Tekenend voor toen. Norm en vorm van de illustratie in Nederlandse kinderboeken 1890-1940
(1984)–Jopje Bakker– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
5 De beeldcriteriaIn het voorgaande werd de sociale en politieke functie van de schoonheidsopvoeding binnen onze geïndustrialiseerde samenleving aangegeven, plus het feit dat er een relatie bestond tussen de toekomstvisie op de nieuwe gemeenschapsmens en het kindbeeld. In de gedachten over de schoonheidsopvoeding van het kind wordt deze relatie weerspiegeld. Exemplarisch hiervoor kan de discussie over het kinderboek zijn. Door een inventarisatie te maken van de criteria ten aanzien van de kinderboekillustratie heb ik getracht het beeld dat de Reform van het kind had, zó concreet te maken dat deze normen, gesteld naast de eigentijdse kinderboeken, zowel inzicht kunnen geven in de rol van de kunstwereld ten aanzien van de kunstopvoeding als een mogelijkheid geven dit kindbeeld te toetsen aan de werkelijke pedagogische situatie van het kind. | |
5.1 ‘Natuur en echt leven’Zo noemt Nienke van Hichtum in haar boekbeoordelingen in het tijdschrift Het Kind ‘natuur en echt leven’ een onvoorwaardelijke eis voor een tekst. Douwe Wouters, die specifiek over de illustratie schrijft in zijn reeds genoemde boek Over het illustreeren van leesboeken veroordeelt eveneens onnatuurlijkheid. Wanneer over ‘natuur en waarheid’ wordt gesproken met betrekking tot het plaatje betekende dat: anatomisch goed, en realistisch getekend, zonder karikaturering. Men nam klakkeloos aan dat een realistische weergave het meest overeenkwam met hoe het kind de wereld zag. Pancratius Post was één van de eersten die de hang naar realisme van kleine kinderen in verband bracht met gewenning en de voorkeur voor eenduidige, realistische kunst boven de moderne kunstuitingen bij de meeste volwassenen. Er zat ook een opvoedkundige kant aan de zaak: karikaturering of vervormingen zouden het kind maar afhouden van het zuivere en natuurlijke in het leven. Inhoudelijk moest het kind zich ook kunnen herkennen en spiegelen aan het plaatje. De voorkeur ging uit naar afbeeldingen van het arbeidersleven, de natuur, het leven van dieren, bij moeder thuis, etcetera. Dit impliceerde dat de kunstenaar van eigen bodem diende te zijn, namelijk iemand ‘die het Nederlandse wezen door en door kent’, omdat zo iemand ‘zijn stof weet te kiezen uit de wereld waarin het Hollandse kind met zijn voelen en fantazeren leeft’. | |
5.2 De kinderlijke waarnemingDoor ontwikkelingspsychologische onderzoekingen werd de pedagogie attent gemaakt op een gefaseerde ontwikkeling van de waarneming. Vooral binnen het tekenonderwijs werden deze bevindingen met de ontwikkeling van het kinderlijk tekenen in verband gebracht in de zogenaamde Reformtekenmethoden. Deze methoden die het lagere schoolkind vooral natuurvormen in opklimmende moeilijk- | |
[pagina 29]
| |
heidsgraad lieten natekenen, van twee-dimensionale voorwerpen (blad, schelp) tot ruimtelijke groeperingen met oversnijdingen. In Nederland werden ze bekend door bewerkingen van Perk en Wierink. Met name in Duitsland werden allengs ook eisen gesteld aan het prentenboek met betrekking tot het kinderlijke receptievermogen. Overzichtelijkheid, eenduidige contouren en kleuren, afzien van ruimtelijkheid, perspectief en oversnijdingen. In ons land worden door de geestverwanten van de Reform deze criteria overgenomen, wanneer bijvoorbeeld in een prentenboekrecensie wordt gezegd dat ‘het kinderoog nog niet genoeg ontwikkeld is voor zulke fijne penteekenkunst’. Naast deze op waarnemingspsychologische gronden gebaseerde beeldcriteria, speelde in bovengenoemd oordeel ook de reeds eerder genoemde overtuiging mee dat kinderen geen oog voor esthetische volmaaktheid hadden. ‘Volkomenheid van vorm en kleur is hem bijzaak, wijl het die toch niet zien kan’. In het tijdschrift De Vrouw en haar Huis adviseert een medewerkster aan de boekbesprekingsrubriek, haar lezeressen in 1912. ‘Juist de harde kleuren, niet de nuances, geven 't kind reden tot blijdschap; door hem is het woord “kakelbont” nooit synoniem gesteld met schreeuwend-leelijk. Felle kleuren tegen elkaar behoeven niet leelijk te zijn (...) ze geven een vroolijken kleurigen indruk en sieren de kinderkamer in hoogen mate op’ (p. 215). | |
5.3 De fantasieHet belang van de fantasie in de tekening is ook een van de telkens terugkomende thema's met betrekking tot het prentenboek. De ontwikkeling van de kinderlijke fantasie had in de Vom Kinde aus pedagogiek een belangrijke plaats als reactie op de negentiende eeuwse opvoedingsgedachte die moralistische bezwaren had tegen een ongebreidelde fantasie in kinderlectuur. Ellen Key die met haar in 1900 uitgegeven duitstalige boek Das Jahrhundert des Kindes, De Eeuw van het Kind het nieuwe kindbeeld aankondigde, benadrukte juist het belang van een gezonde ontwikkeling van de fantasie, niet alleen vanuit esthetisch oogpunt. ‘Vele immorele zaken worden bedreven door mensen, niet omdat ze dom zijn, maar omdat die door gebrek aan fantasie zich niet kunnen voorstellen hoe hun handelingen op anderen inwerken’. Dat volwassenen literatuur en kunst aanleiding geven tot erotische en immorele fantasieën zoals men tot dan toe geloofde, wijst ze volstrekt van de hand: ‘grote literatuur en klassieke Kunst geeft een oneindige wereld waarin erotiek slechts een moment is en dat geeft haar een grote onbevangenheid’. Deze gedachten leefden ook bij het kleine groepje boekhervormers in Nederland. Men ging vooral tekeer tegen de statische, gortdroge plaatjes in de schoolleesboekjes. ‘Het kind wil handeling en het wil bevrediging van zijn fantazie’. Wouters kenschetst de schoolleesboekjes als ‘zuurkool met spek’, en vraagt met klem aan de illustratoren om meer poëtische, sprookjesachtige verbeelding. Aan de hand van een plaatje van Wenckebach in het prentenboek Korenbloempje en Klaproosje, legde Gerhard uit wat er aan poëzie gemist werd in de meeste kinderboekillustraties. Hem trof daarin ‘een eenvoudig plaatje, een eendje tusschen het riet en het kleine meisjeskorenbloempje, dat het verwonderd staat aan te kijken. Deze eend met z'n verwonderlijk denkenden kop en dat kleine meisje léven; men hoort als het ware het dier tot 't kind spreken. Kinderen gaan hierbij zelf fantazeren. Die zelfwerkzaamheid lokken de meeste andere illustraties, hoe mooi geteekend ook, niet uit’ (p. 155). | |
5.4 Beeldcriteria toen en nuVoor de meest boekrecensenten bleken kwaliteitseisen niet noembaar en volstaan ze met uitspraken als ‘met animo getekend’ of ‘met mooie platen van...’. In de artikelen waarin deze beeldcriteria wel expliciet genoemd worden zijn de achterliggende esthetische en pedagogische motieven niet van elkaar te scheiden. Wouters geeft nog het duidelijkst aan waar hij zijn inzichten op gebaseerd heeft en dat blijkt dan voornamelijk zijn intuïtie als onderwijzer te zijn en zijn persoonlijke voor- of afkeer voor bepaalde kunstenaarsillustratoren. Wat hij goed of slecht | |
[pagina 30]
| |
vindt geeft hij dan ook aan met de normatieve tegenoverelkaarstelling welke zo typerend was voor deze tijd van volksverheffing. Het beeld dat de bovengenoemde criteria schetsen van de verantwoorde artistieke kinderprent is die van een realistische, naturalistische afbeelding met duidelijke vormen en kleurvakken, een niet-karikaturale verbeelding van vrolijke, ongecompliceerde hollandse taferelen. Vooral het woord ‘zonneschijn’ lijkt een sleutelwoord te zijn voor deze tijd, waarin de kinderwereld zo angstig wordt weggehouden van de kleurloosheid van alledag. Gerhard formuleert de opvoedingsidealen aldus: ‘Naast spel, zang en dans moge de Kunst hem dien zonneschijn in zijn leven verschaffen die het kind kent en door het kind begrepen wordt, 'n zonnige vroolijke kunst (...) Het leven is nog lang: zorgen en kommer zullen meer of minder zijn deel worden. Niemand kan dat van hem afwenden. Maar zij kunnen hem tenminste een zonnige schooltijd bezorgen’. Ga naar voetnoot24 Wanneer we hun omgang met de jeugd vergelijken met onze hedendaagse situatie, is het verschil tussen beide benaderingswijzen groot. Niet zozeer blijkt er in de tussentijd een verandering plaats te hebben gevonden in de beeldcriteria, want vele toen intuïtief bepaalde visies worden nog steeds in de boekbeoordelingen genoemd, de verschillen zijn voornamelijk gelegen in de verandering van het kindbeeld, in de houding ten opzichte van de opvoeding. Want nu worden ‘zorgen en kommer’ bewust niet opzij geschoven maar integendeel als thema's gebruikt in het kinderboek, sinds de confronterende, realistische jaren zestig, met het uiteindelijke doel om het kind de mogelijkheid te geven over traumatische ervaringen als echtscheiding van de ouders, dood, oorlog en eigen sexualiteit heen te komen. Zodra het kind geleidelijk aan minder op een voetstuk wordt geplaatst en buiten de maatschappij gezet, begint ook het voetstuk onder het begrip ‘ware kunstenaar’ te verbrokkelen. Kunstopvoeding ontwikkelt zich van schoonheidsopvoeding en zedelijke opvoeding tegelijk, tot een vak waarin vastgezette normen, visies en verbeeldingen worden losgewrikt, om het kind zo flexibel en creatief mogelijk te laten reageren op wat er op hem af komt, zowel positief als negatief. Met de veranderingen in de ideeën over de relatie kind-kunst wijzigen zich ook de opvattingen over het doel van het illustreren. Wanneer esthetische vorming zich na de tweede wereldoorlog meer ontwikkelt in de richting van creatieve vorming, wordt het accent verlegd van een vrij gesloten, normerende, op het esthetisch uiterlijk gerichte visie ten aanzien van de illustratie naar een meer open beeldbeoordeling, waarbij vooral de grensverleggende factor, de sociale en communicatieve functies van de prent worden benadrukt. Zo opgevat staat de verluchting in dienst van de tekst, namelijk als aanvulling en verruiming van de creatieve mogelijkheden van de taal. De illustratie kan dan eigenlijk niet meer als zelfstandige kunstuiting bekeken en beoordeeld worden, want naast de esthetische en ontwikkelingspsychologische criteria behoort de afbeelding al naar gelang het gestelde doel op zijn functionaliteit getoetst te worden. In deze benadering komt de illustratie in zijn wezenlijke betekenis meer tot zijn recht. De manieren waarop men met het prentenboek, met illustraties omgaat weerspiegelen de inzichten binnen de kunst-didactiek. Het concept van de Vrije Expressie na de tweede wereldoorlog ontstond in reactie op de vooroorlogse ‘geleide educatie’ en het bijbehorend starre normbesef. In wezen ging men in de vijftiger jaren uit van dezelfde basisgedachte als de Reform. Beide bewegingen hadden een romantisch vertrouwen in het onbewuste en in de natuur. Het anti-intellectuele en -wetenschappelijke trad in beider program op de voorgrond. In de kritische periode van de jaren zestig-zeventig worden beider standpunten op hun ideologische bevangenheid doorgelicht. De mens wordt niet alleen bepaald door de natuur, door zijn individualiteit, ook de omgeving, het milieu is een belangrijke vormende factor. Kunstopvoeding krijgt in die kritische periode een wetenschappelijke basis zodat doelstellingen controleerbaar worden op hun heimelijke ideologie. Ga naar voetnoot25 Evenals in de eerste helft van de twintigste eeuw wordt het prentenboek momenteel ook in verband gebracht met de kunstpedagogiek, nu niet in de gedaante van opvoeder tot schoonheidszin, maar als aandrager van verschillende wereldbeelden en zienswijzen. Naarmate de kunstenaar in de illustrator meer de ruimte krijgt | |
[pagina 31]
| |
wordt de rol van de Moderne Kunst in deze bediscussieerd, zowel wat betreft de mogelijkheid tot verruiming van de belevingswereld, als de mogelijkheid tot bevordering van een vroegtijdige kunstappreciatie. Ga naar voetnoot26 Evenals vroeger evenwel is in deze discussie hetzelfde spanningsveld te constateren tussen esthetische en pedagogische uitgangspunten. Bij de jurering voor de Gouden Penseel is de vooropstelling van de esthetische kwaliteit nog steeds een twistpunt binnen de wereld van het kinderboek. Ga naar voetnoot27 |
|