| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Tomyris, Ariantes, Gelonide.
Neen, dat men nimmer, iets, zoo vol gevaars, begin'.
Zulk een byeenkomst waar' noodlottig voor uw min,
En zou in eeuwigheid u uw Prinses doen derven.
Schoon ik haar stem wist voor uw huuwlyk teverwerven,
Eene openbaaring zou het alles om doen slaan,
En Cyrus overwon: 't is tyd, hy moet vergaan.
Wil my de zorg van hem te straffen toevertrouwen.
Doch 't Perziaansche heir kost ligt zyn' dood weerhouwen.
Ga, dat uw dappere arm het breidele in zyn woên.
Dat wy 't ontzach'lyk hoofd van hun slechts vallen doen.
Het gansche heir is min dan hy alleen te vreezen:
En, zeker van zyn' Dood, zal 'k onverwin'lyk weezen.
Ga heen ten stryde, en keer verwinnaar wederom;
En ik, ik zweere u by het achtbaar Godendom,
Gy zult hier langer voor geen' Medeminnaar schroomen.
Haastu; want de tyd eischt waar te zyn genoomen.
Welaan, Mevrouw, ik vlieg naar 't Krygsvolk. [ter zyde] Myn gemoed,
Verheug u mid'lerwyl in het beloofde goed.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Tomyris, Gelonide.
't Is dan bepaald, Mevrouw; gy zult uw' Minnaar slagten?
Stryk juister oordeel van myn hart in uw gedachten,
Myn hand zal druipen, ja, maar van een haatlyk bloed.
Doch wyl ik mynen zoon van hier verwyd'ren moet,
Is my de veinzery daar toe te hulp gekoomen.
Thans is 'er niemand, dien myn woede heeft te schroomen:
En niets beschermt in 't eind myn Medeminnaares.
Wat moogt gy hoopen na het sneuv'len der Prinses?
Gy weet, wat driften myn verslaafde ziel beroeren;
Dat liefde en razerny haar even zeer vervoeren.
Door die Tyrannen, die daar heerschen, beurt om beurt,
Word ik, en zonder maat, en zonder eind verscheurd.
Doch moet ik, daar zy elk om de overheersching stryden,
Wie van hun beiden 't wint, u ongeveinst belyden,
'k Gevoele, dat de woede 't sterkste is. Ja, de min
Moog' spreeken, 'k hoor haar niet; en sta u zelfs niet in,
Dat Cyrus leven, hoe ik hem ook wensch te spaaren,
Zal veilig blyven in het branden der gevaaren.
Men maake een' aanvang met Mandane te off'ren, die
Door hem gedoemd word tot dit strenge noodlot. Zie,
Zie uit het onderhoud, het welkze ons af durft vraagen,
Of ook de Ondankb're nog haare oogen kan behaagen:
En, hoe hy haar hebb' tot den echt myns Zoons bereid.
'k Wil ondertusschen, dat een schyn van billykheid,
En recht myn doen bekleede; en dat zy, eer zy sneeve,
My zelve reden, om haar te verderven, geeve.
Dat Ariantes zy bedroogen, ik verraân:
Zy spanne, my ten hoon, hier toe met Cyrus aan:
| |
| |
En als zy beiden zyn van misdaad overwonnen,
Dan zal myn woede zich het offer kiezen konnen.
Mandane zal hier straks verschynen met den Held:
'k Gaf last, dat zy, van geen getuigen vergezeld,
Elkandren spreeken. Ja, in weinige oogenblikken,
Zal dees byeenkomst van hun lot, en 't myne schikken.
Mandane wilde 't, en zy zal zich zien voldaan.
Maar, doodelyk vermaak, hoe duur zult gy haar staan!
Die vergenoeging zal het leven haar doen missen.
Ik zie haar; smooren wy nog die geheimenissen.
| |
Derde tooneel.
Tomyris, Mandane, Cleone'.
Een zoon, Mevrouw, die voor u neêr knielt, vergt my af,
Dat ik al 't recht, het welk my Cyrus op zich gaf,
Stelle in de waagschaal, om uw bede te vernoegen.
Ik zwichte, en wil my wel naar zyn begeeren voegen.
Ik vlei me ook niet: ik weet myn voordeel loopt gevaar;
'k Verlies het ligt, tenzy myn hand het stutte: en 't waar'
Voor my voorzichtigst, eerst myn huuwlykstoorts te ontsteeken,
Voor u te gunnen met den Perziaan te spreeken.
Nochtans, gy zult hem zien. Toon, mint gy hem, geen spyt:
Bezwaar zyn ziel ook niet met vruchteloos verwyt:
Zyne ontrouw te uwaart doet hem straf genoeg verwerven;
En hy vind niet in my, dat hy in u moet derven.
Draag boven alles zorg, Mevrouw, dat uwe klagt
Zyne uitgedoofde hoop niet weêr te ontvonken tracht.
Ik ken hem, 'k weet, hy laatdoor de eerzucht zich betoveren:
Dat de enk'le grootheid hem verblind, en kan veroveren;
En dat hy zekerlyk u al het voordeel gaf,
Indien uw Scepter wierd gewoogen by myn' staf.
Maar denk, dat hy, en d'een' en d'and'ren kwyt zou raaken;
En gy niets meer bezit, dat hem kan grooter maaken.
Ach! staak, Mevrouw, u te bekomm'ren zonder reên.
| |
| |
Kunt gy gelooven, dat myn ziel zich dus verkleen,
Of hulp zoek' by den glans van Grootheên; om de zinnen
Door haar te blinden, en dus harten te verwinnen?
't Is waar, dat Cyrus my voorheen behaagd heeft, en
'k Geloofd heb, dat hy my beminde; ja, 'k beken,
Die dwaaling was my waard. Maar wylik ben bedroogen,
Bevryd myn hart zich met het oop'nen myner oogen
En word thans enkel van myn glorie aangedaan.
Doch Cyrus kon nog zyn gedreeven door den waan,
Dat ik hem minn'. Men moet hem uit zyn dooling trekken:
Ik moet, myn mond voor al moet zelf hem dit ontdekken.
En met dit oogmerk is 't, dat ik hem wacht.
Of zeer bedroogen zyn, Prinses, of ik beschouw
Door 't midden van die spyt een overblyfzel breeken
Der vlam, niet recht gedoofd, en ligt'lyk weêr te ontsteeken
Door 't voorwerp, dat haar heeft gewrocht. Neen, zie hem niet.
Gy schroomt voor Schipbreuk, daar ge u in de haven ziet.
'k Heb, om d'Ondankb're weêr aan my te doen gedenken,
Na eens te zyn versmaad, geen kroon, als gy, te schenken.
Zeer ligt schonkt gy hem een rampzaal'ge min; waar door't
Gebeuren konde, dat gy beiden 't licht verloort.
Ducht eene wraak, waar toe myne eer my zou verplichten:
Denk, dat hier alles moet voor myn vermogen zwichten;
Dat ik gevoelig ben voor hoon; en, hoe 't ook zy,
Dat ik... Maar Cyrus koomt.
| |
Vierde tooneel.
Tomyris, Cyrus, Mandane, Gelonide.
Dat ik 't verbreeken van myn trouw als noch herhaale?
| |
| |
Waar toe het geen my kwetst gevergd ten tweeden maale?
Hebt gy dan 't woord niet der Prinsese?
Wenschte u te spreeken; en, verr' dat myn Zoon het weer'
Door minnenyver, stemt hy 't toe. Gy ondertusschen
Volvoer, 't verslindend vuur des oorlogs uit te blusschen.
Gy weet van welk een bloed ik de aarde kleuren zag.
'k Wil 't wel vergeeten; laat ons denken aan 't verdrag:
't Is alles vaardig, 'k ga aan 't outer u verbeiden;
tegen Mandane.
Myn Zoon zal derwaarts u geleiden;
Stel zyne teed're hoop niet langer uit, Mevrouw.
tegen Cyrus.
Gy, Vorst, weet uw belofte, en waar ik op vertrouw.
| |
Vyfde tooneel.
Cyrus, Mandane.
Gy gaat dan haaren Zoon in zynen wensch vernoegen?
Ik zal me, als gy, naar al wat ik beloofd heb, voegen.
Ik wilde 't, en heb des geen reden tot beklag,
Mevrouw. Maar nu ik vry en dwangloos spreeken mag,
Belvde ik u, myn hart dorst heim'lyk, dat dit scheien
Voor 't minst niet gantsch vernoegd geschied zou zyn, zich vleien.
Hoe! En waar op had gy deeze yd'le hoop gegrond?
Was ik u trouw verplicht, na ge uw verbint'nis schond?
En streelde, ô wreed vermaak! het denkbeeld van de smarte,
Die om uw' afstand my zou treffen, u het harte?
Ach! Van uw offer trokt gy dus te zoet een vrucht;
En ik waar' doemenswaard, dat ik de teed're zucht
| |
| |
Eens Minnaars, of veel eer eens Bruigoms, beter waardig
Een zuiver hart dan gy, vergold zoo onrechtvaardig.
ô Hemel! 't Is dan waar, dat uw ontrouw gemoed
Voor myn'Meêminnaar blaakt door eenen nieuwen gloed!
Wat zegge ik, nieuwen gloed? Een liefde, zoo volkoomen,
Heeft in een' enk'len dag uw hart niet ingenoomen.
Myn Medeminnaar... Goôn! Nooit had ik zulks verwacht.
Ik had geloofd uwe eer te kwetsen, wen ik dacht,
Dat, daat ik op 't gerucht der banden, die u drukken,
Verachtte om Lauweren, voor my gereed, te plukken:
Daar ik het zeegryk veld, den roem, die my omscheen,
Triomf en krygsgeluk verliet om u alleen:
Op dat ik hier myn bloed en leven u mogt schenken,
Gy, onstandvastig uw gegeeve trouw kost krenken.
Wat raakte uw drift, en wat verplichtte uw yver my?
Had ik te weinig aan de rampen, die ik ly',
Tenzy de gruuwzaamheên van 't breeken uwer eeden,
En uw verradery zich met de afgrys'lykheden
Van myn gevangenis vereenden? Waarom liet
Gy me in de slaverny, hoe zwaar ze ook drukte, niet?
Ik had my zelve dan met streelende gedachten
Bedriegen konnen, en myn hartewee verzachten;
'k Had me overreed, dat de eer van me uit myn boei te ontslaan
Het laatst wierd uitgesteld, als grootste van uw daân:
Of dat uw hart [voor 't minst waar my die troost gebleeven]
De min alleen vergat, om voor den roem te leeven.
Maar neen, gy koomt, ja vliegt. En waarom? Ach! alleen,
Om uw verachting my te toonen, herwaarts heen:
En schenkt me uwe ongenâ oneindig, niet te vrede,
Tenzy my leev'rende aan een' Medeminnaar.
Moest ik, moest myne hand u dan geleiden, daar
Een heilloos staal u zou ter neêrslaan voor 't altaar?
| |
| |
Een wreede Koningin, vervoerd van Helsche woede,
Waart gy tot offerhand geschikt. Dat ik u hoed'de
Is myne misdaad. Ja, gebracht tot deezen nood,
Van u te moeten zien in de armen van den dood,
Of eens Meêminnaars, heb ik my geenszins beraaden.
ô Ysselyke straf! ô Foltering! Belaaden
Om u een huwelyk, my dood'lyk, voor te slaan,
Moest ik my zelv', myn hart verzaaken. U te raân,
U te overreeden had ik als myn wit te aanschouwen.
'k Heb dit volbracht. Gy gaat aan Ariantes trouwen;
Ik sterf gewillig. Maar, daar ik het licht verlies,
En om uw leven te verzeekren 't graf verkies,
Vergun aan mynen geest, het denkbeeld meè te draagen,
Dat ik niet zy gedoemd, kunt gy my niet beklaagen.
Wat hoor ik? Groote Goôn! hoe zwaar heb ik misdaan!
Ik heb den braassten Held met valsche schuld belaân!
En hem verdacht, zelfs op den stond, dat hy zyn leven
Opoffert om my proef van zyne trouw te geeven!
Ach, Heer! is ooit uw hart voor my ontvonkt geweest;
Kent gy de ontemb're kracht der liefde op onzen geest,
Verschoon een dwaling, maar alleen uit haar gereezen.
Een hart, dat teêr is, word gescheurd door eind'loos vreezen.
'k Waar min gevallen, had ik minder min gehad.
'k Bekenne, nooit had ik gelooven moeten, dat
Een Held, wien zoo veel roem tot heden toe bedekte,
Den luister zyner daân met trouwloosheid bevlekte.
Maar was 't wel mooglyk, dat ik u verloor, en niet
De reden te gelyk my in dien staat verliet?
Ach! 't is te veel, ik ben volkoomen overwinnaar:
Bezitter van uw hart trots ik myn' Medeminnaar.
Dat Ariantes nu uw dierb're trouw geniet';
Hy zelf moet nydig zyn als hy myn' heilstaat ziet.
Hy! Zoude ik door een' echt, meer dan den dood te schuuwen,
| |
| |
Aan 't voor werp van myn' haat voor altoos kunnen huuwen!
Gy 't lyden kunnen, Heer? 'k Word by 't altaar gewacht,
En ga daar daadlyk heen; maar om te zyn geslagt.
Geslagt! Wat gruuwzaam woord!
Myn bloed het zuiverst hart, te roekeloos beledigd!
Kan ik, dien hoon aldus uitwissende, daar van
Ach! wat deed ik wreedaard dan!
Had ik niet, zonder ooit het stilzyn te verbreeken,
Van myn bezweeke trouw uw' argwaan moeten kweeken?
'k Was schuldig zwygende, en stak uwe trouwtoorts aan:
Gy legt uw dwaaling af, om naar het graf te gaan.
Neen, moet ik tot dien prys uwe achting wederkrygen,
Herneem uw dwaaling, laat ik schuldig zyn, en zwygen.
Hebt gy geloofd, dat ik my haastte naar 't altaar,
En van myn vyanden den wreedsten koos; om daar,
't Onzaalig offer van 's Lots eigenzinnigheden,
Een hand, aan u voorlang verpand, dien te besteeden?
Verlaat deez' waan, myn Heer. Door eedlen yver vlood
En zocht ik aan den voet van Tomyris den dood.
Dit was het offer, 't welk ik aanbood haarer woede.
Klaag dan niet langer, als ik naar de strafplaats spoede,
Dat gy der dwaling my ontrukt, maar tevens 't graf.
Ten prooje geeft. Gy neemt den schrik daar voor my af.
Ja, 'k voelde eene yzing, Heer, waar by geen smart kan haalen,
Myn Mededingster ziende al sneevend' zegepraalen.
'k Sterf echter: maar myn lot is overschoon; wyl ik
Met my uw hart voer in het uiterst oogenblik.
| |
| |
Gy wilt dan sterven, en durft u verbeelden, Wreede,
Niets dan myn hart met u in 't eind'loos duister mede
Te voeren? Hoop dit niet. 'k Zal voor u derwaarts gaan,
En Tomyris myn bloed terstond...
ô Hemel! Neen... Myn Heer...
| |
Zesde tooneel.
Tomyris, Cyrus, Mandane.
Ach! uit het spoor der reden
Gerukt door wanhoop, die zyn ziel heeft afgestreeden,
Wil hy zich zelv' by u, Mevrouw, betichten. maar
Hy zoekt den dood, op dat hy my het leven spaar'.
't Is op my, dat ge u moet wreeken:
'k Ben onverbiddelyk gebleeven voor zyn smeeken.
Indiengy had gehoord, wat poogingen hy deed;
Hoe hy, ten dienst uws Zoons, naar uwen wensch zich kweet...
Neen, hy kon zyn belofte onmooglyk beter houwen.
Laat ik nu meê myn zwak en misdryf u ontvouwen.
Ik ben het, wien alleen het u te straffen voegt.
Mandane waar gereed; uw Zoon wierd vergenoegd:
Maar 't naadrend heil van een' Meêminnaar deed myn lippen
Verwytingen, in spyt van myn belofte, ontslippen.
Gy ziet daar van 't gevolg: wreek u, doe my vergaan.
Myn dood alleen kan haar van haar belofte ontslaan.
| |
| |
Ja, 'k zal my wreeken van uw trouwloosheid. Myn Wachten.
Beef, trotze Vyandin: zie, hoe 'k my laat verachten.
't Is tyd, besluit. Uw lot hang' van uw woorden af.
Doe keuze in 't einde van myn' Zoon, of van het graf
Wel; uw val is vast bezwooren.
Tegen de Lyfivacht.
Men slagte in d'uitgang van dees plaats haar aan myn' tooren.
Draagt zorg, dat ik gehoorzaamd zy.
| |
Zevende tooneel.
Tomyris, Cyrus.
Barbaarsche Koningin! En Goden, gy, die my
Verraadt! Zyt gy, als ik, geboeid en zonder krachten,
Dat gy de onnozelheid laat door het misdryf slagten?
Wat wacht gy? Wreekt my, wreekt uzelv': 't worde al vergruisd
Door uwen donder, by gebrek van myne vuist!
Maar ach! zy hooren niet: en 't voorwerp myner minne
Word ligt dit oogenblik..! Hoe yze ik..! ô Vorstinne,
Ik smeek, herroep een' last, zoo schrikkelyk en wreed.
Wat vordert gy van my? Beveel, ik ben gereed.
Myn Perzen, moet het zyn, staan af van hun Laurieren,
Zy trekken daadlyk weg, en doen u zegevieren.
Slaak myn Prinses, en maak myn boei nog eens zoo zwaar.
Gy wilt haar Helper zyn, en zyt haar Moordenaar.
| |
| |
Die gloed van liefde ontsteekt het wraakvuur in myne ader.
Doch eind'lyk, 't is gedaan; Aripithes treed nader.
| |
Achtste tooneel.
Tomyris, Cyrus, Aripithes.
Mevrouw, de Vorst uw Zoon...
Hy kwam, en hy ontrukte ons offer aan den slag.
En wat heeft u doen wachten,
Om hem, tot loon van zoo veel stoutheid, zelv' te slachten?
'k Had mooglyk hem gestraft door de eerste drift verheerd:
Maar al myn pooging werd veryld, hy triomfeert.
Mandane bukte alreê voor 't wreekend lemmer neder;
Men wacht den slag: een schreeuw dringt door en stuit dien weder:
De Prins vertoont zich, maakt een' weg door 't krygsvolk, stelt
Voor de Prinses zich, en ontwringt haar met geweld
Den dood. 't Is vruchteloos, dat myn getrouwe Wachten,
Door myne zorg geschaard, voor u 't gevaar verachten;
Hun yver gaat te leur, gelyk my de uitkomst toont,
Die uw weêr spann'gen Zoon met de over winning kroont.
In één woord, uw Gevange is thans in zyne hoede.
Men offer' dien verraâr aan myn gerechte woede...
Doch zyn verwatenheid kon verder overslaan.
| |
| |
tegen Aripitbes.
Vertrek: doe Cyrus weêr in zyn verzeekring gaan.
tegen Cyrus.
Gy, denk niet, dat zy nu myn wraak niet hebb' te schroomen.
Goôn! die haar hebt behoed, ô! maakt uw werk volkoomen!
| |
Negende tooneel.
Tomyris, Gelonide.
Neen, vlei u daar niet meê... Maar nodigst is, dat wy
Dien wederspanneling Mandane ontrukken: hy...
Mevrouw, daar is hy zelf.
| |
Tiende tooneel.
Tomyris, Ariantes, Gelonide.
Wat durft ge u al vermeeten?
Regeert gy reeds myn volk, in myne plaats gezeeten?
Hergeef my myn Gevange; of door myn ongeduld
Wordze u ontrukt, en 't al met doodschen schrik vervuld.
Hoe! kan my grooter schrik, wat ook gebeur', bevangen?
'k Heb haar, die ik aanbidde, in d'arm des doods zien prangen.
ô Moeder, kan uw haat dan nooit zyn afgelegd!
Rampzaal'ge zoon! Dit was de my verzekerde echt?
't Was niets dan veinzen. Dat uw goedheên my verblydden
Was, om met meer gevoel, me op 't wreedst door 't hart te snyden.
Ach! 't is in 't eind te veel; en dit trouwloos bestaan
| |
| |
Doet al myn tederheid voor u geheel vergaan.
Wat raakt me uw tederheid, of haat? Welke is verwoeder,
Ondankb're? Zie in my slechts eene ontmenschte Moeder.
Gy zyt myn Zoon niet meer. Het staal had, wreede spyt!
My, zonder u, van myn Meêminnaares bevryd.
Meêminnaares! ô Goôn! wat zeide ik!.. Moet myn lippen
De schaamte, dat de min my overwon, ontslippen?
Die droeve min was steeds een diep geheim. Barbaar,
Gy dwingt haar, dat zy zich den dag vertoone. Maar
Ik zal u straffen voor myn schuldbelydenisse,
Als ik die smet in 't bloed van uw Prinsesse afwisse.
Gy wilt haar' dood dan: 'k zie, daar is geen keeren aan.
Aan 't Noodlot, dat haar drukt, dient men haar af te staan.
Wat is 't ook, dat my moet tot haar bescherming noopen?
Zwoege ik niet, eindeloos veracht? Wat mag ik hoopen?
Myn vyand, dien haar hart verkiest, zal t'een 'gen tyd
De vruchten plukken van myn teêr betoonde vlyt.
Welaan: doch laaten we ons in 't straffen samenvoegen:
Dien myne gramschap, ik zal uwe wraak vernoegen:
Weêrstreeven we onderling ons niet in 't billyk woên.
'k Leev're u Mandane, slagt gy Cyrus my ten zoen.
Weet Ariantes, waar hy zich toe gaat verplichten?
Myn haat, verbeeld gy u, zal voor myn liefde zwichten.
Gy dwaalt. Ik ga naar myn' Ondankb're; dat hy kiez',
Myn' scepter aanneem', of het levenslicht verliez'.
Wraakt hy myn goedheên, en kan hem het graf behaagen,
Zoo koome ik u 't voldoen van uw belofte vraagen.
Gy zoud het voorwerp van uw liefde konnen doôn?
Aan welk een Moeder ben ik 't licht verschuldigd, Goôn!
'k Geloofde, van myn' gloed besluitende tot d' uwen,
Dat ge op het uiten van den naam des offers gruuwen,
En myn Prinses, ter gunst van Cyrus, spaaren zoud.
| |
| |
Doch nu al myne zorg niets baat tot haar behoud,
Zoo weet: Mandane, door myn tederheid te wraaken,
Wil vrucht'loos my zoo rel van haat, als min, doen blaaken.
Een straal van haar gezicht vermurwt me: en zag ik, dat
Zy door u sneuvelde... Weet ik... Ach! Moeder, wat
In razerny...? Kan ik haar hevigheid bepaalen?
't Bloed van alle and'ren zou dat dierbaar hoofd betaalen.
'k Moet u dan noopen, om te treeden op myn spoor.
Wel; 'k ga u, met het geene ik min te slagten, voor.
Zoo leere ik u, u van een wreede schoonheid wreeken.
Maar als de laffe drift, waar voor gy zyt bezweeken,
My haar daar na onthoud, dan zal myn hand, gesard,
My haar doen vinden in het binnenst van uw hart.
| |
Elfde tooneel.
Wreedaartig voorbeeld!... Ben ik magtig 't naar te streeven?
Ach! dat me uw hand veel eer beroove van het leven!
Onbuigb're Moeder, paai uw raazende yslykheên,
Koom, en ontruk uw' zoon Mandane, en 't hart met een.
Maar ben ik nog uw zoon, daar, zonder ute ontroeren,
Bloeddorstige, ge u laat tot kindermoord vervoeren?
Hoe gruuwzaam een ontwerp smeedge in uw wreed gemoed!
Doof voor de stem der min, gelyk voor die van 't bloed,
Acht gy geen paalen, door Natuur gesteld, geheiligd,
In 't woestste hart erkend, geëerbied en beveiligd.
Voorkoomen wy de ontmenschte, en laat ons, eer zy 't wacht...
| |
Twaalfde tooneel.
Ariantes, Orontes.
Een hevigste aanval, Heer, van 's vyands gansche magt
Heeft schielyk 't al in schrik en wanorde als gedompeld.
| |
| |
Men vlood: het leger word bestormd en overrompeld.
Ach! vlieg ter hulpe; of stel u voor, dat binnen kort,
En Cyrus en Mandane aan ons ontweldigd word.
Goôn! zoudt gy myne ziel zoo wreed een' slag doen lyden!
Welaan, ik ga, bezield van woede en liefde, stryden:
En keer, indien myn moed door de uitkomst word verraân,
Om myn' Meêminnaar op dees plaats te doen vergaan.
Einde des Vierden Bedryfs. |
|