| |
| |
| |
7 Woordenlijst
Aanrijken |
Het ten gevolge van de inwerking van diverse soorten van processen toenemen van de concentratie of hoeveelheid van een bepaalde component op een bepaalde plaats. |
AAS |
Chemisch-analytische techniek, Atomaire Absorptie Spectrometrie. ⇒ hoofdstuk 5 § 1.4. |
Additief, additieven |
Stof die aan het basisrecept van een mortelspecie (bindmiddel, toeslagstof en water) wordt toegevoegd om de eigenschappen te beïnvloeden. Voorbeelden van additieven zijn luchtbelvormers en plastificeerders. ⇒ hoofdstuk 5 § 1.1 & 1.2. |
AES |
Chemisch-analytische techniek, Atomaire Emissie Spectrometrie. ⇒ hoofdstuk 5 § 1.4. |
Afgerond zand |
⇒ Zand met goed afgeronde korrels (⇒ Afronding), in tegenstelling tot ⇒ scherp zand. Vaak tevens een zand met een wat groter aandeel kleinere korrels. |
Afronding |
Gesteentekundige aanduiding voor de gladheid van het oppervlak van zandkorrels. Wanneer de korrels glad zijn spreken we van een goede afronding. Wanneer ze daarentegen niet glad zijn spreken we van een slechte afronding. In de bouwkunde is de terminologie ⇒ afgerond zand respectievelijk ⇒ scherp zand. |
Afzetting |
Afbraakproducten van gesteenten die zijn neergeslagen. Neerslaan, bezinken van deeltjes, waardoor bijvoorbeeld een gesteente wordt gevormd. (⇒ sedimentatie). |
Aggregaat |
In de bouwkunde worden met deze term de ⇒ toeslagstoffen (zoals zand) van een mortel aangeduid. |
Aluinaarde |
Aluminiumoxide (Al2O3). ⇒ hoofdstuk 2 § 2.9. |
Amorf |
Niet kristallijn, glasachtig. Een materiaal dat zo snel gevormd wordt dat het geen tijd heeft om kristallen te vormen. Dergelijke materialen zijn vaak minder stabiel en dus reactiever dan de (meer) kristallijne vorm ervan. |
Amsterdams cement |
Synthetisch puzzolaan. Een roodachtig poeder met hydraulische eigenschappen, dat werd verkregen uit gebakken klei uit het IJ. Vergelijkbaar met Caziuscement. Het werd gebruikt als alternatief voor tras. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.8 & hoofdstuk 3 § 2.4. |
Anorganische processen |
Processen die verlopen zonder de interactie van organismen. Voorbeeld: alle vormen van neerslag van carbonaat waarbij het carbonaat ten gevolge van oververzadiging uit het water neerslaat, bijvoorbeeld ten gevolge van verdamping van carbonaathoudend water, zoals bij de vorming van travertijn nabij warme bronnen. |
Antropogeen |
Door mensen teweeggebracht. Bij de bespreking van (invloeden op) degradatieprocessen gebruikt om daarin een onderscheid aan te brengen tussen de menselijke factor en (invloeden op) degradatieprocessen voortkomend uit omgevingsfactoren, zoals weers- en klimaatinvloeden. Items als luchtverontreiniging, hoewel voor een belangrijk deel feitelijk antropogeen, worden doorgaans onder omgevingsfactoren geschaard. Tot de antropogene processen worden dan de meer directe invloeden gerekend, zoals slijtage, vandalisme, onjuiste vormen van onderhoud, niet-compatibele reparaties, schade als gevolg van (verkeerd) gebruik en dergelijke. |
Aragoniet |
Mineraal, behorende tot de mineralogische groep van de carbonaten. Calciumcarbonaat (chemisch: CaCO3) met een van calciet (chemisch eveneens CaCO3) afwijkend kristalrooster, veelal gevormd in de kalkskeletten van organismen. Calciet wordt niet door levende organismen gevormd. ⇒ hoofdstuk 1 § 1.2 & hoofdstuk 3 § 2.1. |
Augiet |
Mineraal, behorende tot de mineralogische subgroep der pyroxenen, veelal voorkomend in donkere uitvloeiingsgesteenten als zwarte kristallen die omgeven worden door een glasachtige grondmassa ⇒ hoofdstuk 3 § 2.5. |
Authentiek, authenticiteit |
In zijn letterlijke betekenis: oorspronkelijk, overeenstemmend met het oorspronkelijke. In de ethiek van de instandhouding is de betekenis van het woord echter verruimd tot alles waaraan, vanuit het perspectief van de erfgoedzorg, waarde wordt toegekend (dat wat het behouden waard is). Ook latere wijzigingen kunnen dus tot de authenticiteit worden gerekend, alsmede immateriële zaken als kennis van eerdere fasen, de vorm, de betekenis etc. In de meest |
| |
| |
|
ruime opvatting staat het begrip authentiek voor de status-quo van het erfgoed in materiële en immateriële zin. De authenticiteit is daarmee een complex en gelaagd begrip. ⇒ hoofdstuk 1 § 2.1, § 2.2, § 2.3 & § 2.4 & hoofdstuk 5 § 2, § 2.2 & § 2.3. |
Bastaardmortel |
Mortel die verschillende soorten bindmiddelen bevat en derhalve niet tot één bepaalde groep is te rekenen; meer in het bijzonder een mortel op basis van zowel cement als kalk. ⇒ hoofdstuk 1 § 1.1, hoofdstuk 2 § 2.4, hoofdstuk 3 § 3.1 & § 4.1, hoofdstuk 4 § 3.2 & hoofdstuk 5 § 3.3 & § 3.4 vraag 9. |
Belgisch(e) hardsteen |
⇒ Hardsteen. |
Beschermd monument |
⇒ Monument, dat ingevolge een wet of verordening een vorm van overheidsbescherming geniet. |
Bindmiddel |
Materiaal dienend tot verbinding van andere materialen. Meestal het bindmiddel dat ⇒ toeslagstoffen (het zand) van mortel onderling en de mortel met stenen verbindt. Bekende bindmiddelen zijn cement, luchthardende kalk en hydraulische kalk. ⇒ [met name] hoofdstuk 1 § 1, hoofdstuk 2 § 2, hoofdstuk 3 § 3, § 4, § 6 & § 7 & hoofdstuk 5 § 3. |
Blainegetal |
Specifiek oppervlak van poedervormige stoffen. Het blainegetal is het gezamenlijke oppervlak van de korrels in vierkante meter per kilogram materiaal. Hoe groter het blainegetal is, des te kleiner is de gemiddelde korrel. Het blainegetal wordt vastgesteld volgens een genormeerde methode. ⇒ hoofdstuk 1 § 1.1, hoofdstuk 3 § 4.1 & hoofdstuk 5 § 3.4 vraag 9. |
Blussen |
Toevoegen van water aan ongebluste kalk (calciumoxide) om dit om te zetten in gebluste kalk (calciumhydroxide). Men onderscheidt nat blussen - met een teveel aan water, zodat niet al het toegevoegde water in de chemische reactie wordt betrokken en er een kalkdeeg ontstaat (kalk lessen) - en droog blussen, met juist voldoende water voor de chemische reactie, zodat een droog poeder ontstaat. ⇒ [met name] hoofdstuk 1 § 1.1, hoofdstuk 2 § 2.4, § 2.7 & § 2.9 & hoofdstuk 3 § 4. |
Boorkern |
Monster uit een steen of steenachtige constructie, verkregen met een holle boor. ⇒ hoofdstuk 4 § 3.2; § 3.4 en hoofdstuk 5 § 1. |
Bouwfasen |
De diverse (doorgaans wat omvangrijkere) ingrepen die de huidige gedaante van een gebouw hebben bepaald. Naast de oorspronkelijke bouw zijn dat bijvoorbeeld restauratieve ingrepen, verbouwingen, renovaties etc. |
Bouwhistoricus |
Deskundige op het gebied van het cultuurwaardenonderzoek van gebouwd erfgoed, meer in bijzonder op het gebied van de bouw- en bewoningsgeschiedenis. |
Bouwhistorisch onderzoek |
Aspect van het cultuurwaardenonderzoek, meer specifiek toegesneden op de bouwgeschiedenis (waaronder mede begrepen de architectuurgeschiedenis, de geschiedenis van de bouwtechniek en de geschiedenis van bewoning en gebruik). |
Brand, brandlaag, brandlijn |
⇒ Styloliet in kalksteensoorten zoals hardsteen. |
Branden |
Productie van kalk of cement door het verhitten van kalksteen of schelpen ⇒ [met name] hoofdstuk 1 § 1, hoofdstuk 2 § 1, §2, § 2.2, § 2.7, § 2.8 & § 2.9 & hoofdstuk 3 § 2.4, § 3 & § 4. |
Brikkenmeel |
Synthetische puzzolaan bestaande uit fijngemalen baksteen. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.2 & hoofdstuk 3 § 2.4. |
C2S |
Dicalciumsilicaat, verkorte notatie zoals gebruikt in de cementtechnologie waarin C voor CaO en S voor SiO2 staat. ⇒ hoofdstuk 1 § 1.1 & § 1.2 & hoofdstuk 3 § 7.4. |
C3S |
Tricalcium silicaat, verkorte notatie zoals gebruikt in de cementtechnologie waarin C voor CaO en S voor SiO2 staat. ⇒ hoofdstuk 1 § 1.1 & § 1.2 & hoofdstuk 3 § 7.4. |
Calciet |
Calciumcarbonaat (CaCO3). Mineraal behorende tot de mineralogische groep der carbonaten. ⇒ [met name] hoofdstuk 1 § 1 & hoofdstuk 3 § 2.1 & § 7. |
Calcietader |
Ader van heldere of witte calciet, veelal aanwezig in kalksteen. |
Calcietdomein |
Concentratie (domein) van onregelmatige vorm en grootte, bestaande uit heldere kristallen van calciet, veelal aanwezig in kalksteen. Bijvoorbeeld de witte vlekken in Belgisch hardsteen. |
Calciumhydroxide |
Gebluste kalk als bindmiddel in mortels, bestaande uit kalkhydraat, ofwel calciumhydroxide (Ca(OH)2). Synoniemen: ⇒ portlandiet, kalkhydraat, kalk. ⇒ [met name] hoofdstuk 1 § 1 & hoofdstuk 3 § 2, § 3, § 4 & § 7. |
Calciumoxide |
Ongebluste kalk (CaO), ontstaat door het bij circa 900 °C branden van calciumcarbonaat (kalksteen, marmer of schelpen). ⇒ [met name] hoofdstuk 1 § 1 & |
| |
| |
|
hoofdstuk 3 § 2, § 3, § 4 & § 7. |
Carbonaat |
Verbindingen met CO3-groep. In de geologie tevens gebruikt als verzamelnaam voor alle soorten van kalksteen. |
Carbonaatafzetting |
⇒ Kalkafzetting. |
Carbonatatie |
Chemische reactie van gebluste kalk (calciumhydroxide) met kooldioxide. Uit de reactie ontstaat calciumcarbonaat (verharde of versteende kalk). ⇒ [met name] hoofdstuk 1 § 1.1, hoofdstuk 2 § 2.6 & § 2.9 & hoofdstuk 3 § 6.3 & § 7. |
Carbonische koolafzetting |
Steenkool die in het ⇒ Carboon is gevormd. |
Carboon |
Geologische periode van 354 tot 290 miljoen jaar geleden in het Paleozoïcum (545 tot 248 miljoen jaar geleden). ⇒ hoofdstuk 3 § 2.1. |
Caziuscement |
⇒ Amsterdams cement. |
Cement |
In de geologie het bindmiddel tussen de samenstellende korrels van natuursteen. Matrix die de losse korreltjes van een sediment aaneenkit. Bijvoorbeeld silicacement (matrix bestaat uit siliciumoxide) en spariet (matrix bestaat uit calciumcarbonaat). |
|
Het woord cement werd in het verleden gebruikt voor hydraulische kalkmortels en voor toeslagstoffen met hydraulische eigenschappen, zoals natuurlijke of synthetische puzzolanen (ook wel kunstcement genoemd). |
|
In de bouwkunde wordt de term tegenwoordig specifiek toegepast als aanduiding van de modernere hydraulische bindmiddelen tussen het ⇒ aggregaat (⇒ toeslagmateriaal) van kunststeen, zoals portlandcement, hoogovencement enz. Cement wordt verkregen door het malen van cementklinker die ontstaat door het tussen 1250°C en 1600°C branden van kleirijke kalk of een mengsel van kalk en klei. Cement bevat met name ⇒ C3S en ⇒ C3A, in tegenstelling tot hydraulische kalk, die voornamelijk uit ⇒ C2S bestaat. ⇒ [met name] hoofdstuk 1 § 1.1, § 1.2 & § 3.2, hoofdstuk 2 § 2.10, hoofdstuk 3 § 2.3, § 2.4 & § 7.4 & hoofdstuk 5 § 3.3 & § 3.4. |
Cementation index, C.I. |
Boynton ontwikkelde in 1966 op basis van de ⇒ hydrauliciteitsindex van Vicat de cementation index (C.I.), die een correctie op voorgaande term is: |
|
|
|
Mortels kunnen zodoende in verschillende hydrauliciteitsklassen worden onderverdeeld, van niet-hydraulisch (C.I. < 0,3) over zwak hydraulisch (0,3 < C.I. < 0,5) en gematigd hydraulisch (0,5 < C.I. < 0,7) tot sterk hydraulisch (0,7 < C.I. < 1,1). ⇒ hoofdstuk 5 § 1.4. |
Cendrée de Tournay |
⇒ Doornikse asch. |
Charter van Venetië |
Charter dat is vastgesteld tijdens een bijeenkomst van architecten en ingenieurs in 1964 to Venetië. Het Charter behelst (ethische) regels volgens welke de instandhouding van monumenten moet plaatsvinden. Het Charter is wereldwijd aanvaard (onder andere door het International Council on Monuments and Sites, ICOMOS) en heeft zijn geldigheid nog niet verloren, ook al zijn er bij latere bijeenkomsten (met name tijdens de Nara-conferentie) belangrijke aanvullingen gedaan. |
Chemische processen |
Processen waarbij de stof of de stoffen die er aan deelnemen door het ontstaan van ontledingen en verbindingen worden omgezet in een andere stof of in andere stoffen. Bij deze processen kan energie uit de omgeving worden opgenomen of verhitting nodig zijn (endotherm proces) of aan de omgeving worden afgestaan (exotherm proces). |
Compatibel, compatibiliteit |
Verenigbaar, kunnen samengaan, passend zijn. De mate waarin een materiaal, techniek of bewerking passend is voor de situatie waarin deze wordt gebruikt, met name in de zin dat deze toepassing niet leidt tot schade of de kans op schade vergroot. Het woord compatibel wordt zowel gebruikt met oog op schade in technische zin, als met oog op schade in esthetische zin. ⇒ [met name] hoofdstuk 1 § 2 & hoofdstuk 5 § 1, § 2 & § 3.2. |
Compatibiliteit |
⇒ Compatibel. |
Crinoïden |
Zeelelies, bestaande uit een gelede stengel met daarop een tulpachtige kelk. Leven op de zeebodem en hun skelet bestaat grotendeels uit calciumcarbonaat. |
Crinoïdenkalk |
Bijna zwarte tot zwartblauwe kalksteen, die opgebouwd is uit de restanten van crinoïden (zeelelies). Belgische hardsteen is een soort crinoïdenkalk. |
Crypto-florescentie |
Het kristalliseren van zouten in een materiaal of ter plaatse van de overgang van twee materialen (altijd onder het materiaaloppervlak). Dit verschijnsel kan gepaard gaan met het loslaten van een laag van het materiaal of bijvoorbeeld |
| |
| |
|
het uitdrukken van de voeg. ⇒ hoofdstuk 4 § 2.1 & § 3.3. Vergelijk ⇒ efflorescentie. |
Cultuurwaardenonderzoek |
Onderzoek naar de waarden die vanuit het perspectief van de erfgoedzorg kunnen worden toegekend aan cultureel erfgoed, meer specifiek naar de waarden die kunnen worden toegekend aan een object behorend tot het cultureel erfgoed of onderdelen of complexen daarvan. |
Dagge(streek) |
De dagge is een (enigszins) rondgebogen ijzer met daarop een kleine doorn. De dagge werd gebruikt om voegen af te strijken en zo te verdichten dan wel van een decoratie te voorzien. Dat had tot gevolg dat de zo afgewerkte voegen zich kenmerken door een kleine groef, waarvan de vorm door de doorn werd bepaald. Bij imitaties van deze werkwijze wordt tegenwoordig de voeg veelal afgestreken met een voegspijker, waarna er met een scherp voorwerp een groef in wordt getrokken. ⇒ hoofdstuk 5 § 2.1. |
Degradatie |
Aantasting. Processen die leiden tot afbraak van materialen, in het bijzonder die welke het gevolg zijn van de expositieomstandigheden, zoals weer en wind en invloeden vanuit de bodem, het milieu en vanuit de constructie zelf. Ook antropogene invloeden kunnen tot degradatie leiden, maar worden vaak onder noemers als slijtage, vandalisme en ondeskundig ingrijpen daarvan onderscheiden. |
Delfstofkunde |
⇒ Mineralogie. |
Destructief onderzoek |
Tegengestelde van niet-destructief onderzoek. Onderzoek waarbij bijvoorbeeld ten behoeve van onderzoek monsters worden genomen. ⇒ hoofdstuk 5 § 1.2. |
Devoon |
Geologische periode van 417 tot 354 miljoen jaar geleden in het Paleozoïcum (545 tot 248 miljoen jaar geleden). ⇒ hoofdstuk 3 § 2.1. |
Diabaas |
Geheel uit zwarte en grijze kristallen bestaand gesteente, ontstaan door stolling van een magma. |
Diagnose |
Onderzoek waarbij wordt gekeken naar symptomen in relatie tot de processen die spelen (met een bepaalde oorzaak en een bepaald verloop). Hier het onderzoek naar de toestand van een (historisch) gebouw of onderdelen of constructies daarvan, in het bijzonder naar degradatieprocessen (schadediagnose), de daarmee verband houdende symptomen en de oorzaken en het verloop van deze processen. |
Dolomiet |
Mineraal, behorende tot de mineralogische groep der carbonaten. Calciummagnesium-carbonaat (CaMg(CO3)2). ⇒ hoofdstuk 1 § 1.2 & hoofdstuk 3 § 2.4. |
Dolomietkalk |
Carbonaatgesteente dat bestaat uit het mineraal dolomiet. Ook wel de aanduiding voor dolomiethoudende, of dolomietrijke calciumcarbonaatgesteenten. Gebrande dolomitische kalksteen bevat veel magnesiumoxide (MgO), dat veel trager blust dan calciumoxide (CaO). Hierdoor kunnen magnesiumoxideknolletjes in de gebluste kalk langer nablussen dan de calciumoxide, met zwelling van de mortel tot gevolg. ⇒ hoofdstuk 1 § 1.2 & hoofdstuk 3 § 2.4. |
Doornikse asch |
Synthetische puzzolaan, bestaande uit as van de steenkolen uit Doornikse kalkovens, waarin ook resten gebrande kalksteen aanwezig zijn. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.4 & hoofdstuk 3 § 2.4. |
Doornikse kalk |
Hydraulische kalk verkregen uit gebrande en gebluste zwarte kalksteen afkomstig uit Doornik in België. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.7 & § 2.9 & hoofdstuk 3 § 2.1 & § 2.4. |
Dordtse (Dordsche) cement |
Benaming die zowel werd gebruikt voor ⇒ Dordtse tras, als voor een mengsel van kalk en Dordtse tras. |
Dordtse tras |
Tras die in Dordrecht werd gemalen en verhandeld. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.3. |
Drogingskrimp |
Afnemen van de afmetingen van materiaal als gevolg van het verminderen van het watergehalte door natuurkundige processen zoals verdamping. Wordt soms (ten onrechte) verward met verhardingskrimp, het verminderen van de afmetingen als gevolg van het chemische proces waardoor een mortel verhardt. Drogingskrimp en verhardingskrimp kunnen gelijktijdig optreden en samen of ieder voor zich leiden tot schade zoals scheurvorming. Over het algemeen bedoelen we met drogingskrimp de volumeverkleining van het bindmiddel in een mortel ten gevolge van het ontwijken van vocht in de niet-plastische fase van de mortel, dus de krimp door droging die optreedt na de verhardingskrimp. ⇒ hoofdstuk 3 § 7.5. |
Droog blussen |
⇒ Blussen. |
Duinzand |
Zand dat door de wind vanaf het strand is vervoerd en in de duinstrook is afgezet. Soort eolisch zand, stuifzand. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.5. |
Dunne doorsnede |
Synoniemen: dunslijppreparaat, slipplaat(je). Microscopisch preparaat van natuursteen of steenachtige materialen (bijvoorbeeld baksteen of mortel) met een |
| |
| |
|
dikte van circa twintig tot dertig micrometer, gemonteerd op een objectglaasje en afgedekt met een dekglaasje. De dikte wordt verkregen door het afslijpen van het overtollige materiaal. ⇒ Fluorescentie-onderzoek, ⇒ Petrografisch onderzoek. ⇒ hoofdstuk 5 § 1.3. |
Dunslijppreparaat |
⇒ Dunne doorsnede. |
Dutch tras |
⇒ Dordtse tras. |
Duurzaam |
Geschikt om lang te bestaan, bestendig, lang aanhoudend. Technisch (bouwkundig) wordt dit begrip gehanteerd voor materialen en constructies die naar verwachting lang in goede conditie zullen blijven en (relatief) weinig onder degradatie zullen lijden. In de milieukunde wordt deze term ook gebruikt als de mate waarin toepassing van een materiaal, werkwijze, energiebron of dergelijke een minder negatieve invloed heeft op de handhaving van het natuurlijke milieu. In dat laatste geval wordt gekeken naar de gehele levenscyclus van een materiaal, vanaf de winning van de grondstoffen tot en met het effect van de uiteindelijke afvalproducten en mogelijk hergebruik. |
Duurzaamheid |
⇒ Duurzaam. |
Efflorescentie |
Uitbloei (van zouten) aan het oppervlak van een materiaal of constructie. ⇒ hoofdstuk 4 § 2.1 & § 3.3. Vergelijk ⇒ crypto-florescentie. |
Emissie |
Uitstoot van kleine deeltjes, gassen of vloeistoffen. |
Endotherm |
Chemische reactie die warmte nodig heeft (opneemt) om voortgang te vinden. ⇒ Chemische processen. |
Eolisch zand |
Zand dat door de wind is vervoerd en afgezet. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.5. |
Erfgoed |
Geheel aan nalatenschap voor zover daaraan door een persoon, groep of samenleving natuurwaarden of (cultuur)historische waarden worden toegekend. Hier met name cultuurhistorisch erfgoed, in de zin van overlevering, documenten, objecten en terreinen waaraan cultuurhistorische waarden worden toegekend. Het cultuurhistorisch erfgoed is breed van aard en omvat onder andere tradities, literatuur, zang, dans, muziek, schilderijen, beeldhouwwerken, instrumenten, gebruiksvoorwerpen, relieken, monumenten en landschappen. |
Erosie |
De inslijpende werking van stromend water, wind of ijs, al dan niet beladen met de afbraakproducten van gesteenten ten gevolge van verwering. |
ESEM |
Environmental Scanning Electron Microscopy. ⇒ Rasterelektronenmicroscoop. Steeds vaker wordt in plaats van een gewone rasterelektronenmicroscoop gebruik gemaakt van ESEM, omdat je die ook als gewone rasterelektronenmicroscoop kunt gebruiken. Bij ESEM ligt de maximale vergroting, onder andere vanwege het gebruik van niet gecoate preparaten, lager. Tussen de 10 000 en 20 000 keer is een redelijk gemiddelde voor de met ESEM te bereiken vergrotingen. |
Ethicus |
⇒ Ethiek. |
Ethiek |
De leer van goed en kwaad. Ethiek is een vorm van praktische filosofie, die de opvattingen over goed en kwaad van individuen en meer in het bijzonder van groepen en samenlevingen (moraal) bestudeert en hierin wetmatigheden tracht te onderscheiden. Filosofen hebben zich al vanaf de klassieke oudheid met ethiek bezig gehouden. Wetgeving is voor een niet onbelangrijk deel te beschouwen als versteende moraal en kan uit dien hoofde mede tot het vakgebied van de ethiek worden gerekend. Naast ethiek vanuit verschillende levensbeschouwelijke invalshoeken is er ook sprake van ethiek die meer gericht is op specifieke vakgebieden, zoals de medische ethiek en de ethiek van de instandhouding (van het erfgoed). ⇒ hoofdstuk 1 § 2; § 2.6. |
Ettringiet |
Verbinding die ontstaat uit de reactie van tricalcium-aluminaat met gips (3CaO · Al2O3 · 3 CaCO4 · 32 H2O). Er moet onderscheid worden gemaakt tussen primair ettringiet en secundair ettringiet. Primair ettringiet ontstaat in de, nog plastische, cementspecie dankzij een bewust aan de cement toegevoegde kleine hoeveelheid gips. Dankzij primair ettringiet wordt de verhardingsreactie enige tijd vertraagd, zodat men de tijd heeft de specie te verwerken voordat het feitelijke verhardingsproces begint. Secundair ettringiet ontstaat in een (verharde) cementmortel onder invloed van sulfaten in aanwezigheid van veel vocht. Het is een (bij de reactie) zwellende verbinding, die tot schade aan de mortel zal leiden. ⇒ hoofdstuk 4 § 3.4. |
Ethiek van instandhouding |
Tak van de ethiek die zich met name bezig houdt met de instandhouding van cultuurhistorisch erfgoed. Ze houdt zich bezig met de vraag op welke wijze die instandhouding zo kan plaatsvinden dat deze als goed bestempeld mag worden. Instandhoudingsethiek onderscheidt zich van opvattingen (over restaureren) |
| |
| |
|
onder andere in de zin dat een opvatting persoonsgebonden is en de ethische uitgangspunten juist zo veel en zo breed mogelijk in gezamenlijkheid worden bediscussieerd en vastgesteld. Daarbij ontstaat versteende moraal in de vorm van wetgeving, charters en dergelijke, die noodzakelijkerwijs algemeen van karakter is. Voor elk specifiek instandhoudingsprobleem zal men daarom een daarvan afgeleide redenering moeten volgen, gebruik makend van de grondbeginselen welke in de versteende moraal zijn vastgelegd en van een binnen de ethiek algemeen geaccepteerde aanpak, zoals een consistente wijze van redeneren. |
Exotherm |
Chemische reactie waarbij warmte vrijkomt wanneer deze plaats heeft. ⇒ Chemische processen. Een voorbeeld van een exotherme reactie is het blussen van kalk. |
Friedels zout |
3 CaO · Al2O3 · CaCl2 · 10 H2O. ⇒ hoofdstuk 4 § 2.1 & § 3.5 & hoofdstuk 5 § 3.4 vraag 16. |
Fijn grind |
⇒ Grind, waarvan de korrels in grootte kunnen variëren van twee tot vier millimeter. In de morteltechnologie wordt deze fractie tot het zand gerekend. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.5. |
Fluorescentieonderzoek |
Microscopisch onderzoek met doorvallend violet licht aan dunne doorsneden van ongestoorde monsters die onder vacuüm met een fluorescerende hars zijn geïmpregneerd. Op plaatsen waar de hars kon doordringen gaat deze groen fluoresceren, waardoor de open structuren (onder andere poriën) zichtbaar kunnen worden gemaakt. ⇒ Boorkern, Dunne doorsnede. ⇒ hoofdstuk 5 § 1.3. |
Fluorescentiemicroscopisch |
Fluorescentiemicroscopisch onderzoek ⇒ PFM-onderzoek. |
Fluorescerende hars |
Hars die gebruikt wordt bij het microscopische fluorescentieonderzoek en groen licht uitstraalt door bestraling met violet licht. |
Fluviatiel zand |
Zand dat door stromend water is meegevoerd en afgezet. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.5. |
Fossiele brandstof |
Brandstof die is ontstaan uit resten van prehistorische plantengroei of uit resten van prehistorisch dierenleven, zoals steenkool, aardolie en aardgas. In tegenstelling tot duurzame energiebronnen zoals windenergie, waterkracht, getijdenenergie en zonne-energie is de hoeveelheid fossiele brandstof beperkt en zullen de bronnen op den duur uitgeput raken. |
Fresco |
Muur- of plafondschildering met een kalkverf (een kalksuspensie, opgeroerd met pigmenten) op een verse laag kalk. ⇒ hoofdstuk 3 § 4.1. |
Fysische processen |
Fysica is van oorsprong de leer van geneeskrachtige kruiden en de gezondheid van de mens. Thans natuurkunde, de leer van natuurlijke (fysische) processen. |
Gebluste kalk |
Synoniemen: ⇒ kalkhydraat, ⇒ portlandiet, ⇒ calciumhydroxide. Bindmiddel in kalk- of bastaardmortels. |
Geconsolideerd |
De aanwezigheid van samenhang tussen de afzonderlijke deeltjes in een sediment, ten gevolge van een cement of matrix dat de deeltjes aaneenkit. Geconsolideerde sedimenten, zoals zandsteen, zijn dus samenhangend. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.1 & § 2.5. |
Gelaagdheid |
Opeenvolging van lagen sediment of natuursteen ten gevolge van wisselende omstandigheden tijdens de afzetting van het materiaal. |
|
Bij beschouwingen over authenticiteit wordt met de gelaagdheid bedoeld, dat er niet één authenticiteit is, maar dat er telkens een groot aantal aspecten een rol spelen, die elk in een zekere mate bijdragen aan de (totale) authenticiteit (het totaal van betekenissen van het erfgoed). |
Gele oker |
Een geeloranje pigment. Fijngemalen limoniet. ⇒ hoofdstuk 1 § 2.1 & hoofdstuk 3 § 2.5. |
Gestoord monster |
Monster ten behoeve van materiaalkundig onderzoek, dat door de wijze van bemonstering niet intact is gebleven, of dat ten behoeve van het onderzoek is vermalen of gehomogeniseerd. |
Glaciaal zand |
Zand dat door stromend ijs is vervoerd of is opgeploegd en is afgezet na het smelten van het ijs. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.5. |
Glasachtig |
⇒ Amorf. |
Glauconiet |
Groen mineraal, behorende tot de mineralogische subgroep der Phyllosilicaten (bladsplijters). |
Glauconietzand |
Zand dat door de aanwezigheid van het mineraal glauconiet groen van kleur is. Geheel uit licht gekleurde kristallen opgebouwd gesteente, ontstaan door de stolling van een magma. De drie hoofdmineralen van graniet zijn kwarts, veldspaat en mica. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.5. |
Granulaat |
Korrelige massa. ⇒ hoofdstuk 1 § 1.1 & § 3.3. |
Grind |
Een niet samenhangend (niet geconsolideerd) sediment, waarvan de korrels in grootte kunnen variëren van twee tot 64 millimeter. Veelal opgebouwd uit kor- |
| |
| |
|
rels van het mineraal kwarts en van diverse soorten gesteenten, waaronder zandsteen en kwartsiet. In de morteltechnologie wordt de fractie fijn grind (twee tot vier millimeter) als zand aangemerkt ⇒ hoofdstuk 3 § 2.5. |
Grof grind |
⇒ Grind, waarvan de korrels in grootte kunnen variëren van 32 tot 64 millimeter. |
Grofkristallijn |
Aanduiding van de grootteklasse van kristallen: (gesteente met kristallen met) afmetingen tussen vijf en dertig millimeter. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.1. |
Hardsteen |
Ook Belgische hardsteen, arduin of blauwe hardsteen genoemd. Een soort crinoïdenkalksteen. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.4 & hoofdstuk 3 § 2.1. |
Herbehandelbaar |
Herbehandelbaarheid (retreatability). De mogelijkheid om een behandeling te herhalen, op dezelfde wijze of in een aangepaste vorm. Het resultaat van een ingreep (reparatie, restauratie, behandeling) heeft in principe slechts een tijdelijk karakter en de kans bestaat dat een eerste behandeling onvoldoende resultaat geeft. Het moet daarom mogelijk zijn een behandeling te herhalen of na een behandeling een andere behandeling toe te passen. ⇒ hoofdstuk 1 § 2.4. |
Hergebruik |
Het tweede leven van een product. Nadat het product toegepast is geweest voor zijn aanvankelijke bestemming kan dat product opnieuw worden gebruikt, in zijn oorspronkelijke vorm of als grondstof voor de vervaardiging van een nieuw product. |
Herstelbaar, herstelbaarheid |
(Repairability, reparabel). De mogelijkheid om na een ingreep of behandeling nog reparaties uit te voeren. Bijvoorbeeld de vraag of na een waterafstotende behandeling nog voegwerkherstel plaats kan vinden. |
Hervoegwerk |
Herstelmethode voor metselwerk waarvan de mortel in de voegen is aangetast, waarbij de voegruimte wordt uitgeruimd, waarna er in deze ruimte een voegmortel wordt aangebracht. |
Hydratatiereactie |
Reactie van hydraulische bestanddelen in bindmiddelen (bijvoorbeeld hydraulische kalk) met water onder vorming van een verhardende gel, die bijdraagt aan de eindsterkte van de mortel. ⇒ hoofdstuk 3 § 4.1, § 6.3, § 7.2 & § 7.4. |
Hydrauliciteitsindex, H.I. |
Maat voor de hydrauliciteit berekend door Vicat. |
|
|
|
Op basis daarvan is in 1966 door Boynton de ⇒ cementation index (C.I.) ontwikkeld. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.3 & hoofdstuk 5 § 1.4. |
Hydraulisch |
Verhardend door een chemische reactie met water. In staat om ook onder water (afgesloten van de lucht) te verharden. |
Hydraulische kalk |
Kalk die het vermogen bezit om hydraulisch te kunnen verharden. |
Hydrofoberen |
Behandelen (van een steenachtige constructie) met een waterafstotend preparaat. Een niet ⇒ reversibele behandeling ⇒ hoofdstuk 1 § 2.3, die met de nodige terughoudendheid moet worden toegepast ⇒ hoofdstuk 4 § 2.2. ⇒ [verder] hoofdstuk 4 § 2.1, § 3.2, § 3.5 & § 3.6. |
Hygroscopisch |
In staat zijn om water uit de lucht aan zich te binden ⇒ hoofdstuk 4 § 3.6 & § 3.11 & hoofdstuk 5 § 1.2 & § 1.4. |
Hygroscopisch vochtgehalte |
Het evenwichtsvochtgehalte van een (al dan niet met hygroscopisch zout belast) bouwmateriaal bij een bepaalde relatieve vochtigheid van de lucht. |
Hypothekeren |
Als onderpand (hypotheek) stellen. Hier in de zin dat een ingreep mogelijk beperkingen oplegt aan ingrepen in de toekomst of deze moeilijker of onmogelijk maken. (⇒ herbehandelbaar, ⇒ herstelbaar). |
ICP-MS |
Chemisch-analytische techniek, Indused Coupled Plasma Massa Spectrometrie. ⇒ hoofdstuk 5 § 1.4. |
Inboetwerk |
Het repareren van metselwerk door het vervangen van (beschadigde of gedegradeerde) stenen. |
Ignimbritische tufafzettingen |
Ignimbriet, gloedwolk. Afzetting van vulkanische tuf, die niet uit de vulkaanmond de lucht is ingeblazen, maar door zijn zwaarte over de vulkaanhelling naar beneden is geraasd. Ignimbrieten bestaan uit zware vulkanische gassen en gloeiende lavadeeltjes, die door de enorme gasdruk zijn gefragmenteerd. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.3. |
In de rot zetten |
⇒ Rotten. ⇒ hoofdstuk 3 § 4.1 & hoofdstuk 5 § 3.3 & § 3.4 vraag 4. |
Ion. Ionen |
Geladen deeltje, bestaande uit een geladen atoom, of samengesteld uit twee of meer atomen. Ionen kunnen positief of negatief zijn geladen. |
Kaleien |
Afwerken van een muurwerk met een laag (met fijn zand opgedikte) kalkverf. ⇒ hoofdstuk 5 § 4.2 & § 4.3. |
Kalk |
Bepaalde calciumverbindingen, zoals ongebluste kalk (calciumoxide), gebluste kalk (⇒ calciumhydroxide), calciumcarbonaat en hydraulische kalk. Komt in de natuur onder andere voor als kalksteen en als in- en uitwendige skeletten van |
| |
| |
|
organismen, zoals van schelpen. Naar de aard van de grondstof spreekt men van steenkalk en schelpkalk. Steenkalk bestaat over het algemeen uit iets fijnere deeltjes dan schelpkalk. In materiaalkundig opzicht kan mede daarom het onderscheid tussen steenkalk en schelpkalk zinvol zijn. Veel belangrijker is echter de chemische samenstelling van de kalk. Zuivere schelpkalk is een luchthardende calciumkalk. Steenkalk kan luchthardend zijn, maar ook meer of minder hydraulisch. Daarnaast is er bij steenkalk, afhankelijk van de grondstof, sprake van een al dan niet zuivere calcietkalk of dolomietkalk. |
|
Verder is er ook sprake van benaming afhankelijk van de winplaats (Doornikse kalk, Luikse kalk). |
|
Bouwkunde: gebluste kalk (Ca(OH)2): het bindmiddel in kalkmortels, bestaande uit kalkhydraat (calciumhydroxide). Kan zowel hydraulisch als luchthardend zijn. |
|
Bouwkunde: ongebluste kalk (CaO): materiaal verkregen door het branden van kalksteen of schelpen (calciumoxide). Deze betekenis van het woord kalk leidt vaak tot onduidelijkheid, zoals in de zin de kalk werd naar Nederland getransporteerd, waar het nat werd geblust op de bouwplaats. |
|
Geologie: alle soorten kalksteen, ofwel gesteenten die (hoofdzakelijk) uit calciumcarbonaat (CaCO3) bestaan. |
Kalkaarde |
Historische term voor kalk, calciumcarbonaat. |
Kalkafzetting |
In water (meer of zee) afgezet materiaal, dat hoofdzakelijk bestaat uit calciumcarbonaat, waaruit na compactering en gedeeltelijke rekristallisatie kalksteen ontstaat. |
Kalkankertjes |
Benaming voor de uit de kalkspecie door de baksteen opgezogen kalksuspensie, die hierdoor ter weerszijden van het grensvlak tussen mortel en baksteen aanwezig is en daardoor bijdraagt aan de binding van de mortel aan de baksteen. De baksteen moet wel de mogelijkheid bezitten tot het opzuigen van de kalksuspensie. Klinkers kunnen dit niet tot nauwelijks en te natte bakstenen evenmin. ⇒ hoofdstuk 3 § 7.5. |
Kalkbloem |
De fijnste kalk, verkregen door het gebluste product machinaal te bewerken. ⇒ hoofdstuk 3 § 3.2 & § 3.3. |
Kalkdeeg |
Pasteus mengsel van gebluste kalk en water. ⇒ hoofdstuk 1 § 1.1, hoofdstuk 2 § 2.2, § 2.7 & § 2.9 & hoofdstuk 3 § 4.1 & § 5. |
Kalkhouw |
Gereedschap, doorgaans bestaande uit een metalen blad aan een houten steel, dat in het verleden werd gebruikt om kalkdeeg om te zetten en te mengen. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.2 & § 2.4 & hoofdstuk 3 § 4.1. |
Kalkhydraat |
In de morteltechnologie de aanduiding van ⇒ gebluste kalk (Ca(OH)2). |
Kalkmodder |
Fijne modder, veelal aanwezig op de zeebodem, die uit calciumcarbonaat bestaat. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.1. |
Kalkmortel |
Mortel waarvan het bindmiddel uit ⇒ kalk bestaat. |
Kalkpitten |
Klontjes ongebluste kalk in de mortelspecie. Kalkpitten zijn het gevolg van het blussen met te weinig water of het onvoldoende mengen van het water door de (ongebluste) kalk tijdens het blussen. De kalkpitten zullen als gevolg van het toevoegen van water tijdens de bereiding van de mortelspecie alsnog geblust worden en zullen de kwaliteit van de mortel nadelig beïnvloeden doordat ze kunnen uitzetten tijdens de verharding van de specie of nadat de (kalk)mortel is verhard. ⇒ hoofdstuk 3 § 4.1. |
Kalkskeletjes |
Uitwendig skelet van in water levende organismen, dat bestaat uit calciumcarbonaat, zoals de kleppen van schelpdieren en de huisjes van slakken. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.1. |
Kalksteen |
In de natuur gevormd en voorkomend gesteente dat hoofdzakelijk bestaat uit calciumcarbonaat. |
Kiezelaarde |
Siliciumoxide (SiO2). ⇒ hoofdstuk 2 § 2.9. |
Klei |
Bodemkundig: Ongeconsolideerd sediment met een korrelgrootte kleiner dan twee micrometer (lutum). |
|
Mineralogisch: Verzamelnaam voor alle mineralen, die behoren tot de groep van de kleimineralen: bladvormige aluminiumrijke silicaten. |
|
⇒ hoofdstuk 2 § 1, § 2.2 & § 2.10 & hoofdstuk 3 § 2.1 & § 2.4. |
Kluitkalk |
Gebrande ongebluste steenkalk, in vuistgrote brokken ⇒ hoofdstuk 3 § 4.1. |
Kokkel |
Cerastoderme edule, hartschelp. Gestreepte schelpensoort. Deze schelpensoort vormt thans de voornaamste grondstof voor de vervaardiging van schelpkalk. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.2. |
Kolenkalk |
Zwarte kalksteen, rijk aan ingekoold organisch materiaal en aan restanten van in zee levende organismen, zoals bijvoorbeeld crinoïden. In zee, doorgaans in de |
| |
| |
|
nabijheid van de kust, gevormd op de grens tussen Carboon en Devoon. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.1. |
Kooldioxide, koolzuur |
⇒ Koolzuurgas. |
Koolzure kalk |
Kalk, calciumcarbonaat. |
Koolzuurgas |
Kooldioxide (CO2). De atmosfeer aan het aardoppervlak bevat 0,03% koolzuurgas. |
|
Koolzuurgas wordt gevormd door de oxidatie van koolstof. De overmaat van dit gas is mede verantwoordelijk voor het zogenaamde broeikaseffect. Koolzuurgas wordt gevormd in natuurlijke processen, zoals in de stofwisseling van dierlijk leven en bij verbranding bij vulkaanerupties en bosbranden. Planten onttrekken het gas weer aan de atmosfeer. Zo is een natuurlijk evenwicht ontstaan, dat echter in toenemende mate door menselijke activiteit (verbranding van plantenresten zoals turf en hout en van fossiele brandstoffen) ontregeld raakt. |
Korrelgrootteverdeling |
De verdeling in korrelgrootteklassen van zand. De korrelgrootteverdeling kan zowel van onverwerkt zand worden bepaald, als van verwerkt zand. In dat laatste geval wordt de korrelgrootteverdeling bepaald aan de hand van een zandmonster dat is verkregen uit een mortel (na oplossen van het bindmiddel of door het zeven van gestoorde monsters), of wordt de korrelgrootteverdeling bepaald met PFM-onderzoek aan ongestoorde mortelmonsters. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.5 & § 6.3, hoofdstuk 4 § 2 & § 2.1 & hoofdstuk 5 § 1.2, § 1.4 & § 4.4. |
Krijt |
Geologische periode van 144 tot 65 miljoen jaar geleden in het Mesozoïcum (248 tot 65 miljoen jaar geleden). |
|
Aanduiding van een kalksteen, gevormd gedurende het Krijt, zoals Maastrichter steen. |
|
Tevens een algemene aanduiding van een witte, zachte en zeer fijnkorrelige soort zuivere kalksteen. |
|
⇒ hoofdstuk 3 § 2.1. |
Kristallijn |
Geheel uit kristallen van één of meerdere mineralen opgebouwd. Geheel kristallijne gesteenten bevatten om deze reden geen glasachtige (amorfe) componenten. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.7 & hoofdstuk 3 § 2.1, § 2.4 & § 7.3. |
Kristallografische richting |
Een richting in een mineraal, die bepaald wordt door het kristalrooster van dat mineraal. Een voorbeeld van een kristallografische richting is de kristallografische splijtrichting van een mineraal, de richting waarin dat mineraal op grond van zijn kristallografische opbouw gemakkelijk is te splijten. |
Kristalrooster |
Driedimensionale ordening van atomen in een kristal volgens een vast patroon. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.1 & hoofdstuk 4 § 3.3. |
Kristalwater |
Eén of meerdere watermoleculen (· H2O) die deel uitmaken van het kristalrooster van het mineraal. Ook wel gebonden water genoemd. Zo kunnen per gipsmolecuul twee moleculen (kristal)water opgenomen worden in het kristalrooster (CaSO4 · 2H2O). Er bestaat echter ook zogenaamd anhydriet (CaSO4, zonder kristalwater) en halfhydraat (CaSO4 · ½H2O). |
Kritisch bindmiddelgehalte |
Bindmiddelgehalte, waarbij het luchtgevuld porienvolume van het toeslagzand juist is opgevuld met bindmiddel, die zich hypothetisch als water gedraagt. Terminologie uit een theoretisch experiment. ⇒ hoofdstuk 3 § 6. |
Kritisch kalkgehalte |
⇒ Kritisch bindmiddelgehalte. |
Kwartair |
Geologische periode van twee miljoen jaar geleden tot heden, jongste periode van het Kenozoïcum (65 miljoen jaar geleden tot heden). |
Kwarts |
Mineraal behorende tot de mineralogische groep der netwerksilicaten. Siliciumoxide (SiO2). Hoofdbestanddeel van het zand in Nederland. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.5. |
Life Cycle Analysis, LCA |
Analyse, gebruikt om het milieueffect van een bepaald materiaal te kunnen vergelijken met dat van andere materialen. Met deze analyse van de levenscirkel wordt het materiaal van het moment van winning van de grondstoffen tot en met het moment waarop het afval is geworden tegen het licht gehouden. ⇒ TWIN-model. ⇒ hoofdstuk 1 § 3.1. |
Lava |
Gesmolten gesteente, dat uit een vulkaan vloeit. De afgekoelde en gestolde lava wordt uitvloeiingsgesteente genoemd. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.3. |
Levende kalk |
⇒ Ongebluste kalk. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.9 & hoofdstuk 3 § 2.1 & § 5. |
Lessen |
Kalk lessen: kalk met water verzadigen, nat ⇒ blussen. |
Limoniet |
Mineraal behorende tot de mineralogische groep der oxiden en hydroxiden. IJzeroxidehydroxide met wisselende hoeveelheden gebonden water (FeO · OH · xH2O). Het pigment gele oker is fijn gemalen limoniet. Mag beschouwd worden als in de natuur gevormde roest. Onder andere voorkomend in de vorm van klei- |
| |
| |
|
ne boontjes in zand en als coating van zandkorrels. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.1 & § 2.5. |
Löss |
Grondsoort bestaande uit zeer fijn zand dat door de wind over een grote afstand landinwaarts is aangevoerd en in Zuid Limburg door afname van de windsnelheid (heuvels) is afgezet. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.5. |
Luchtbelvormer |
⇒ Additief. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.11, hoofdstuk 4 § 3.2 & 3.7 & hoofdstuk 5 § 3.4 vragen 8, 9 & 10. |
Luchtgevuld poriënvolume |
Het volume aan lucht dat aanwezig is tussen de korrels in droog zand. Bedraagt, wanneer de zandkorreltjes even groot en bolvormig zijn en het geheel van korrels en lucht een minimaal volume inneemt, ongeveer éénderde van het volume aan zand. ⇒ Kritisch bindmiddelgehalte. ⇒ hoofdstuk 3 § 6.3 & hoofdstuk 5 § 2.3. |
Luchthardend |
Eigenschap van een bindmiddel: in staat zijn tot verharding door de chemische reactie met koolzuurgas (uit de lucht). ⇒ [met name] hoofdstuk 1 § 1.1 & § 1.2 & hoofdstuk 3 § 2.1, § 3 & § 4.1. |
Luikse kalk |
Niet tot zeer zwak hydraulische kalk, verkregen door het branden en blussen van kalksteen uit de omgeving van Luik. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.7 & hoofdstuk 3 § 2.1. |
Marien zand |
⇒ Zeezand. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.5. |
MER |
⇒ Milieueffectrapportage. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.2. |
Maastrichter steen |
Ook genoemd: mergel, tufkrijt of tuf. Natuursteen uit een krijtformatie nabij het Nederlandse Maastricht. Een zeer zachte kalksteen met een zeer hoog gehalte aan calciumcarbonaat (zeer zuivere kalksteen). Qua eigenschappen vergelijkbaar met de krijtformaties ter weerszijden van het Kanaal van Dover. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.1. |
Magnesiumkalk |
⇒ Dolomietkalk. ⇒ hoofdstuk 1 § 1.2 & hoofdstuk 2 § 2.1. |
Mergel |
⇒ Maastrichter steen. |
Mergel |
Soort natuursteen, bestaande uit een mengsel van kalk en klei. Het aandeel klei moet groter zijn dan 25%. Is dit aandeel kleiner, dan wordt gesproken van kleiige, kleihoudende, of kleiarme kalksteen. ⇒ hoofdstuk 1 § 1.2, hoofdstuk 2 § 2.9, hoofdstuk 3 § 2.1, hoofdstuk 4 § 2.2 & hoofdstuk 5 § 3.2. |
Metselmortel (metselspecie) |
Mortel (specie) gebruikt voor het metselen. In een stapelconstructie van natuursteen of metselwerk heeft de metselmortel twee functies. De mortel vult oneffenheden op die ontstaan doordat de gestapelde stenen niet nauwkeurig op elkaar kunnen aansluiten en zorgt voor een verbinding van elke steen aan de mortel en daarmee voor een verbinding van de stenen aan elkaar. ⇒ hoofdstuk 1 § 1.1, § 2.1, § 2.4 & § 3.1, hoofdstuk 2 § 2.1, § 2.10 & § 2.11, hoofdstuk 3 § 4.1, hoofdstuk 4 § 3.2, § 3.3, § 3.4 & § 3.6 & hoofdstuk 5 § 1.1, § 1.3, § 3.2, § 4.4 & § 4.5. |
Mica |
Glimmer. Groep van bladvormige mineralen die behoren tot de mineralogische subgroep der phyllosilicaten (bladsplijters). ⇒ hoofdstuk 2 § 2.1 & § 2.5. |
Microstructuur |
Structuur van een materiaal die alleen door bestudering met een microscoop zichtbaar gemaakt kan worden. ⇒ hoofdstuk 5 § 2.1. |
Milieueffectrapportage |
Verslaglegging van het onderzoek naar de (ecologische) gevolgen voor het milieu van een ingreep op korte en lange termijn. (Bijvoorbeeld het verslag van de gevolgen die het ecosysteem van de Waddenzee zal ondervinden van het opzuigen van schelpen uit schelpenbanken ten behoeve van de fabricage van schelpkalk). ⇒ hoofdstuk 3 § 2.2. |
Mineraal pigment |
Pigment dat verkregen wordt door het fijnmalen van minerale substantie. ⇒ hoofdstuk 1 § 2.1. |
Mineralogie |
Delfstofkunde. Wetenschap die zich met de kennis van de delfstoffen bezighoudt. |
Mirabiliet |
Na2SO4 · 10H2O. ⇒ hoofdstuk 4, § 3.3. |
Monument |
Bewijsstuk, meer in het bijzonder een zaak die is gemaakt of opgericht om als herinnering aan het verleden of iets of iemand uit het verleden te dienen of een zaak waaraan die herinnering is toegekend. Cultuurhistorisch erfgoed. In het bijzonder (resten van) bouwwerken en gebouwen waaraan cultuurhistorische waarden worden toegekend. |
|
In juridische zin worden binnen de monumenten de beschermde monumenten onderscheiden. Voor beschermde monumenten geldt dat een overheid - bijvoorbeeld met een vergunningenstelsel - namens de gemeenschap een zekere zeggenschap opeist. |
Mortel |
Droog mengsel van verschillende soorten stoffen (vulmiddel, bindmiddel, toeslagen) die na menging met water een specie vormen die geschikt is als plastisch (bouw-)materiaal voor specifieke doeleinden en die na uitharding tot een samenhangend mengsel van vaste stoffen wordt. De benaming mortel wordt ook gebruikt voor het product dat ontstaat na de verharding van een (mor- |
| |
| |
|
tel) specie. ⇒ [met name] hoofdstuk 1 § 1.1, hoofdstuk 3 § 6 & hoofdstuk 5 § 3. |
Muschelkalk(steen) |
Duitse kalksteen die opgebouwd is uit fossiele schelpen. Niet te verwarren met schelpkalk, die verkregen wordt door het branden en blussen van schelpen. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.1. |
Naaldproef |
Historische keuringsmethode om de bindkracht van mortels vast te stellen, uitgevoerd met het toestel van Vicat. |
Nara-conferentie |
Conferentie over de instandhouding van monumenten, gehouden in 1994 in Nara (Japan). De conferentie concentreerde zich met name op het begrip authenticiteit en vormde een reactie op de nogal eurocentrische strekking van het Charter van Venetië. Met name de instandhouding van het savoir-faire, het kunnen maken (instandhouding van het ambacht) speelt in het slotdocument een belangrijke rol. ⇒ hoofdstuk 1 § 2.1. |
Nat blussen |
⇒ Blussen. ⇒ [met name] hoofdstuk 3 § 4.1. |
Nat chemisch onderzoek |
Chemisch onderzoek aan vermalen monsters of hun extracten met gebruikmaking van chemicaliën. ⇒ hoofdstuk 5 § 1.4. |
Natuurlijke puzzolaan |
Puzzolaan, verkregen door het vermalen van in de natuur gevormde materialen met een amorfe of glasachtige component, zoals tufsteen. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.2 & § 2.3 & hoofdstuk 3 § 2.3 & § 2.4. |
Navoegwerk |
Werkwijze waarbij de metselmortel nabij het buitenoppervlak van het metselwerk wordt weggelaten of voor de verharding weer wordt weggekrabd, waarna vervolgens met een voegmortel dit buitenste deel van de voegruimte wordt gevuld en op een bepaalde manier wordt afgewerkt. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.5 & § 2.9 & hoofdstuk 4 § 3.9. |
Niet-destructief onderzoek |
Vaak afgekort tot NDO. Onderzoek waarbij het te onderzoeken object onbeschadigd blijft. Bij veel onderzoekstechnieken gaat het te onderzoeken object (voor een deel) verloren. Bij dit destructief onderzoek wordt bijvoorbeeld een mortelkubus tot bezwijken belast om de druksterkte te bepalen. Ook onderzoek waarbij het te onderzoeken object wordt beschadigd, bijvoorbeeld omdat men er een monster uit neemt, om dit in een laboratorium te kunnen onderzoeken. Als nuance tussen niet-destructief onderzoek en destructief onderzoek onderscheidt men ook weinig-destructief onderzoek, waarbij de schade aan het te onderzoeken object gering (te verwaarlozen) is. ⇒ hoofdstuk 5 § 1.2. |
Oker |
Verzamelnaam voor de pigmenten rode en gele oker. ⇒ hoofdstuk 1 § 2.1, hoofdstuk 3 § 2.2 & hoofdstuk 5 § 4.3. |
Ongebluste kalk |
Calciumoxide (CaO), ontstaan door het branden van kalksteen, marmer of schelpen. Vroeger ook wel levende kalk genoemd. Wordt met water geblust tot kalkhydraat. ⇒ hoofdstuk 1 § 1.1, hoofdstuk 2 § 2.4 & § 2.9, hoofdstuk 3 § 2.1, § 3.1, § 4.1, § 5 & § 7.1 & hoofdstuk 5 § 4.4. |
Ongeconsolideerd |
Het ontbreken van samenhang tussen de afzonderlijke deeltjes in een sediment, door het ontbreken van een cement of matrix dat de deeltjes aaneenkit. Ongeconsolideerde sedimenten (zoals bijvoorbeeld rivierzand) zijn dus niet samenhangend. |
Ongestoord monster |
Monster ten behoeve van materiaalkundig onderzoek dat door de wijze van bemonstering intact is gebleven en dat voor het onderzoek niet gemalen of anderszins verstoord hoeft te worden. |
Ontaarding |
⇒ Verbastering. |
Organische processen |
Processen behorend tot de organische of koolstofchemie. Oorspronkelijk processen die verlopen ten gevolge van de levensactiviteiten van organismen. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.1. |
Onzuivere kalksteen |
Kalksteen met een belangrijk aandeel van verontreinigingen in de vorm van bijvoorbeeld klei of zand. Voorbeelden: kleirijke kalksteen en zandige kalksteen. |
Opaak erts |
Term uit de microscopie. Erts dat in een slijpplaatje ondoorzichtig is. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.1. |
Parkers cement |
⇒ Roman cement. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.9. |
Peperino |
Natuursteensoort. Handelsnaam voor Italiaans trachiet en trachietische tufsteen uit het gebied rondom Viterbo. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.3. |
Petrografisch onderzoek |
Een klassieke onderzoeksmethode uit de geologie, waarbij circa twintig tot dertig micrometer dunne doorsneden in doorvallend wit gepolariseerd licht met gebruikmaking van een polarisatiemicroscoop worden bestudeerd. Bij deze geringe dikte zijn de meeste componenten doorzichtig en kunnen hierdoor worden gedetermineerd. Aldus wordt de mineralogische samenstelling van gesteenten bepaald, alsmede de interne structuur, ofwel de textuur, de wijze |
| |
| |
|
waarop de componenten in het materiaal aanwezig zijn. ⇒ hoofdstuk 4 § 3.4 & hoofdstuk 5 § 1.3, § 3.2, § 4.1 & § 4.4. |
PFM-onderzoek |
Petrografisch en fluorescentiemicroscopisch onderzoek. ⇒ Petrografisch onderzoek. |
Plaaster |
In België gehanteerde benaming voor gips. Door de verwarring met het Frans plâtre de Paris ontstane uitdrukking. |
Placerzand |
Zand, aangerijkt aan korreltjes van zware mineralen, of geheel hieruit bestaand. Bijvoorbeeld zirkoonzand. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.5. |
Plastificeerder |
⇒ Additief. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.11. |
Pleister |
Afwerklaag op muurwerk gevormd met een (pleister)mortel. Vaak bestaan pleisters uit verschillende lagen van onderling verschillende mortels en van verschillende dikte. ⇒ hoofdstuk 1 § 1.1 & § 2.1, hoofdstuk 2 § 2.1, § 2.2, § 2.4, § 2.5 & § 2.9, hoofdstuk 3 § 4.1, hoofdstuk 4 § 3.3, § 3.6 & § 3.11 & hoofdstuk 5 § 3.2, § 4.3 & § 4.4. |
Point-counting |
Microscopische techniek. Van een slijpplaatje wordt voor elk punt van een ingesteld raster (bijvoorbeeld van 0,5 × 0,5 mm) geregistreerd op welk mineraal dit punt is gelegen. Het aantal punten wordt voor elk van de afzonderlijke bestanddelen geregistreerd. Op grond van het totaal aantal geregistreerde punten worden de mineralen vervolgens uitgedrukt in volumepercentages. De telling wordt uitgevoerd bij honderdvoudige vergroting. ⇒ hoofdstuk 5 § 1.3. |
Polarisatiemicroscoop |
Optische microscoop (vergroting tot 500 maal) waarmee circa twintig tot dertig micrometer dunne preparaten van natuursteen of steenachtige materialen kunnen worden bestudeerd in doorvallend en opvallend wit gepolariseerd licht. Wordt (veelal door geologen) gebruikt voor het PFM-onderzoek (petrografisch onderzoek), eventueel in combinatie met het fluorescentieonderzoek. ⇒ hoofdstuk 3 § 6.2, hoofdstuk 4 § 3.1 & hoofdstuk 5 § 1.3. |
Poriestructuur |
De driedimensionale verdeling in ruimte en grootte van (macro)poriën in een materiaal, of de aanwezigheid van microporiën met een capillair zuigend vermogen. ⇒ hoofdstuk 5 § 1.3. |
Portlandiet |
Mineralogische aanduiding voor ⇒ Calciumhydroxide (Ca(OH)2). ⇒ hoofdstuk 3 § 2.1, § 2.2 & § 2.3. |
Primair |
⇒ Secundair. |
Puzzolaan |
Poedervormige stof die aan specie wordt toegevoegd en met de vrije kalk en water uit de specie reageert onder vorming van reactieproducten die een bijdrage leveren aan de sterkte en de waterdichtheid van de mortel. Genoemd naar het Italiaanse Pozzuoli aan de voet van de Vesuvius. De Romeinen voegden de vulkanische aarde aan specie toe, omdat deze de specie een gunstigere sterkteontwikkeling verleende. Een in Nederland en Vlaanderen bekende natuurlijke puzzolaan is tras, gemalen tufsteen uit de Duitse Eifel. Soms werden gemalen dakpannen als synthetisch puzzolaan aan species toegevoegd. ⇒ hoofdstuk 1 § 1.2, hoofdstuk 2 § 2.1, § 2.2, § 2.3 & § 2.5, hoofdstuk 3 § 2.3, § 2.4, § 6.2, § 6.3, § 7.3 & § 7.5, hoofdstuk 4 § 3.8 & hoofdstuk 5 § 1.3, § 3.2, § 3.4 vragen 1,6 & 7 & § 4.1. |
Rasterelektronenmicroscoop |
Microscoop waarbij gebruik gemaakt wordt van een elektronenbundel, waardoor een sterk vergroot beeld (tot 100 000 maal) met grote scherptediepte wordt opgeroepen. Het beeld wordt verkregen door het afscannen van een bepaald gebied volgens een raster. Op de preparaten wordt vooraf een uiterst dunne coating aangebracht. ⇒ ESEM. ⇒ hoofdstuk 4 § 3.4, § 3.5, § 3.6 & § 3.11 & hoofdstuk 5 § 1.2. |
Receptuur |
Samenstelling en bereidingswijze; kennis van het klaarmaken van recepten en de bereidingswijze. |
Recycling |
⇒ Hergebruik. |
REM |
Röntgen Elektronen Microscopie, tegenwoordig vaak met de Engelse term (Scanning Electron Microscopy, SEM) aangeduid. ⇒ Rasterelektronenmicroscoop. |
Renovatie |
Vernieuwing, vernieuwbouw. |
Repairability |
⇒ Herstelbaar. |
Reparabel |
⇒ Herstelbaar. |
Restaurateur |
⇒ Hersteller van beschadigde kunstwerken. (⇒ restauratie). |
Restauratie |
Herstel. Het terugbrengen in oorspronkelijke toestand of een eerdere verschijningsvorm door schade te herstellen en latere ingrepen ongedaan te maken. Restauratie is echter een idee-fixe, in de zin dat het onmogelijk is een oorspronkelijke of eerdere vorm volledig te kennen en het derhalve tevens onmo- |
| |
| |
|
gelijk is die volledig te reproduceren. Restauratie is derhalve altijd een interpretatie van een oorspronkelijke of eerdere vorm. |
Restauratieprotocol |
De op schrift gestelde voorgenomen handelingen ten behoeve van het uitvoeren van een restauratie. Maakt deel uit van het restauratiebestek. ⇒ hoofdstuk 5 § 4.1. |
Retouche |
Bijwerking, correctie. Wijze van bijwerken van storende elementen zoals stofjes en krassen die bij het fotografisch afdrukken van een negatief zichtbaar worden of het vullen of ontstoren van lacunes in bijvoorbeeld schilderijen. ⇒ hoofdstuk 1 § 2.1. |
Retreatability |
⇒ Herbehandelbaar. |
Reversibel, reversibiliteit |
De mogelijkheid om een ingreep weer ongedaan te maken of de mate waarin deze mogelijkheid bestaat. (Mate van) omkeerbaarheid van een proces. ⇒ hoofdstuk 1 § 2.2 & hoofdstuk 5 § 2.1. |
Rivierzand |
Zand dat door rivieren is vervoerd en afgezet (is gesedimenteerd). Een soort fluviatiel zand. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.2 & hoofdstuk 3 § 2.5. |
RMA |
⇒ Röntgen Micro Analyse. |
Rode oker |
Rood pigment. Fijn gemalen hematiet (een mineraal, behorende tot de mineralogische groep der oxiden en hydroxiden). IJzeroxide (Fe2O3). ⇒ hoofdstuk 1 § 2.1 & hoofdstuk 5 § 4.3. |
Röntgen Micro Analyse |
Chemisch-analytische techniek, gebruikt in combinatie met rasterelectronenmicroscopie. Hierbij worden elementen geanalyseerd op grond van teruggestraalde röntgenstralen, die onder een hoogenergetische elektronenbundel worden opgewekt. De golflengte is karakteristiek voor het element. ⇒ hoofdstuk 4 § 3.3 & hoofdstuk 5 § 1.2. |
Roman cement |
Natuurlijk hydraulisch cement met een hoog percentage kleimineralen, met als grondstof mergel. Ook wel Parkers cement, gepatenteerd in 1796. Dit cement werd gemaakt door het branden van kleihoudende kalksteen, op een lagere temperatuur dan Portland cement. Roman cement werd vooral toegepast voor pleisterwerk en ornamenten, maar ook voor navoegwerk. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.9. |
Rood of rode cement |
Benaming die zowel werd gebruikt voor ⇒ Amsterdams- of Casiuscement als voor een mengsel bestaande uit schelpkalk en ⇒ brikkenmeel. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.8 & hoofdstuk 3 § 2.4. |
Rotten, in de rot zetten |
Langdurig blussen (lessen) van kalk. Proces waarbij kalk gedurende een periode van enkele dagen tot vele jaren vochtig of nat wordt bewaard. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.7, hoofdstuk 3 § 4.1 en hoofdstuk 5 § 3.4 vragen 4 en 9. |
Salteren |
Wijze van voortbewegen van zand door de wind, waarbij zandkorreltjes over een korte afstand door de wind worden meegevoerd en bij het neerkomen andere zandkorreltjes opduwen, waardoor deze op hun beurt door de wind worden vervoerd. Door het salteren krijgen zandkorrels een dof oppervlak (slechte afronding). ⇒ hoofdstuk 3 § 2.9. |
Sanidien |
Mineraal en lid van de mineralogische subgroep der veldspaten, veelal in lava, zoals trachiet, aanwezig als duidelijk herkenbare kristallen, omgeven door een glasachtige grondmassa. Kalium-natrium-aluminium-silicaat (K, Na)[AlSi3]O8). ⇒ hoofdstuk 3 § 2.3 & § 2.5. |
Savoir-faire |
Kennis en vaardigheid bezitten om (nog) te kunnen maken. Hier: de instandhouding van kennis en vaardigheden op het gebied van oude (traditionele) materialen en technieken. ⇒ hoofdstuk 1 § 2.1. |
Schalie |
Een uit klei ontstaan vast gesteente ten gevolge van druk met een lichte neiging tot het splijten in één richting. Bij verdere drukverhoging ontstaat uit schalie de goed splijtbare leisteen. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.5. |
Schelpen |
Kalkachtig omhulsel van weekdieren, dat de functie van uitwendig skelet vervult. |
Schelpkalk |
⇒ Kalk die is vervaardigd door het branden van schelpen. ⇒ [met name] hoofdstuk 1 § 1 & § 3, hoofdstuk 2 § 2.3, § 2.4, § 2.7 & § 2.9 & hoofdstuk 3 § 2.2, § 3.2, § 4.1 & § 7.1. |
Scherp zand |
Zand met hoekige korrels (met een slechte ⇒ afronding), in tegenstelling tot ⇒ afgerond zand). Vaak tevens een zand met een hoger aandeel grove korrels. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.5. |
Schrale specie |
Specie waarin het bindmiddelgehalte zo gering is dat het volume van het bindmiddel-watermengsel kleiner is dan het luchtgevuld poriënvolume. De verharde mortel die uit een schrale specie ontstaat bevat hierdoor open, luchtgevulde porien. ⇒ hoofdstuk 3 § 6.3. |
Secundair |
Gebruikt ter onderscheiding van primair: in het oorspronkelijke materiaal of de |
| |
| |
|
oorspronkelijke constructie (tijdens de bouw) aanwezig. Zo onderscheiden we primair ettringiet van secundair ettringiet en primaire en secundaire verschijnselen zoals poriën, scheuren en dergelijke in gesteente- en mortelpreparaten. Ook: secundaire zouten: zouten die naderhand in het materiaal terecht zijn gekomen of daar zijn gevormd. |
Sedimentaire gesteenten |
Gesteenten die ontstaan zijn ten gevolge van sedimentatie (afzetting, neerslag, bezinking) van materialen zoals afbraakproducten van gesteenten en skeletten van zeediertjes en de daarop volgende verstening van dit materiaal. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.1. |
Sedimentatie |
Accumulatie van door stromend water, wind of ijs getransporteerde materialen ten gevolge van de afname van het dragend vermogen van deze media door de afname van de stroomsnelheid. ⇒ Sedimentaire gesteenten. |
SEM |
Scanning Electron Microscopy. ⇒ REM. ⇒ Rasterelektronenmicroscoop. |
Sfericiteit |
Aanduiding voor de mate van benadering van de bolvorm van zandkorrels. Bij een hoge sfericiteit hebben de korrels (bijna) een bolvorm, bij een lage sfericiteit zijn ze hoekig of plat. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.5 & § 6.3. |
Silicafume |
Zeer reactief kunstmatig puzzolaan (submicroscopisch kleine bolletjes amorf SiO2). ⇒ hoofdstuk 3 § 2.4. |
Silicaten |
Mineralogische hoofdgroep, waarbij de kristalroosters opgebouwd zijn uit siliciumtetraeders en andere elementen. ⇒ hoofdstuk 3 § 4.1, § 7.2, § 7.3 & § 7.4 & hoofdstuk 5 § 1.4 & § 3.4 vragen 12, 14 & 16. |
Sinteren |
Proces bij hoge temperatuur, waarbij door gedeeltelijk smelten van componenten een amorf, glasachtig materiaal ontstaat, dat de korrels aaneenkit. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.10, hoofdstuk 4 § 2.2, hoofdstuk 3 § 2.4 & hoofdstuk 5 § 3.2. |
Slijpplaatje |
⇒ Dunne doorsnede. |
Specifiek oppervlak |
⇒ Blainegetal. |
Spinula bivuda |
Schelpensoort. De kleine gladde schelpen die in het verleden aan de stranden van de Noordzee werden vergaard als grondstof voor de productie van schelpkalk. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.2. |
Specie, mortelspecie |
Plastisch mengsel van droge grondstoffen, water en eventuele middelen om eigenschappen als sterkte, aanhechting, verwerkbaarheid en dergelijke te verbeteren. Hier in het bijzonder een specie waarmee kan worden gemetseld, gevoegd of gepleisterd. ⇒ [met name] hoofdstuk 1 § 3.4, hoofdstuk 2 § 2.9, hoofdstuk 3 § 6 & hoofdstuk 5 § 3.3 & § 3.4. |
Spoorelement |
Element waarvan slechts een zeer kleine hoeveelheid van in het materiaal aanwezig is. ⇒ hoofdstuk 5 § 1.2. |
Steenkalk |
Kalk die is vervaardigd door het branden van kalksteen. |
|
Bindmiddel van kalkmortels dat bestaat uit kalkhydraat (calciumhydroxide), verkregen door het blussen van gebrande kalk (calciumoxide), dat op zijn beurt weer is verkregen door het branden van kalksteen. Afhankelijk van de hoeveelheid minerale verontreinigingen van de kalksteen is de steenkalk meer of minder hydraulisch. Zuivere kalksteen en marmer levert niet hydraulische, luchthardende steenkalk op, kleihoudende varianten leveren juist hydraulische steenkalken op. ⇒ [met name] hoofdstuk 1 § 1 & § 3, hoofdstuk 2 § 2.3, § 2.7 & § 2.9 & hoofdstuk 3 § 2.1, § 3.1, § 4, § 7.1 & § 7.2. |
Steenkolensintels |
Niet brandbare resten uit verbrande steenkool, vroeger gebruikt als component in kalkmortel, in plaats van zand en puzzolaan. Toepassing is volgens Van der Kloes 1893 af te raden en kan tot zoutuitbloei leiden. Zie ook ⇒ Doorniksche asch. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.4. |
Steken |
Rechte scheuren in voornamelijk hardsteen, die na verloop van tijd ontstaan. Ontstaan in het toegepaste bouwmateriaal, mede onder invloed van temperatuurswisselingen, als gevolg van reeds in het ruwe materiaal aanwezige structuurverschillen. |
Stollingsgesteenten |
Groep van gesteenten die door stolling van een magma of lava is ontstaan. Magma is gesmolten gesteente dat niet uit een vulkaan is gestroomd. Lava is gesmolten gesteente dat wel uit een vulkaan is gestroomd. Uit magma ontstaan de dieptegesteenten, die geheel kristallijn zijn en uit lava ontstaan de uitvloeiingsgesteenten, die kristallen bevatten in een glasachtige of microkristallijne grondmassa. |
Strandzand |
Zand dat boven de laagwaterlijn van de zee op het strand aanwezig is, veelal aangerijkt aan schelpen en plaatselijk aan korreltjes van zware mineralen. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.5. |
Stuifzandafzettingen |
Duinvormige lichamen van zand dat door de wind is vervoerd en niet nabij de |
| |
| |
|
kust op het land is afgezet ten tijden van droogte en geringe begroeiing van het land. Voorbeeld: stuifzanden op de Veluwe. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.5. |
Styloliet |
In de steenhouwersbranche brand, brandlijn of brandlaag genoemd. Golvend laagje van circa één millimeter dik in kalksteen, opgevuld met kleimineralen of organisch materiaal. Ontstaan onder geologische omstandigheden ten gevolge van plaatselijke oplossing van de kalksteen door druk van het bovenliggende kalksteenpakket, of door druk die gepaard gaat met gebergtevorming. Stylolieten bevatten de stoffen die na oplossing van het calciumcarbonaat in de kalksteen achter blijven. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.1. |
Synthetische puzzolaan |
Een puzzolaan dat verkregen wordt door het vermalen van niet in de natuur gevormde materialen die glasachtige componenten bevatten, waaronder zwak gebrande keramische bouwmaterialen zoals dakpannen. Ook vliegas en silicafume zijn synthetische puzzolanen. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.9 & hoofdstuk 3 § 2.4. |
Thaumasiet |
Verbinding die ontstaat door een reactie van mortelcomponenten met calciumsulfaat en water (CaCO3 · CaSiO3 · CaSO4 · 15H2O). De mortel client de componenten calciumcarbonaat en calciummonosilicaat te bevatten. De verbinding neemt een groter volume in dan de oorspronkelijke componenten. Dat kan tot zwelling van de mortel leiden. ⇒ hoofdstuk 4 § 3.3 & § 3.4 & hoofdstuk 5 § 3.4 vragen 14 & 16. |
Thenardiet |
Na2SO4. ⇒ hoofdstuk 4 § 3.3. |
Toeslagstoffen, toeslag |
⇒ Aggregaat. Een mortel is opgebouwd uit tenminste twee componenten, te weten bindmiddel en toeslagstof. De toeslagstof is te definiëren als de korrelvormige component in een mortel die niet deel neemt aan chemische reacties. Ook niet reagerende delen die zouden moeten of kunnen behoren bij de bindmiddelcomponent, zoals onvoldoende gebrande kalk en een teveel aan puzzolaan, behoren in feite tot het toeslagmateriaal. ⇒ hoofdstuk 1 § 1.1 & § 3.3, hoofdstuk 2 § 2.2, § 2.3 & § 2.5, hoofdstuk 3 § 2.2, § 2.4, § 2.5, § 6.2 & § 6, hoofdstuk 4 § 3.4 & § 3.8 & hoofdstuk 5 § 1, § 3, § 4.1, § 4.4 & § 4.5. |
Traditionele cementmortel |
De thans in de nieuwbouwpraktijk gebruikte mortels, waarin cement het (voornaamste) bindmiddel vormt. Traditioneel is hier gebruikt om deze mortel te onderscheiden van speciaal samengestelde mortels, zoals specifieke restauratiemortels. ⇒ hoofdstuk 1 § 2.1 & § 3.3. |
Tertiair |
Geologische periode van 65 tot twee miljoen jaar geleden in het Kenozoïcum (65 miljoen jaar geleden tot heden). ⇒ hoofdstuk 3 § 2.3. |
Trachiet |
Vulkanisch uitvloeiingsgesteente, opgebouwd uit kristallen van sanidien (een mineraal dat behoort tot de mineralogische subgroep der veldspaten) in een min of meer glasachtige grondmassa die de kristallen omgeeft. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.3. |
Trachietisch |
Samenstelling van een vulkanisch gesteente of tuf, overeenkomend met die van een trachiet. |
Tras |
In Nederland veelvuldig toegepast puzzolaan. (Fijn)gemalen tufsteen, veelal afkomstig uit het Brohmerdal en het Nettedal in de Duitse Vulkaaneifel en uit het Rijndal. Reageert met vrije kalk (calciumhydroxide) en water tot onder andere calciumsilicaat en andere reactieproducten, die een bijdrage leveren aan de eindsterkte en waterdichtheid van traskalkmortels. ⇒ hoofdstuk 1 § 1.1 & § 1.2, hoofdstuk 2 § 2.7, § 2.8, § 2.9 & § 3, hoofdstuk 3 § 2.3, § 2.4, § 3.2, § 6.3 & § 7.3, hoofdstuk 4 § 3.4, § 3.7 & § 3.9 & hoofdstuk 5 § 1.3, § 2.1, § 3.1, § 3.3, § 3.4 vragen 2, 3, 5, 6, 7, 10, 12, 14 & 16, § 4.1 & § 4.5. |
Travertijn |
Een kalksteen die ten gevolge van oververzadiging van calciumcarbonaatrijk water is ontstaan in de nabijheid van warme bronnen. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.1. |
Tuf, tufkrijt |
⇒ Maastrichter steen. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.1 & § 2.3 & hoofdstuk 5 § 1.3. |
Tufsteen |
Soort vulkanisch gesteente dat na verharding uit vulkanische as of tuf is ontstaan. Bevat kristallen (of fragmenten daarvan) van vulkanische mineralen, gesteentefragmenten en een glasachtige component, die in gemalen vorm (tras) reactief is en reageert met de vrije kalk van de mortel. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.2 & § 2.3 & hoofdstuk 3 § 2.3. |
TWIN-model |
Model dat wordt gebruikt om het milieueffect van een bepaald materiaal met dat van andere materialen te vergelijken. Verbetering van de zogenaamde Life Cycle Analysis. In tegenstelling daarmee worden ook aspecten die niet in cijfers zijn uit te drukken aan de analyse toegevoegd. Het model is daarom minder objectief maar meer betrouwbaar. ⇒ hoofdstuk 1 § 3.1. |
Uitbloei |
⇒ Efflorescentie. Uitbloei (van zouten) aan het oppervlak van een constructie. |
|
⇒ Uitloging. |
| |
| |
Uitkristalliseren |
Het aannemen van de vaste vorm van een substantie vanuit een oplossing of smelt, waarbij de atomen van de vaste stof in een kristalrooster worden geordend. |
Uitlevering |
De mate waarin zand aan kalk kan worden toegevoegd, zonder dat de verse mortel coherentie of plasticiteit verliest. |
Uitloging |
Het uitlogen. Proces waarbij oplosbare stoffen die in een mortel of steen aanwezig zijn als gevolg van de aanwezigheid van water en van transport van deze oplosbare stoffen in of met water uit de muur verdwijnen. In enge zin gaat het bij uitloging om het uittreden van stoffen onder invloed van stromend (doorsijpelend) water. Dit ter onderscheiding van ⇒ uitbloei waarbij het transport wordt verzorgd door capillaire krachten. ⇒ hoofdstuk 4 § 2.1, § 2.2, § 3.7 & § 3.8. |
Uitvoeringsproces |
Geheel van werkzaamheden die worden uitgevoerd bij de realisatie, wijziging, reparatie of behandeling van een bouwwerk of een onderdeel daarvan. |
Van Meegeren-effect |
Het gegeven dat een imitatie van een werkwijze of een techniek altijd een hedendaagse interpretatie van deze werkwijze en techniek zal zijn en de kans groot is, dat de imitatie (op den duur, onbedoeld) als zodanig herkenbaar zal zijn. ⇒ hoofdstuk 1 § 2.1. |
Veldspaat, sanidien |
Subgroep van mineralen die behoren tot de mineralogische groep der netwerksilicaten. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.3 & § 2.5. |
Verbranden van mortel |
Het in specie (en mortel) vroegtijdig stoppen van verhardingsreacties waaraan water deelneemt ten gevolge van het te snel onttrekken van water aan de specie. Gevolg is het niet volledig uitharden van het bindmiddel, waardoor de hechting daarvan met de korrels tekort schiet. ⇒ hoofdstuk 3 § 7.2 & § 7.5, hoofdstuk 4 § 3.8 & § 3.9 & hoofdstuk 5 § 3.3 & § 4.4. |
Verhardingskrimp |
Afnemen van de afmetingen van materiaal als gevolg van het chemische proces waardoor een mortel verhardt. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.9 & § 2.11, hoofdstuk 3 § 4.1, § 6.3 & § 7.5, hoofdstuk 4 § 2.1 & § 3.4 & hoofdstuk 5 § 3.1 & § 3.2. |
Verstening |
Het proces waardoor niet samenhangende sedimenten hun samenhang verkrijgen, onder andere ten gevolge van de opbouw van een cement of matrix, dat de losse deeltjes aaneenkit. Bijvoorbeeld het ontstaan van zandsteen uit los zand. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.1. |
Verwering |
Proces waarbij door natuurlijke invloeden materialen vervallen. ⇒ hoofdstuk 1 § 2.3, hoofdstuk 3 § 2.1 & § 2.5, hoofdstuk 4 § 2.1, § 3.9 & § 3.12 & hoofdstuk 5 § 3.4 vraag 14. |
Verwerkbaarheid |
Mate waarin een materiaal (gemakkelijk) kan worden verwerkt. ⇒ hoofdstuk 1 § 1.1 & § 1.2, hoofdstuk 2 § 2.7, § 2.9 & § 2.11, hoofdstuk 3 § 2.5, § 3.1, § 4.1 & § 7.5, hoofdstuk 4 § 3.9 & hoofdstuk 5 § 3.1, § 3.3 & § 3.4 vragen 8 & 9. |
Vette specie |
Specie waarin het bindmiddelgehalte zo groot is dat het volume van het bindmiddel-watermengsel groter is dan het luchtgevuld poriënvolume. De verharde mortel die uit een vette specie ontstaat bevat hierdoor nauwelijks grotere luchtgevulde poriën, maar wel microporiën, die vocht wel capillair kunnen transporteren. De korrels van de toeslagstof raken elkaar niet, maar drijven in het bindmiddel. ⇒ hoofdstuk 3 § 6.3 & hoofdstuk 5 § 3.2 & § 4.4. |
Vleivlak |
De bovenzijde van het (horizontale) speciebed, waarin de (bak)steen gevleid wordt. |
Vliegas |
Condensaat van rookgassen van kolengestookte elektriciteitscentrales. Puzzolaan, bestaande uit zeer fijne bolletjes van amorf, glasachtig materiaal met een zwarte kleur. Wordt veel gebruikt in combinatie met portlandcement (portlandvliegascement) hoofdstuk 3 § 2.4 & hoofdstuk 4 § 2.4. |
Voeg |
Bij stapelconstructies zoals metselwerk de (met mortel gevulde) ruimte tussen de (bak)stenen. In het bijzonder wordt met voeg ook het buitenste deel van de voeg tussen de stenen bedoeld, waar de voeg in het zicht is en soms met een speciale voegmortel of op een bepaalde wijze is afgewerkt. ⇒ hoofdstuk 1 § 2.1 & § 2.3, hoofdstuk 2 § 2.2, § 2.5, § 2.7, § 2.8 & § 2.9, hoofdstuk 4 § 2, § 2.1, § 2.2, § 3.2, § 3.3, § 3.4, § 3.5, § 3.7, § 3.9 & § 3.10 & hoofdstuk 5 § 1.1, § 2, § 3.1, § 3.3 & § 4.2. |
Voegmortel |
Mortel bedoeld voor of toegepast in navoegwerk en hervoegwerk. ⇒ hoofdstuk 1 § 1, hoofdstuk 2 § 2.8, hoofdstuk 4 § 2.1, § 3.2, § 3.5, § 3.9, § 3.10 & § 3.11 & hoofdstuk 5 § 1.3, § 2.1, § 3.2, § 3.3, § 3.4 vraag 8 & § 4.2. |
Vulkanische bom |
Door vulkanische gassen onder hoge druk uit de vulkaanmond geworpen fragment (vloeibare) lava, die tijdens zijn luchtreis snel afkoelt, voordat deze op de grond valt. Vaak boren vulkanische bommen zich geheel of gedeeltelijk |
| |
| |
|
in de zachte vulkanische as of tuf die reeds naast de vulkaan is neergekomen. |
Vulkanische tuf |
Gesteente dat door verstening van ongeconsolideerde vulkanische ⇒ tuf is ontstaan. Tuf bevat vulkanische stof of as, door gas gefragmenteerde brokjes lava en stukjes nevengesteenten, de gesteenten waardoor de magmaprop zich een weg heeft gebaand op weg naar het aardoppervlak. |
Vuursteen |
Niet-kristallijne (amorfe) variëteit van kwarts (siliciumoxide, SiO2). Frans: silex; Engels: chert. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.1. |
Vuursteenconcretie |
Plaatselijke aanrijking aan vuursteen in kalksteen met wisselende vormen, meestal knol-, of botvormig. Over het ontstaan van vuursteenconcreties bestaat nog geen consensus, ondanks het feit dat deze concreties een vertrouwd beeld zijn in vele soorten van kalksteen, waaronder de mergel in Zuid Limburg. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.1. |
Vuursteenknol |
⇒ Vuursteenconcretie. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.1. |
Waarden |
Waarde is de grootte van de betekenis van iets. Hier wordt met waarde en waarden met name geduid op de betekenis die iets (in casu erfgoed) heeft in cultuurhistorische zin. Net als betekenissen zijn waarden geen intrinsieke eigenschappen van het erfgoed maar worden deze (door iemand, door een groep, gemeenschap of samenleving) toegekend. De waarden van erfgoed, van een monument, zijn daarom niet absoluut maar zullen verschillen naar gelang het perspectief van de beschouwer, opvattingen van de samenleving en in de loop der tijd. |
Waterkalk |
Historische term. De meest hydraulische kalk die uit Doornikse steen door branden en blussen werd verkregen. Een in Nederland zeer gewaardeerd bindmiddel. ⇒ hoofdstuk 2 § 2.9 & hoofdstuk 3 § 2.1. |
Waterretentie |
Vermogen om water vast te houden. ⇒ hoofdstuk 3 § 4.1 & hoofdstuk 5 § 1.3. |
Wilde tras |
Historische term voor fijngemalen verweerde tufsteen, die geen of gering hydraulisch vermogen heeft. |
XRD |
Röntgen Diffractie. Kristallografische analysetechniek, gebruikt voor de identificatie van kristallijne materialen op basis van hun specifieke kristalstructuur. ⇒ hoofdstuk 4 § 3,2 & § 3.3 & hoofdstuk 5 § 1.1 & § 1.4. |
Zand |
Geologie: Een niet samenhangend (ongeconsolideerd) sediment, waarvan de korrels in grootte kunnen variëren van 64 µm tot twee millimeter, veelal opgebouwd uit korrels van het mineraal kwarts (maar ook wel andere gesteenten; bijvoorbeeld ‘kalksteenzand’). |
|
Morteltechnologie: Aggregaat gebruikt in mortels, veelal opgebouwd uit korrels van het mineraal kwarts, waarvan de korrels doorgaans in omvang variëren van 0,1 tot vier millimeter. Indien het om metsel- of voegmortels gaat hangt de maximale korrelgrootte af van de dikte van de voeg. ⇒ [met name] hoofdstuk 3 § 2.5. |
Zeefkromme |
Cumulatieve grafiek, waarin de korrelgrootte per klasse (korrelgradering) van een toeslagstof wordt weergegeven, als massapercentages. In figuur 8 (pagina 98-99) zijn een aantal zeefkrommen afgebeeld. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.5; § 6.3. |
Zeer schrale specie |
Specie waarin het bindmiddelgehalte veel kleiner is dan het kritische bindmiddelgehalte. Bevat hierdoor veel open, luchtgevulde poriën. ⇒ hoofdstuk 3 § 6.3. |
Zeer vette specie |
Specie waarin het bindmiddelgehalte hoger is dan het kritisch bindmiddelgehalte. Bevat geen open, luchtgevulde poriën. ⇒ hoofdstuk 3 § 6.3. |
Zeezand |
Zand dat door rivieren naar de zee is afgevoerd en (relatief) kustnabij op de zeebodem is afgezet. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.5. |
Zuivere kalksteen |
Kalksteen met geen of zeer weinig verontreinigingen door bijvoorbeeld klei of zand. ⇒ [met name] hoofdstuk 1 § 1.1, hoofdstuk 2 § 2.3, § 2.8 & § 2.9 & hoofdstuk 3 § 2.1. |
Zware mineralen |
Mineralen met een veel hogere soortelijke massa dan kwarts. Hierdoor kunnen korrels van zware mineralen onder bepaalde omstandigheden niet meer door stromend water worden vervoerd, maar kwartskorrels nog juist wel, met plaatselijke ⇒ aanrijking aan korrels van zware mineralen tot gevolg, zogenaamd placerzand. ⇒ hoofdstuk 3 § 2.5. |
|
|