dit is bij voorbeeld bij Somerset Maugham het geval. Ted Morgan wist met zekerheid dat deze auteur grote hoeveelheden heeft verbrand.Ga naar eindnoot23 Men wordt dan geconfronteerd met de volstrekte zekerheid dat waarschijnlijk juist heel belangrijke gegevens voorgoed verloren zijn (zoals ook voor Thomas Mann en Evelyn Waugh geldt: de door henzelf geliquideerde dagboeken, waardoor essentiële perioden uit hun leven onachterhaalbaar zijn geworden). In het geval Maugham bleef deze ramp gelukkig enigszins beperkt, genoeg om met behulp van het nog voorhanden zijnde tot een waarschijnlijk voortreffelijk gelijkend portret te komen dat, hoewel met grotere en grovere streken geborsteld dan dat van Proust, ons toch een uitstekende indruk van ‘the sitter’ geeft. De biograafkon zich op essentiële punten niet in al te fijne details verliezen en werd aldus op natuurlijke wijze behoed voor een boek dat anders, mede gegeven Somerset Maughams zeer lange leven, wellicht minder leesbaar zou zijn geworden. Vergelijken wij hiermee nu Couperus, dan zien wij ons in een wel heel andere situatie verplaatst. Persoonlijke brieven zijn er eigenlijk nauwelijks, en wij mogen ook niet verwachten - wel hopen! - dat zij nog eens zullen opduiken. Uit bepaalde perioden van zijn leven is er zelfs helemaal niets. Zijn vormingsjaren, maar allerminst die alleen, zijn dientengevolge volstrekt onbevredigend gedocumenteerd. Verreweg de meeste brieven die er van hem bewaard zijn gebleven, behoren tot de categorie kattebelletjes, en dit geldt ook voor zijn correspondentie met Veen waar wij noodgedwongen bij gebrek aan beter toch dikwijls op moeten terugvallen - dankbaar overigens dat althans die belangrijke groep op het nippertje voor ondergang behoed is.Ga naar eindnoot24 In plaats van brieven bezitten wij daarentegen wel een groot aantal ‘dagboekbladen’ - zo noemde hij zelf reeksen van zijn feuilletons - , die echter even zovele literaire verdichtsels blijken te zijn, waarin men met grote voorzichtigheid behoedzaam waarheid en fantasie van elkaar moet trachten te scheiden. Dit maakt dat, wat hij eens aan E.d'Oliveira schreefGa naar eindnoot25 - ‘U vindt alles, wat misschien licht kan ontsteken over mijn persoonlijkheid, in mijn boeken, te meer omdat ik mij in die boeken | |
[pagina 25]
| |
eigenlijk geheel geef als ik ben en u dus, zoo u ze aandachtig leest, mijn eigen analyse daar vindt’ - tot een tamelijk ironische, om niet te zeggen welhaast cynische opdracht: al zijn boeken immers zijn, zonder uitzondering, polyinterpretabel gebleken, en men kan wel gevolgtrekkingen maken wat zijn verteltechnieken en taalgebruik betreft, maar zal slechts zelden iets zekers te weten komen over de auteur persoonlijk, die zich in zijn stijl verborg, zoals zijn vrouw het eens uitgedrukt zou hebben, ‘als in een mantel’.Ga naar eindnoot26 De biograaf kan nu twee dingen doen. Hij kan zich strikt tot de feiten beperken en daarop zijn betoog baseren, dat dan waarschijnlijk min of meer het karakter van een uitgebreid encyclopedieartikel zal krijgen. Van een romanachtige opze - die H.A. Gomperts niet ten onrechte als de meest ideale opvatteGa naar eindnoot27 - is dan geen sprake meer. De andere mogelijkheid is dat hij daarnaast tracht uit het literaire werk zoveel persoonlijks te puren - de manier dus die Couperus zelf aanbeveelt; en waarom zouden wij zijn suggestie niet volgen? -, dat het skelet van voldoende vlees en kleren wordt voorzien en daardoor vanzelf ook meer body zal krijgen. Bij Couperus kan men er dan niet omheen vrijwel ál het werk bij de biografie te betrekken. Evenmin kan men er omheen uit de wél bewaarde brieven een relatief (te?) grote keuze te maken, zodat hetzij door middel van citaten, hetzij door verwijzingen via noten, de behandelde auteur zelf optimaal aan bod komt, met de grootste kans dat de biograaf hem op die manier ook min of meer levend uit de puinhopen te voorschijn haalt. Op veel plaatsen zal de lezer daarbij het gevoel hebben dat de tekst te uitvoerig is. Waar het materiaal ontbreekt, zoals in Couperus' jonge jaren tot aan zijn huwelijk in 1891, zal hij echter vinden dat de tekst hem niet voldoende bevredigt. In tal van gevallen - en daar is weinig aan te doen - zal hij van mening zijn dat de schrijver meer, minder of heel anders had moeten interpreteren, of misschien zelfs beter helemaal niet had kunnen interpreteren. De frequentie van telkens terugkerende woorden als misschien, waarschijnlijk, vermoedelijk, mogelijk, is, het zij ruiterlijk toegegeven, toch reeds onverantwoordelijk groot. In gedachten worde daar echter één ander woord voortdurend onmiddellijk aan toegevoegd: onvermijdelijk. Deze studie volgt de zojuist uiteengezette en meteen eigenlijk ook verdedigde methode in grote lijnen, omdat er geen andere weg leek dan die welke, in ‘het geval Couperus’, het materiaal zelf opdrong. Het resultaat zal zijn dat wij minder met een biografie dan met de kroniek van een | |
[pagina 26]
| |
schrijversleven te maken hebben. Dat is iets anders. Uitgangspunt is geweest het verzamelen van zoveel mogelijk feiten; het chronologisch rangschikken daarvan; het trachten die feiten met het literaire werk in overeenstemming te brengen; het trekken van conclusies, maar dit laatste met vele restricties, omdat de lezer die gevolgtrekkingen beter zelf zal kunnen maken. Bij een werkelijke biografie, zoals die van Wolfgang Hildesheimer over MozartGa naar eindnoot28- een aantal discutabele kwaliteiten daarvan nu maar in het midden gelaten - zal de schrijver zijn eigen interpretatie voorop stellen. Bij een collage als hier gepresenteerd, wordt zeker evenveel moeite van de lezer verwacht, of laten wij liever zeggen: van de gebruiker. Het boek wil het liefst inspireren tot verder onderzoek, waarmee tevens een antwoord gegeven is op de vraag naar het eventuele nut ervan. Of neen, ook dit is maar ten dele juist. Het wil vooral aansporen tot het lezen en herlezen van Louis Couperus. Asselbergs moge om een gedenkzuil te zijner ere gevraagd hebben, dit bergmassief, de roze verkleuringen inbegrepen, is zichzelf als onvergankelijk monument genoeg.
Bij het verschijnen van Een zuil in de mist in 1980 had schrijver dezes het voorrecht in een korte inleiding enkele vrienden en bekenden te mogen danken voor hun hulp. Het boek, een soort voorstudie tot het onderhavige, hoeft niet herdrukt te worden. Erkentelijkheid jegens diegenen, personen en instanties, die ook ditmaal op niet genoeg te waarderen wijze geholpen hebben, met raad, daad of belangstelling, zij hier met bijzondere nadruk uitgesproken. In de eerste plaats geldt dit voor het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, de Koninklijke Bibliotheek, het Rijks- en het Gemeentearchief te Den Haag; de Universiteits Bibliotheek te Leiden en die te Amsterdam; voorts enige archieven en bibliotheken elders, en vooral ook bezitters van particuliere verzamelingen die materriaal ter bestudering hebben willen vrijgeven. Belangrijke gegevens en hulp mochten ontvangen worden van: G. Aletrino, Hugo Arlman, J.W.K. Aschenbrenner, F.E.A. Batten†, A. van Berckel, Carla Biberle†, Antoine Bodar, N. Boelen-Ranneft, H. Bordewijk, F. Bramanti-Nieuwenkamp, Hans Braun, P.J. Buijnsters, Alexander Coret, Luc Daems, W.H.K. van Dam, J. Drukker, P.H. Dubois, Charles Dumas, F.J. Duparc†, F.M. Dutry van Haeften-ten Bosch, N.L. Eisenhardt-Hobbel, Tine Faber, Joanna Funke, P.A. van Hecking Colenbrander, C. van Heekeren, J. van der Heide, Jan van Herpen, | |
[pagina 27]
| |
W.L. Jonxis-Henkemans, J. Joosten, A.J. Klant-Fayan Vlielander Hein, M. Klein, Jeannette Koch-Piccio, C.R. van Kooy, M.V.A.M. Kroeks, Ronald de Leeuw, A.H. Luijdjens, Tanja Martin, David I. Masson, Gerard Mulder, E. Philipszoon, J.B.W. Polak, E. Ponsen-Wilmer, R. Richard, F. Schregel-Onstein, L. Simons, M. Stapert-Eggen, C.S. Telders†, Willem Timmermans, M. Tobias, H.W. van Tricht†, S.E. Veldhuijzen, Herman Verhaar, S.E. de Vries-van Booven†, Guido Walraven. Een bijzonder woord van dank gaat uit naar mevrouw Gerda van Woudenberg, die van Rome uit de loop van dit onderzoek op altijd weer stimulerende wijze heeft gevolgd en door haar voortdurende aanmoediging en haar vertrouwen niet weinig tot het voltooien van deze biografie heeft bijgedragen. De heer H.T.M. van Vliet ontdekte kort geleden een aantal brieven van L.J. Veen aan Louis Couperus, liet daar kopieën van maken en stelde mij die genereus ter hand. Hem en het Bureau Basisvoorziening Tekstedities komt hartelijke dank toe. Twee vrienden hebben zich wel zeer beijverd mij te helpen met allerlei onmisbare gegevens. Harry G.M. Prick wees mij bij herhaling op artikelen, trad bemiddelend op en heeft ook verder veel gedaan voor het tot stand komen van deze studie. Bovenal is het Ronald Breugelmans geweest die voortdurend te hulp is gekomen, nu eens met onontbeerlijke lijsten van Couperus' publikaties in couranten en tijdschriften, dan weer met boeken, artikelen en overdrukken. Beiden wil ik mijn oprechte dank betuigen voor hun ondersteunende activiteiten - ook moreel - , zonder welke dit boek niet geschreven had kunnen worden.
Een kort woord ten slotte over de wijze van annoteren en citeren. Steeds wordt verwezen naar de oorspronkelijke uitgaven, waar mogelijk naar eerste drukken. Voor de korte verhalen en schetsen levert dit weinig problemen op. Wat de romans betreft, van sommige zijn vele drukken verschenen, wat efficiënt citeren bemoeilijkt. Er is dan niet voor verwijzing naar pagina's gekozen, maar naar het desbetreffende hoofdstuk of naar een onderafdeling daarvan. Dit in de overweging dat Couperus doorgaans korte capita schreef waarin geïnteresseerden zonder veel moeite een citaat zullen kunnen terugvinden. Het zogenaamde Verzameld werk leent zich principieel niet voor verwijzingen. Het is a - volstrekt onvolledig; volgt b - niet de oorspronkelijke spelling en geeft ook verder | |
[pagina 28]
| |
blijk van een eigengereide behandeling; heeft c - een aantal teksten bovendien uit hun verband gerukt. Afkortingen van Couperus' eigen titels zijn zoveel mogelijk vermeden en alleen daar toegepast waar dit enigszins vanzelf sprak. De korte vorm blijft dan gemakkelijk herkenbaar: Zwaluwen voor De zwaluwen neêr gestreken...; Langs lijnen voor Langs lijnen van geleidelijkheid; etc. Frequent geraadpleegde, door middel van afkortingen aangehaalde literatuur vindt men in de bibliografie met een ⋆ aangegeven. Deze laatste maakt allerminst aanspraak op compleetheid, daar de secundaire literatuur over Couperus langzamerhand onoverzienbaar groot is geworden. Dit neemt niet weg dat de samenstelling van een volledige bibliografie wenselijk zou zijn. Zulks ligt echter niet op de weg van de biograaf, die zich tot althans enige beperking genoodzaakt ziet.
Najaar 1986/ voorjaar 1987 |
|